Nouveau Quartier Français 3 LDE p001-100

Qu a rt i e r
n o u v e au
fr ançais 3
Doorstroomfinaliteit
DomeinoverschrijDenD – aso
Digitale ondersteuning
Onlinelesmateriaal doet je vaak nog beter studeren.
Pelckmans Portaal bundelt heel wat extra’s die aansluiten
bij onze lesmethodes en helpt je zowel thuis als in de klas
te werken in een gebruiksvriendelijke en stimulerende
leeromgeving: pelckmansportaal.be.
Activeer jouw licentie aan de hand van onderstaande code.

Voor het activeren van de licentie is een eenmalige registratie en het
accepteren van de gebruikersvoorwaarden noodzakelijk.
Opgelet: na activatie is de licentie 1 jaar geldig.
Eenvoudige inlogprocedure
Na activatie van bovenstaande code krijg je als leerling automatisch
toegang tot Pelckmans Portaal.
Je kunt inloggen via:
pelckmansportaal.be
pelckmansportaal.be
Voor wie kopiëren wil: ©2021, Pelckmans Uitgevers nv

U vindt dit boek goed en wenst er kopieën pelckmans.be
van te maken. Besef dan: Brasschaatsteenweg 308, 2920 Kalmthout, België
• dat dit boek de vrucht is van intense
arbeid: auteurs en uitgever hebben er heel Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in
wat geld en energie in gestoken; een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, op welke wijze ook, zonder de
• dat auteurs en uitgeverij van dit werk uitdrukkelijke voorafgaande en schriftelijke toestemming van de uitgever, behalve in geval van
moeten bestaan; wettelijke uitzondering. Informatie over kopieerrechten en de wetgeving met betrekking tot de
• dat kopiëren zonder voorafgaande reproductie vindt u op www.reprobel.be.
schriftelijke toestemming onwettig is.
All rights reserved. No part of this book may be reproduced, stored or made public by any means
whatsoever, whether electronic or mechanical, without prior permission in writing from the
publisher.
Bij de samenstelling van Nouveau Quartier français 3 hebben wij teksten en illustraties ontleend
waarvan wij de bron niet hebben kunnen achterhalen. Mogelijke rechthebbenden kunnen zich
tot de uitgever wenden.
Omslagbeeld: Studio Pelckmans Uitgevers

Lay-out: puurprint
Tekeningen: Het Geel Punt, Tom Goovaerts
Illustraties: Belgaimage.be, Imageselect.eu, iStockphoto.com
Cartografie: ©BDKgraphics
D/2021/0055/14
ISBN 978 90 289 9780 6
NUR 116
pelckmans.be Pelckmans Secundair vimeo.com/Pelckmans

Qua rt i r
n o u v e au
e
fr ançais 3
Livre de l’élèv
e
AUTEURS
Niels Claeys
Delphine Colin
Joke De Geyter
Anja Deveugle
Sophie Durieux
Nicolas Gerrier
Anneleen Heuleu
Griet Redant
Yseult Stiernet
Philippe Van der Avoort
Joëlle Verelst
An Vos
Sarina Zaman
EINDREDACTIE
Suzanne Bodson
Trui Hindryckx
Philippe Van der Avoort
MET DANK AAN

Joëlle De Pessemier
Nouveau Quartier français 3: structure
Ressources Grammaire
Stratégies – Compétences Vocabulaire
Verbes
Kenmerken van tekstsoorten ontdekken Nieuwe bouwstenen spraakkunst,

en herkennen, werken op strategieën en woordenschat en werkwoorden ontdek je
vaardigheden. in de rubrieken Grammaire, Vocabulaire en
Verbes.
À retenir
Leerstofoverzicht. Je vindt hier ook
zinvolle studietips en weetjes.
Entraînement Grammaire Entraînement Vocabulaire

Extra oefenkansen. Oefeningen met Extra oefenkansen. Oefeningen met
frissen de voorkennis uit de eerste frissen de voorkennis uit de eerste
graad op. Oefeningen met en graad op. Oefeningen met en
herhalen de nieuwe leerstof. herhalen de nieuwe leerstof.
À lire, à voir, à écouter Fiction

Zakelijke teksten (fait divers, Fictieteksten (kortverhaal, fragment
filmrecensie, recept, blog …). Je past uit een Franse jeugdroman, poëzie …).
toe wat je geleerd en ontdekt hebt over Genietend lezen.
kenmerken van tekstsoorten, strategieën
en vaardigheden.
À découvrir
Specifiek voor leerlingen van de
richting Moderne Talen. Je werkt rond
zinsontleding, taalverwantschap,
literatuur, tekststructuren …
4 quatre
Cadres et pictogrammes
Grammaire
Studeerkader spraakkunst
Actes de parole
Studeerkader uitdrukkingen
Bon à savoir
Weetje in verband met grammatica, woordenschat … of studietip
culture
Cultuurtip over Frankrijk of de Franstalige wereld
Audiofragment
Videofragment zonder ondertiteling
Videofragment met ondertiteling
Instructievideo spraakkunst
Minidialogen op Pelckmans Portaal
Deze oefeningen frissen de voorkennis uit de eerste graad op.
Oefeningen op de nieuwe leerstof
Productieoefeningen
Pelckmans Portaal
Verdieping of uitdaging
cinq 5
Table des matières
Ressources, Grammaire Vocabulaire Verbes Révision
Stratégies – Grammaire
Compétences
T1 texte informatif les verbes – la météo / c’est / ce sont, il y a,
impersonnels – la nature, les il est, il fait
paysages
T2 texte prescriptif – l’article devant les – les parties du les verbes mourir et – l’article défini,
informatif parties du corps corps naître indéfini,
– l’article devant – les problèmes contracté,
les noms de santé partitif
géographiques – les soins – les verbes
– l’article: cas pronominaux
spéciaux
T3 texte d’opinion – les prépositions – les moyens de les verbes en -uire quelques
informatif devant les noms transport prépositions
de lieu – la mobilité
– les prépositions
devant les moyens
de transport
T4 Texte informatif – les pronoms – la famille les verbes fuir et – les adjectifs
d’opinion possessifs – la personnalité s’enfuir possessifs
– les pronoms – le physique – les adjectifs
démonstratifs démonstratifs
– les pronoms – les adjectifs
interrogatifs interrogatifs
T5 texte narratif les pronoms – la cuisine / les pronoms
informatif – à manger, à personnels COD /
d’opinion boire COI
T6 Texte informatif – l’adjectif: cas – la maison les verbes en – le féminin et
particuliers – les objets -aindre / le pluriel de
– l’adverbe en -ment – les couleurs -eindre l’adjectif
– l’adjectif ue – la place de
l’adverbe l’adjectif
– l’adverbe: formes
courantes
T7 Texte informatif / les sports les verbes se taire, révision verbes
prescriptif plaire, vaincre, fréquents
d’opinion convaincre et suivre
narratif
6 six
Révision À lire, à voir, à écouter Fiction À DÉCOUVRIR
Vocabulaire
– la météo faits divers poésie: Léopold Sédar Les Legos de la phrase –

– la nature, les paysages Senghor – Homme de Verbe copule et attribut
couleur du sujet
– les parties du corps recette: extrait de roman: Les mots d’origine
– les problèmes de santé Tacos à la mexicaine Léopold Sédar Senghor et étrangère
– les soins Abdoulaye Sadji – La Belle
Histoire de Leuk-le-lièvre
– les moyens de critiques de film: Les poésie: Maurice Carême – Analyse littéraire d’une
transport vacances du Petit Nicolas La tour Eiffel nouvelle fantastique
– la mobilité
– la famille – article: Harcèlement extrait de roman: Nicolas Les Legos de la phrase –

– la personnalité scolaire: cinq signes Gerrier – Un match truqué COD et COI
– le physique alarmants
– vidéo: Non au
harcèlement!
– la cuisine blog: Mon aventure en extrait de roman: Noms propres vers noms
– à manger, à boire Normandie Mathieu Pierloot – La communs
boum de John-John
– la maison vidéo: Le gaspillage B.D.: Tamara – Loin des Les Legos de la
– les objets alimentaire yeux … phrase – Complément
– les couleurs circonstanciel
les sports – article: Œuvre-d’art ou extrait de roman: Nicolas Analyse littéraire d’une
code barres alarmant? Gerrier – Poursuite dans chanson
– règles de jeu: Speech: Paris
inventer des histoires
– vidéo: Une jeune Tzigane
de 11 ans raconte
– forum: Pour ou contre
des vacances plus
courtes?
sept 7
Le mag’
Het leesdossier Le mag’ bevat artikels van verschillende tekstsoorten in meerdere rubrieken:
Atelier créatif, Société, Sport, Infographie, Fiction, Tourisme, Trucs & astuces, Technique, Animaux.
Pagina Rubriek Tekstsoort Titel

3 Test Es-tu dans la lune?
4-7 Atelier créatif narratif C’est moi qui l’ai fait!
prescriptif
8-9 Société narratif L’école à l’autre bout du monde
10-11 Sport informatif Faire un panna!
12 Infographie informatif Combien de pas par jour?
13 Société informatif Semaine européenne de la Mobilité
artistique-littéraire
14-15 Société narratif Une nouvelle mobilité
informatif
16-17 Fiction artistique-littéraire B.D. et film, Seuls
18-19 Tourisme narratif Madagascar, l’île de l’aventure
20-21 Fiction artistique-littéraire Histoire courte, Le pigeon
22-23 Tourisme narratif Destinations originales dans l’Hexagone
informatif
24 Société d’opinion Ville ou campagne?
25 Trucs & astuces informatif Mamie Henriette répond à tes petits
prescriptif problèmes!
26-27 Technique informatif Le top 5 des inventions créées par des ados
28-29 Animaux narratif Que nous disent-ils?
prescriptif
30-31 Société artistique-littéraire Quatre chèvres changent (pour de bon) la
narratif vie de Félicien et Constance
prescriptif
32 Fiction artistique-littéraire B.D., Nelson
Bij Le mag’ hoort

– Livret: oefendossier met uitdagende opdrachten bij de artikels uit het leesdossier. Je vindt
dat pakket op Pelckmans Portaal.
– Le mag’ numérique: recente artikels voor digitaal lezen, spots, clips … Je vindt dat pakket op
Pelckmans Portaal.
– Le mag’ extra: kortverhalen. Je vindt ze op Pelckmans Portaal.
8 huit
La France
Mer du PAYS-BAS
Nord
ROYAUME-UNI
BELGIQUE
Lille
ALLEMAGNE
Manche
LUXEMBOURG
Rouen
n
R hi
Metz
Caen
Paris
Strasbourg
e Nancy
Sei n
les
Rennes Vosges
Loi
Se
re
ine
Dijon LIECH.
ra
Nantes FRANCE Ju
le SUISSE
Poitiers
OCÉAN
ATLANTIQUE Lyon
le Massif
central
es
Bordeaux
Rh ône
Alp
ITALIE
Gar les
on
ne
Nice
Toulouse Montpellier MONACO
Marseille
les Pyrén
ées
ANDORRE
ESPAGNE
Mer Méditerranée
0 50 100 150 200 km
neuf 9
10 dix
Trajet 1
DANS CE TRAJET, J’APPRENDS À … .

• lire et comprendre un texte informatif
GRAMMAIRE
• les verbes impersonnels
VOCABULAIRE
• la météo
• la nature, les paysages
À LIRE, À VOIR, À ÉCOUTER

• faits divers
FICTION
• poésie: Léopold Sédar Senghor – Homme
de couleur
onze 11
Ressources
JOURNAL des Ados

A
Quatre petits lions partent pour l’Afrique du Sud
La police a trouvé quatre petits lions l’année passée. Elle les a déposés
au zoo de Saint-Martin-la-Plaine (Loire). Cette semaine, ils peuvent
enfin partir pour l’Afrique du Sud.
Victime de trafics «Ils ne peuvent pas revenir dans la
On a trouvé ces lions chez des nature et trouver de quoi manger
particuliers qui voulaient avoir des sans aide. Ils s’approcheraient° trop
animaux sauvages à la maison. Le près des humains et prendraient
zoo de Saint-Martin-la-Plaine s’est beaucoup de risques pour leur vie.
occupé des deux lions mâles° et Dans le parc Shamwari Private Game
des deux femelles°. Si les mâles se Reserve à Paterson, ils auront de très
portaient assez bien, les femelles grands espaces pour courir, jouer et
présentaient de sérieux problèmes commencer une nouvelle vie.»
de santé. Aujourd’hui, ces animaux
vont bien et sont prêts pour un En savoir plus
nouveau voyage. • Horus est le plus âgé. Il a un an. Il a été trouvé dans un appartement à
Paris à l’âge de deux mois.
Direction l’Afrique du Sud • Kuuma a été trouvée dans un garage à Marseille. Elle n’avait que trois
Les quatre lions vont vivre dans semaines et elle n’allait pas bien du tout. Aujourd’hui, elle a onze mois
un parc naturel en Afrique du Sud. et elle va très bien.
Ils ne seront pas complètement • Dadou est un mâle de onze mois environ. On l’a trouvé dans une
libres, car ce sera l’homme qui leur voiture de luxe sur les Champs-Élysées à Paris à l’âge de trois mois.
donnera à manger. «Ils sont trop • On a trouvé Thea, une petite lionne alors âgée d’environ trois mois,
proches de l’homme», raconte devant un zoo. Elle était en mauvaise santé. Aujourd’hui, elle a environ
Jean-Christophe Gérard, vétérinaire onze mois et elle est totalement guérie.
au zoo de Saint-Martin-la-Plaine. D’après: Le Journal des Enfants
B
Jeter moins pour utilisée pour laver les légumes.
Ils la donnaient aux plantes ou
sauver notre planète

l’utilisaient pour nettoyer la
maison. Après avoir mangé, ils ne
jetaient pas les restes à la poubelle,
Une deuxième vie pour nos mais ils les donnaient aux poules
appareils ou aux cochons.
Dans les pays riches, on a pris
l’habitude de jeter les produits Alors qu’est-ce qui est différent
après qu’on les a utilisés. Mais ce aujourd’hui?
n’est pas très écologique. Il est De plus en plus de professionnels
possible de le faire autrement: on se spécialisent pour jeter moins.
fabrique un produit, on l’utilise Il y a les magasins qui proposent
et quand on a fini de s’en servir, du matériel d’occasion ou des
on l’offre, on le répare ou on le magasins qui vendent des produits
recycle. Ainsi la marchandise ne va sans emballage°. Chez eux, il faut
Quand notre smartphone devient pas à la poubelle°: elle trouve une venir avec ses propres sacs et
trop lent, on le jette. Même deuxième vie. bocaux. Il y a aussi de nouveaux
chose pour notre ordinateur règlements qui obligent les
et beaucoup d’autres objets. C’est nouveau? industriels à fabriquer des objets
Mais est-il possible de le faire Non, tes arrière-grands-parents le qui durent plus longtemps ou des
autrement? faisaient déjà … sans le savoir. Par emballages qu’on peut recycler.
exemple, ils ne jetaient pas l’eau
° le mâle: het mannetje (bij dieren)
la femelle: het vrouwtje (bij dieren)
s’approcher de: naderen, dichterbij komen D’après: www.1jour1actu.com
la poubelle: de vuilnisbak
l’emballage (m): de verpakking
12 douze Trajet 1 • Ressources
E
C Trop de succès pour l’Everest
U n vol° étrange a eu lieu en Angleterre.

Des voleurs ont volé des toilettes au
palais de Blenheim. Petit détail: ce sont des
toilettes en or°! De vraies œuvres d’art° donc.
Les visiteurs pouvaient réserver un passage
de trois minutes pour les utiliser. Les voleurs
ont sûrement réservé un passage aux toilettes
et ils les ont emportées. La police est à la
De plus en plus d’alpinistes veulent monter sur recherche des voleurs, mais n’a aucune piste
l’Everest, la plus haute montagne du monde. Ce succès pour le moment.
cause des problèmes.
En route pour le sommet

En 1953, l’alpiniste Edmund Hillary et son guide sont
les premiers à monter sur l’Everest, le plus haut sommet
du monde. L’Everest est situé en Asie dans la chaîne de
l’Himalaya, à la frontière° entre le Népal et le Tibet. Il fait
8848 mètres de haut.
Des centaines d’alpinistes essaient chaque année de
faire comme Hillary et son guide. Mais tous n’y arrivent
pas. Certains perdent même la vie dans cette aventure.
La difficulté principale, c’est qu’il y a moins d’oxygène° à
cette hauteur. Il faut utiliser des bouteilles d’oxygène à la
fin du trajet. Malgré ces difficultés, près de 500 personnes
arrivent sur le sommet de l’Everest chaque année.
Une montagne de déchets

L’alpinisme est très important pour le Népal. Beaucoup
de guides vivent de cette activité. Les alpinistes paient I l existe environ 3800 espèces de gre-
nouilles° différentes dans le monde. Les
scientifiques viennent de découvrir une
aussi le gouvernement népalais pour pouvoir monter
sur l’Everest. Mais l’Everest souffre de son succès. Les nouvelle espèce en Nouvelle-Guinée, une
visiteurs ne respectent pas toujours les lieux. Ils laissent très grande île située dans le Pacifique. Cette
beaucoup de déchets dans la montagne (des tentes, espèce a le nez qui bouge. Les scientifiques
des bouteilles d’oxygène vides …). Il est pourtant ont pensé au personnage de Pinocchio, le
interdit de laisser du matériel. Dommage que tout le héros du célèbre film de Disney. Ils l’ont alors
monde ne respecte pas cet endroit unique. appelée ‘grenouille Pinocchio’. On ne sait pas
D’après: Le Journal des Enfants encore pourquoi son nez bouge, mais ce n’est
probablement pas parce qu’elle ment.
LA MÉTÉO DU JOUR
D
Bruges Anvers
Gand 10°
12° 9°
10° 11° Hasselt
Bruxelles
Liège
10° Namur
Mons 6°
7°
6°
° la frontière: de grens
2-3 bf
Arlon
l’oxygène (m): de zuurstof
le vol: de diefstal
D’après: Ouest-France l’or (m): het goud
l’œuvre d’art (f): het kunstwerk
la grenouille: de kikker
Trajet 1 • Ressources treize 13
Stratégies – Compétences
Le texte informatif
1 Regarde les pages 12-13. Puis, réponds aux questions.

1 Quel type de document vois-tu?
2 Sans lire en détail, peux-tu déjà donner quelques sujets généraux?
3 Qu’est-ce qui peut t’aider pour le faire?
4 As-tu une idée de l’âge du lecteur de ce document?
2 Regarde le texte A, mais ne le lis pas encore. Imagine quelques informations sur les
lions. Le chapeau, le titre et les intertitres peuvent t’aider.
Bon à savoir LE CHAPEAU
Le chapeau du texte, c’est une phrase ou un court texte qui se trouve près du titre. Il veut donner envie au
lecteur de lire le texte et explique le contenu du texte. Souvent, le chapeau est mis en italique, en gras ou les
lettres sont plus petites que le reste du texte.
3 Lis le texte A. D’abord, complète la grille. Puis, raconte le contenu du texte.

Qui?
Quoi?
Problème?
Solution?
Pourquoi?
Modèle
Dans ce texte, il s’agit de … .
4 Regarde le texte A de plus près. Réponds aux questions.

a Quelles parties d’un texte y trouves-tu (un titre, des intertitres, un chapeau, des
paragraphes)?
b Souligne les verbes conjugués dans le texte. Quels temps l’auteur utilise-t-il
surtout?
c Les verbes sont conjugués à quelle personne: première, deuxième ou troisième?
14 quatorze Trajet 1 • Stratégies – Compétences

5 À deux. Lisez le texte B ou C. Suivez les étapes.
Jeter moins pour sauver notre Trop de succès pour l’Everest

planète
1 Regardez l’image, le chapeau, le 1 Regardez l’image, le chapeau, le
titre et les intertitres. Quelles titre et les intertitres. Quelles
informations y trouverez-vous? informations y trouverez-vous?
Formulez des hypothèses. Formulez des hypothèses.
2 Notez quelques mots-clés: des mots 2 Notez quelques mots-clés: des mots
importants pour pouvoir raconter le importants pour pouvoir raconter le
contenu de l’article. contenu de l’article.
3 Entraînez-vous! À tour de rôle, 3 Entraînez-vous! À tour de rôle,

racontez le contenu de votre texte à racontez le contenu de votre texte à
votre voisin(e). votre voisin(e).
4 Un copain / une copine de classe est 4 Un copain / une copine de classe est
curieux / curieuse de savoir de quoi il curieux / curieuse de savoir de quoi
s’agit dans ton texte. Raconte-lui. il s’agit dans ton texte. Raconte-lui.
Il / Elle te racontera aussi le contenu Il / Elle te racontera aussi le contenu
de l’article ‘Trop de succès pour de l’article ‘Jeter moins pour sauver
l’Everest’. notre planète’.
6 Regarde la rubrique ‘Faits divers’, mais ne la lis pas encore. Quel type de nouvelles
trouve-t-on dans un fait divers? Donne quelques exemples.
7 Lis maintenant les faits divers. Raconte-les.

Bon à savoir LE FAIT DIVERS
Dans un journal, les articles sont en principe classés dans des rubriques générales. Les faits divers, ce sont des
articles qu’on ne peut pas classer dans une rubrique. Il s’agit d’articles sur des accidents, des incendies, des
crimes ou des évènements un peu bizarres.
8 Qu’est-ce que tous les textes du Journal des Ados ont en commun?
ɡ donner des informations
ɡ donner des instructions
ɡ exprimer une opinion
ɡ faire rire le lecteur
ɡ faire aimer le texte
ɡ éveiller° une vive émotion chez le lecteur
° éveiller: opwekken
Trajet 1 • Stratégies – Compétences quinze 15
9 Fais comme dans l’exercice 4. Quels éléments typiques trouves-tu dans les textes
B et C? Lis la carte mentale. Encercle les éléments que tu trouves dans les textes.
Les caractéristiques du texte B
surtout à la • beaucoup de verbes à

troisième personne: l’indicatif présent
il, elle, on, ils, elles • beaucoup de verbes au passé:
imparfait, passé composé
• titre, intertitres, chapeau
Texte but = informer,
• texte structuré: introduction –
informatif expliquer
corps – conclusion
• paragraphes
• mots importants en gras
• reportage
• journal parlé
• fait divers
• article
• météo
Les caractéristiques du texte C

• paragraphes
• reportage
• journal parlé
• fait divers
• article
• météo
Bon à savoir LE TEXTE INFORMATIF

Le texte informatif veut informer le lecteur ou donner des explications.
16 seize Trajet 1 • Stratégies – Compétences

10 Et le bulletin météo? Quelles informations peux-tu y trouver?
Bon à savoir LA FORME D’UN TEXTE INFORMATIF
Les textes informatifs n’ont pas tous la même forme. Un schéma, des chiffres, un bulletin météo … servent
également à informer le lecteur.
11 Regarde la vidéo. De quoi s’agit-il?

Il s’agit d’… .
ɡ une exposition° ɡ un film ɡ une pièce de théâtre ɡ un voyage
12 Regarde la vidéo une deuxième fois. Complète la grille.
Quoi?
Où?
Pourquoi?
Exemples?
Prix?
13 Tu veux informer les autres élèves de cet évènement par un petit article à mettre sur
le site de l’école. Écris cet article à partir de la grille de l’exercice 12.
14 Tu as entendu parler d’un autre évènement qui te paraît chouette. Tu veux informer
les autres élèves de cet évènement par une affiche et une annonce à mettre sur le site
de l’école.
Bon à savoir portfolio

Consulte le Portfolio à la page 6 pour des astuces concernant écrire.
° l’exposition (f): de tentoonstelling

Trajet 1 • Stratégies – Compétences dix-sept 17
Grammaire
Les verbes impersonnels
1 Regarde la météo à la page 13. Quel bulletin correspond à cette carte? Indique.
Aujourd’hui, il fait froid Aujourd’hui, il ne faut pas Aujourd’hui, il ne fait pas

partout en Belgique. oublier son parapluie. beau en Belgique. Dans
Il gèle dans le sud du Il pleut partout, sauf le sud du pays, il neige
pays. Dans le nord, les dans la région de et il fait très froid. Dans
températures restent Gand. Surtout dans le le nord et le centre du
en dessous de 10 °C. Il Limbourg et dans le sud pays, les températures
pleut surtout à la côte et du pays, la pluie sera sont trop basses pour
à Gand. Il y a beaucoup intense. À la côte, il y a le temps de l’année. Il
de vent. de l’orage, surtout le fait 12 °C à Gand, 10 °C
matin. dans le centre du pays et
seulement 9 °C à l’est.
2 Lis les trois bulletins météo de l’exercice 1. Comment dit-on …?
18 dix-huit Trajet 1 • Grammaire

Grammaire LES VERBES IMPERSONNELS
Un verbe impersonnel est un verbe qu’on utilise à la troisième personne du

singulier il. On ne peut pas remplacer il par autre chose.
Il fait froid. a Le temps fait froid. = verbe impersonnel

Il est gentil. a Jules est gentil. = verbe personnel
1 L’expression il y a (er is, er zijn)

Il y a beaucoup de monde.
Il y a 25 élèves dans ma classe.
2 Pour parler de la météo et de l’heure, on utilise aussi des verbes impersonnels.

Il fait chaud. Il fait beau / mauvais.
Il fait gris. Il fait … degrés.
Il gèle. Il neige.
Il pleut.
Il est trois heures.
3 D’autres verbes impersonnels

s’agir de – Il s’agit de mon ami. Het gaat over mijn vriend.
falloir – Il faut partir à temps. Je moet op tijd vertrekken.
Il faut est un verbe impersonnel, mais on le traduit par je moet.
Bon à savoir ON COMPARE
3 Verbe personnel ou impersonnel? Écoute les phrases. Mets une croix dans la
bonne case.
1 2 3 4 5 6 7
Verbe personnel
Verbe impersonnel
Trajet 1 • Grammaire dix-neuf 19

4 Complète les bulletins météo. Encercle la bonne réponse.
Il est / Il fait / Il y a quatre Hier, il a fait / il y a eu / Demain, il fera / il sera /

heures, voici le bulletin il y aura un violent il y aura beau partout en
météo. Bonne nouvelle orage dans la région de Belgique. L’après-midi,
pour les skieurs: il est / Bruges. Il a plu / Il pleut / il fera / il sera / il y aura
il fait / il y a toujours de Il pleuvra très fort et il a quelques nuages dans le
la neige en Ardenne. fait / il y a eu / il y aura sud du pays, mais il fera /
Demain aussi, il fera / il plusieurs problèmes. il sera / il y aura sec. À la
sera / il y aura très froid Aujourd’hui, il est / il fait / côte, il fera / il sera / il y
partout dans le pays. il y a gris, mais il est / il aura beaucoup de vent.
Dans le centre du pays, fait / il y a peu de vent. Il faudra / Il sera / Il fera
il fera / il sera / il y aura donc prendre une veste,
moins froid. Le soir, il fera / car il sera / il fera / il y
il sera / il y aura un peu aura 12 °C seulement.
de pluie. Partout ailleurs, les
températures seront
douces. Il fera / Il sera /
Il y aura entre 16 °C et
18 °C.
5 Regarde la carte météo d’aujourd’hui. Puis, fais des phrases.
Bruges Anvers
Gand 10°
12° 9°
10° 10° Hasselt
Bruxelles
Liège
10° Namur
Mons 6°
7°
6°
Arlon
2-3 bf
1 À la côte, … . beau – soleil

2 À Gand, à Bruxelles et à Mons, … . beaucoup de nuages – 10 °C
3 À Anvers et à Hasselt, … . pluie – froid
4 À Namur, à Liège et à Arlon, … . beaucoup de pluie – orage – prendre un parapluie
5 Partout, … . vent – prendre un manteau
20 vingt Trajet 1 • Grammaire

6 Et si c’était la carte météo de demain? Refais l’exercice 5.
7 Lis les conseils. Puis, réponds aux questions.
Il fait froid. Il te faut un Il y aura de la pluie. Il te Il neigera. Il te faudra

manteau et un bonnet. faudra un parapluie. des gants.
a Quel verbe utilise-t-on pour donner les conseils?
b Comment pourrais-tu dire autrement ‘Il te faut un parapluie.’?
Grammaire AVOIR BESOIN DE = FALLOIR
j’ai besoin de = il me faut = ik heb … nodig

tu as besoin de = il te faut = jij hebt … nodig
il / elle a besoin de = il lui faut = hij / zij heeft … nodig
nous avons besoin de = il nous faut = wij hebben … nodig
vous avez besoin de = il vous faut = jullie hebben / u hebt … nodig
ils / elles ont besoin de = il leur faut = zij hebben … nodig
8 À deux. Donnez un bon conseil à ces personnes. Utilisez le verbe falloir.

2
Les scouts ont 3
1 La salle est trop petite
Sa tablette est froid aux oreilles.
tombée. Elle est pour notre fête.
cassée.
6
5 Son t-shirt
Nous avons
4 est sale.
Je n’arrive pas à porter eu un accident
Il ne peut
mes livres. de voiture.
pas partir
comme ça.
Trajet 1 • Grammaire vingt et un 21

9 Tu es en vacances en France. Tu regardes la météo sur ton smartphone. Suis le
modèle.
Modèle
Aujourd’hui, il fait gris à Lille.
Il fait 8 degrés. Il me faut un pull.
Culture LES ZONES DE VACANCES EN FRANCE

En Belgique, en
principe, les vacances Zone A
de tous les élèves
tombent en même Lille Zone B
temps. Depuis les Zone C
années 1960, ce n’est Amiens
plus le cas pour les Rouen
Caen Paris
élèves français. Les Créteil Reims
Nancy-
Versailles Metz
vacances de la Toussaint Rennes Stras-
bourg
(deux semaines) et de
Noël (deux semaines) Nantes Orléans-
Besançon
Tours Dijon
sont les mêmes pour
tout le monde, mais
les vacances de février Poitiers Lyon
(deux semaines) et de Limoges
Clermont-
Pâques (deux semaines) Ferrand
Grenoble
sont différentes. De
cette façon, il y a de Bordeaux
la place pour tout le Mont- Aix-Marseille
monde dans les stations Toulouse pellier
Nice
de ski et les hôtels. De
plus, il y a moins de
trafic. Il y a trois zones:
A, B et C. Dans chaque
zone, il y a à peu près le
même nombre d’élèves.
22 vingt-deux Trajet 1 • Grammaire

10 Ton ami veut faire une excursion. Regarde la carte météo. Donne la météo, propose
une activité et ajoute un conseil.
Que diras-tu à ton ami qui veut aller …?
Bruges Anvers
9°
Gand 10°
10°
9°
10° 10° Hasselt
Bruxelles
Liège
à la mer demain
8° Namur
6°
Mons
à Bruxelles demain
5°
en Ardenne demain
4°
à Bruges ou à Gand demain
Arlon
3-4 bf
Bon à savoir Portfolio

Consulte le Portfolio à la page 6 pour des astuces concernant parler.
Besoin d’aide? Entraînement Grammaire

32-35
Trajet 1 • Grammaire vingt-trois 23

Vocabulaire
La météo – La nature, les paysages
1 Une classe de jeunes élèves visite les studios de France 3. Ils arrivent dans le
studio où quelques élèves peuvent présenter la météo. Regarde les deux vidéos.
Réponds aux questions.
a Quelle est la meilleure vidéo selon toi? Explique.
b Quels problèmes les élèves rencontrent-ils lors de la présentation?
2 Écoute la météo. Quelle carte correspond? Indique la bonne réponse.
0/5° 0/5° 0/5°
0/5° 0/5° 0/5°
10° 10° 10°
12/15° 12/15° 12/15°
18°
3 Écoute la météo une deuxième fois. Complète la légende.
Il fait . Il fait .
Il . La température est de .
Les températures de 5 °C.
Il fait .
Il y a .
Il y a .
Il fait . Il fait .
Le soleil .
Il fait .
24 vingt-quatre Trajet 1 • Vocabulaire

4 À toi! Décris le temps qu’il fait aujourd’hui en France. Utilise la carte correcte de
l’exercice 2 et la légende de l’exercice 3.
5 Ta journée ne s’est pas passée comme prévu … Regarde les photos et complète la
phrase.
1 Je voulais me promener aujourd’hui, mais … .
2 Je voulais faire un pique-nique dans le parc avec mes amis, mais … .
3 Je voulais jouer au foot, mais … .
4 Je voulais courir dans le bois, mais … .
5 Je voulais jouer à des jeux vidéo dans ma chambre, mais … .
6 Je voulais faire du ski, mais … .
6 Quel temps annonce-t-on cette semaine en Belgique? Présente la météo.
7 Au salon des vacances, un jeune visite un stand sur la Belgique. Écoute la

conversation entre les deux jeunes. Quels mots sont associés à la Belgique, à la
France ou aux deux? Encercle.
B F l’océan (m) B F la colline
B F les petites vagues B F la canicule
B F le coucher de soleil B F le temps pluvieux
B F l’arc-en-ciel (m) B F le temps variable
B F la montagne B F la flaque
B F le sommet de 4000 mètres B F les températures douces
B F les paysages différents B F le beau temps
B F le champ B F le bois
Trajet 1 • Vocabulaire vingt-cinq 25

culture LES MONTAGNES EN FRANCE
Savais-tu que la France compte six grands massifs de montagnes? Il y a les
Pyrénées, le Monte Cinto en Corse, le Massif central, le Jura, le Massif des
Vosges et les Alpes françaises avec le Mont Blanc (sommet à 4810 mètres: le
plus haut sommet d’Europe occidentale).
8 J’aime la nature … Choisis une photo et décris le paysage à l’aide des mots donnés. Puis,
présente ta photo à ton voisin / ta voisine. Explique pourquoi tu as choisi la photo.
Modèle
nuageux – sentier – herbe – montagne
J’aime beaucoup cette photo, car j’aime me promener dans

la nature. Il fait nuageux, mais ce n’est pas grave. Il y a un
petit sentier qui va vers la mer. Le paysage est plat, avec
beaucoup d’herbe. Au loin, on voit une montagne.
1 2 3
étang – cascade – cascade – fleuve – champ – flaque – boue –

pierre – fleur arc-en-ciel – paysage terre
4 5
ciel – étoile – lune – palmier – sable –

nuage vague – chaud
26 vingt-six Trajet 1 • Vocabulaire

Actes de parole PARLER DU TEMPS QU’IL FAIT
Quel temps fait-il / fera-t-il à … demain / À …, il fait / il fera chaud / froid / beau /
après-demain / cet après-midi? mauvais.
Je voudrais aller à … . Tu sais quel temps il La température est de … degrés.
fait / il fera là-bas? On annonce de la pluie / de la grêle / du gel.
On prévoit quel temps à …? Le temps est / sera variable / sec / humide /
nuageux.
Il y a / il y aura du vent / de la pluie.
N’oublie pas de prendre … .
Il te faudra … .
Si j’étais toi, je mettrais / ferais … .
9 À deux. Quel temps fait-il? Faites des phrases avec les mots donnés. Puis, jouez les
dialogues. Suivez le modèle. Changez de rôle.
Modèle
A B B
demande • pluie donne conseil
– météo à Mouscron demain? • flaques • parapluie
• bottes
– Quel temps fera-t-il à Mouscron demain?
• À Mouscron, on annonce de la pluie. Il y aura de grandes flaques. N’oublie pas de
prendre un parapluie et des bottes.
A B B
demande • ensoleillé donne conseil
– météo à Ostende demain? • vent • écharpe
• frais
demande • doux donne conseil
– météo à Paris aujourd’hui? • nuageux • promenade
• variable • veste de pluie
demande • froid donne conseil
– météo à Mons aujourd’hui? • grêle • gants
• gel
demande • froid donne conseil
– météo à Tignes demain? • neige • ski
• 0 °C
demande • chaud donne conseil
– météo à Dinant demain? • canicule • promenade dans les bois
• 35 °C • casquette
Trajet 1 • Vocabulaire vingt-sept 27

10 À deux. Faites des dialogues comme dans l’exercice 9. Changez de rôle.
Lille
5°
Paris
Brest 4° 3°Strasbourg
Colmar
7° 1°
Nantes 8°
Biarritz
14°
6°
Marseille
Brest – faire du surf Marseille – faire un tour en bateau

1 5
Nantes – visiter la ville Colmar – faire du ski

2 6
Paris – monter sur la tour Eiffel Strasbourg – faire du vélo

3 7
Biarritz – se promener sur la plage Lille – faire du shopping

4 8

Consulte le Portfolio à la page 6 pour des astuces concernant interaction orale.
Besoin d’aide? Entraînement Vocabulaire

36-41
28 vingt-huit Trajet 1 • Vocabulaire

À retenir
Vocabulaire
LES ÉLÉMENTS DU PAYSAGE LA MÉTéO
l’arc-en-ciel (m) de regenboog l’automne (m) de herfst

la boue de modder le brouillard de mist
la campagne het platteland le bulletin météo het weerbericht
la cascade de waterval la canicule de hittegolf
le champ het veld le climat het klimaat
le ciel de hemel le coucher de soleil de zonsondergang
la colline de heuvel le degré de graad
la côte de kust l’éclair (m) de bliksem
le désert de woestijn l’éclaircie (f) de opklaring
la dune de duin l’été (m) de zomer
l’étang (m) de vijver le gel de vrieskou
l’étoile (f) de ster la grêle de hagel
la flaque de plas l’hiver (m) de winter
le fleuve de stroom le lever de soleil de zonsopgang
la forêt het woud le nuage de wolk
l’herbe (f) het gras l’orage (m) het onweer
l’île (f) het eiland le printemps de lente
le lac het meer la saison het seizoen
la lune de maan la température de temperatuur
la mer de zee la tempête de storm
la montagne de berg le tonnerre de donder
la nature de natuur ensoleillé(e) zonnig
le palmier de palmboom humide vochtig
le paysage het landschap nuageux, nuageuse bewolkt
la pierre de steen orageux, orageuse onweerachtig
la plage het strand pluvieux, pluvieuse regenachtig
la rivière de rivier sec, sèche droog
le rocher de rots variable wisselvallig
le sable het zand annoncer aankondigen,
le sentier het pad voorspellen
le sommet de top briller schitteren
la terre de aarde Il grêle. / Il tombe Het hagelt.
de la grêle.
la vague de golf
Il y a des nuages. Er zijn wolken.
le volcan de vulkaan
Il y a du soleil. De zon schijnt.
Il y a du vent. Er is wind. / Het
waait.
Trajet 1 • À retenir vingt-neuf 29

D’où vient le mot? macadam (macadam)
John McAdam (1756-1836) est un ingénieur écossais. Il

cherche un moyen pour rendre les routes plus résistantes au
trafic. En 1815, il crée des routes composées de différentes
couches. Les plus grosses pierres se trouvent à la base et des
pierres plus petites se trouvent au-dessus pour remplir les
trous. En surface, on met une couche de sable et des pierres
très fines qui sont compactées par un rouleau compresseur°.
Le macadam est né! Aujourd’hui, pour faire des routes, on
utilise plutôt de l’asphalte, mais le mot ‘macadam’ est resté.
Actes de parole
Actes de parole PARLER DU TEMPS QU’IL FAIT
Quel temps fait-il / fera-t-il à … demain / À …, il fait / il fera chaud / froid / beau /
après-demain / cet après-midi? mauvais.
Je voudrais aller à … . Tu sais quel temps La température est de … degrés.
il fait / il fera là-bas? On annonce de la pluie / de la grêle / du gel.
On prévoit quel temps à …? Le temps est / sera variable / sec / humide /
nuageux.
Il y a / il y aura du vent / de la pluie.
N’oublie pas de prendre … .
Il te faudra … .
Si j’étais toi, je mettrais / ferais … .
Grammaire
Grammaire LES VERBES IMPERSONNELS
Un verbe impersonnel est un verbe qu’on utilise à la troisième personne du

singulier il. On ne peut pas remplacer il par autre chose.
Il fait froid. a Le temps fait froid. = verbe impersonnel

Il est gentil. a Jules est gentil. = verbe personnel
1 L’expression il y a (er is, er zijn)

Il y a beaucoup de monde.
Il y a 25 élèves dans ma classe.
2 Pour parler de la météo et de l’heure, on utilise aussi des verbes impersonnels.

Il fait chaud. Il fait beau / mauvais.
Il fait gris. Il fait … degrés
Il gèle. Il neige.
Il pleut.
Il est trois heures.
° le rouleau compresseur: de stoomwals
30 trente Trajet 1 • À retenir

3 D’autres verbes impersonnels
s’agir de – Il s’agit de mon ami. Het gaat over mijn vriend.
falloir – Il faut partir à temps. Je moet op tijd vertrekken.
Il faut est un verbe impersonnel, mais on le traduit par je moet.
Grammaire AVOIR BESOIN DE = FALLOIR
j’ai besoin de = il me faut = ik heb … nodig

tu as besoin de = il te faut = jij hebt … nodig
il / elle a besoin de = il lui faut = hij / zij heeft … nodig
nous avons besoin de = il nous faut = wij hebben … nodig
vous avez besoin de = il vous faut = jullie hebben / u hebt … nodig
ils / elles ont besoin de = il leur faut = zij hebben … nodig
Bon à savoir COMMENT ÉTUDIER?

Pour apprendre la grammaire, … .
• je me demande ce que je dois étudier et à quoi cela sert
• je lis les règles de grammaire. Si je ne les comprends pas, je demande de l’aide
• je refais les exercices dans mon livre
• je fais les exercices Entraînement Grammaire
Type de texte
Le texte informatif
Le texte informatif veut informer le lecteur ou donner des explications.

• paragraphes
• reportage
• journal parlé
• fait divers
• article
• météo
Trajet 1 • À retenir trente et un 31

Entraînement Grammaire
Les verbes impersonnels
1 Complète les phrases. Mets une croix dans la bonne colonne.

c’est il y a il est il fait
1 – … qui à l’appareil?
• Le frère d’Emma.
2 … trop chaud pour jouer au foot.
3 … presque minuit. Je suis vraiment fatigué.
4 Le mercredi, on est libre à midi. … chouette, ça!
5 Un accident sur la N8. Est-ce qu’… des victimes?
6 Enfin, l’été! Comme … beau.
7 – … quelle heure?
• Aucune idée, je n’ai pas de montre.
8 Mon Dieu, … une file d’Alost jusqu’à Bruxelles!
9 … déjà noir! Rentrons vite!
10 En automne, … souvent beaucoup de vent.
2 Quel temps fait-il? Note.
1 5
2 6
3 7
3 Complète les phrases. Emploie à chaque fois un verbe impersonnel à l’indicatif

présent.
1 Au nord du pays, W gris. Il va pleuvoir beaucoup.
2 Bonjour à tous! W sept heures du matin.
3 Dans l’est, W environ 15 degrés.
4 N’oubliez pas vos parapluies: W beaucoup ce matin.
5 En Bretagne, W un parapluie: il y pleuvra toute la journée.
6 À Cannes, W du soleil: n’oubliez pas vos lunettes de soleil!
7 Les températures sont négatives. W dans les Alpes.
32 trente-deux Trajet 1 • Entraînement Grammaire

4 Indique le verbe correct.
1 … de belles éclaircies dans l’est. ɡ Il fait ɡ Il y a ɡ Il faut
2 Brrr! …: il fait moins trois degrés. ɡ Il pleut ɡ Il neige ɡ Il gèle
3 … prendre ton anorak! ɡ Il fait ɡ Il y a ɡ Il faut
4 En hiver, … toujours de la neige dans les Alpes. ɡ il est ɡ il y a ɡ c’est
5 Aujourd’hui, … mauvais dans le nord. ɡ il fait ɡ il est ɡ c’est
6 … midi: à table! ɡ Il fait ɡ C’est ɡ Il est
7 … des nuages. Il va pleuvoir. ɡ Il y a ɡ Il fait ɡ Ils font
5 Complète les conseils de Monsieur Météo.

ɡ il y aura ɡ ɡ il fera (2 x) ɡ il faut
ɡ neigera ɡ ɡ il faudra (2 x) ɡ il pleuvra
1 Que du soleil à Nice aujourd’hui. Si vous y allez, absolument des
lunettes de soleil!
2 À Bordeaux, chaud avec des températures jusqu’à 22 degrés, mais
beaucoup. donc un bon parapluie!
3 À partir de ce soir, les températures seront négatives dans le Jura et en Alsace.
Il et du vent. N’oubliez pas votre bonnet et
vos gants!
4 Dans l’ouest du pays, gris avec des températures autour de 4 degrés.
une bonne dose d’optimisme.
6 Verbe personnel (VP) ou impersonnel (VI)? Lis les phrases. Mets une croix dans la
bonne colonne.
VP VI
1 Il est trop tard.
2 Il pleut sans arrêt depuis hier soir.
3 Il est venu avec toi au cinéma?
4 Il s’agit de quoi dans ce livre?
5 Il faut absolument inviter nos grands-parents à cette fête.
6 Il y a combien d’élèves dans ta classe?
7 Il a réservé une chambre d’hôtel pour le week-end.
8 Il est fâché contre nous.
7 Verbe personnel ou impersonnel? Écoute les phrases. Mets une croix dans la
bonne case.
1 2 3 4 5 6 7
Verbe personnel
Verbe impersonnel
Trajet 1 • Entraînement Grammaire trente-trois 33

8 Réponds aux messages que tes parents t’envoient. Utilise les mots donnés.
1 Comment se passe le ski? 15:43 4 Tu n’as pas froid? 17:23
Bien! [beaucoup de neige] Non. [15 °C – doux]
17:34
15:59
5 Tu profites de la plage? 17:36
2 Il fait beau? 17:03 Non. [froid – nuageux]
Oui. [soleil – vent]

17:39
17:04 6 Tu dors encore? 17:42
Non. [déjà midi – tard]
3 Pas trop humide? 17:06

17:45
Si. [pluvieux – froid]
17:12 7 N’oublie pas de mettre un pull! 17:47
Mais non. [chaud – soleil]
18:02
9 Complète les bulletins météo. Encercle la bonne réponse.
La météo des plages. Ce Cette nuit, il est / il fait / Sortez les skis du placard,
matin, il fait / il faut / il faut doux pour le car il fera / il sera /
il y a beaucoup de vent à temps de l’année. il y aura de la neige
la mer du Nord. Il est / Demain matin, il fera / partout dans le pays.
Il fait / Il faut frais avec il sera / il y aura gris, Il fera / Il sera / Il y aura
des températures autour mais il fera / il sera / il y très froid. Il faudra /
de 8 degrés. L’après-midi, aura sec. L’après-midi, Il fera / Il sera un bonnet
il est / il fait / il y a des il fera / il sera / il y aura et une veste bien
éclaircies, mais le temps beaucoup de pluie et du chaude, car il faudra /
est / fait / faut variable. vent. Il faudra / Il fera / il fera / il y aura -15 °C
Le soir et la nuit, il est / Il sera bien tenir son cette nuit et 1 °C demain
il fait / il faut peu parapluie! En Ardenne, à midi. Après-demain,
nuageux. Vous verrez il faudra / il fera / il y aura il fera / il sera / il y aura
peut-être un beau un peu orageux en fin de plus de nuages, donc
coucher de soleil! Il est / journée. il faudra / il fera / il sera
Il fait / Il faut prendre des plus doux.
vêtements chauds, car
il fera / il sera / il y aura
5 °C.
34 trente-quatre Trajet 1 • Entraînement Grammaire

10 Donne un bon conseil à ces personnes. Utilise le verbe falloir.
Je veux aller à Nous n’arrivons

une fête ce soir, pas à couper la
mais je n’ai rien à viande.
3
me mettre.
1
Oh non! J’ai
Il est déjà midi? cassé ma
Lucas ne sera pas raquette!
4
à l’heure.
2
Nous n’avons
plus d’argent
pour organiser
Les jeunes notre fête!
On est en 7
s’ennuient vacances et ma
pendant le cours. sœur n’a pas de
5
Wi-Fi.
6
11 Que fait-on ce week-end?

À deux. Proposez un lieu et une activité. Parlez de la météo. Ajoutez un conseil.
Suivez le modèle.
Modèle
Samedi, on peut aller à Bruxelles pour voir un film.
Il fera nuageux. Il fera frais. Il nous faudra une veste.
Besoin d’aide? exercices de révision grammaire
Trajet 1 • Entraînement Grammaire trente-cinq 35

Entraînement Vocabulaire
La météo – La nature, les paysages
1 Regarde les photos. Quel élément du paysage reconnais-tu? Note aussi l’article.
Parfois, il y a plusieurs réponses.
2 Complète les phrases par le mot qui convient. Indique.

1 J’adore faire de longues promenades près de la mer. W est mon lieu préféré.
ɡ La forêt ɡ Le lac ɡ La plage
2 Pendant mon voyage au Maroc, j’ai adoré cette excursion à dos de chameau° dans W.
ɡ la mer ɡ le désert ɡ la campagne
3 Ma sœur n’a jamais peur. En Espagne, elle a sauté W dans l’eau.
ɡ d’un rocher ɡ des collines ɡ du lac
4 Ibiza est W célèbre pour faire la fête, mais aussi pour se reposer.
ɡ une forêt ɡ un volcan ɡ une île
5 Le monstre du Loch Ness est un animal légendaire qui vit dans W en Écosse.
ɡ un lac ɡ un volcan ɡ une montagne
3 Complète les phrases par la traduction des mots proposés.

ɡ het eiland ɡ berg ɡ de natuur ɡ rots ɡ het platteland ɡ de heuvels
1 L’année passée, on a fait une belle promenade dans W de la
Toscane.
2 W de La Réunion est célèbre pour ses plantes, ses cascades et
ses plages. W y est vraiment magnifique.
3 La plus haute W des Pyrénées s’appelle le pic d’Aneto, avec
une altitude de 3404 m.
4 Le Mont-Saint-Michel est célèbre pour l’abbaye° qui est située
en haut du W.
5 Je ne pourrais jamais vivre à W. J’ai vraiment besoin d’être
entouré de magasins, de cinémas et de restaurants dans mon
quartier.
° le chameau: de kameel
l’abbaye (f): de abdij
36 trente-six Trajet 1 • Entraînement Vocabulaire
4 Complète les phrases.
1 J’adore faire des promenades sur W: entendre le vent et la mer.
2 En Suède, les gens ont plus de contact avec la nature que chez
nous. Il y a entre autres de très beaux W pour faire la pêche.
3 Eyjafjallajökull, situé en Islande, est W toujours en activité.
4 La Flandre n’est pas toute plate: les amateurs de cyclisme
adorent faire du vélo dans W.
5 Chaque été, on passe les vacances à W. Cette année-ci, nous
allons à Saint-Tropez. On adore!
6 Les Bédouins sont des nomades qui vivent dans des tentes dans
W.
7 Depuis quelque temps, il y a de nouveau des loups qui vivent
dans W en Ardenne.
8 L’île de Lanzarote offre de magnifiques W volcaniques. Il y a
même des plages noires.
9 Chaque année, plus de 314 millions de touristes passent leurs
vacances à W Méditerranée.
5 La météo change tous les jours. Quel temps fait-il? Complète les phrases.
1 2 3
Il y a W. Il y a W. / Il W. Il y a W. / Il W.
/ /
4 5 6
Il y a W. Il y a W. Il y a W.
Trajet 1 • Entraînement Vocabulaire trente-sept 37

6 a Quelle est ta saison préférée? Pourquoi?
Ma saison préférée est , parce que j’adore
.
b Regarde les photos. Quel temps fait-il? Fais comme dans le modèle.
Modèle
Nous sommes en automne. Il pleut et il y a du vent. Il fait froid.
7 Tu es en vacances. Tu regardes la météo sur ton smartphone. Combine les deux

colonnes pour décrire la météo. Suis le modèle.
Modèle
Ville Météo (deux éléments)
Lille 8 °C
Aujourd’hui, il fait gris à Lille. Il fait 8 degrés. Il pleut.
Ville Météo Ville Météo
1 Varsovie 12 °C 4 Ankara 28 °C
2 Athènes 32 °C 5 New York -1 °C
3 Berlin 5 °C
38 trente-huit Trajet 1 • Entraînement Vocabulaire

8 Quel temps fera-t-il demain? Complète les phrases par le mot correct.
Aujourd’hui, …
1 il fait humide. Mais demain, il fera W.
2 il fait nuageux. Mais demain, il fera W.
3 il fait doux. Mais demain, il fera W.
4 il n’y a pas de vent. Mais pour demain, on annonce W.
5 le soleil brille. Mais demain, il fera W.
6 il pleut sans arrêt. Mais demain, il y aura W.
9 Mets les mots à la bonne place dans la grille. Où trouve-t-on …?

ɡ l’étang (m) ɡ la cascade ɡ l’arc-en-ciel (m) ɡ le sable ɡ la dune
ɡ le sommet ɡ le palmier ɡ la lune ɡ le champ ɡ l’étoile (f)
ɡ la vague
Dans le ciel À la mer À la montagne À la campagne
10 Décris la météo que tu vois sur les photos.
1 2 3
4 5 6
Trajet 1 • Entraînement Vocabulaire trente-neuf 39

11 Quel temps annonce-t-on? À deux. Suivez le modèle. Variez les expressions.
Modèle
A B
Paris? 18 °C
Quel temps fait-il à Paris? Il fait beau. Il fait 18 degrés.
12 Où aimerais-tu aller?
À deux. Choisissez une des photos. Dites pourquoi vous aimez. Parlez de la météo et
du paysage.
3
1 4
2
13 Dans ta classe, il y a un nouvel élève. Il vient d’Amérique du Sud. Tu lui expliques

qu’on a quatre saisons en Europe. À deux, suivez le modèle.
Modèle
A B A B
Demande quel Décrit le temps. Réagit. Donne un
temps il fait au désavantage
printemps. (regenachtig) et un
conseil.
– Quel temps fait-il au printemps?
• Il fait souvent nuageux.
– Oh, c’est moche!
• Et souvent, il pleut. Il te faudra une veste de pluie, c’est tout!
40 quarante Trajet 1 • Entraînement Vocabulaire

A B A B
Demande quel temps Décrit le temps. Réagit. Donne un avantage
il fait au printemps. (regenboog) et un
conseil.
Demande quel temps Décrit le temps. Réagit. Donne un

il fait en été. désavantage
(hittegolf) et un
conseil.
il fait en automne. désavantage (grote
plassen) et un
conseil.
il fait en hiver. désavantage
(vrieskou) et un
conseil.
il fait au printemps. (zonsopgang) et un
conseil.

il fait en été. désavantage
(onweer) et un
conseil.
il fait en automne. désavantage (vochtig
weer) et un conseil.

il fait en hiver. (sneeuw) et un
conseil.
14 Quel temps fait-il aujourd’hui? Et demain? À deux. Choisissez une destination. Dites
quel temps il fait aujourd’hui et quel temps il fera demain. Ajoutez un conseil.
Besoin d’aide? exercices de révision vocabulaire
Trajet 1 • Entraînement Vocabulaire quarante et un 41

À lire, à voir, à écouter
Faits divers
RUSSIE FRANCE
Deux enfants font un tunnel pour quitter Trop bu et sans permis à 141 km/h. Il ne
leur école voulait pas être en retard à son procès.
Deux garçons de cinq ans ont creusé Un homme de 43 ans a été contrôlé au
un tunnel pour partir de leur école de volant de sa Dacia Duster à 141 km/h
Magnitogorsk, dans l’Oural. Ils voulaient sur une route limitée à 110. La police a
aller acheter une Jaguar. constaté qu’il avait trop bu et qu’il n’avait
Pendant plusieurs jours, les deux petits pas de permis de conduire. Il ne pouvait
garçons ont creusé un tunnel avec des donc pas se trouver au volant de la
pelles° pour le bac à sable. Ils sont partis voiture.
par le tunnel et ont marché encore deux Il a expliqué aux policiers qu’il roulait vite
kilomètres jusqu’à un vendeur de voitures pour ne pas être en retard à son procès.
de luxe. Une passante s’est inquiétée Il devait aller au tribunal pour être jugé
quand elle a vu les deux enfants seuls pour … conduite en état d’ivresse° et
dans la rue et elle leur a demandé ce excès de vitesse°.
qu’ils faisaient là. Les garçons ont alors
expliqué qu’ils étaient partis de leur école
maternelle pour s’acheter une grande
voiture, mais qu’ils n’avaient pas d’argent.
La femme les a emmenés à un poste
de police. L’éducatrice du groupe dont
faisaient partie les deux petits garçons
n’avait pas remarqué qu’ils n’étaient plus
là. Selon les autorités locales, elle a été
mise à la porte.
1 Le prof va te dire quel fait divers tu vas lire. Suis les étapes.
☐ Étape 1 Lis le titre, les intertitres et le chapeau du fait divers. Regarde la
photo. Devine le contenu du fait divers.
☐ Étape 2 Lis maintenant le fait divers. Vérifie tes hypothèses. Souligne les
informations que tu n’avais pas devinées.
☐ Étape 3 Complète la grille. Puis, à deux, racontez le fait divers.
° la pelle: het schepje
l’état d’ivresse (m): de dronkenschap
l’excès de vitesse (m): de snelheidsovertreding
42 quarante-deux Trajet 1 • À lire, à voir, à écouter
CANADA CHINE
Il n’aime pas le repas Tout le monde n’aime pas les ‘chiens pandas’
préparé et appelle la police Un café à animaux teint° les chiens en noir et blanc pour
Vendredi passé, un enfant les faire ressembler à des pandas. Une initiative qui a
de l’âge de 12 ans a décidé provoqué de multiples critiques.
d’appeler la police vers Des chiens ou des pandas?
22 heures. Deux fois il Le grand public aime les pandas. Voilà ce qui a donné
a demandé à la police des idées au propriétaire d’un café à animaux du sud-
d’intervenir. Il était en ouest de la Chine. Dans ce café, on teint en effet des
danger? Non, pas le moins chiens en noir et blanc pour les faire ressembler à des
du monde. Simplement, bébés pandas. «Chaque teinture coûte 1500 yuans
il n’aimait pas la salade (190 euros)», explique le propriétaire aux médias. C’est
qu’on lui avait préparée. plutôt cher. Une fois formé, un membre du personnel
Bien évidemment, les peut «transformer un chow-chow en panda en environ
policiers ne sont pas venus une journée», ajoute-t-il.
et le petit garçon a reçu un
Un danger pour les animaux?
avertissement°.
Sur les réseaux sociaux, la vidéo où on teint les chiens
a été regardée des millions de fois et les réactions sont
plutôt négatives. «Je propose de teindre le propriétaire
du café en noir et blanc», a dit un utilisateur. Dans la
vidéo, M. Huang assure que les teintures ne sont pas
dangereuses pour les chiens. Mais un vétérinaire a
déclaré que les colorants peuvent être mauvais pour la
peau des animaux.
2 Envie de découvrir les autres faits divers? Écoute tes camarades de classe. Note les
informations.
3 Tu viens de lire un fait divers. Y trouves-tu les caractéristiques du texte informatif?

Vérifie à l’aide de la carte mentale.
° l’avertissement (m): de waarschuwing

teindre: verven
Trajet 1 • À lire, à voir, à écouter quarante-trois 43
Fiction
Poésie: Léopold Sédar Senghor – Homme de couleur
1 Tu as sans doute déjà utilisé ces émoticônes. Quand les utilises-tu dans tes messages?
2 Normalement, les émoticônes ne sont pas blanches. Quelle couleur leur

donnerais-tu? Colorie-les. Puis, compare avec ton voisin / ta voisine. Avez-vous choisi
la même couleur? Explique.
3 Tu vas lire le poème Homme de couleur. Selon toi, de quoi s’agirait-il dans ce poème?
Formule des hypothèses.
4 Écoute le poème et regarde les images. Avais-tu bien deviné?
Homme de couleur
(Léopold Sédar Senghor)
Homme blanc,
Quand je suis né, j’étais noir
Quand j’ai grandi, j’étais noir
Quand je vais au soleil, je suis noir
Quand je suis malade, je suis noir
Quand j’ai peur, je suis noir
Quand je mourrai, je serai noir
Tandis que toi, homme blanc
Quand tu es né, tu étais rose
Quand tu as grandi, tu étais blanc
Quand tu vas au soleil, tu es rouge
Quand tu as froid, tu es bleu
Quand tu as peur, tu es vert
Quand tu es malade, tu es jaune
Quand tu mourras, tu seras gris
Alors, dis-moi, de nous deux, qui est l’homme de couleur?
5 Lis le poème. Puis, explique pourquoi le poète pose la question ‘Alors, dis-moi, de
nous deux, qui est l’homme de couleur?’.
6 Dans les écoles maternelles et primaires francophones, on utilise

ce poème pour faire réfléchir les enfants au racisme. Selon toi, ce
poème permet-il de sensibiliser les enfants? Explique.
culture LÉOPOLD SÉDAR SENGHOR

Léopold Sédar Senghor (1906-2001) est un poète, écrivain et homme politique français -
sénégalais. Il a été ministre en France et, plus tard, il a été le premier président de la
République du Sénégal. Fier de ses racines, Léopold Sédar Senghor donne une place
centrale à la culture et aux traditions africaines dans ses œuvres.
44 quarante-quatre Trajet 1 • Fiction

À découvrir
Les Legos de la phrase – Verbe copule et attribut du sujet
Objectifs
• Reconnaître et employer un verbe copule.
• Reconnaître un attribut du sujet.
• Faire l’accord de l’attribut avec le sujet.
Pourquoi?
• Faire les accords nécessaires et comprendre pourquoi les faire.
• Mieux comprendre la structure et le fonctionnement du français.
• Mieux communiquer en français.
1 Regarde la vidéo.
2 Lis les phrases. Souligne le verbe.

Mets = quand tu peux remplacer le verbe par le verbe être.
1 Émile est devenu un bon athlète.
2 Il a de longues jambes musclées.
3 Il s’entraîne presque tous les jours.
4 Sa mère est devenue son coach.
5 Ensemble, ils font des tours de piste.
6 Pendant une compétition, ils semblent calmes.
7 Mais la maman reste attentive.
Les verbes que tu peux remplacer par le verbe être sont des verbes copules
(koppelwerkwoorden).
3 Relis les phrases avec un verbe copule de l’exercice 2.

Mets à côté de chaque sujet sa qualité (eigenschap, hoedanigheid).
Émile = un bon athlète
Sa mère =
Ils =
La maman =
Trajet 1 • À découvrir quarante-cinq 45

Grammaire LE VERBE COPULE L’ATTRIBUT DU SUJET
Un verbe copule attache l’attribut au sujet.
Een koppelwerkwoord koppelt het naamwoordelijk deel aan het onderwerp van de zin.
Verbe copule en attribut du sujet vormen samen het naamwoordelijk gezegde (NWG).
Les verbes copules

être zijn
sembler blijken, lijken, schijnen
devenir worden
rester blijven
L’attribut du sujet (naamwoordelijk deel (van het naamwoordelijk gezegde)) est la qualité
qui caractérise le sujet.
On fait toujours l’accord de l’attribut avec le sujet.
Ils semblent calmes.
La maman reste attentive.
Place de l’attribut du sujet: Émile est devenu un bon athlète.

en général derrière le verbe
Bon à savoir
• Copule vient du latin copula, qui attache (vastmaken, koppelen): le verbe copule attache une qualité
au sujet.
• Attribut vient du verbe attribuer (toekennen): c’est la qualité attribuée au sujet.
4 Souligne les verbes copules en bleu. Attention, il y a aussi d’autres verbes!

1 Les ouvriers sont arrivés à 8 h ce matin.
2 Le petit chat semblait malade.
3 Mon frère va devenir informaticien.
4 Nous sommes allés faire du vélo.
5 Mes amis, vous serez fiers de moi!
6 Tu ressembles à ta sœur.
46 quarante-six Trajet 1 • À découvrir

5 Souligne les attributs du sujet en bleu. Attention, il n’y en a pas dans chaque phrase!
1 Hier, nous avons vu un bon film.
2 Le film était vraiment formidable.
3 Les faits semblaient réels.
4 Les acteurs jouaient très bien leur rôle.
5 Pour les policiers, trouver le criminel était devenu une obsession.
6 Jusqu’à la fin, nous sommes restés curieux.
7 Et on ne connaît toujours pas le criminel.
6 Indique le sujet qui convient.

1 W semblent heureuses. 4 W sembles très sportif.
ɡ Les voisins ɡ Je
ɡ Ils ɡ Tu
ɡ Julie ɡ Marco
ɡ Mes copines ɡ Marie
2 W est devenue actrice. 5 W étaient mignonnes comme tout!

ɡ Il ɡ Nous
ɡ Marylin ɡ Elle
ɡ Marc ɡ Elles
ɡ Je ɡ Ils
3 W sont restées assises. 6 W seront les derniers.

ɡ Tout le monde ɡ Quel
ɡ Les gens ɡ Les premiers
ɡ Elles ɡ Les premières
ɡ Nous ɡ Les femmes
7 Complète par l’attribut du sujet qui convient.
ɡ fatigués ɡ dangereuse ɡ de bonnes

copines
ɡ infirmière ɡ pompier
1 Mes amis, vous me semblez W.

2 Paulo rêve de devenir W.
3 Nous sommes restées W.
4 La situation devient W.
5 Ma mère est W.
Trajet 1 • À découvrir quarante-sept 47

8 Fais l’accord de l’attribut avec le sujet.
Ma grand-mère a déjà 80 ans, mais elle reste très [actif] W .

Le soir, elle semble parfois [fatigué] W , mais c’est parce que
ses journées sont bien [rempli] W .
Quand elle était [petit] W, elle aimait s’occuper de ses frères
et sœurs, elle était leur [grand ami] W . À l’école, elle a étudié
les sciences et puis, elle est devenue [pharmacien] W . C’est un
métier qu’elle adorait!
9 Remets les parties de la phrase dans le bon ordre.

1 qui a découvert le polonium / la femme / est / Marie Curie /.
2 en 1804 / le 1er empereur des Français / Napoléon Bonaparte /

est devenu /.
3 calmes / restons / à tout moment.
4 ont été / ces informations / les plus utiles /.
5 toujours / nous-mêmes / devons rester / nous /.
10 Fais des phrases logiques à l’aide des éléments suivants.
sujets verbes (à conjuguer) attributs (à adapter si nécessaire)
les tests de maths être une appli très appréciée des jeunes
TikTok sembler champion de natation
les vacances à la mer devenir heureux
Émilie rester doux et mignon
tout le monde acteur de cinéma
les petits chats juste génial
ma meilleure copine toujours difficile
48 quarante-huit Trajet 1 • À découvrir

11 Qui est-ce? Fais deviner les autres de la classe. Suis les étapes. Choisis.
N’oublie pas de faire les accords!
1 Quelle est ma chanteuse favorite?

championne
…
Quelle est mon actrice
héroïne
…
2 Ma chanteuse … est + nationalité (Belge …).
Mon actrice …
3 Elle est grand / petit.
jeune / vieux.
gros / mince.
beau / laid.
roux / blanc / blond / noir / brun.
…
4 Ses vêtements sont branché / vieux.
classique / moderne.
élégant.
sobre / coloré.
…
5 Sa voix est doux / fort.
…
6 Sa personnalité semble romantique / comique.
marrant / triste.
calme / vif.
spécial.
fou / sérieux.
…
7 C’est qui?
ZINSLEER LES LEGOS DE LA PHRASE

onderwerp (O) sujet (S)
Julie geeft een hondje aan haar zoon. Julie donne un chien à son fils.
werkwoordelijk gezegde (WWG) verbe (V)
Julie geeft een hondje aan haar zoon. Julie donne un chien à son fils.
Naamwoordelijk deel van het naamwoordelijk gezegde (NWD) attribut du sujet (AS)
De hond is ziek. Le chien est malade.
Trajet 1 • À découvrir quarante-neuf 49

50 cinquante Trajet 1 • À découvrir
Trajet 2

• parler de ma santé
• m’informer de la santé de quelqu’un
• lire et comprendre un texte prescriptif
GRAMMAIRE
• l’article devant les parties du corps
• l’article devant les noms géographiques
• l’article: cas spéciaux
VOCABULAIRE
• les parties du corps
• les problèmes de santé
• les soins
VERBES
• les verbes mourir et naître

• recette: Tacos à la mexicaine
FICTION
• extrait de roman: Léopold Sédar
Senghor et Abdoulaye Sadji – La Belle
Histoire de Leuk-le-lièvre
cinquante et un 51
Ressources
A B
TVF POLITIQUE SOCIÉTÉ SPORT CULTURE

Sport Nouveau
Découvrez le spikeball, un nouveau sport
qui mélange volley et tennis
11 octobre | 10 h 07
Ligue des champions de l’UEFA

8e de finale – Manche 2 sur 2
Porto 3u
Terminé
Roma 1
Man City 7u
Terminé
Schalke 0
Bayern 1
NOUVEAU Le spikeball, c’est une sorte de volleyball de plage. Pour Terminé
Liverpool 3u
y jouer, il faut deux équipes de deux joueurs. Le filet se trouve
PSG 1
au milieu, au sol. Au début du jeu, tous les joueurs se trouvent à Terminé
deux mètres du filet. Un joueur fait le service. L’équipe qui reçoit le Real Madrid 3u
service essaie de mettre la balle sur le filet pour marquer un point. Juventus 3u
Terminé
Comme au volleyball, les joueurs peuvent faire maximum trois Atletico 0
passes. La première équipe qui marque 21 points gagne la partie. Barcelona 5u
Terminé
C’est simple comme bonjour. Lyon 1
D E
Nafissatou Thiam Le KIN-BALL,
un sport collectif spectaculaire
Où est-ce qu’on joue au Kin-Ball? On joue au Kin-Ball dans
environ vingt pays dont le Canada, le Japon, l’Allemagne, la France,
le Portugal, l’Espagne, les États-Unis, Singapour, le Danemark, la
Chine, les Pays-Bas et bien évidemment la Belgique.
Comment on y joue? Le but du jeu est de faire en sorte que
l’équipe adverse n’arrive pas à attraper le ballon. Un exemple: l’équi-
pe bleue lance le ballon en criant ‘noir’. Les joueurs de l’équipe noire
doivent essayer de l’attraper avant qu’il touche le sol. Toute l’équipe
Informations doit participer, car il est impossible de l’attraper seul.
Discipline athlétisme Y a-t-il un championnat de Kin-Ball? Oui, le premier champion-
Nationalité Belge nat de Kin-Ball a eu lieu en France en 2003 et a été gagné par … la
Naissance le 19 août 1994 Belgique!
Lieu Bruxelles
Taille 1,84 m
Poids 69 kg
Surnom Nafi
C’est quoi?
• Un ballon gigantesque de 1,22 m de diamè-
tre qui pèse à peine un kilo
• Trois équipes (bleu, gris, noir) de quatre
joueurs sur un terrain carré de 20 m de côté
• Un sport dynamique, pour tout le monde à
partir de huit ans
52 cinquante-deux Trajet 2 • Ressources

F
LE S P OR T ,
s a n té
c’est la
5
1
réflexes
en or
2
3
4
5
H
Trajet 2 • Ressources cinquante-trois 53

Le texte prescriptif
1 Balaie les textes aux pages 52-53. Quel est le

sujet général? Indique la meilleure réponse.
ɡ les loisirs ɡ le sport
ɡ la santé ɡ les vacances
2 Lis maintenant les textes et regarde

balayer un texte
la vidéo. Quel(s) texte(s) est / sont
important(s) pour …?
Élise, qui prépare un exposé sur les championnes belges
Raoul, qui est supporter du club de football Paris Saint-Germain (PSG)
Anne-Lise, qui veut faire un sport plus original
Noah, qui est le dernier à quitter les vestiaires après l’entraînement
Driss, qui veut faire des exercices de musculation
3 Lis les textes une deuxième fois. Réponds aux questions du prof.
4 Regarde à nouveau les textes. Dans quels textes l’auteur veut-il faire faire quelque
chose au lecteur / spectateur?
Bon à savoir Le texte prescriptif
Le texte prescriptif veut donner des instructions ou des conseils ou faire faire quelque chose.
5 Lis les affirmations suivantes. Indique ce qui est exact.

Dans un texte prescriptif, … .
ɡ A il faut tout lire pour savoir ce qu’il faut faire

ɡ B il ne faut pas tout lire pour savoir ce qu’il faut faire
ɡ C il faut juste lire le début et la fin pour savoir ce qu’il faut faire
surtout à la • vocabulaire spécifique

deuxième personne: • beaucoup de verbes
tu, vous • verbes d’action
• indicatif présent but = donner des in-

• impératif Texte structions, conseiller,
• infinitif prescriptif faire faire
• phrases courtes • recette

• phrases isolées • fiches d’instruction
• éléments énumérés • mode d’emploi
(chiffres, lettres, traits …) • règlement
• souvent des images • règle de jeu
• consignes
54 cinquante-quatre Trajet 2 • Stratégies – Compétences

6 Regardons les textes prescriptifs de plus près. Analyse un texte de la page 53.
7 À deux. Lisez l’affiche F. Avez-vous compris tous les mots? Devinez la signification des
mots suivants.
Quel mot
Type de mot Devine!
reconnais-tu?
Exemple
Je m’échauffe un verbe chaud ik warm me op
un entraînement
un antidouleur
la grippe
le remède
Bon à savoir Stratégies

Tu connais plus de mots que tu penses! Utilise les mots que tu connais déjà en français ou dans une autre
langue pour deviner la signification des mots inconnus.
8 Lis les témoignages de Laura, Nils, Camille et Henri. Formule un conseil à l’aide de
l’affiche F.
J’étais en train de courir. J’arrive souvent en retard

Je suis tombée et je me aux entraînements de
suis fait mal au genou. J’ai football. L’avantage, c’est
quand même continué à que je ne suis pas obligé
courir. Laura de m’échauffer. Nils
Je me suis blessée au Je faisais un peu de

pied. Avant le match température, mais j’avais
de tennis, je prends un un match de basket
médicament contre la important. Je ne pouvais
douleur. Camille quand même pas laisser Henri
tomber mon équipe?!
Trajet 2 • Stratégies – Compétences cinquante-cinq 55

9 Envie de faire des exercices de musculation? Les photos peuvent t’aider à mieux
comprendre les instructions. Quelle photo correspond à quelle fiche? Combine.
1 LE PONT 2 LA PLANCHE 3 UN PEU DE SOUPLESSE
• Couchez-vous sur le dos. • Mettez-vous sur les mains • Croisez les doigts devant
• Levez les fesses. et la pointe des pieds. vous.
• Gardez la position. • Tendez les jambes. • Tendez les bras.
• Gardez la position. • Baissez la tête.
• Gardez la position.
A B C
1 2 3
10 Tu comprends les mots sur les fiches de l’exercice 9? Devine la signification des mots
inconnus.
11 Regarde maintenant la vidéo. Corrige tes réponses de l’exercice 9, si nécessaire.
Culture Les sports les plus pratiqués en France

Le football est le sport le plus pratiqué en France. Tu pensais que c’était la
pétanque? La pétanque est le sport préféré des Français en été, surtout dans
le Sud de la France. Mais elle ne vient qu’à la dixième place des sports les plus
pratiqués, après entre autres le tennis, l’équitation, le rugby et le basket.
Culture La pétanque
La règle de la pétanque est simple. Chaque équipe a six boules. Le but est de lancer ses boules le plus près
possible du ‘cochonnet’, une petite boule en bois. La première équipe qui a treize points, gagne la partie. Une
question qu’on entend souvent sur un terrain de jeu de boules, c’est: «Tu tires ou tu pointes?». Quand le joueur
tire, il essaie d’enlever une boule de l’équipe adverse. Quand le joueur pointe, il essaie de mettre sa boule le
plus près possible du ‘cochonnet’.
56 cinquante-six Trajet 2 • Stratégies – Compétences

12 Sais-tu reconnaître les textes prescriptifs? Lis les textes. Indique les textes
prescriptifs.
Bientôt la rentrée!
TU AS ENVIE DE FAIRE DE L’ATHLÉTISME?
Inscris-toi maintenant sur notre site: www.athlemons.be.
Comment faire?
- Clique sur ‘Nouvelle inscription’.
- Crée un compte.
- Sélectionne le cours que tu veux suivre.
Nous te confirmons ton inscription dans les dix jours ouvrables.
Provider 19:33 93 %
AUJOURD’HUI
France 38 °
Il fait chaud! Le Tour de
France sera-t-il annulé?
Il fait chaud partout
dans le pays. Avec des
températures allant
jusqu’à 38 ° ce mercredi,
on peut se demander si les étapes du
Tour de France auront lieu. Malgré les
réactions négatives de certains cyclistes,
il y a peu de chances qu’on annule les 1259 mentions j’aime
étapes. Il est presque sûr que les cyclistes Coucou tout le monde!
doivent affronter la chaleur. En effet, ce Motivée!
n’est pas la première fois que cela arrive. Entraînement dur ce matin, surtout pour les jambes
Dans le passé, les organisateurs n’ont et le ventre , . Ma salle de sport préférée
@lasalledesport.lyon est fermée pour le moment
jamais annulé, ni changé les étapes pour
, donc je dois me débrouiller toute seule …
cette raison. Mais les cyclistes auront la Sinon, vous allez bien? Il fait plutôt froid ici. Heu-
possibilité de boire plus et plus souvent. reusement, je pars à Tunis ce week-end . Vous
partez un peu? Je vous souhaite une très belle
journée .
#motivée #active #bouge #enpleineforme #circuit-
training
il y a 9 minutes
Interdit
de plonger
Trajet 2 • Stratégies – Compétences cinquante-sept 57

Grammaire
L’article
1 Regarde la fiche G à la page 53. Comment dit-on en français?
Plaats uw linkervoet voor u.

Plooi uw benen.
Qu’est-ce que tu constates? En néerlandais, on dit ‘uw voet’, mais en français on dit .
Grammaire L’article devant les parties du corps

En français, on utilise un article défini (le, la, l’, les) devant les parties du corps.
Il s’est cassé le bras. Hij heeft zijn arm gebroken.
Ouvre la bouche. Open je mond.
Je me brosse les dents. Ik poets mijn tanden.
2 Combine les instructions et les photos.
Lève le doigt si tu
connais la réponse.
Tu t’es bien brossé les

dents?
Ouvre la bouche et tire

la langue.
Lave-toi le visage.
Respire fort, la bouche

grande ouverte.
3 Indique dans l’exercice 2 où on peut entendre ces instructions. Note M (à la maison),

C (en classe) ou D (chez le docteur).
4 Ne fais pas ça! Donne une instruction. Utilise les photos et les mots donnés.
ne pas mettre – coudes – sur la table
lever – pieds
manger – bouche fermée
58 cinquante-huit Trajet 2 • Grammaire

se brosser – dents
donner – moi – main
5 Regarde les photos et décris ce que tu vois. Utilise les verbes donnés.
ɡ lever ɡ plier ɡ se brosser ɡ se peigner ɡ tendre ɡ ouvrir ɡ tirer
6 À deux. Lisez les mini-dialogues. Complétez-les. Utilisez votre mica.

– Tu t’es lavé le visage? Heb je je gezicht gewassen
• Oui. Et je me suis brossé les dents. ik heb mijn tanden gepoetst
– Tu t’es peigné les cheveux? Heb je je haar gekamd
• Oui, bien sûr. Je suis prêt.
– Lave-toi les mains. Was je handen
• C’est fait. Je me lave toujours les mains Ik was altijd mijn handen
avant de venir à table.
– Parfait.
– Lève la jambe. Hef je been op
• Quelle jambe? La jambe gauche Mijn linker- of mijn rechterbeen
ou la jambe droite?
– La jambe gauche. Je linkerbeen
– J’ai mal à la tête. Ik heb hoofdpijn
• Tu as pris un médicament?
– Non. Pas encore. J’ai aussi mal à la gorge. Ik heb ook keelpijn
• Je pense que tu as attrapé un rhume.
– J’ai mal au pied. Mijn voet doet pijn
• Tu es tombé?
– Non. J’étais en train de courir et je me
suis fait une entorse au pied. aan mijn voet
• Je pense que tu dois consulter un médecin.
Trajet 2 • Grammaire cinquante-neuf 59

7 Bougeons! À deux, donnez des consignes.
8 Regarde maintenant le texte E à la page 52. Classe les pays dans la grille.
pays féminins pays masculins pays au pluriel pays sans article
la le les
U Quelle est la U Quelle est la U Quelle est la

dernière lettre? dernière lettre? dernière lettre?
le Mexique
le Cambodge
le Mozambique
le Zimbabwe
Grammaire L’article devant les noms géographiques
En français, on met un article défini devant les noms de pays, de continents et de

provinces.
Tu connais bien la Norvège? Ken je Noorwegen goed?
Elle a visité l’Afrique. Ze heeft Afrika bezocht.
La Wallonie est belle. Wallonië is mooi.
Certains pays (surtout des îles) n’ont pas d’article.

Chypre – Cuba – Haïti – Israël – Madagascar – Malte – Singapour
J’ai visité Chypre, mais je rêve d’aller à Cuba.
Devant les villes et les villages, il n’y a pas d’article.

Bruxelles – Londres – Bouge – Redu – … Brussel – Londen – Bouge – Redu – …
9 Le tour du monde en 80 jours.

Suis le modèle. Emploie la carte.
Modèle
Je commence par l’Europe.
Je visite la France, le Portugal, la Suisse, le Danemark et Malte.
Ensuite, je choisis l’Afrique. Je visite …

Destination suivante: l’Amérique. Je visite …
Puis, je prends l’Asie. Je visite …
Je termine par l’Océanie. Je visite …
60 soixante Trajet 2 • Grammaire

Canada
États-
Unis Japon
Égypte
Mexique Inde Thaï- Hong
Mali lande Kong
Mada-
gascar Australie
Argentine
Nouvelle-
Zélande
0 2000 4000 6000 8000 km
Grammaire Article défini en français pas d’article en néerlandais

Devant un titre suivi d’un nom propre
le roi Philippe koning Filip
le docteur Leduc dokter Leduc
Devant les noms de fêtes
le Nouvel An Nieuwjaar
la Saint-Nicolas Sinterklaas
la Saint-Valentin Valentijn / Valentijnsdag
Mais: Noël, Pâques Kerstmis, Pasen
Devant les langues
En France, on parle le français. In Frankrijk spreken ze Frans.
Ma langue maternelle est le néerlandais. Mijn moedertaal is Nederlands.
Devant les couleurs
Ma couleur préférée est le bleu. Mijn lievelingskleur is blauw.
Devant la date
Aujourd’hui, nous sommes le 3 octobre. Het is vandaag 3 oktober.
10 Quiz! Teste ta culture générale. Réponds aux questions du prof.
11 À deux. Réponds aux questions de ton voisin / ta voisine.

1 Quel pays veux-tu visiter cet été?
2 Quelle est ta date de naissance?
3 Quelle est ta couleur préférée?
4 Quelle est ta fête favorite?
5 Comment s’appelle ton médecin de famille?
Besoin d’aide? Entraînement Grammaire

77-82
Trajet 2 • Grammaire soixante et un 61

Vocabulaire
Les parties du corps – Les problèmes de santé – Les soins
1 Regarde la vidéo sans le son. Qu’est-ce qui se passe? Raconte.

Culture La France, un continent et des territoires d’outre-mer
Quand on parle de la France, on pense d’abord au
pays situé entre la Belgique, l’Allemagne, l’Italie et
l’Espagne. Mais la France, c’est plus que ça. La
St-Pierre-et-
Réunion, la Guadeloupe et la Nouvelle-Calédonie Miquelon
font également partie de la France. St-Martin St-Barth

Guadeloupe
Martinique
Guyane
La série télévisée Domino met en scène un couple Wallis-et-

Futuna Mayotte
mixte (un couple domino). Laurent est Français, Polynésie

française La Réunion Nlle-
Calédonie
Laurence vient de Guadeloupe. Avec beaucoup TAAF
d’humour, cette série parle des différences

interculturelles.
0 2000 4000 6000 8000 km
2 Regarde la vidéo avec le son. Avais-tu bien deviné? Raconte.
Culture Le ti-punch
Le ti-punch est une boisson traditionnelle aux Antilles à base de rhum.
C’est une boisson populaire à l’apéro et on la sert souvent avec du boudin et des
accras. Ces derniers sont des beignets au poisson ou aux légumes.
3 Tu penses que le remède de la mère de Laurence va guérir Laurent? Explique.
4 Regarde le dessin. Combine les mots et les objets.

1 la béquille
2 le bandage
3 l’antidouleur (m)
4 le sirop (contre la toux)
5 le pansement
6 le thermomètre
7 la pommade B
8 la ouate
9 le désinfectant G
10 les gouttes pour le nez (f)
H I
D
F
C
J A E
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
5 Quel objet de l’exercice 4 est-ce que Jérémy ira chercher à la pharmacie, selon toi?
62 soixante-deux Trajet 2 • Vocabulaire

6 Un problème? Quel conseil donnerais-tu? À deux. L’élève A lit une phrase, l’élève B
répond. Puis, changez de rôle.
A B
1 J’ai mal à la tête et j’ai le nez bouché. Je n’arrive pas A Ne te gratte pas. Prends cette
à dormir. pommade. Ça va t’aider.
2 Il y avait un moustique dans ma chambre. Il m’a B Appelle l’ambulance. C’est urgent!
piqué plusieurs fois et ça me démange. Ça me rend C Prends des gouttes pour le nez et
fou! un antidouleur.
3 Pendant le cours d’éducation physique, je me suis D L’infirmière va désinfecter la
foulé la cheville. Maintenant, je n’arrive presque plaie. Ce n’est pas trop grave.
plus à marcher. E Tu t’es fait une entorse. Le
4 Ce soir, on va au cinéma, mais j’ai attrapé un rhume. médecin te mettra un bandage. Il
Je n’arrête pas de tousser. Ça va être embêtant. te prescrira probablement aussi
5 Je suis tombé. J’ai très mal au bras. des béquilles.
6 Je saigne à la jambe. F Tu devras te reposer. N’oublie pas
7 Je ne peux pas aller à l’école. J’ai la diarrhée et des de boire beaucoup d’eau.
nausées. Ce matin, j’ai vomi. G Tu n’as pas de sirop contre la toux?
8 Je ne me sens pas bien. J’ai la tête qui tourne. Va à la pharmacie.
9 Il y a eu un accident. Il y a des blessés! H Assieds-toi ici. Tu es très pâle. Tu
ne vas pas t’évanouir, j’espère.
I Il faut aller à l’hôpital. On te fera
1 2 3 4 5 6 7 8 9 passer des radios. Si c’est cassé, on
te mettra un plâtre.
Bon à savoir Gezondheid!
7 Combine la maladie ou la blessure avec les symptômes et un remède. Plusieurs

combinaisons sont possibles.
maladie / blessure symptômes remède

se fouler la cheville le nez bouché le sirop contre la toux
la fièvre les gouttes pour le nez

attraper un rhume
saigner le repos
avoir la grippe
gonflée le désinfectant
avoir une plaie tousser un bandage
Trajet 2 • Vocabulaire soixante-trois 63

8 Qu’est-ce qui s’est passé? Raconte à l’aide des mots de l’exercice 7. Suis le modèle.
Modèle
avoir la tête qui tourne – s’évanouir – s’asseoir
a Elle a la tête qui tourne. Elle va s’évanouir. Elle doit s’asseoir.
avoir un bleu – mal – une pommade
a Il a un bleu. Ça fait très mal. Il a besoin d’une pommade.
Actes de parole parler de sa santé
A B
Comment ça va? Ça va bien. Merci.
Ça va? Je vais bien.
Oui, ça va. Et toi?
Ça ne va pas? Non, pas du tout. Je ne me sens pas bien.

Tu ne te sens pas bien? Non, je suis malade.
Tu as mal où? J’ai mal à la tête.
Qu’est-ce qui ne va pas? au bras.
Qu’est-ce qui s’est passé? à l’estomac.
aux oreilles.
Je me suis fait une entorse.
une coupure.
une blessure.
Je crois que je me suis cassé le bras.
Je vais te mettre un bandage. Qu’est-ce que je dois faire?
Je pense que tu as la grippe.
On va à l’hôpital. Il faut passer des radios.
On va à la pharmacie. Tu as besoin de
médicaments.
Prends des gouttes pour le nez.
Il faut aller chez le médecin. Il va t’examiner.
On va appeler une ambulance. C’est urgent!
9 Qu’est-ce qu’Edgar et Viviane ont? Suis le modèle.

ɡ attraper un rhume ɡ se faire une entorse ɡ avoir de la fièvre ɡ avoir la grippe
ɡ avoir le coude cassé ɡ se couper ɡ s’évanouir
Modèle
Il coupait du pain. Tout d’un coup, il saignait fort.
U Il s’est coupé.
1 Maintenant, il a chaud, mais il y a dix minutes, il avait très froid.
64 soixante-quatre Trajet 2 • Vocabulaire

2 Elle a le nez qui coule et elle tousse.
3 Elle est tombée, elle a très mal au bras.
4 Il a mal partout. Il ne se sent vraiment pas bien.
5 Elle dit que tout est devenu noir, puis elle

est tombée.
6 Il s’est foulé la cheville. Il dit que ça fait mal.
10 À deux. L’élève A lit une phrase, l’élève B répond. Puis, changez de rôle.
Modèle
– J’ai très mal.
• On va appeler une ambulance.
J’ai le nez Je suis tombée Je me suis coupé J’ai mal au ven-

bouché. Je crois au ski. Je me suis au doigt. Je tre. Ça fait déjà
que j’ai attrapé cassé le poignet. saigne. deux semaines.
un rhume.
Je me suis fait J’ai de la fièvre et J’ai la tête qui

une entorse au je ne me sens pas tourne. Je vais
pied. Ça fait mal bien. m’évanouir!
quand je marche.
Trajet 2 • Vocabulaire soixante-cinq 65

11 À deux. Lisez les dialogues. Complétez-les. Utilisez votre mica.
– Tu as mauvaise mine. Tu es malade? • je ne me sens pas

• Oui, je ne me sens pas bien. bien
– Qu’est-ce qui ne va pas? • Qu’est-ce qui ne
• Je tousse tout le temps. Je pense que j’ai de la va pas
fièvre. Qu’est-ce que je dois faire? • Qu’est-ce que je
dois faire
– Je pense que tu as la grippe. Repose-toi.
• Repose-toi
– Qu’est-ce qui s’est passé? • Je me suis fait une

• Je me suis fait une entorse. entorse
– Tu peux encore marcher dessus? • Il va t’examiner
• Non, ça fait très mal. J’ai la cheville gonflée • Qu’est-ce qui s’est
et bleue. passé
– Alors, il vaut mieux consulter un médecin. • ça fait très mal
Il va t’examiner.
– Tu as mal où? • Waar heb je pijn

• J’ai très mal à la jambe. • Wat is er gebeurd
– Qu’est-ce qui s’est passé? • Het doet veel pijn
• Je jouais au foot. Je suis tombé en courant.
• je hebt je been
Ça fait très mal. gebroken
– Hmm. On ne va pas prendre de risques. Je
• Wat moet ik doen
pense que tu t’es cassé la jambe.
• röntgenfoto’s laten
• Qu’est-ce que je dois faire? maken
– On va appeler l’ambulance. Il faut passer des
radios. Tu auras probablement besoin d’un
plâtre.
– Tu as mauvaise mine. Tu es malade? • Je ziet er slecht uit

• Oui, je pense. Je ne me sens pas bien. J’ai des • Ik ben misselijk
nausées. • moet je overgeven
– Tu crois que tu dois vomir?
• ik heb buikpijn
• Non, je ne crois pas. Mais, j’ai mal au ventre.
Je crois que j’ai mangé trop de chocolat. • rust maar uit
– Alors, repose-toi. C’est le meilleur remède.
– Tu es pâle. Ça ne va pas? • je kan een dokter

• J’ai attrapé un rhume. Je tousse beaucoup et raadplegen
j’ai le nez bouché. • ik ga ziek worden
– Si ça t’empêche de dormir, tu peux consulter • Ik heb een
un médecin. Il peut te prescrire des gouttes verkoudheid
opgelopen
pour le nez. Tu as de la fièvre?
• Je ne sais pas. Je n’ai pas de thermomètre. • Veel beterschap
Mais je pense que je vais tomber malade. J’ai
besoin de repos.
– O.K. Bon rétablissement!
66 soixante-six Trajet 2 • Vocabulaire

12 À deux. Préparez des mini-dialogues comme dans l’exercice 11. Suivez le modèle.
Modèle
– Tu as mauvaise mine. Ça ne va pas?
• Non, je ne me sens pas bien.
– Qu’est-ce qui ne va pas?
• J’ai mal à la tête. Je vais tomber malade.
– Repose-toi!
1 2
Laura heeft de hele nacht liggen Charlie is gevallen. Hij heeft een
hoesten. Ze heeft koorts en voelt zich gezwollen enkel en een blauwe plek
niet goed. op zijn knie.
3 4
Romain voelt zich niet goed.
Yana heeft hoofdpijn en diarree.
Hij heeft keelpijn.
5
Eliott is gevallen. Hij denkt dat
zijn arm gebroken is.

Consulte le Portfolio à la page 6 pour des astuces concernant interaction orale.
13 À deux. Choisissez une des photos. Puis, inventez un mini-dialogue comme dans
l’exercice 11.
Besoin d’aide? entraînement vocabulaire

83-87
Trajet 2 • Vocabulaire soixante-sept 67

Verbes
Les verbes mourir et naître
1 Lis les titres de journaux. Puis, regarde la grille. Quels temps des verbes mourir et
naître sont utilisés?
Combien d’étoiles naissent et meurent chaque année dans notre galaxie?
Boo, le chien le plus mignon du monde, est mort
Avant, les enfants naissaient à la maison
Deux pandas jumeaux sont nés dans le zoo de Berlin
Les abeilles mourront toutes si on ne fait rien
Tout savoir sur: les garçons naîtraient dans les choux et les filles dans les roses
grammaire mourir (sterven)
indicatif présent imparfait passé composé

je meurs je mourais je suis mort(e)
tu meurs
il / elle / on meurt
nous mourons
vous mourez
ils / elles meurent
futur simple conditionnel présent impératif
je mourrai je mourrais meurs
mourons
mourez
grammaire naître (geboren worden)
indicatif présent imparfait passé composé

je nais je naissais je suis né(e)
tu nais
il / elle / on naît
nous naissons
vous naissez
ils / elles naissent
futur simple conditionnel présent impératif
je naîtrai je naîtrais nais
naissons
naissez
68 soixante-huit Trajet 2 • Verbes

2 Complète les phrases. Mets le verbe mourir au temps demandé.
1 Tous les papillons ne pas après un jour. [IP]
2 Elle d’envie de partir en vacances en France. [IMPF]
3 Les moutons de mon oncle . [PC]
4 Je de faim! [IP]
5 Prenez de l’eau! Sinon, vous de soif pendant l’entraînement. [FS]
6 Si je ne faisais rien, les plantes . [CP]
3 Même exercice, mais avec un autre sujet. Complète.

1 Ce papillon ne pas après un jour.
2 Nous d’envie de partir en vacances en France.
3 Le serpent de mon oncle .
4 Elles de faim!
5 Prends de l’eau! Sinon, tu de soif pendant l’entraînement.
6 Si je ne faisais rien, cet arbre .
4 Complète les phrases. Mets le verbe naître au temps demandé.

1 Elle au Canada. [PC]
2 Son bébé au mois de janvier. [FS]
3 Savais-tu que les flamants roses ne pas roses? [IP]
4 Avant, un enfant souvent à la maison. [IMPF]
5 On m’a dit que mon chien en décembre. [CP]
5 Même exercice, mais avec un autre sujet. Complète.

1 Nous au Canada.
2 Les jumeaux au mois de janvier.
3 Savais-tu qu’un flamant rose ne pas rose?
4 Avant, les enfants souvent à la maison.
5 On m’a dit que les chats en décembre.
Besoin d’aide? Exercices de révision verbes
Trajet 2 • Verbes soixante-neuf 69

À retenir
Vocabulaire
Le corps
le cerveau: de hersenen
la tête: het hoofd
l’oreille (f): het oor
la gorge: de keel la nuque: de nek
le poumon: de long la poitrine: le dos: de rug
le cœur: het hart de borst(kas) le bras: de arm
le rein: le sein: de borst
l’estomac (m):
de nier
de maag le coude: de elleboog
le ventre:
le poignet: de buik la fesse: de bil
de pols
la main: la cuisse: de dij
de hand
le doigt: de vinger la jambe: het been
le genou: de knie
le muscle: de spier
le pied: de voet le talon: de hiel
l’orteil (m): de teen la cheville: de enkel
les cheveux: het haar
les yeux (l’œil, m): de ogen

le visage: het gezicht
le nez: de neus
la bouche: de mond
la dent: de tand
le menton: de kin
70 septante Trajet 2 • À retenir

La santé
Les problèmes de santé Les soins

l’accident (m) het ongeval l’antidouleur (m) de pijnstiller
l’asthme (m) het astma l’appareil dentaire de (tand)beugel
le bleu de blauwe plek (m)
le bouton het puistje le bandage het verband
la diarrhée de diarree la béquille de kruk
la douleur de pijn le comprimé de tablet
l’entorse (f) de verstuiking, le désinfectant het ontsmettings-

de verzwikking middel
la fièvre de koorts le glaçon het ijsblokje
la grippe de griep les gouttes pour le de neusdruppels

nez (f)
la maladie de ziekte
le médicament het medicijn
le patient de patiënt
la ouate de watten
la patiente de patiënte
le pansement het verband
la piqûre (de mous- de (muggen)beet,
tique) de inspuiting la pastille het tabletje
le rhume de verkoudheid la pilule het pilletje, de pil
la santé de gezondheid le plâtre het gips
la toux de hoest la pommade de zalf
bouché(e) verstopt le remède de remedie,

het hulpmiddel,
déprimé(e) depressief, het geneesmiddel
neerslachtig
le repos de rust
faible zwak
le sirop de siroop
fatigué(e) moe
le sparadrap de pleister
foulé(e) verstuikt, verzwikt
la température de temperatuur
gonflé(e) gezwollen
le thermomètre de thermometer
grave ernstig, erg
Au secours! Help!
pâle bleek
Bon rétablissement! Veel beterschap!
urgent(e) dringend
Trajet 2 • À retenir septante et un 71

Les verbes – problèmes le docteur de dokter
attraper un rhume een verkoudheid
l’hôpital (m) het ziekenhuis
oplopen, (kou) vatten
l’infirmerie (f) de ziekenboeg
avoir chaud / froid het warm / koud
hebben l’infirmier (m) de verpleger
avoir de la fièvre koorts hebben l’infirmière (f) de verpleegster
avoir des nausées zich misselijk voelen le / la de kinesist(e)
kiné(sithérapeute)
avoir des vertiges duizelig zijn
le médecin de dokter, de arts
avoir la grippe griep hebben
la pharmacie de apotheek
avoir la tête qui zich draaierig voelen
tourne
Les verbes – solutions
avoir le bras cassé een gebroken arm
aider helpen
hebben
appeler roepen, opbellen
avoir le nez bouché een verstopte neus
hebben consulter un médecin een dokter raadplegen
avoir le nez qui coule een loopneus hebben désinfecter une plaie een wonde ontsmetten
avoir mauvaise mine er slecht uitzien examiner onderzoeken
(se) blesser (zich) verwonden garder le lit in bed blijven
faire mal pijn doen guérir genezen
(se) gratter (zich) krabben passer des radios röntgenfoto’s laten
maken
prescrire voorschrijven
se reposer (uit)rusten
saigner bloeden
se sentir bien zich goed voelen
se brûler zich verbranden
(se) soigner (zich) verzorgen
se casser (le bras) (zijn arm) breken
vacciner inenten
se couper (à) zich snijden (in)
se faire mal (à) zich pijn doen (aan) Les verbes – autres
se fouler (la cheville) (zijn enkel) verstuiken battre kloppen (van het hart)
se sentir mal zich slecht voelen boire drinken
s’évanouir flauwvallen bouger bewegen
tomber vallen courir lopen, rennen
tomber malade ziek worden dormir slapen
tousser hoesten marcher stappen
vomir braken, overgeven manger eten
plier plooien
Les services
respirer ademen
l’ambulance (f) de ziekenwagen
se brosser les dents zijn tanden poetsen
la clinique het ziekenhuis
se peigner zijn haar kammen
le / la dentiste de tandarts
(les cheveux)
72 septante-deux Trajet 2 • À retenir

D’où vient le mot? daltonisme (kleurenblindheid)
John Dalton (1766-1844) découvre le daltonisme en

1794. Un jour, ce scientifique anglais constate qu’il
ne voit pas certaines couleurs. Le daltonisme est un
trouble° de la perception des couleurs. Les daltoniens
ne voient pas la différence entre certaines couleurs,
par exemple le rouge et le vert. Dans le monde, ce
trouble touche 8 % des hommes et seulement 0,4 %
des femmes. Albert Uderzo, le dessinateur d’Astérix,
était daltonien.
Actes de parole
Actes de parole Parler de sa santé
A B
Comment ça va? Ça va bien. Merci.
Ça va? Je vais bien.
Oui, ça va. Et toi?
Ça ne va pas? Non, pas du tout. Je ne me sens pas bien.

Tu ne te sens pas bien? Non, je suis malade.
Tu as mal où? J’ai mal à la tête.
Qu’est-ce qui ne va pas? au bras.
Qu’est-ce qui s’est passé? à l’estomac.
aux oreilles.
Je me suis fait une entorse.
une coupure.
une blessure.
Je crois que je me suis cassé le bras.
Je vais te mettre un bandage. Qu’est-ce que je dois faire?
Je pense que tu as la grippe.
On va à l’hôpital. Il faut passer des radios.
On va à la pharmacie. Tu as besoin de
médicaments.
Prends des gouttes pour le nez.
Il faut aller chez le médecin. Il va t’examiner.
On va appeler une ambulance. C’est urgent!
° le trouble: de aandoening
Trajet 2 • À retenir septante-trois 73
Grammaire
GRAMMAIRE L’article défini
masculin féminin
le technicien la fille
singulier
de technicus het meisje
l’accident l’ambulance
het ongeval de ziekenwagen
pluriel
les moteurs les motos
de motoren de moto’s
GRAMMAIRE L’article indéfini
masculin féminin
singulier un bureau une machine

een bureau een machine
pluriel des ordinateurs des maisons
computers huizen
GRAMMAIRE L’article contracté
masculin féminin
au (à + le) à la
Je vais au marché. Maman va à la ferme.
singulier
Ik ga naar de markt. Mama gaat naar de boerderij.
du (de + le) de la
Je reviens du garage. C’est près de la banque?
Ik kom terug van de garage. Is het dicht bij de bank?
aux (à + les)
Nous allons aux magasins de quartier.
pluriel
Wij gaan naar de buurtwinkels.
des (de + les)
Elles parlent des garçons.
Ze spreken over de jongens.
à = naar / aan / bij / op / in / … de = van / over / …
Je vais au concert. Je (re)viens du concert.
Il pense aux filles. Il parle des filles.
74 septante-quatre Trajet 2 • À retenir

GRAMMAIRE L’article partitif
masculin féminin
Le matin, je mange du pain. Tu prends de la confiture?
singulier
´s Morgens eet ik brood. Neem je confituur?
Ma sœur mange de l’avoine. Parfois, je bois de l’eau.
Mijn zus eet haver. Soms drink ik water.
pluriel L’article partitif n’existe pas au pluriel!
GRAMMAIRE L’article devant les parties du corps
En français, on utilise un article défini (le, la, l’, les) devant les parties du corps.
Il s’est cassé le bras. Hij heeft zijn arm gebroken.
Ouvre la bouche. Open je mond.
Je me brosse les dents. Ik poets mijn tanden.
GRAMMAIRE L’article devant les noms géographiques
En français, on met un article défini devant les noms de pays, de continents et de

provinces.
Tu connais bien la Norvège? Ken je Noorwegen goed?
Elle a visité l’Afrique. Ze heeft Afrika bezocht.
La Wallonie est belle. Wallonië is mooi.
Certains pays (surtout des îles) n’ont pas d’article.
Chypre – Cuba – Haïti – Israël – Madagascar – Malte – Singapour
J’ai visité Chypre, mais je rêve d’aller à Cuba.
Devant les villes et les villages, il n’y a pas d’article.
Bruxelles – Londres – Bouge – Redu – … Brussel – Londen – Bouge – Redu – …
GRAMMAIRE Article défini en français ga pas d’article en néerlandais

Devant un titre suivi d’un nom propre
le roi Philippe koning Filip
le docteur Leduc dokter Leduc
Devant les noms de fêtes
le Nouvel An Nieuwjaar
la Saint-Nicolas Sinterklaas
la Saint-Valentin Valentijn / Valentijnsdag
Mais: Noël, Pâques Kerstmis, Pasen
Devant les langues
En France, on parle le français. In Frankrijk spreken ze Frans.
Ma langue maternelle est le néerlandais. Mijn moedertaal is Nederlands.
Devant les couleurs
Ma couleur préférée est le bleu. Mijn lievelingskleur is blauw.
Devant la date
Aujourd’hui, nous sommes le 3 octobre. Het is vandaag 3 oktober.
Trajet 2 • À retenir septante-cinq 75

Les verbes pronominaux
Pronominaux en français ET en néerlandais
s’amuser zich amuseren se maquiller zich maquilleren
se concentrer zich concentreren se peigner zich kammen
se dépêcher zich haasten se préparer zich klaarmaken
se doucher zich douchen se présenter zich voorstellen,
s’énerver zich druk maken zich aanmelden
s’essuyer zich afdrogen se rappeler zich herinneren
s’habiller zich aankleden se raser zich scheren
s’installer zich installeren se tromper zich vergissen
se laver zich wassen se trouver zich bevinden
Pronominaux en français, mais PAS en néerlandais

s’appeler heten s’entraîner trainen
s’arrêter stoppen se lever opstaan
se baigner zwemmen se promener wandelen
se brosser les dents zijn tanden poetsen se reposer rusten
se coucher gaan slapen se réveiller wakker worden
verbes
Les verbes mourir et naître: voir p. 68.
Type de texte
Le texte prescriptif
Le texte prescriptif veut donner des instructions ou des conseils ou faire faire quelque chose.
surtout à la • vocabulaire spécifique

deuxième personne: • beaucoup de verbes
tu, vous • verbes d’action
• indicatif présent but = donner des in-

• impératif Texte structions, conseiller,
• infinitif prescriptif faire faire
• phrases courtes • recette

• phrases isolées • fiches d’instruction
• éléments énumérés • mode d’emploi
(chiffres, lettres, traits …) • règlement
• souvent des images • règle de jeu
• consignes
76 septante-six Trajet 2 • À retenir

Entraînement Grammaire
L’article – Les verbes pronominaux
L’article
1 Mini-enquête. Complète les réponses.

Article défini ou indéfini?
1 – Tu achètes surtout quels objets sur Internet?
• … vêtements, bien sûr.
ɡ Des ɡ Les
2 – Tu détestes quel sport?

• Je n’aime pas … boxe, ni … rugby.
ɡ une ɡ la | ɡ un ɡ le
3 – Tu préfères quel jour de la semaine?

• … vendredi, c’est mon jour préféré!
ɡ Un ɡ Le
4 – Où est-ce que tu habites?

• J’habite à Redu. C’est … petit village en Wallonie.
ɡ un ɡ la
5 – Quels animaux domestiques as-tu?

• Chez mon papa, j’ai … chat. Chez ma maman, j’ai … tortue.
ɡ un ɡ le | ɡ une ɡ la
2 Au petit-déjeuner. Complète le texte par un article partitif.
Le matin, je mange pain avec confiture, choco

ou fromage. Ma sœur mange yaourt à l’ananas. Parfois, elle prend
avoine. Elle fait attention à son régime et elle adore manger bio!
3 En ville. Complète le texte par un article contracté.

La friterie se trouve à côté W cinéma.
Le bureau de poste, c’est à gauche W hôpital.
En face W église Notre-Dame, il y a une grande piscine.
La bibliothèque, c’est au coin W rue Pasteur et W rue Curie. /
L’office du tourisme, c’est près W musée de l’Orangerie.
Le parking, c’est à droite W gare.
Pour assister aux matchs, il faut aller au stade.
Il se trouve en face W pont de l’Alma.
Trajet 2 • Entraînement Grammaire septante-sept 77

4 Suis le modèle.
Modèle
– Où vas-tu? [la pizzeria]
• Je vais à la pizzeria.
1 – Tu téléphones à qui? [le cousin d’Alphonse]

•
2 – Vous avez participé à quel concours? [le concours Olyfran]
•
3 – Elle pense à quoi? [les examens]
•
4 – Vous parlez de quoi? [les vacances]
•
5 – Ils rentrent d’où? [les Vosges]
•
5 Complète le tchat par les articles qui manquent.
provider 12:12
On se voit donc aux BM°? 12:15
Mais … C’est où, BM? 12:18
Tu vas jusqu’ pont de l’Alma. Juste
devant pont, tourne à gauche. C’est
place de l’Étoile. Tu vois? 12:20
Compris. A +! 12:21
6 Que dit-on dans ces situations? Combine. Puis, jouez les situations à deux.
1 Le prof s’énerve. Tous les élèves crient les A Arrête. Si tu tombes, tu vas te
réponses. casser le coude.
2 La porte est basse. Ton ami mesure 1 m 90, B Suis-moi. Tiens-moi la main.
il risque de se blesser. C Levez le doigt si vous voulez
3 Au camp, ça ne sent pas très bon sous la répondre.
tente. D Qui ne s’est pas lavé les pieds?
4 Un de tes amis fait des sauts avec son VTT. E Attention! Baisse la tête.
5 Tu te promènes avec ta petite sœur, mais F Mettez les mains derrière le dos.
elle ne veut plus avancer. G Qu’est-ce qui se passe? Tu as mal
6 La police arrête un criminel. aux jambes?
7 À un concert, tu as peur de perdre ton
amie. 1 2 3 4 5 6 7
° les BM: les Bateaux-Mouches
78 septante-huit Trajet 2 • Entraînement Grammaire

7 Tu as mal où? À deux, jouez les dialogues. Suivez le modèle.
Modèle
A B – Tu as mal à la tête?
la tête les dents • Non, j’ai mal aux dents.
les jambes les pieds – Oh là là, j’ai mal aux jambes!

• Et moi, j’ai mal aux pieds!
A B
les jambes la cheville le pied le genou
la gorge l’estomac la tête le dos
le bras les pieds le coude le talon
la nuque … le poignet …
8 À deux. L’élève A pose les questions, l’élève B répond. Changez de rôle.

1 Les vacances d’été commencent quand?
2 Quand se terminent-elles?
3 Quand est-ce qu’on fête Noël?
4 Quelles sont les trois langues officielles en Belgique?
5 Quelles sont les quatre langues officielles en Suisse?
6 Qui était le premier roi de la Belgique?
7 Qui est la fille aînée du roi Philippe et de la reine Mathilde?
9 Le prof va vous donner une fiche. Réponds aux questions. Cherche quelqu’un qui a
donné les mêmes réponses que toi.
10 Regarde la vidéo. Complète la fiche d’instruction à l’aide des mots donnés.

Suis le modèle.
Modèle
se mettre sur – genoux et mains
U Mettez-vous sur les genoux et les mains.
CIRCUIT DE MUSCULATION: SOUPLESSE

1 pousser – fesses – en arrière
2 poser – fesses – talons
3 tendre – bras
Trajet 2 • Entraînement Grammaire septante-neuf 79

11 À toi! Prépare ta propre fiche d’instruction.
Pour commencer Pour terminer

D’abord, … Revenez à la position de départ.
Puis, … Répétez … fois.
Ensuite, … …
Enfin, …
12 Crée une vidéo d’instruction.

Modèle
Bonjour, on va vous montrer un exercice facile /
bon pour le dos / les bras / les jambes.
(…)
Voilà l’exercice. Bon entraînement!
Besoin d’aide? exercices de révision Grammaire
Les verbes pronominaux
1 Complète les phrases par un pronom réfléchi.

1 Tu W brosses les dents deux fois par jour?
2 Vous W entraînez souvent, c’est clair!
3 Pendant les vacances, je W lève tôt, mais mon frère W lève tard. /
4 Les enfants W habillent vite.
5 Il est vingt heures. Maman W installe dans son fauteuil.
6 Le week-end, nous W occupons des chiens.
80 quatre-vingts Trajet 2 • Entraînement Grammaire

2 Mets les verbes pronominaux à l’indicatif présent.
1 se promener Nous W souvent dans les bois de Flobecq.
2 se raser Papa W chaque matin.
3 se réveiller Tu W quand?
4 se peigner Elles W les cheveux.
5 s’éclater Ils W comme des fous.
3 Mets les verbes pronominaux au futur proche (FP) ou au passé récent (PR).
1 se brosser les dents
– Damien, tu [FP] W ?
• Mais maman, je [PR] W!
2 s’inscrire
– Vous [FP] W ?!
• Du calme, nous [PR] W!
3 se promener
– Maman, on [FP] W avec tante Lucie
cet après-midi?
• Chéri, tu as vraiment trop d’énergie!
On [PR] W!
4 s’entraîner
– Papa [FP] W encore?
• Bien sûr que non, il [PR] W.
5 se raser
– Tu [FP] W avant de partir à la fête?
• Mais chérie, je [PR] W.
4 Conjugue les verbes pronominaux au passé composé.

1 Je me douche trop longtemps.
2 Samedi, nous nous levons trop tard.
3 Maman se maquille avant de partir.
4 Lucie, tu t’arrêtes à la boulangerie
pour acheter une baguette?
5 Elles s’entraînent trois fois par semaine.
Trajet 2 • Entraînement Grammaire quatre-vingt-un 81

5 Mets toute la phrase au pluriel.
1 Elle s’est douchée après le match.
2 Tu ne vas pas t’énerver?
3 Je me suis entraîné chaque jour.
4 Il vient de se peigner.
5 Je me réveille tous les jours à 6 h 30.
6 Mon copain s‘entraîne tous les mardis
et les jeudis.
Besoin d’aide? exercices de révision Grammaire
82 quatre-vingt-deux Trajet 2 • Entraînement Grammaire

Entraînement Vocabulaire
Les parties du corps – Les problèmes de santé – Les soins
1 Quelle partie du corps ne fonctionne pas bien? Indique.

1 Oh là là! Je crois que j’ai un rhume!
ɡ les jambes ɡ la bouche ɡ le nez ɡ les cheveux
2 Aïe! Je me suis fait une entorse!
ɡ la poitrine ɡ la nuque ɡ la tête ɡ le pied
3 Les enfants ne vont pas bien. Ils ont tous la diarrhée.
ɡ le ventre ɡ le bras ɡ le dos ɡ le cœur
4 Louis ne peut pas aller à l’école aujourd’hui. Il a la grippe.
ɡ le genou ɡ la tête ɡ le doigt ɡ la jambe
5 Pendant que maman préparait le dîner, elle s’est coupée.
ɡ la bouche ɡ le doigt ɡ les yeux ɡ le nez
6 Est-ce que Magali est tombée? Je vais chercher un sparadrap, alors.
ɡ les yeux ɡ le cœur ɡ l’estomac ɡ le genou
2 Indique le(s) meilleur(s) remède(s) pour chaque problème de santé.

1 Lucie a mal à la tête.
ɡ le plâtre ɡ le bandage ɡ le médicament
2 Mamie a de la fièvre.
ɡ l’appareil dentaire ɡ le thermomètre ɡ la pilule
3 Tu t’es coupé au doigt?
ɡ le sparadrap ɡ l’ambulance ɡ dormir
4 Vite, vite! Il y a eu un accident.
ɡ le repos ɡ le thermomètre ɡ l’ambulance
5 Je crois que j’ai la grippe.
ɡ le sparadrap ɡ le comprimé ɡ le thermomètre
3 Complète les phrases par le verbe qui manque. Choisis parmi les mots donnés.
ɡ respirer ɡ appeler ɡ garder le lit ɡ manger
ɡ tomber ɡ tousser ɡ plier
1 Je viens de voir un accident sur l’autoroute. Quelqu’un doit
[INF] W l’ambulance!
2 Thomas est tombé pendant le cours de gymnastique. Le
médecin lui demande s’il peut encore [INF] W le genou.
3 Pendant la nuit, je [IP] W beaucoup. Je crois que j’ai un
rhume.
4 J’ai le nez bouché, voilà pourquoi je ne peux pas bien [INF] W.
5 Loïc [PC] W pendant l’entraînement. Il s’est fait une entorse.
6 Maman a mal à la tête et elle a de la fièvre. Le médecin a dit
qu’elle doit [INF] W pendant quelques jours.
7 Vous avez des problèmes d’estomac? Alors, vous devez
[INF] W du yaourt et un peu de pain.
Trajet 2 • Entraînement Vocabulaire quatre-vingt-trois 83

4 Suis le modèle.
Modèle
avoir – mal – genou
U J’ai mal au genou.
1 avoir – mal – dos

2 avoir – mal – tête
3 avoir – mal – pied
4 avoir – mal – dents
5 avoir – mal – ventre
6 avoir – mal – oreille gauche
5 À deux. Notez un conseil pour chaque problème de l’exercice 4. Suivez le modèle.

Modèle
– J’ai mal au genou.
• Va chez le médecin. / Va chez le kiné.
1
2
3
4
5
6
6 Mets les mots donnés au bon endroit dans le dessin.

1 le cerveau
2 la cheville
3 la cuisse
4 la fesse
5 le menton
6 le muscle
7 l’orteil (m)
8 le poignet
9 le poumon
10 le rein
11 l’estomac (m)
12 le sein
13 le talon
14 le coude
84 quatre-vingt-quatre Trajet 2 • Entraînement Vocabulaire

7 Qu’est-ce qui ne va pas? Combine. Plusieurs réponses sont possibles.
1 Tu ne te sens pas bien? Tu es tout … .
ɡ foulé ɡ bouché ɡ cassé ɡ pâle
2 Tu peux me donner un mouchoir? J’ai le nez … .
ɡ qui coule ɡ grave ɡ qui tourne ɡ bouché
3 Il faut appeler l’ambulance. Jules est blessé et c’est … .
ɡ fatigué ɡ grave ɡ malade ɡ urgent
4 Il a mauvaise mine. Je pense qu’il est … .
ɡ fatigué ɡ gonflé ɡ malade ɡ foulé
5 Le médecin m’a mis un plâtre. J’ai la cheville … .
ɡ cassée ɡ gonflée ɡ pâle ɡ foulée
8 Que dis-tu dans ces situations? Indique la / les réponse(s) qui convien(nen)t.
1 Quelqu’un a eu un accident. Tu n’as pas 2 Ton ami a des piqûres de moustique
ton GSM, mais tu veux appeler de l’aide. aux jambes.
ɡ Au secours! ɡ Prends du sirop.
ɡ Bon rétablissement! ɡ Ne te gratte pas.
ɡ Soigne-toi bien! ɡ Tu as de la pommade?
3 Il fait 35 °C, mais ton ami dit qu’il a 4 Ton ami se mouche sans arrêt.
froid. ɡ Il faut un bandage.
ɡ Tu vas tomber malade. ɡ Tu as des nausées.
ɡ Tu as peut-être de la fièvre. ɡ Tu as attrapé un rhume.
ɡ Au secours!
9 Qu’est-ce qui ne va pas? À deux. L’élève A dit ce qui ne va pas, l’élève B propose un
remède. Suivez le modèle.
Modèle
Problème remède
avoir – mal – estomac se reposer
– J’ai mal à l’estomac. • Repose-toi, alors.
1 avoir – nez – bouché prendre – gouttes pour le nez

2 tousser – la nuit demander – sirop contre la toux
3 avoir – nez – coule essayer – se moucher
4 avoir – nausées consulter – médecin
5 se casser – bras faire – radio
6 se fouler – cheville mettre – bandage
7 avoir – tête qui tourne s’asseoir
8 se couper – doigt désinfecter – plaie
9 avoir mal – dents consulter – dentiste
10 avoir – grippe aller – infirmerie
11 avoir – un bleu mettre – pommade
Trajet 2 • Entraînement Vocabulaire quatre-vingt-cinq 85

10 Classe les mots dans la grille.
ɡ le plâtre ɡ la cheville foulée ɡ le nez qui coule
ɡ tousser ɡ la béquille ɡ le bleu
ɡ la fièvre ɡ le repos ɡ l’entorse
ɡ la douleur ɡ le rhume ɡ la pommade
ɡ le coude cassé ɡ le bandage
les symptômes la maladie / la blessure le remède
11 Tu es malade? À deux. Faites des dialogues à l’aide des mots de l’exercice 10. Suivez le
modèle.
Modèle
– J’ai une douleur au coude. – Qu’est-ce que je dois faire?
• Tu as le coude cassé. • Tu as besoin d’un plâtre.
12 a Mots dérivés. Complète la grille par un mot dérivé des mots donnés. Utilise un
dictionnaire, si nécessaire.
verbe substantif adjectif
se blesser
respirer
consulter
saigner
vacciner
désinfecter
la douleur
b Emploie les mots dérivés de 12a pour faire des phrases.

1 Il faut appeler l’ambulance. Sa est très irrégulière.
2 Il y a eu un accident. Il s’est coupé au doigt. Il y a du partout.
3 As-tu eu un contre le tétanos?
4 J’ai vraiment mal. C’est très .
5 Tu sais à quelle heure commence la chez ce médecin?
6 Il a une au pied. Je pense qu’il faut consulter un médecin.
7 Il faut soigner cette plaie. Tu as du ?
86 quatre-vingt-six Trajet 2 • Entraînement Vocabulaire

13 À deux. Jouez les dialogues. Suivez le modèle.
Modèle
A B A B A
demande demande plus propose une
comment va B répond d’informations répond solution
– Tu as mauvaise mine. Ça va?

• Non, j’ai mal.
– Tu as mal où?
• J’ai très mal au dos.
– Va à l’infirmerie. Demande un antidouleur.
1
A B A B A
2
A B A B A
3
A B A B A
4
A B A B A
14 À deux. Regardez les photos. Préparez des mini-dialogues comme dans l’exercice 13.
Besoin d’aide? exercices de révision Vocabulaire
Trajet 2 • Entraînement Vocabulaire quatre-vingt-sept 87

À lire, à voir, à écouter
Recette: Tacos à la mexicaine
1 Tu aimes les tacos? Quels ingrédients faut-il selon toi pour en préparer?
2 Regarde la vidéo sans le son. Note les étapes de la recette que tu comprends déjà.
Puis, à deux, comparez et complétez vos notes.
3 Es-tu capable de préparer les tacos de la recette? Quelles informations te

manquent encore?
4 Regarde la recette avec le son et complète ta recette.
5 C’est quel type de texte? À deux, expliquez pourquoi. Utilisez la carte mentale.
6 Voici une autre recette de tacos à la mexicaine. Devine la signification des mots
inconnus.
Ingrédients pour quatre personnes Étapes de préparation

• 8 coquilles à tacos 1 Coupez les oignons en petits
• 400 grammes de steak haché morceaux. Faites revenir dans l’huile
• 2 oignons chaude.
• ½ boîte de pulpe de tomates 2 Ajoutez le steak haché. Faites cuire
• 4 feuilles de salade verte 2 minutes sur feu vif en remuant
• 2 cuillerées à soupe d’huile régulièrement.
• 1 cuillerée à café de piment doux 3 Ajoutez la pulpe de tomates.
• 1 cuillerée à café de piment de 4 Assaisonnez de sel, de piment doux et
Cayenne de piment de Cayenne.
• une pincée de sel 5 Laissez cuire 10 minutes sur feu doux.
6 Entretemps, faites chauffer les
coquilles à tacos 5 minutes dans le
four préchauffé à 180 °C.
7 Servez les tacos avec de la salade
verte.
7 Ton amie est végétarienne. Tu aimerais cuisiner pour elle. Est-ce qu’une des deux
recettes convient? Explique.
8 Quelles autres différences y a-t-il entre les deux recettes?
9 Laquelle des deux recettes préfères-tu? Explique.
88 quatre-vingt-huit Trajet 2 • À lire, à voir, à écouter

Fiction
Extrait de roman: Léopold Sédar Senghor et Abdoulaye Sadji – La Belle Histoire de Leuk-le-lièvre
1 Regarde le dessin. Décris ce que tu vois.
Culture La Belle Histoire de Leuk-Le-Lièvre

La Belle Histoire de Leuk-le-lièvre est un livre de contes écrit par les auteurs
sénégalais Léopold Sédar Senghor (1906-2001) et Abdoulaye Sadji (1910-1961). Les
contes se déroulent en Afrique. Le but des auteurs était d’enseigner aux enfants, à
travers ces contes, l’importance des valeurs et la différence entre le bien et le mal.
Leuk-le-lièvre est le personnage principal. Grâce à son intelligence, il résout tous les
problèmes qu’il rencontre.
2 Lis le premier chapitre de La Belle Histoire de Leuk-le-lièvre.
Le plus jeune animal ans», déclare la Biche.

«Moi, je suis né il y a
C’est au temps où les animaux de la brousse trois lunes», affirme
aiment à se réunir pour causer et discuter de le Chacal en dressant
leurs affaires. Certains jours, ils se rassem- ses oreilles pointues.
blent, sous l’arbre à palabres, pour désigner «Et moi», dit le Singe
le plus jeune animal. Oncle Gaïndé-le-lion en se grattant, «tenez, je viens de naître.»
préside la séance. On connaît le plus fort de Tout le monde applaudit, et le Singe se croit
tous les animaux: c’est Gaïndé-le-lion, roi vainqueur lorsqu’une voix crie du haut d’un
de la brousse. On connaît le plus vieux: c’est arbre: «Attention! Je vais naître. Un peu de
Mame-Gnèye-l’éléphant. On connaît aussi le place pour me recevoir.» Et Leuk-le-lièvre,
plus malhonnête et le moins intelligent: c’est lâchant la branche à laquelle il s’est accroché,
Bouki-l’hyène. Mais on ne connaît pas le plus tombe au milieu des animaux étonnés. Tout
intelligent. Tout le monde veut passer pour le monde reconnaît que Leuk-le-lièvre est en
le plus intelligent de tous les animaux. Oncle effet le plus jeune, puisqu’il vient de naître au
Gaïndé-le-lion dit: «Si nous connaissons le milieu de la discussion. Donc il est reconnu
plus jeune d’entre nous, nous connaîtrons en en même temps comme le plus intelligent.
même temps le plus intelligent.» Alors ceux Oncle Gaïndé-le-lion se lève et s’approche
qui croient être les plus jeunes lèvent la main, de Leuk-le-lièvre: «Je te proclame le plus
pour demander à dire la date ou l’époque de intelligent des animaux», lui dit-il. «Tu n’es
leur naissance. «Moi, je suis née l’année de peut-être pas vraiment le plus jeune, mais ton
la grande sécheresse, c’est-à-dire il y a trois intelligence est supérieure à celle des autres.»
Trajet 2 • Fiction quatre-vingt-neuf 89

Culture L’arbre à palabres
Dans les histoires de Leuk-le-lièvre, on trouve plusieurs éléments qui
appartiennent à la culture africaine. Dans cet extrait, les auteurs parlent d’un
arbre à palabres. En Afrique, cet arbre à palabres est souvent un baobab. Les
habitants du village se réunissent à l’ombre de l’arbre pour parler des
problèmes du village.
3 À toi! Le conte est destiné à un public de jeunes enfants. Fais-en une lecture
expressive.
4 Dans ce conte, les personnages sont des animaux qui parlent.

Tu connais d’autres histoires où c’est le cas? Explique.
Culture Les fables
Une fable est une histoire courte avec une morale. Souvent, les personnages
sont des animaux qui se comportent comme des humains. Non seulement
ils parlent, mais ils ont aussi des traits de caractère humains. Les fables
européennes les plus connues sont celles écrites par Jean de La Fontaine
(17e siècle).
5 Est-ce que tu as aimé le conte?

Colorie les étoiles que tu lui donnes. Explique.
6 Invente ta propre version du conte, comme dans le modèle.

Modèle
«Si nous connaissons le plus grand d’entre nous, nous
connaîtrons en même temps le plus intelligent.»
7 Lis une autre histoire de Leuk-le-lièvre. Écoute le prof.
90 nonante Trajet 2 • Fiction

À découvrir
Les mots d’origine étrangère
Objectifs
• Identifier l’origine étrangère de certains mots français.
• Reconnaître les anglicismes et les néologismes.
• Former de nouveaux mots à l’aide des préfixes ou suffixes grecs ou latins.
Pourquoi?
• Comprendre que le français évolue grâce aux mots empruntés aux langues étrangères.
• Comprendre certains mots grâce aux préfixes ou suffixes grecs ou latins.
• Enrichir son vocabulaire pour mieux communiquer.
Cool, bazar, pizza, sushi … Connais-tu l’origine de ces mots étrangers que nous employons
tous les jours? Mais oui! Ces mots viennent d’autres langues comme l’anglais, l’arabe, l’italien
ou le japonais et ils enrichissent la langue française.
1 Regarde la vidéo. Puis, réponds aux questions.

1 Quel mot d’origine anglaise utilise-t-on pour dire fin de semaine’?
2 Quel est le sport d’origine américaine où il faut mettre un ballon dans le panier?
3 Les mots judo, karaté et kimono sont d’origine asiatique, africaine ou australienne?
4 Comment s’appelle le bateau des Inuits ou Esquimaux, qui vivent dans les régions
arctiques?
5 Quels mots sont des spécialités de la cuisine italienne?
6 Quelle est l’origine des mots babouche, couscous et djellaba?
Bon à savoir Les anglicismes

Actuellement, la mode est à l’anglais. On passe des heures sur son smartphone, on fait du shopping et on part
en week-end. Ce sont des anglicismes, c’est-à-dire des mots empruntés à l’anglais.
Souvent, la langue française accepte les anglicismes, mais pas toujours! Alors, on crée de nouveaux mots.
anglais français
at (@) a arobase
mail a courriel
carpool a covoiturage
discount a ristourne
brainstorming a remue-méninges
Trajet 2 • À découvrir nonante et un 91

2 Les mots qui viennent de l’anglais sont souvent composés de deux parties.
Forme des mots: combine les éléments de gauche avec les éléments de droite.
skate food
fan back
knock seller
fast shirt
self sitter
t gum
milk club
best out
feed play
baby service
fair shake
chewing board
3 Écris les mots que tu viens de composer dans l’exercice 2 à côté de leur définition
correspondante.
1 une planche à roulettes
2 un livre ou un produit qui se vend très bien
3 un magasin ou un restaurant où l’on se sert soi-même
4 un groupe d’admirateurs
5 la gomme à mâcher
6 être beau joueur, qui respecte les règles d’un jeu ou d’un sport
7 être assommé, avoir perdu connaissance (dans un match de boxe)
8 un vêtement à manches courtes
9 un retour d’information
10 une boisson frappée à base de lait
11 la restauration rapide et bon marché
12 une personne qui garde de jeunes enfants
92 nonante-deux Trajet 2 • À découvrir

4 Parfois, la langue française n’accepte pas les anglicismes. Alors, on crée de nouveaux
mots. Combine les nouveaux mots français aux mots anglais dans le domaine
informatique.
1 l’ordinateur A update
2 le courriel B online
3 la souris C touch screen
4 le logiciel D download
5 le nom d’utilisateur E e-mail 1 2 3 4 5
6 en ligne F digital
7 télécharger G computer
8 la mise à jour H mouse
6 7 8 9 10
9 l’écran tactile I login
10 numérique J software
Bon à savoir Les néologismes

Pour former des néologismes ou créer de nouveaux mots, le français combine parfois des éléments
grecs ou latins: antibiotique, automobile, claustrophobe, herbicide, triathlon …
5 Explique les mots suivants à l’aide des éléments grecs ou latins. Écris la signification
du mot en français et ajoutes-y la traduction en néerlandais.
Modèle
bilingue = bi (deux) + lingue (langue)
a qui est en deux langues, qui parle deux langues = tweetalig
ɡ graphie (qui écrit) ɡ vore (qui mange) ɡ phile (qui aime) ɡ bio (vie)
ɡ auto (de soi-même) ɡ mono (seul, unique) ɡ hyper (au-dessus, très)
ɡ mini (peu, petit) ɡ multi (nombreux) ɡ poly (plusieurs)
1 un autoportrait:
2 une biographie:
3 un cinéphile:
4 hypernerveux:
5 une mini-jupe:
6 un monologue:
7 polyglotte:
8 multimédia:
9 carnivore:
Trajet 2 • À découvrir nonante-trois 93

6 Cherche au moins deux mots qui commencent ou se terminent par des éléments grecs
ou latins. Puis, explique en français la signification des mots à ton voisin / ta voisine.
1 bio-:
2 télé-:
3 -logie, -logue:
4 super-:
5 chrono-:
6 -phon(i)e:
7 Indique l’origine des mots soulignés. Fais une recherche sur Internet, si nécessaire.
1 Ma cousine joue très bien du piano.
ɡ chinois ɡ italien ɡ turc
2 À la cantine, j’ai mangé une paella. J’adore!
ɡ italien ɡ espagnol ɡ anglais
3 Quand il fait froid, je mets mon anorak.
ɡ russe ɡ suédois ɡ langue eskimo
4 Chaque mercredi, j’achète mon magazine préféré au kiosque.
ɡ turc ɡ italien ɡ espagnol
5 Ma sœur fait du handball et moi je fais du basket-ball.
ɡ anglais ɡ néerlandais ɡ allemand
6 Le matin, je mange un yaourt aux fraises.
ɡ arabe ɡ turc ɡ portugais
7 Je mets toujours un pyjama pour dormir.
ɡ anglais ɡ grec ɡ langue indienne
8 Mon voisin a copié sur moi et il a eu un zéro.
ɡ arabe ɡ chinois ɡ turc
9 Simon n’est pas bon en maths, mais il a réussi son examen d’algèbre.
ɡ turc ɡ arabe ɡ russe
8 Quelle est l’origine des sports de combat? Classe les noms de sports sous le drapeau et
le nom du pays correspondant. Si nécessaire, consulte Internet.
ɡ aïkido ɡ judo ɡ jiu-jitsu ɡ karaté ɡ kung-fu ɡ sumo ɡ taekwondo
la Chine la Corée le Japon
94 nonante-quatre Trajet 2 • À découvrir

9 Souligne les mots d’origine néerlandaise et ajoutes-y les mots correspondants en
néerlandais.
1 Hier soir, j’ai bu une bière.

2 J’aime manger du poisson, sauf le cabillaud.
3 Le pamplemousse est mon fruit préféré.
4 J’ai lu toutes les histoires d’Harry Potter.
Ce sont de chouettes bouquins.
5 Sur un bateau, on ne dit pas à gauche ou à droite, mais
à bâbord ou à tribord. /
6 J’aime regarder les pingouins au zoo.
10 Combine les dessins aux noms d’aliments d’origine italienne.
chipolata
parmesan
mozzarella
artichaut
ravioli
sorbet
macaroni
tagliatelle
brocoli
pizza
lasagne
Trajet 2 • À découvrir nonante-cinq 95

11 De quelles langues viennent les mots suivants? Fais une recherche sur Internet ou
dans un dictionnaire.
1 le crabe: 5 le ski:
2 le karaoké: 6 la caricature:
3 l’orange: 7 le hamster:
4 le tennis: 8 le moustique:
12 Écoute le dialogue entre Tom et Sam.
13 À deux.
a Réécoutez le dialogue entre Tom et Sam.
b Lisez d’abord le modèle ci-dessous. Puis, jouez des mini-dialogues comme dans le
modèle.
Modèle
– Julien, c’est vraiment un cinéphile.
• Comment? Un quoi? Je ne te comprends pas.
– Un cinéphile. C’est quelqu’un qui aime aller au cinéma.
• Ah, maintenant je comprends. Oui, tu as raison: Julien, c’est un cinéphile!
1 Passer un bon réveillon

bonne année – passer un bon réveillon – guindailler toute la nuit – faire la fête –
s’amuser – boire
2 Trinquer avec des amis

hier – anniversaire – trinquer avec des amis – boire un verre – fêter mon / ton / son
anniversaire – trinquer au champagne – trinquer à la bière
3 Recevoir une dringuelle pour le nouvel an

recevoir une dringuelle pour le nouvel an – argent – fête – Noël
96 nonante-six Trajet 2 • À découvrir

Trajet 3

• donner mon opinion à l’oral et par écrit
• parler de la mobilité
• comprendre un texte d’opinion
GRAMMAIRE
• les prépositions devant les noms
géographiques
• les prépositions devant les moyens de
transport
VOCABULAIRE
• les moyens de transport
• la mobilité
VERBES
• les verbes en -uire

• critiques de film: Les vacances du Petit
Nicolas
FICTION
• Poésie: Maurice Carême – La tour Eiffel
nonante-sept 97
Ressources
A
Faut-il interdire les zoos et aquariums?

Les zoos et les aquariums, c’est une bonne
chose pour toi? Tu trouves que c’est utile
pour découvrir des animaux sauvages et
aussi pour protéger certaines espèces? Ou
pas du tout? Tu trouves que les animaux
devraient rester en liberté, dans leur
espace naturel, sans cage et sans visiteurs?
Donne-nous ton avis!
97 réactions 325 15
Écrire un commentaire
Rosie dit: 16 mars à 19 h 32
Moi, je ne les aime pas, parce que quand on voit les animaux dans les zoos, ils ont l’air triste.
On voit qu’ils ne sont pas heureux. C’est normal. Ils viennent de loin, de Tanzanie, d’Australie,
d’Alaska ou du Népal. Chez eux, il fait plus chaud ou plus froid que chez nous. Je pense que
leur place est dans la nature. Tu aimerais être enfermé dans une cage, toi?
15 3 RÉPONDRE
Horia dit: 15 mars à 16 h 45

Les spectacles d’animaux et tout ça, je n’aime pas. Et je déteste quand les gens crient et tapent
sur les vitres pour faire bouger les animaux. Mais les zoos naturels, comme les réserves au
Kenya ou en Afrique du Sud, où les animaux sont dans leur milieu naturel, je trouve que c’est
bien. Et il ne faut même pas aller loin: la semaine passée, j’étais aux Pays-Bas. Et on a fait un
safari là-bas!
22 5 RÉPONDRE
Victor dit: 12 mars à 15 h 57

Moi, je suis pour. Ça permet de voir des animaux qu’on ne verrait jamais en liberté. Mais l’ani-
mal doit être bien soigné. Il doit recevoir une bonne alimentation, il faut qu’il bouge assez et
surtout: interdiction d’utiliser des flashs! Avec mes parents, j’ai visité un zoo vraiment super en
Israël. Les animaux avaient l’air heureux.
18 2 RÉPONDRE
D’après: Géo Ado
POUR OU CONTRE
LA CHIRURGIE ESTHÉTIQUE?
98 nonante-huit Trajet 3 • Ressources

C
Résumé
Il se passe des choses étranges après le retour de Marianne Roberts
au collège. William Walker est plutôt du genre à croire qu’il y a
une explication logique à tout. Mais, quand lui et d’autres jeunes
réveillent quelque chose de paranormal dans la maison de Sabrina,
William est bien obligé d’y croire. Et quand cette force surnaturelle
commence à les éliminer° un à un, William ne voit qu’une solution:
demander de l’aide à la seule personne qu’il n’aime vraiment pas,
Marianne.
Critique
Anna Caritas est un roman d’horreur que j’ai énormément apprécié.
En effet, les personnages, l’histoire et la fin sont absolument géniaux.
Pour commencer, j’adore les personnages de Marianne et William.
auteur: J’aime beaucoup le côté mystérieux et rebelle de Marianne Roberts.
Patrick Isabelle Et William, c’est un personnage courageux et débrouillard°. Ensuite,
maison d’édition: je trouve que le roman reste captivant° jusqu’à la fin. Plus l’histoire
Éditions Les Malins avançait, plus je me posais de nouvelles questions. Je n’attends
qu’une chose, le deuxième tome!
D’après: Rosalie Robichaud
Stages de langues anglais, français, néerlandais – Excellence •••

16 juillet à 20 h 49 •
31
Matthias Leclercq Magnifique, magique, fantastique, incroyable … Aucun

mot ne peut décrire ce stage. Je me suis fait de nouveaux amis, j’ai appris de
nouvelles choses … Je pensais que le néerlandais, c’était nul, mais avec ce stage:
c’était génial!
J’aime • Répondre • 4 heures
Éline Duchateau Le staff est gentil et fait de son mieux, mais je n’ai vraiment pas
aimé ce stage. Suivre des cours pendant mes vacances, non merci …
J’aime • Répondre • 3,5 heures
Younes Bakhari Mes parents voulaient absolument m’inscrire à ce stage. Je

n’avais pas trop envie , mais c’est top! On apprend en s’amusant. Je pense que je
reviendrai l’été prochain.
J’aime • Répondre • 3 heures
° éliminer: uitschakelen
débrouillard: bijdehand, vindingrijk
captivant: spannend
Trajet 3 • Ressources nonante-neuf 99
Le texte d’opinion
1 Découvre les documents aux pages 98-99. Dans tous les documents, on … .
ɡ raconte une histoire ɡ donne des instructions
ɡ exprime une opinion ɡ fait rire le lecteur
2 Quel document liras-tu ou regarderas-tu si …?
tu veux améliorer ton français pendant les vacances
tu prépares un exposé sur la chirurgie esthétique
tu cherches un livre à lire pour le cours de français
tu aimes les animaux sauvages
3 Pour ou contre? Lis les textes. Puis, indique la bonne réponse dans la grille.
  
AIME N’AIME PAS çA DÉPEND
Les zoos et aquariums
Rosie
Horia
Victor
Le roman Anna Caritas

L’auteur de la critique
Les stages Excellence
Matthias
Éline
Younes
100 cent Trajet 3 • Stratégies – Compétences

Nouveau Quartier Français 3 LDE p001-100

Uploaded by

Document Information

Original Title

Copyright

Available Formats

Share this document

Share or Embed Document

Sharing Options

Did you find this document useful?

Is this content inappropriate?

Copyright:

Available Formats

Nouveau Quartier Français 3 LDE p001-100

Uploaded by

Copyright:

Available Formats

Qu a rt i e r

Activeer jouw licentie aan de hand van onderstaande code.

Opgelet: na activatie is de licentie 1 jaar geldig.

Voor wie kopiëren wil: ©2021, Pelckmans Uitgevers nv

Omslagbeeld: Studio Pelckmans Uitgevers

pelckmans.be Pelckmans Secundair vimeo.com/Pelckmans

MET DANK AAN

Stratégies – Compétences Vocabulaire

Kenmerken van tekstsoorten ontdekken Nieuwe bouwstenen spraakkunst,

Entraînement Grammaire Entraînement Vocabulaire

À lire, à voir, à écouter Fiction

Videofragment zonder ondertiteling

Videofragment met ondertiteling

Minidialogen op Pelckmans Portaal

Deze oefeningen frissen de voorkennis uit de eerste graad op.

Oefeningen op de nieuwe leerstof

– la météo faits divers poésie: Léopold Sédar Les Legos de la phrase –

– la famille – article: Harcèlement extrait de roman: Nicolas Les Legos de la phrase –

Pagina Rubriek Tekstsoort Titel

Bij Le mag’ hoort

0 50 100 150 200 km

DANS CE TRAJET, J’APPRENDS À … .

À LIRE, À VOIR, À ÉCOUTER

JOURNAL des Ados

sauver notre planète

U n vol° étrange a eu lieu en Angleterre.

En route pour le sommet

Une montagne de déchets

1 Regarde les pages 12-13. Puis, réponds aux questions.

3 Lis le texte A. D’abord, complète la grille. Puis, raconte le contenu du texte.

4 Regarde le texte A de plus près. Réponds aux questions.

c Les verbes sont conjugués à quelle personne: première, deuxième ou troisième?

14 quatorze Trajet 1 • Stratégies – Compétences

Jeter moins pour sauver notre Trop de succès pour l’Everest

3 Entraînez-vous! À tour de rôle, 3 Entraînez-vous! À tour de rôle,

7 Lis maintenant les faits divers. Raconte-les.

surtout à la • beaucoup de verbes à

Les caractéristiques du texte C

surtout à la • beaucoup de verbes à

Bon à savoir LE TEXTE INFORMATIF

16 seize Trajet 1 • Stratégies – Compétences

11 Regarde la vidéo. De quoi s’agit-il?

12 Regarde la vidéo une deuxième fois. Complète la grille.

Bon à savoir portfolio

° l’exposition (f): de tentoonstelling

Aujourd’hui, il fait froid Aujourd’hui, il ne faut pas Aujourd’hui, il ne fait pas

2 Lis les trois bulletins météo de l’exercice 1. Comment dit-on …?

18 dix-huit Trajet 1 • Grammaire

Un verbe impersonnel est un verbe qu’on utilise à la troisième personne du

Il fait froid. a Le temps fait froid. = verbe impersonnel

1 L’expression il y a (er is, er zijn)

2 Pour parler de la météo et de l’heure, on utilise aussi des verbes impersonnels.

Il est trois heures.

3 D’autres verbes impersonnels

Il faut est un verbe impersonnel, mais on le traduit par je moet.

Bon à savoir ON COMPARE

Trajet 1 • Grammaire dix-neuf 19

Il est / Il fait / Il y a quatre Hier, il a fait / il y a eu / Demain, il fera / il sera /

5 Regarde la carte météo d’aujourd’hui. Puis, fais des phrases.

1 À la côte, … . beau – soleil

20 vingt Trajet 1 • Grammaire

7 Lis les conseils. Puis, réponds aux questions.

Il fait froid. Il te faut un Il y aura de la pluie. Il te Il neigera. Il te faudra