You are on page 1of 5

ECLI:NL:HR:2015:1230

Instantie Hoge Raad


Datum uitspraak 12-05-2015
Datum publicatie 13-05-2015
Zaaknummer 14/05251
Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:117, Gevolgd
Aanvraag tot herziening van: ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ4292, Afwijzing
Rechtsgebieden Strafrecht
Bijzondere kenmerken Herziening
Inhoudsindicatie
Herziening. Veroordeling wegens opruiing tot genocide in Rwanda. Intrekking
Nederlanderschap met terugwerkende kracht. Vervallen van rechtsmacht? Art. 5
Uitvoeringswet genocideverdrag, art. 2.1 en 14.1 Rijkswet op het
Nederlanderschap (RWN). Gesteld noch gebleken is dat de beschikking waarbij
het Nederlanderschap is ingetrokken onherroepelijk is, zodat die beschikking reeds
daarom geen novum oplevert. Ook indien veronderstellenderwijs wordt uitgegaan
van onherroepelijkheid van de beschikking leidt dit i.c. niet tot een ander oordeel.
De wetsgeschiedenis bij art. 14.1 RWN bevat geen enkel aanknopingspunt voor
de opvatting dat bij het tot stand brengen van art. 14.1 RWN onder ogen is gezien
- laat staan is beoogd of aanvaard - dat de terugwerkende kracht van de intrekking
van het Nederlanderschap zou kunnen leiden tot de doorkruising van voordien
gewezen beslissingen van de NL’se rechter in een strafzaak tegen de betrokkene,
en meer i.h.b. een strafzaak waarin de rechtsmacht afhankelijk was van het
Nederlanderschap van betrokkene. Gelet hierop houdt de HR het ervoor dat art.
14.1 RWN niet ertoe strekt of leidt dat het met terugwerkende kracht intrekken
van het Nederlanderschap van een veroordeelde met terugwerkende kracht tot
gevolg heeft dat t.t.v. de beslissing in een NL’se strafzaak tegen de betrokkene
bestaande rechtsmacht alsnog vervalt. De intrekking van het Nederlanderschap van
aanvraagster kan daarom niet worden aangemerkt als een gegeven a.b.i. art. 457.1
aanhef en onder c Sv. Afwijzing aanvraag.

Wetsverwijzingen Rijkswet op het Nederlanderschap


Rijkswet op het Nederlanderschap 14
Wetboek van Strafvordering
Wetboek van Strafvordering 457
Vindplaatsen Rechtspraak.nl
NJB 2015/1013
RvdW 2015/654
NJ 2016/38 met annotatie van A.H. Klip
JV 2015/186
SR-Updates.nl 2015-0223
NbSr 2015/137
Uitspraak
12 mei 2015
Strafkamer
nr. 14/05251 H

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Rechtbank Den
Haag van 1 maart 2013, nummer 09/748004-09, ingediend door mr. G.K. Sluiter, advocaat te
Amsterdam, namens:

[aanvraagster] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947.

1 De uitspraak waarvan herziening is gevraagd

1.1. Overeenkomstig hetgeen de aanvraagster onder 5 is tenlastegelegd heeft de Rechtbank - met


vrijspraak van al het overigens tenlastegelegde - bewezenverklaard dat:
"zij op meerdere tijdstippen in de periode van 22 februari 1992 tot 6 april 1994, in de directe
omgeving van haar woning (in de secteur Gikondo en in de gemeente Kicukiro) in de prefectuur
Kigali (Rwanda), in het openbaar, te weten: op straat in de directe omgeving van haar woning en
op de binnenplaats van haar woning en bij een naastgelegen bar en op de binnenplaats van de
woning van [betrokkene], zichtbaar en hoorbaar vanaf de openbare weg, telkens mondeling tot
enig strafbaar feit, te weten genocide, heeft opgeruid. Immers heeft zij toen en daar veelvuldig
ten overstaan van een groep mensen (waaronder jongeren en kruiers van de markt en vrouwen)
het lied Tubatsembesembe voorgezongen."

1.2. De Rechtbank heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als "het in het openbaar opruien tot
enig strafbaar feit (te weten genocide), meermalen gepleegd", voorzien en strafbaar gesteld bij
art. 1 Uitvoeringswet genocideverdrag in verbinding met de art. 57 en 131 Sr. Zij heeft de
aanvraagster te dier zake veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren en acht maanden.

1.3. Omtrent de Nederlandse rechtsmacht houdt het vonnis van de Rechtbank het volgende in:
"1. De rechtbank zal, hoewel partijen hierover geen opmerkingen hebben gemaakt, eerst
onderzoeken of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft over de feiten zoals deze zijn
tenlastegelegd. In de tenlastelegging gaat het immers om feiten gepleegd buiten Nederland,
tegen niet-Nederlandse slachtoffers door een verdachte die op dat moment niet de Nederlandse
nationaliteit had.
2. Genocide en samenspanning tot genocide waren in de ten laste gelegde periode strafbaar
gesteld in respectievelijk artikel 1, eerste en tweede lid 2 van de Uitvoeringswet Genocideverdrag
(hierna ook: Uitvoeringswet). Opruiing tot genocide was strafbaar gesteld in artikel 131 van het
Wetboek van Strafrecht (Sr) in samenhang met artikel 1, eerste lid van de Uitvoeringswet. De
Nederlandse wetgever had niet voorzien in universele rechtsmacht. De Nederlandse strafwet was
ingevolge artikel 5, lid 1 van de Uitvoeringswet wel toepasselijk op Nederlanders die zich buiten
Nederland schuldig maakten aan genocide, samenspanning tot genocide en opruiing tot genocide.
In artikel 5, lid 2 van de Uitvoeringswet was bovendien bepaald dat vervolging hiervoor ook kon
plaatshebben indien de verdachte eerst na het begaan van het feit Nederlander was geworden.
Dit is het geval. Verdachte heeft op 7 december 2004 de Nederlandse nationaliteit verkregen.
3. De rechtbank merkt hierbij nog op dat de Wet internationale misdrijven (hierna ook: WIM),
inwerking getreden op 1 oktober 2003, universele rechtsmacht heeft gevestigd inzake genocide,
echter zonder daaraan terugwerkende bracht te verlenen. Sinds een wijziging van deze wet,
inwerking getreden op 1 april 2012, is universele rechtsmacht gevestigd inzake genocide welke
gepleegd is vanaf 24 oktober 1970.
4. Voor wat betreft de aan verdachte verweten oorlogsmisdrijven bepaalde artikel 3 van de Wet
Oorlogsstrafrecht (WOS), inwerking getreden op 10 juli 1952 en geldend tot de invoering van de
WIM, dat deze wet voor wat betreft de misdrijven omschreven in artikel 8 van die wet toepasselijk
was op 'een ieder'. Ook de WIM kent voor deze misdrijven universele rechtsmacht.
5. Voor de tenlastegelegde moord geldt op grond van artikel 5 van het Wetboek van Strafrecht
naast het vereiste van de Nederlandse nationaliteit ook het vereiste van dubbele strafbaarheid.
Ook hier kan vervolging plaatsvinden indien de verdachte eerst na het begaan van het feit
Nederlander is geworden. Moord is in Nederland strafbaar gesteld in artikel 289 van het Wetboek
van Strafrecht. In het Wetboek van Strafrecht van Rwanda zoals dit gold in 1994 was moord
strafbaar gesteld in artikel 312.
6. Ingevolge artikel 15 van de WIM is deze rechtbank de bij uitsluiting bevoegde rechter om van
de internationale misdrijven als aan verdachte tenlastegelegd kennis te nemen."

2 De aanvraag tot herziening

2.1. De aanvraag tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.2. De aanvraag berust op de stelling dat sprake is van een gegeven als bedoeld in art. 457, eerste
lid aanhef en onder c, Sv. In de aanvraag wordt daartoe aangevoerd dat het op 14 november
2004 aan de aanvraagster verleende Nederlanderschap bij beschikking van de staatssecretaris
van Veiligheid en Justitie van 15 juli 2014 met terugwerkende kracht is ingetrokken, hetgeen -
indien de Rechtbank daarmee bekend zou zijn geweest - zou hebben geleid tot niet-
ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de aanvraagster.

3 De conclusie van de Advocaat-Generaal

3.1. De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvraag zal
afwijzen.

3.2. De raadslieden van de aanvraagster, mr. G.K. Sluiter, voornoemd, en mr. T.M.D. Buruma, advocaat
te Amsterdam, hebben daarop schriftelijk gereageerd.

4 Beoordeling van de aanvraag

4.1. Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid
aanhef en onder c van art. 457 Sv slechts dienen een door bescheiden gestaafd gegeven dat bij
het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige
vermoeden wekt dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou
hebben geleid hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle
rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot
de toepassing van een minder zware strafbepaling.

4.2. Voor de beoordeling van de aanvraag zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
- Uitvoeringswet genocideverdrag:
- art. 5:
"1. De Nederlandse strafwet is toepasselijk op de Nederlander, die zich buiten Nederland schuldig
maakt:
1°. (...)
2°. aan het misdrijf omschreven in artikel 131 van het Wetboek van Strafrecht, indien het strafbare
feit of het misdrijf waarvan in dat artikel gesproken wordt, is een misdrijf als bedoeld in de
artikelen 1 van deze wet.
2. De vervolging kan ook plaats hebben, indien de verdachte eerst na het begaan van het feit
Nederlander wordt."

- Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN):


- art. 2, eerste lid:
"Tenzij de wet anders bepaalt, hebben de verkrijging en het verlies van het Nederlanderschap
geen terugwerkende kracht."

- art. 14, eerste lid:


"Onze Minister kan de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap intrekken, indien zij
berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het
verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. De intrekking werkt terug tot het
tijdstip van verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. De intrekking is niet mogelijk indien
sedert de verkrijging of verlening een periode van twaalf jaar is verstreken. De derde volzin is niet
van toepassing indien de betrokken persoon is veroordeeld voor een van de misdrijven,
omschreven in de artikelen 6, 7 en 8 van het op 17 juli 1998 te Rome tot stand gekomen Statuut
van Rome inzake het Internationale Strafhof (Trb. 2000, 120)."

4.3. De aanvraagster is bij het vonnis waarvan herziening wordt gevraagd, veroordeeld wegens het in
Rwanda plegen van strafbare feiten. Indien haar voorafgaand aan de vervolging ter zake van die
feiten niet de Nederlandse nationaliteit was verleend, had zij wegens het ontbreken van
rechtsmacht in Nederland niet vervolgd kunnen worden. In de aanvraag wordt betoogd dat het
met terugwerkende kracht intrekken van het Nederlanderschap die rechtsmacht heeft doen
vervallen en dat zulks een gegeven oplevert als hiervoor onder 4.1 bedoeld.

4.4. Gesteld noch gebleken is dat voormelde beschikking van de staatssecretaris van Veiligheid en
Justitie van 15 juli 2014 onherroepelijk is. Reeds daarom kan aan die beschikking niet een
gegeven worden ontleend als hiervoor onder 4.1 bedoeld.

4.5. Maar ook indien veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van de onherroepelijkheid van die
beschikking, leidt dat in de onderhavige zaak niet tot een ander oordeel. Dat berust op het
volgende. In art. 14, eerste lid, RWN is bepaald dat de verlening van het Nederlanderschap op de
daar genoemde gronden kan worden ingetrokken en dat die intrekking terugwerkt tot het tijdstip
van verlening van het Nederlanderschap. De wetsgeschiedenis bevat echter geen enkel
aanknopingspunt voor de opvatting dat bij het tot stand brengen van art. 14, eerste lid, RWN
onder ogen is gezien - laat staan is beoogd of aanvaard - dat de terugwerkende kracht van de
intrekking van het Nederlanderschap zou kunnen leiden tot de doorkruising van voordien gewezen
beslissingen van de Nederlandse rechter in een strafzaak tegen de betrokkene, en meer in het
bijzonder een strafzaak waarin de rechtsmacht afhankelijk was van het Nederlanderschap van de
betrokkene. Gelet hierop houdt de Hoge Raad het ervoor dat art. 14, eerste lid, RWN niet ertoe
strekt of leidt dat het met terugwerkende kracht intrekken van het Nederlanderschap van een
veroordeelde tot gevolg heeft dat de ten tijde van de beslissing in een Nederlandse strafzaak
tegen de betrokkene bestaande rechtsmacht alsnog, met terugwerkende kracht, vervalt.

4.6. De intrekking van het Nederlanderschap van de aanvraagster kan daarom - anders dan in de
aanvraag wordt gesteld - niet worden aangemerkt als een gegeven als bedoeld in art. 457, eerste
lid aanhef en onder c, Sv. De aanvraag is dus ongegrond en moet ingevolge art. 470 Sv worden
afgewezen.

5 Beslissing

De Hoge Raad wijst de aanvraag tot herziening af.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.P.
Balkema, J.W. Ilsink, N. Jörg en V. van den Brink in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en
uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 mei 2015.
Mr. Balkema en mr. Ilsink zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.

You might also like