Professional Documents
Culture Documents
Biomedische Chemie
MODULE 1
Chemisch Rekenen - deel 2
2022
INHOUD
10.3 STERKTE VAN ZUREN EN BASEN: HET IONENPRODUCT VAN WATER ............................................. 10
10.6.2 pH van een oplossing van een sterk zuur of een sterke base ............................ 31
10.6.3 pH van een zwak éénbasig zuur en zijn geconjugeerde base ............................ 34
1
Chemisch Rekenen – deel 2
Inhoud
10.7 OEFENINGEN.................................................................................................................. 64
11.3 Titratie van een sterk zuur met een sterke base ....................................................... 77
11.4 Titratie van een zwak (monobasisch) zuur met een sterke base .............................. 84
11.5 Titratie van een zwakke (monozurige) base met een sterk zuur .............................. 89
11.6 Titratie van zwakke polyprotische zuren en zwakke meerzurige basen ................... 91
2
Chemisch Rekenen – deel 2
Inhoud
3
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing
10.1 INLEIDING
Zuren en basen zijn niet alleen vanuit een zuiver chemisch standpunt, maar ook in de
biochemie belangrijke elektrolyten1. Voor het doelmatig functioneren van een enzym is een
vrij precieze H+ concentratie vereist, minieme pH-afwijkingen (tot enkele tienden van de
fysiologische pH) kunnen iemand ziek maken of zelfs letaal zijn. Hoe de zuurtegraad de
enzymatische structuur en functie beïnvloedt, zal duidelijk worden bij de studie van de
bouwstenen van proteïnen, de aminozuren (Organische Chemie, Gevorderde Chemie en de
cursussen Biochemie en De cel: Biomoleculen en metabolisme). Om de invloed van de pH op
fysiologische processen te kunnen begrijpen is het echter nodig eerst zeer algemeen het
gedrag van zuren en basen in oplossing, de evenwichten tussen zuren en basen en de rol van
het oplosmiddel bij deze interacties te bestuderen.
In dit hoofdstuk zullen we eerst zien hoe de concepten "zuur" en "base", en dus hun
definitie, evolueerden (10.2). Daarna bekijken we hoe we de relatieve sterkte van zuren en
basen kunnen uitdrukken waarbij we ons zullen beperken tot zuren en basen in waterige
oplossing (10.3). In (10.4) illustreren we het verband tussen structuur en zuursterkte bij de
oxozuren. Nadat we het concept pH hebben ingevoerd als maat voor de zuurtegraad van een
oplossing (10.5) zullen we in 10.6 nagaan hoe we de pH in de meest voorkomende gevallen
zo eenvoudig mogelijk kunnen berekenen. In feite is dit één grote toepassing van de wetten
van het chemische evenwicht die in hoofdstuk 9 geformuleerd werden. In het volgende
hoofdstuk 11 bestuderen we de theoretische basis van zuur-base titraties. Dit zal tot een
duidelijker inzicht in het begrip buffer, de bufferwerking en de buffercapaciteit leiden. Zuur-
base titraties zal je later in het practicum experimenteel uitvoeren ter ondersteuning van
deze theorie.
1
Een elektrolyt wordt gedefinieerd als een verbinding die de elektrische geleidbaarheid van water verhoogt. Er
kan aangetoond worden dat dit in waterige oplossing te wijten is aan de dissociatie in ionen (zie Gevorderde
Chemie).
4
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing
Reeds vroeg in de negentiende eeuw kwam men tot de vaststelling dat de toen gekende
zuren steeds waterstof bevatten2. Dit is natuurlijk een veel te breed kenmerk: methaan
bijvoorbeeld (CH4) bevat waterstof maar heeft helemaal geen zure eigenschappen.
Arrhenius onderzocht (einde negentiende eeuw) waterige oplossingen van zuren en basen
op hun elektrische geleidbaarheid3. De (soms gevoelige) verhoging van de geleidbaarheid
van water bij oplossen van zuren of basen duidde op een toename van de ionenconcentratie
in de oplossing. Deze moest dus te wijten zijn aan de (al dan niet volledige) dissociatie van
zuren of basen. Het besluit leek voor de hand liggend: zuren splitsen H+ ionen af in waterige
oplossingen. In wat volgt, zal deze definitie bijgesteld worden. Maar we onthouden alvast
dat zuren en basen elektrolyten zijn, ze verhogen de elektrische geleidbaarheid van water.
2
Later werd de definitie verbreed. Zie verder in 10.2.3.
3
Zie Gevorderde Chemie en voetnota op vorige pagina.
5
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing
Arrhenius paste een analoge redenering toe op de basen die in waterige oplossing, zo stelde
hij, steeds aanleiding zouden geven tot het ontstaan van OH- ionen :
De vorming van een H+ ion zou dus verantwoordelijk zijn voor het zuurkarakter, het OH- ion
voor de base-eigenschappen.
Op basis hiervan noemen we een Arrheniuszuur een verbinding die bij oplossen in water
aanleiding geeft tot H+ ionen (HCl, HNO3, H2SO4, CH3COOH ...) en een Arrhenius base een
verbinding die bij oplossen in water aanleiding geeft tot OH- ionen (NaOH, Mg(OH)2). Het
reactieproduct van een zuur en een base, reactie waarbij vaak ook water gevormd wordt,
noemen we een zout, bv.
Het zout, MgCl2, is hier het product van de reactie tussen het zuur, HCl, en de base,
Mg(OH)2. Om die reden dacht men dat zouten steeds neutraal zouden zijn. Dit werd later
weerlegd (in 10.6.8 gaan we hier verder op in). Toch werd de benaming
"neutraliseringsreactie" voor de reactie tussen een zuur en een base behouden.
6
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing
In waterige oplossing blijken geen protonen H+ voor te komen, wel de geprotoneerde vorm
+
van water, H3 O. Daarom moet de dissociatie van HCl, HF, CH3COOH … (10.1) eerder
beschreven worden als de transfer van een proton van het zuur naar een molecule van het
oplosmiddel, water of een ander oplosmiddel (ethanol, C2H5OH bv.).
+
HCl (aq) + H2O (vl) → H3 O (aq) + Cl- (aq)
+
HF (aq) + H2O (vl) ⇋ H3 O (aq) + F- (aq) (10.4)
+
Experimenteel blijkt dat het hydroniumion, H3 O, nog sterker gesolvateerd kan zijn en bv.
+
als H9O4 kan voorkomen.
Verder blijken sommige stoffen die basisch reageren geen OH- groepen te bevatten, bv.
Na2CO3, NH3 ...
De Arrheniusdefinitie werd daarom veralgemeend door Brønsted en Lowry rond 1920. Zij
stelden dat een zuur een verbinding is die als protondonor kan optreden; een base als
protonacceptor. De definitie legt dus de nadruk op de overdracht van een proton van een
donormolecule of -ion (het zuur) naar een acceptormolecule of -ion (de base).
Opdat de base één of meer protonen zou kunnen opnemen moet ze over één of meer niet
gebonden elektronenparen (NGEP) beschikken. Het analoog van (10.4) voor NH3 wordt dan
7
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing
Ammoniak neemt hier blijkbaar een proton op van H2O en bindt dit via zijn NGEP, met
De neutralisering van zuren door basen (of vice versa) wordt in de Brønsted-Lowry theorie in
één enkele reactie samengevat:
+
H3 O (aq) + OH- (aq) → 2 H2O (vl) (10.6)
Enkele voorbeelden:
8
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing
Karakteristiek voor een zuur wordt dan de mogelijkheid een elektronenpaar op te nemen
met vorming van een covalente binding. Beschouwen we bv. de reactie:
Op basis van de elektronenverdeling in BF3 en NH3 kunnen we deze reactie bekijken als de
vorming van een complex door de overdracht van de elektronen uit het NGEP in NH3 naar
Binnen het Lewisconcept van zuren en basen wordt dit nu een zuur-basereactie, waarbij BF3
Men kan dus een base als een elektronenpaardonor beschouwen en een zuur als
elektronenpaaracceptor4. We schrijven algemeen
A + :B → A - B
waarin A een Lewiszuur is en B een Lewisbase en waar het reactieproduct nu een complex
genoemd wordt. We kunnen gemakkelijk nagaan dat alle Brønstedzuren en basen zich ook
als Lewiszuren of -basen gedragen. Brønstedzuren geven immers aanleiding tot H+ ionen die
evident over een leeg orbitaal beschikken (1s) beschikken en dus met een
elektronenpaardonor (bv. NH3 of OH-) kunnen interageren. Een stof die als een
Brønstedzuur beschouwd kan worden, zal zich dus ook als een Lewiszuur gedragen.
H H
H+ + .. N H H N+ H
H H
H+ + NH 3 NH4 +
4
Noteer dat BF3 geen Brønstedzuur is daar het geen proton kan overdragen. Algemeen kunnen elektronen-
deficiënte systemen (meer hierover in Fysische Chemie voor de Gezondheidswetenschappen) als Lewiszuren
beschouwd worden. Lewiszuren vinden een belangrijke toepassing in de organische chemie (zie Organische
Chemie: theorie en oefeningen).
9
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing
Analoog wordt een Brønstedbase gekenmerkt door de mogelijkheid een proton te binden:
daar dit altijd via een NGEP gebeurt, kan elke Brønstedbase ook als een Lewisbase
beschouwd worden.
In 10.2.2 zagen we dat een Brønstedzuur (bv. HF) splitst in een proton dat overgedragen
wordt op het oplosmiddel, en een tweede entiteit die het elektronenpaar van de binding
behoudt (bv. F-) en die als een Brønstedbase beschouwd kan worden vermits ze over een
NGEP beschikt en dus een proton kan opnemen. Deze laatste entiteit noemt men de
geconjungeerde base van het Brønstedzuur. Een zuur en zijn geconjugeerde base vormen
samen een zuur-basekoppel. Zo is Cl- de geconjugeerde base van HCl. Samen vormen ze het
zuur-basekoppel HCl/Cl-. OH- is de geconjugeerde base van H2O in het zuur-base koppel
H2O/OH-.
Analoog is het geconjugeerde zuur van een Brønstedbase het zuur dat gevormd wordt
+
wanneer de Brønstedbase een proton opneemt. Zo is het hydroniumion H3 O het
geconjugeerde zuur van water (dat nu de rol van de base speelt!). Het zuur-base koppel is nu
+
H3 O /H2O.
Aan elke Brønstedbase is dus een geconjugeerd zuur verbonden, aan elk Brønstedzuur een
geconjugeerde base. In Tabel 10.1 worden enkele voorbeelden gegeven :
10
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing
HF F- CH3COOH CH3COO-
- +
HNO3 NO3 H3 O H2O
-
H2SO4 HSO4 H2O OH-
- 2-
HSO4 SO4 H2S HS-
-
H2CO3 HCO3 HS- S2-
- 2-
HCO3 CO3 H2NO3+ HNO3
+ -
NH4 NH3 NH3 NH2
[Base1][Zuur2]
Kc = (10.8)
[Zuur1][Base2]
Enkele voorbeelden:
+
CH3COOH + H2O ⇋ CH3COO- + H3 O
11
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing
[CH3COO-]H+3O
Kc =
[CH3COOH][H2O]
NH3 + H2O ⇋ NH4+ + OH-
+
[ ]
NH OH-
4
Kc =
[NH3][H2O]
Als we als Base2 steeds dezelfde base gebruiken, zal de ligging van het evenwicht (10.7) voor
verschillende zuren een maat zijn voor hun relatieve sterkte. We kiezen bv. als base het
oplosmiddel (dus water als we met waterige oplossingen werken, zoals haast altijd in de
anorganische chemie).
Om de zuursterkte van HCl en CH3COOH in water te vergelijken, beschouwen we dus de
reacties:
+
HCl + H2O ⇋ H3 O + Cl-
+
CH3COOH + H2O ⇋ H3 O + CH3COO-
Meer algemeen stellen we de reactie van een zuur in water als volgt voor:
+
HA + H2O ⇋ H3 O + A- (10.9)
12
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing
+ -
H O Cl
3
[ ]
Kz, HCl =
[HCl]
+
H O CH3COO-
3 [ ]
Kz, CH3COOH =
[CH3COOH]
+ -
H O A
3
[ ]
En algemeen: Kz, HA = (10.10)
[HA]
Merk op dat de concentratie van H2O niet in de uitdrukking van deze evenwichtsconstanten
opgenomen wordt. De concentratie van het oplosmiddel mag inderdaad als constant
beschouwd worden en bijgevolg in de numerieke waarde van Kz opgenomen.
Hoe groter haar waarde hoe meer het zuur in water zal dissociëren en hoe “sterker” het
zuur.
We spreken van een sterk zuur wanneer Kz beduidend groter is dan 1 (zie verder in 10.3.3)
en het evenwicht voor de dissociatie in water uitgesproken naar rechts gelegen is. Voor een
sterk zuur kunnen we de dissociatie als aflopend beschouwen, voor een zwak zuur is bij niet
al te kleine concentraties6 het dissociatie-evenwicht naar links gelegen. Dit betekent dat een
sterk zuur in water een grotere H3+ O concentratie veroorzaakt dan een zwak zuur voor
eenzelfde concentratie aan zuur.
Analoog en weer in water kan men voor een base B een dissociatie-evenwicht definiëren en
algemeen als volgt voorstellen:
5
In Engelstalige werken genoteerd als Ka, acidity constant.
6
De dissociatiegraad van een zwak zuur is concentratie-afhankelijk en neemt toe bij toenemende verdunning
(zie 10.6.7).
13
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing
[BH+][OH-]
Kc =
[B][H2O]
die aanleiding geeft tot een basedissociatieconstante Kb , waarin weer de concentratie van
[BH+][OH-]
Kb = (10.12)
[B]
Water kan als zuur en als base in water reageren: het kan immers zowel een proton afstaan
als er een opnemen. Dit betekent dat twee watermoleculen in volgende evenwichtsreactie
optreden:
+
H2O + H2O ⇋ H3 O + OH- (10.13)
waarbij één van de watermoleculen de rol van zuur speelt en het andere de rol van base. De
+
betrokken zuur-basekoppels zijn dus H2O/OH- (zuur1/base1) en H2O/H3 O (base2/zuur2).
+
H O[OH-]
3
Kc = (10.14)
[H2O]2
of, daar [H2O] een constante is, een gewijzigde evenwichtsconstante die we Kw noemen,
+
Kw = H3O[OH-] (10.15)
14
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing
T (°C) Kw x 1014
0 0.12
20 0.68
25 1.00
50 5.48
[HA][OH− ]
A- + H2O ⇋ HA + OH- Kb, A- =
[A− ]
waaruit volgt
KzKb = Kw (10.17)
Hieruit volgt duidelijk dat met een stijgende Kz-waarde voor het zuur een dalende Kb-
waarde voor de geconjugeerde base gepaard gaat en omgekeerd, m.a.w. dat naarmate een
zuur sterker wordt, zijn geconjugeerde base zwakker wordt.
Voor verschillende zuren varieert de waarde van Kz over verschillende grootteordes: bij 25°C
vindt men bv. voor azijnzuur een waarde van 1.74 x 10-5, voor HCN 4.79 x 10-10.
We gebruiken daarom de p-operator zodat
pKz = – log Kz (10.19)
pKb = – log Kb
15
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing
pKw = – log Kw
In Tabel 10.3 wordt de pKz-waarde voor een aantal zwakke zuren en de pKb-waarde van hun
Uit de definitie van de zuurdissociatieconstante volgt dat een zuur met een lagere pKz-
waarde sterker is dan een zuur met een hogere pKz-waarde. Dit brengt automatisch met zich
mee (volgens (10.20)) dat de pKb-waarde van zijn geconjugeerde base relatief groter is, en
Onder de zwakke zuren merken we een aantal anorganische verbindingen op (HF, H2SO3,
HNO2,HSO−
4 , H2S, H3BO3,… ) waarvan sommige polyprotisch zijn, d.w.z. meer dan één
proton kunnen afstaan (zie 10.3.5) en de typische organische zuren: de carbonzuren met
algemene formule RCOOH, waarbij de R-groep staat voor een (eventueel gesubstitueerde)
alkyl- of fenylgroep (HCOOH, CH3COOH, ClCH2COOH, C6H5COOH,…) of voor H.
+
In de lijst van de zuren zou ook het H3 O-ion kunnen opgenomen worden. Zijn Kz-waarde
+ +
H3 O + H2O ⇋ H2O + H3 O
+
[H2O]H3O
Kz = = 55.5 (mol L-1 ) of pKz = – 1.74
+
H O
3
16
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing
Formule
Naam Formule zuur ↑ pKz geconjugeerde pKb ↓
base
-
Zwaveligzuur H2SO3 1.81 HSO3 12.19
- 2-
Waterstofsulfaation HSO4 1.92 SO4 12.08
-
Chlorigzuur HClO2 2.00 ClO2 12.00
-
Fosforzuur H3PO4 2.23 H2PO4 11.87
-
Chloorazijnzuur ClCH2COOH 2.87 ClCH2COO 11.13
Waterstoffluoride HF 3.17 F- 10.83
-
Salpeterigzuur HNO2 3.35 NO2 10.65
-
Mierenzuur HCOOH 3.75 HCOO 10.25
-
Benzoëzuur C6H5COOH 4.19 C6H5COO 9.81
-
Azijnzuur CH3COOH 4.76 CH3COO 9.24
+
Pyridiniumion C5H5NH 5.16 C5H5N(pyridine) 8.84
-
Koolzuur H2CO3 6.35 HCO3 7.65
-
Waterstofsulfdide H2S 7.04 HS 6.96
- 2-
Diwaterstoffosfaation H2PO4 7.20 HPO4 6.80
- 2-
Waterstofsulfietion HSO3 7.21 SO3 6.79
-
Hypochlorigzuur HClO 7.52 ClO 6.48
+
Ammoniumion NH4 9.24 NH3 4.76
-
Boorzuur H3BO3 9.23 H2BO3 4.77
-
Waterstofcyanide HCN 9.32 CN 4.68
-
Fenol C6H5OH 10.00 C6H5O 4.00
- 2-
Waterstofcarbonaation HCO3 10.33 CO3 3.67
2- 3-
Waterstoffosfaation HPO4 12.32 PO4 1.68
- 2-
Waterstofsulfideion HS 12.92 S 1.08
↑ ↓
Tabel 10.3 : Zwakke zuren en hun geconjugeerde basen: waarden voor zuur- en
basedissociatieconstanten bij 25 °C.
De zuren worden van onder naar boven volgens stijgende zuursterkte
(dalende pKz) gegeven, de basen van boven naar onder volgens stijgende
Bij de zwakke basen herkennen we ammoniak. De hiervan afgeleide amines zijn eveneens
zwak basisch (zie verder in Organische Chemie).
..
methylamine CH3 N H pKb 3.34
..
dimethylamine CH3 N CH3 pKb 3.24
..
trimethylamine CH3 N CH3 pKb 4.21
CH3
..
aniline N H pKb 9.38
18
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing
-
HClO4 perchloorzuur Ca(OH)2 NH2
2-
HNO3 salpeterzuur Ba(OH)2 O
H2SO4 zwavelzuur
(enkel de eerste dissociatie)
Bij sterke zuren is de pKz-waarde zó klein (in feite sterk negatief) dat de evenwichtsreactie
(10.9) als aflopend beschouwd kan worden en men kan stellen dat een ingezette
+
hoeveelheid van HA volledig omgezet wordt in A- en een gelijke hoeveelheid H3 O. We
kunnen sterke zuren dan ook definiëren als zuren die in goede benadering volledig
dissociëren in water7.
De pKb-waarde wordt dan vanzelfsprekend zeer groot, zodat de geconjugeerde base (haast)
geen basisch karakter meer heeft. Daarom wordt de geconjugeerde base van een sterk
-
monoprotisch zuur (bv. Cl-, Br-, I-, NO3 , ClO4− ) als pH-neutraal beschouwd.
7
Om rekening te houden met de concentratie-afhankelijkheid van de dissociatiegraad (zie 10.6.7), hanteert
men in de praktijk vaak andere criteria. Zo worden in de biomedische chemie zuren met pKz ≤ 0.5 en basen met
pKb ≤ 0.5 vaak als sterk beschouwd: bij relatief lage concentraties (≤ 5 mM) of in aanwezigheid van een buffer
(zie 10.6.10) wordt dan toch nog 98% dissociatie bereikt (criterium: α ≥ 0.98).
19
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing
+
H3 O is het sterkste zuur dat als dusdanig bestaat in water: elk sterker zuur zal een proton
+
aan een watermolecule afstaan met vorming van H3 O. 8 Men zegt dat alle sterkere zuren
Analoog zal elke protonacceptor sterker dan OH- een proton wegnemen uit een H2O-
molecule en OH- produceren. De sterkste base die als dusdanig in water kan bestaan, is dus
OH- zelf.
ion, de geconjugeerde base van ammoniak en O2-, het oxide-ion. Dit laatste, het oxide-ion is
bv. een sterkere base dan OH-; in een waterige oplossing kom het dus enkel voor als OH- ten
gevolge van de reactie:
Alle sterke zuren (en alle sterke basen) zijn echter niet even sterk! Een rangorde kan
opgesteld worden door hun dissociatiegedrag te vergelijken in een solvent dat minder
8
Zuren met een pKz lager dan -1.74 (en naar analogie, basen met een een pKb lager dan -1.74) zijn 98% of meer
gedissocieerd bij concentraties ≤ 1 M. Hoewel we op het labo algemene en anorganische chemie soms met
hogere concentraties sterke zuren en basen zullen werken (2 M is bv. gebruikelijk), kan geargumenteerd
worden dat onder deze omstandigheden de onnauwkeurigheid ten gevolge van niet-volledige dissociatie (toch
nog meer dan 96%) kleiner zal zijn dan de onnauwkeurigheid ten gevolge van de benadering van de ideale
oplossing. In meer geconcentreerde oplossingen moet immers met activiteiten in plaats van met concentraties
worden gerekend (zie 10.5 en hoofdstuk over neerslagevenwichten).
20
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing
gemakkelijk protonen opneemt (= minder basisch is) dan water. Een studie in azijnzuur als
oplosmiddel leidt tot (in volgorde van dalende zuursterkte): HClO4 > H2SO4 > HNO3.
Het verband tussen de structuur van zuren (of basen) en hun sterkte is niet eenvoudig. Er
kan (voorzichtig) vrij algemeen gesteld worden dat een zuur sterker zal worden naarmate de
elektronegativiteit van het element dat in de verbinding aan waterstof gebonden is
toeneemt. We bekijken een aantal voorbeelden van oxozuren in 10.4.9 De omgekeerde
bewering gaat niet op: in vele gevallen kan een waterstof gebonden aan een meer
elektronegatief element niet afgesplitst worden in water. Zowel methaan CH4 als ethanol
C2H5OH zijn bijvoorbeeld pH-neutraal. Hun pKz waarden bedragen ~50 en ~16 in water bij
25°C.
Bij het zoeken naar verklaringen voor relatieve zuursterkte moet men oppassen met
redeneringen die soms te eenvoudig blijken. Zo is het verschil in elektronegativiteit tussen H
en F hoger dan dat tussen H en de andere halogenen en toch gedraagt HF zich in water als
een zwak zuur in tegenstelling tot HCl, HBr en HI die sterk zijn. HF blijkt wel volledig te
dissociëren maar daarbij relatief sterk gebonden H3O+∙F− ionparen te vormen waardoor de
H3+ O ionen niet volledig vrij komen.
We herkennen verder in Tabel 10.3 ook enkele polyprotische zuren : H3PO4, H2CO3, H2S,…
Deze zuren bevatten meer dan één waterstof die bij interactie met water kan afgesplitst
worden als een proton. Als er slechts één proton kan afgesplitst worden, spreekt men van
een monoprotisch zuur. Men gebruikt ook de termen één- en meerbasige zuren en naar
analogie spreekt men van één- of meerzurige basen.
9
De verklaring moet gezocht worden in de stabilisering van de geconjugeerde base (zie ‘De chemische binding’
voor stabilisering door resonantie en ‘Thermodynamica’ voor de ligging van het evenwicht, in Fysische Chemie
voor de Gezondheidswetenschappen).
21
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing
+ [HS− ][H+
3 O]
H2S + H2O ⇋ H3 O + HS- Kz1 = = 10-7.04
[H2 S]
+ [S2− ][H+
3 O]
HS- + H2O ⇋ H3 O + S2- Kz2 = = 10-12.92
[HS− ]
We kunnen nu, uit de wetten van het chemisch evenwicht, afleiden dat de
evenwichtsconstante Kz voor de globale dissociatie
1'2
+
H2S + 2 H2O ⇋ 2 H3 O + S2-
Immers
+ 2 2-
H O S
3
[ ]
Kz =
1'2 [H2S]
+ +
3
[ ]
H O HS- H O S2-
3
[ ]
=
[H2S] HS- [ ]
De opeenvolgende Kz-waarden van een gegeven zuur nemen af naarmate er reeds meer
protonen afgesplitst werden. Het wordt inderdaad steeds moeilijker om nog een proton af
te splitsen van een negatief geladen ion, tenzij de twee protongevende regio's te ver van
elkaar verwijderd zijn om elkaar nog te kunnen beïnvloeden. In grote moleculen zoals
proteïnen kan het tweede proton van een "site" komen die (in de 3D-structuur) ver
22
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing
verwijderd is van de site waar het eerste proton afgegeven wordt en de tweede dissociatie is
dan zo goed als onafhankelijk van de eerste.
De pKz-waarden van een meerbasig zuur nemen dus toe naarmate er reeds meer protonen
afgesplitst werden: men kent daarbij steeds de index "1" toe aan het dissociatie-evenwicht
van het nog niet gedissocieerde zuur (in water). De evenwichten van het triprotische zuur
fosforzuur worden dus als volgt genummerd:
[H2 PO− +
+ 4 ][H3 O]
H3PO4 + H2O ⇋ H3 O + H2PO4- Kz1 = pKz1 = 2.23
[H3 PO4 ]
[HPO2− +
- + 4 ][H3 O]
H2PO4 + H2O ⇋ H3 O + HPO42- Kz2 = pKz2 = 7.20
[H2 PO−
4]
[PO3− +
2- + 4 ][H3 O]
HPO4 + H2O ⇋ H3 O + PO43- Kz3 = pKz3 = 12.36
[HPO2−
4 ]
Merk op dat de opeenvolgende pKz-waarden met ongeveer 5 eenheden verschillen. Dit blijkt
23
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing
In de andere reeks varieert de aard van het atoom X en is het aantal O-atomen constant
zoals in de hypohalogenidezuren HFO, HClO, HBrO en HIO.
Algemeen neemt men waar dat naarmate er meer O-atomen gebonden zijn op eenzelfde
centraal atoom, ook de zuursterkte toeneemt. Daar de O.T. van het centrale atoom
toeneemt als er meer O-atomen op gebonden zijn, houdt dit in dat de zuursterkte voor
eenzelfde centraal atoom toeneemt met toenemende O.T. van het centrale atoom.
+I HClO pKz = 7.52
+III HClO2 pKz = 2.0
Vergelijk bv. de O.T. van Cl in volgende oxozuren
+V HClO3 sterk zuur
+VII HClO4 sterk zuur
Pauling gaf een kwantitatief aspect aan deze regel door te stellen dat zuren van het type
XOm(OH)n (waarin m het aantal rechtstreeks op X gebonden O-atomen is die niet met H
gebonden zijn) voor eenzelfde X sterker worden met stijgende m. De reden hiervoor zal
duidelijk worden na de thermodynamische studie van het evenwicht en de
resonantiestabilisatie.
Voor m = 0 zijn de pKz1 -waarden typisch ≥ 7 bv. H3AsO3, H3BO3, H4SiO4 voor
De tweede trend bij de oxozuren is dat voor eenzelfde m, de zuursterkte toeneemt met
stijgende elektronegativiteit van het centrale atoom (zie 10.3.4).
Verder ter illustratie, vergelijk:
24
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing
Uit de stoichiometrie van het dissociatie-evenwicht van water volgt dat de concentraties van
+
de H3 O en OH- ionen in (zuiver) water steeds aan elkaar gelijk zijn:
+
2 H2O ⇋ H3 O + OH- (10.22)
+
Voor de concentratie aan H+(of H3O) - en OH- -ionen in zuiver water bij 25°C vindt men via
geleidbaarheidsmetingen10 een waarde van 1.00 10-7 M, en dus een Kw-waarde van 1.00 x
10-14 .
+ +
[ ]
Kw = H3O OH- = H3O 2 = 1.00 10-14
Stel nu dat we aan zuiver water een sterk zuur (bv. HCl) toevoegen, zó dat per liter water
één mol H+ toegevoegd wordt en laten we gemakshalve veronderstellen dat het volume
hierbij constant blijft. Het systeem (10.22) zal dan niet langer in evenwicht zijn, immers
+
HCl + H2O → H3 O + Cl-
Het zal naar een nieuwe evenwichtssituatie evolueren door een reactie naar links op gang te
+
brengen (cf. het principe van Le Châtelier). Noemen we het aantal mol H3 O en OH- dat
daarbij per liter verbruikt wordt x. Bij het nieuwe evenwicht moet gelden :
10
Uit geleidbaarheidsmetingen in zuiver water bij 25 °C kan een dissociatiegraad α van 1.81 x 10-9 afgeleid
worden (zie Fysische Chemie voor de Gezondheidswetenschappen).
25
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing
Daar nu x < 1.00 10-7 (waarom ?), kunnen we in de eerste term x en 1.00 10-7 verwaarlozen
t.o.v. 1 zodat
1 × [OH- ] = 10-14
[OH-] ≈ 10-14M
Analoog vindt men (ga dit als oefening na) dat het toevoegen van 1 mol OH- (bv. als NaOH)
per liter zuiver water (en in de veronderstelling van constant volume) leidt tot de even-
wichtsconcentraties
Beschouwen we nu algemeen de H+ -concentratie als een maat voor de zuurtegraad van een
Om deze redenen zullen we voor praktisch gebruik de pH van een oplossing definiëren als
[ ]
pH = – log H+
1
Evident is nu voor zuiver water de pH gelijk aan 2 pKw (=7.00 bij 25°C) en is voor zure
oplossingen pH < 7.00, voor basische oplossingen pH > 7.00 (steeds bij 25°C).
11
Strikt genomen moet deze concentratie gedeeld worden door een referentieconcentratie van 1 mol L -1, om
een dimensieloze grootheid te bekomen onder het logaritmeteken (zie Chemisch evenwicht in hoofdstuk 9).
26
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing
In de hoger vermelde gevallen (die overeenkomen met 1M oplossing van HCl en NaOH)
bekomt men pH waarden van 0.00 en 14.00. Merk op dat de pH-schaal een logaritmische
schaal is en dat een verandering van de pH met één eenheid dus overeenstemt met een
[ ]
verandering van H+ met een factor 10.
In het overgrote deel van de gevallen zal de pH-waarde gelegen zijn tussen 0 en 14. In
theorie kan de pH kleiner dan nul zijn en groter dan 14, bij sterk geconcentreerde
oplossingen van sterke zuren en basen. Ga als oefening na dat toevoegen van 2 mol H+
ionen (bv. onder de vorm van 2 mol HCl) of 2 mol OH- (onder de vorm van 2 mol NaOH) aan
één liter water in de veronderstelling van een constant volume theoretisch leidt tot pH-
waarden van – 0.30 en 14.30 respectievelijk12.
10.6 PH-BEREKENINGEN
12
Bij dergelijke "hoge" concentraties zal het echter onontbeerlijk zijn met "activiteiten" i.p.v. concentraties te
werken om een correcte pH-waarde te bekomen. De activiteit is een soort verbeterde of effectieve concentratie
(zie hoofdstuk 12), die sterker afwijkt van de concentratie naarmate deze hoger ligt. Strikt genomen dienen bij
het berekenen van evenwichtsconstanten en van de pH steeds activiteiten i.p.v. concentraties gebruikt te
worden. In de praktijk werken we meestal met concentraties die voldoende laag zijn om het gebruik ervan i.p.v.
activiteiten toe te laten.
27
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing
Nadien voegen we zuiver water bij tot aan de ijkstreep van 1 L (we ‘lengen aan met water
tot aan de ijkstreep’, zie labo). Na homogeniseren beschikken we over een oplossing van
azijnzuur in water waarvan de analytische concentratie 1 mol per liter bedraagt13.
De analytische concentratie, een begrip dat rechtstreeks in verband staat met het bereiden
van de oplossing, is dus het aantal mol stof dat per liter oplossing in oplossing gebracht
wordt. We zullen ze in wat volgt voorstellen door een symbool C, de analytische
concentratie, meer bepaald Cz of Cb naargelang er zuur of base in oplossing gebracht werd.
Zodra het azijnzuur in oplossing gebracht is, gaat het echter (gedeeltelijk) dissociëren
volgens de reactie
+
CH3COOH (aq) + H2O (vl) ⇋ CH3COO- (aq) + H3 O (aq)
13
Sta hier even bij stil en merk op dat je voor de bereiding van 1 L oplossing dus niet 1 liter water toevoegt
maar ‘aanlengt met water’ tot aan een totaal volume van 1 liter, een belangrijk verschil!
28
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing
Wanneer het evenwicht zich heeft ingesteld (wat voor zuur-basereacties ogenblikkelijk
gebeurt) zal de oorspronkelijke hoeveelheid azijnzuur (n0 mol) zich dus verdeeld hebben
over een aantal mol niet-gedissocieerd azijnzuur nCH3COOH,e en een aantal mol
acetaationen nCH3COO-,e
no nCH3COOH,e nCH3COO-,e
V = V + V
of [
Cz = [CH3COOH] + CH3COO- ] (10.25)
Uitdrukking (10.25) die volgt uit het behoud van stof noemen we de massabalans.
In het geval van polyprotische zuren of basen moeten bij het schrijven van de massabalans
alle dissociatieproducten in rekening gebracht te worden. Zo is de massabalans voor een
fosforzuuroplossing met analytische concentratie Cz de som van de actuele concentratie van
- 2- 3-
Cz = [H3PO4] + H2PO4 + HPO4 + PO4
Een tweede type relatie dat in waterige oplossing steeds kan geschreven worden, is de
ladingsbalans of de elektroneutraliteitsvoorwaarde die uitdrukt dat in een gegeven volume
29
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing
oplossing de som van het aantal + ladingen steeds gelijk is aan de som van het aantal –
ladingen. m.a.w. dat er nooit een ladingsoverschot is in een oplossing. Voor het geval van
een waterige HCl oplossing met volume V bekomt men (in termen van mol
ladingshoeveelheden)
+
[ ]
[OH- ] × V × F + Cl- × V × F = H3O × V × F
F = e × N0 = 96 487 C mol-1
of na delen door V en F
Merk op dat de OH- -bijdrage, hoewel in dit geval waarschijnlijk zeer klein, in de vergelijking
dient opgenomen te worden om een gelijkheid te hebben (algemeen stelt men best eerst
een lijstje op van alle kationen en anionen die in de oplossing aanwezig zijn). Vergeet daarbij
niet dat in waterige oplossing steeds H3+ O en OH- ionen aanwezig zijn.
Passen we dit nu toe voor een waterige oplossing van H2SO4, dan bekomen we
+
positieve ionen : H3 O (dissociatie van H2SO4, HSO4- en H2O)
-
negatieve ionen : HSO4 (1° dissociatie H2SO4)
2-
SO4 (2° dissociatie H2SO4)
+ - 2-
⇒ H O = HSO + 2SO + OH-
3 4 4
[ ]
30
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing
2-
Let op de factor 2 vóór de concentratie van het sulfaation : elk SO4 -ion levert immers een
-
ladingsbijdrage die twee keer zo groot is als die van OH- of HSO4 .
+
positieve ionen : Na+ , H3 O
- 2- 3-
negatieve ionen : H2PO4 , HPO4 , PO4 , OH-
10.6.2 pH van een oplossing van een sterk zuur of een sterke base
Beschouw een oplossing van een sterk zuur (bv. HCl) met analytische concentratie C z.
+
pH = - log H3Oe,tot (10.26)
waarbij we hier nog maar eens expliciet hebben aangeduid dat de evenwichtsconcentratie
+ +
aan H3 O moet beschouwd worden en dat de totale evenwichtsconcentratie aan H3 O-ionen
in rekening dient gebracht te worden, ongeacht haar oorsprong. In dit geval zijn er twee
bronnen van H+ -ionen : het zuur dat we opgelost hebben en water zelf. We schrijven
daarom (en laten de index "e" reeds weg)
+ + +
H Otot = H Oz + H Ow
3 3 3
31
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing
+
H Oz = Cz (volledige dissociatie).
3
+
H Ow zal echter niet langer gelijk zijn aan 10-7, maar nóg kleiner (cf. de discussie in 10.5).
3
+
We zullen in de meeste gevallen deze bijdrage t.o.v. H3Oz kunnen verwaarlozen zodat bij
benadering
+ +
H Otot ≈ H Oz = Cz
3 3
of pH ≈ pCz (10.27)
+
[ ]
H Otot × OH- tot = Kw
3
+
3
[ ]
Cz + H Ow OH- = 1.00 10-14
+
daar H Ow = [OH-]w = OH- tot
3
[ ] (ga dit na)
+
wordt dit, als we H3Ow voorstellen door x
We bekomen dus volgende algemene uitdrukking voor de pH van een sterk zuur
32
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing
1 x + x2 – 10-14 = 0
–1 ± 12 + 4 x 10-14
⇒ x = ≈0
2
x2 + x – 10-14 = 0
Beschouw nu een 10-8 M oplossing van HCl. Als men onmiddellijk de benaderingsformule
(10.27) zou gebruiken, bekomt men
pH = – log 10-8 = 8
wat dus voor deze weliswaar sterk verdunde oplossing van een zuur in water een basische
pH zou opleveren. Dit antwoord is uiteraard chemisch onaanvaardbaar. De benaderings-
formule faalt hier omdat de verwaarlozing van x t.o.v. Cz in (10.28) niet langer verantwoord
is.
Bij het oplossen van (10.28) vindt men immers voor x (ga dit na)
+
zodat H Otot = 10-7 + Cz = 10-7 + 10-8 = 11 x 10-8 = 1.1 10-7
3
wat inderdaad op een haast neutrale, maar nog steeds licht zure oplossing wijst.
Men vindt algemeen dat de benaderingsformule (10.27) mag gebruikt worden als
Cz ≥ 10-6 M
Ga als oefening na dat voor sterke basen een analoge behandeling leidt tot
33
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing
Oefening :
+
Bereken de pH van een 10-4 M HCl oplossing. Bereken de verhouding van de H3 O-
Oplossing :
Voor een sterk zuur met Cz > 10-6 M gebruiken we de benaderingsformule pH = pCz
zodat
+
pOH = 14 – pH = 10.00 of [OH-] = H3Ow = 10-10 M
en dus
+
H Ozuur
3 10-4 6
= -10 = 10
+ 10
H Owater
3
+
wat weer duidelijk illustreert dat de bijdrage van H2O tot [H3 O]tot verwaarloosbaar is.
pH-berekeningen voor een zwak monobasisch zuur of een zwakke monozurige base kunnen
beschouwd worden als speciale gevallen van de meer algemene berekening van de pH van
een oplossing die tegelijk een (monobasich) zwak zuur én zijn geconjugeerde base bevat met
gekende analytische concentraties Cz en Cb.
34
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing
Om de gedachten te vestigen, kan men hierbij bv. denken aan een oplossing bereid door
een gekende molaire hoeveelheid CH3COOH (Cz) en een gekende molaire hoeveelheid
(Cb) CH3COONa per liter in oplossing te brengen. Het zout CH3COONa dissocieert immers
volledig zodat een analytische concentratie Cb aan CH3COONa equivalent is met een
De dissociatie van het zuur (en de base) is in dit geval onvolledig en de evenwichts-
concentraties in de oplossing moeten voldoen aan beide evenwichtsconstanten Kz en Kw.
+
We berekenen H3O nu op basis van volgende betrekkingen
+ -
+
H O A
3
[ ]
HA + H2O ⇋ H3 O + A- Kz = (10.31)
[HA]
2°) de elektroneutraliteitsvoorwaarde
In de veronderstelling dat de geconjugeerde base ingebracht wordt onder de vorm van
een zout AM, met M een "pH-neutraal" kation (d.w.z. een alkali- of aardalkalimetaalion,
zie verder 10.6.8) kunnen we de ladingsbalans schrijven als
+
[ ] [ ] [ ]
H O + M+ = A- + OH- waarbij
3
[M+] = Cb (10.32)
3°) de massabalans
[ ]
Cz + Cb = [AH] + A- (10.33)
+
[ ]
Kw = H3O OH- (10.34)
35
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing
+ [HA]
H O = Kz (10.35)
3
[ ]
A-
[ ]
waarin we nu [HA] en A- kunnen substitueren steunend op de betrekkingen
+
(10.32) [A-]
[ ]
= H3O + Cb – OH- (10.36)
[ ]
met A- uit (12.36)
+
[HA] = Cz + Cb – H3O - Cb + [OH-]
+
[ ]
= Cz – H3O + OH- (10.37)
[ ]
Tenslotte maken we gebruik van het ionenproduct van water om OH- te vervangen
Kw
door
+
H O
3
+
wat uiteindelijk een vergelijking van de derde graad in H3O oplevert.
1°) Oplossing van een zwak zuur met analytische concentratie Cz alleen in oplossing: hier
is Cb = 0 zodat (10.38) wordt:
36
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing
+
+
[ ]
Cz - H3O + OH-
H O = Kz (10.39)
3 +
[ ]
- OH- + H3O
+
wat nog steeds een derdegraadsvergelijking in H3O oplevert.
2°) Oplossing van een zwakke base met analytische concentratie Cb alleen in oplossing:
+
+
– H3O + OH-
[ ]
H O = Kz (10.40)
3 +
[ ]
Cb – OH- + H3O
Men kan deze vergelijking herleiden naar een vorm die zeer symmetrisch is met (10.39)
+ Kw
door in het linkerlid H3O te vervangen door en in het rechterlid Kz te vervangen
[ ]
OH-
Kw
door K .
b
+
Kw Kw
[ ]
– H3O + OH-
We bekomen = K
[ ]
OH- b +
[ ]
Cb – OH- + H3O
+
[ ]
Cb – OH- + H3O
of [OH-] = Kb
+
(10.41)
– H3O + OH-
[ ]
37
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing
De berekening van de pH gebeurt volgens formule (10.39), die we echter zoveel mogelijk
zullen vereenvoudigen.
Beschouw ter illustratie een 0.5 M CH3COOH oplossing. De pKz bedraagt 4.76. We maken de
volgende benadering :
1° Daar het hier een oplossing van een zuur betreft waarvan
+
[ ]
en noemer OH- verwaarlozen t.o.v. H3O .
2° Vermits het om een zwak zuur gaat, vermoeden we dat de dissociatie beperkt zal
+
zijn. We stellen dan ook dat Cz veel groter zal zijn dan H3O en verwaarlozen
+
daarom in de teller H3O t.o.v. Cz (met "véél groter" bedoelen we steeds
"tenminste twee grootteordes groter").
We bekomen dan
+ 2
H O = Kz Cz of
3
38
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing
1 1
pH = 2 pKz + 2 pCz met pCz = – log Cz (10.42)
1 1
pH = 2 4.76 – 2 log 0.5 = 2.53
+
op voorwaarde dat Cz >> [H3 O] >> [OH- ]
+
Uit pH = 2.53 ⇒ H3O = 10-2.53 M
pOH = 14 – pH = 11.47 [ ]
⇒ OH- = 10- 11.47 M
+
zodat Cz >> H3O
[ ]
>> OH-
Er wordt aan beide benaderingen voldaan en de oplossing pH = 2.53 mag als correct
beschouwd worden.
Hernemen we nu het probleem maar met een veel lagere analytische concentratie aan
1 1 +
pH = 2 4.76 – 2 log (5 x 10-5) = 4.53 of [H3 O] = 2.95 10-5
39
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing
H+3O = 10-4.53
⇒
[OH-] = 10-9.47
+
zodat Cz X>
> [H3 O] >> [OH- ]
10-4.30 >
X> 10-4.53 >> 10-9.47
en de benadering van zéér beperkte dissociatie blijkbaar niet verantwoord is. We moeten
+
dus de term H3O in de teller van (10.39) behouden en lossen op
+
Cz – H3O
+
H O = Kz (10.43)
3 +
H O
3
+
of x2 + Kzx - KzCz = 0 met x = H3O
2
–Kz ± Kz + 4KzCz
Dit geeft x= 2
zodat pH = 4.66.
Voor gevallen waar andere benaderingsformules gebruikt moeten worden, zal je deze
(eventueel in de oefeningen) zelf afleiden.
40
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing
Bij een meerbasig zuur kan eenzelfde zuurmolecule eventueel meer dan één proton
afsplitsen. Bij een volledige theoretische behandeling van de pH van een oplossing van een
meerbasig zuur moeten we dan ook alle dissociatie-evenwichten beschouwen en hun
geassocieerde evenwichtsconstanten in rekening brengen. Nochtans hebben we in 10.3.5
gezien dat twee opeenvolgende Kz-waarden van een polyprotisch zuur typisch met een
factor 105 verschillen. Een vlugge inspectie van de uitdrukkingen voor die
evenwichtsconstanten wijst uit dat ook tussen de dissociatiegraden α (zie 10.6.7) voor
opeenvolgende stappen bij benadering diezelfde factor optreedt, zodat de tweede
dissociatie van een polyprotisch zuur meestal verwaarloosd mag worden t.o.v. de eerste,
immers:
Kz1 [HA-]/[H2A] α1
Kz2 = ≈
[A2-]/[HA-] α2
Over het algemeen mogen de formules voor de berekening van de pH van zwakke
monoprotische zuren dan ook gebruikt worden voor de berekening van de pH van een
polyprotisch zuur, waarbij voor de volledig geprotoneerde vorm van het zuur als Kz
van H2S zijn pKz1 = 7.04 en pKz2 = 12.92 (zie Tabel 10.3).
1 1
pH = 2 pKz1 + 2 pCz
1 1
= 2 7.04 + 2 (– log 0.05) = 4.17
41
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing
+
a)
[ ]
Cz = 10-1.30 >> H3O = 10-4.17 >> OH- = 10-9.83
+
HS- (aq) + H2O (vl) ⇋ H3 O (aq) + S2- (aq)
+ +
H O >> H O
3 3 HS-
+
We zullen dit trachten na te gaan uitgaande van H3O - = [S2- ] en we
HS
10-19.96 [H2S]
[S2- ] = (waarde van Kz : zie (10.21) in 10.3.5)
10-8.34 1'2
+
HS- ) inderdaad een verwaarloosbare bron van H3 O te zijn.
42
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing
De pH wordt berekend aan de hand van formule (10.41), die we echter zoveel mogelijk
zullen vereenvoudigen. We gaan dit na aan de hand van volgend voorbeeld.
2° [ ]
Cb >> OH-
met een argumentatie volledig analoog aan deze gevolgd in 10.6.4 voor een zwak zuur. Kan
je de argumentatie nu zelf opschrijven?
We schrijven dus
Cb - OH - + H+3 O 1° benadering
OH - = K b
- H+3 O + OH - 2° benadering
1 1
of nog pH = 14 - pOH = 14 – 2 pKb – 2 pCb
1 1
= 14 – 2 (14 – pKz ) – 2 pCb
1 1
= 7 + 2 pKz – 2 pCb (10.45)
43
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing
Uitwerking van (10.45) geeft pH = 11.47 voor een 0.5 M NH3-oplossing en het blijkt dat
+
Cb >> [OH-] >> H O
3
In het geval van een 5 x 10-5 M oplossing bekomt men met benaderingsformule (10.45) een
pH-waarde van 9.47 , zodat
+
Cb x [OH-] >>
>> H O
3
We schrijven daarom
Cb - OH[ -]
[ ]
OH- = Kb (10.46)
OH-[ ]
[ ]
Dit levert OH- = 10-4.66 M of pH = 9.34 (en ga na dat de eerste benadering nog steeds
verantwoord is).
44
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing
Let op de volledige analogie tussen de pH-berekening voor zwakke zuren en zwakke basen
wanneer men vertrekkend van het zuur de volgende substituties doorvoert
Cz ↷ Cb
+
[H3 O] ↷ [OH- ]
+
[OH- ] ↷ [H3 O]
Kz ↷ Kb
Naar analogie met de thermische dissociatie (9.4) kan ook de dissociatie van een zwak zuur
met behulp van de dissociatiegraad α uitgedrukt worden. We hebben hier trouwens in
10.6.5 reeds gebruik van gemaakt. In plaats van de ingezette hoeveelheid n 0 bij thermische
+
CH3COOH + H2O ⇋ CH3COO- + H3 O
+
en de bijdrage van het zwakke zuur tot H3O Czα
+ +
Als de waterbijdrage tot [H3 O] kan verwaarloosd worden, is ook H3O tot = Czα, zodat
45
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing
+
[CH3COO-] H O
3 10-pH
α = Cz = C = C
z z
10-4.66
en α = = 0.438 (5 10-5 M CH3COOH)
5 x 10-5
We zien dus dat het zwakke zuur CH3COOH bij Cz = 0.5 M slechts voor 0.6% gedissocieerd is
en dat men naar veel lagere concentraties moet overgaan (5 10-5 M) om een
dissociatiepercentage te krijgen dat 50% benadert (het dissociatiegedrag van zwakke
elektrolyten zal in Fysische Chemie voor de Gezondheidswetenschappen in de context van
elektrische geleidbaarheid verder besproken worden).
Deze tendens kan heel eenvoudig veralgemeend worden. Als bij de dissociatie van een zwak
+
zuur de bijdrage van H2O tot H3O kan verwaarloosd worden (geen extreem lage
concentraties of extreem hoge pKz-waarde), kan men schrijven dat
(Cz α)2 α2
Kz = = Cz (10.47)
Cz (1−α) 1−α
46
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing
+
NH
4
Als oefening bereken je nu de dissociatiegraad van de zwakke base NH3, α = C , voor
b
Cb = 0.5 M en 5 10-5 M (zie 10.6.6): je vindt 0.006 in het eerste geval en 0.438 voor de meer
verdunde oplossing.
In Figuur 10.3 geven we het verloop van α als functie van de analytische concentratie in het
geval van azijnzuur. We zien hierin zeer duidelijk dat de dissociatie van CH3COOH pas in
belangrijke mate (>10%) doorgaat bij concentraties die lager liggen dan 10-2M (zie ook
Fysische Chemie voor de Gezondheidswetenschappen, equivalent geleidingsvermogen in
functie van concentratie).14 Bij verdere verdunning neemt ze sterk toe tot haast 100% . Voor
nog zwakkere zuren kan ook bij ∞ verdunning de maximale dissociatie een heel eind onder
de 100% blijven. Dit houdt verband met het feit dat het gebruik van de verdunningswet van
Ostwald onder de vorm (10.47) niet meer verantwoord is bij extreem hoge pKz-waarden.
(%)
80
60
40
20
Cz (M)
0 0.01 0.03 0.05 0.07 0.09
14
Voor zuren die sterker zijn dan azijnzuur zal de concentratie vanaf dewelke meer dan 10% dissociatie
plaatsgrijpt hoger liggen dan 10-2M .
47
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing
Zouten zijn sterke elektrolyten die opgebouwd zijn uit een kation (meestal een metaalion,
dat kan ook ammonium zijn) en een zuurrest, de geconjugeerde base van een zuur. Zij
dissociëren volledig bij oplossen in water. De zo gevormde ionen hebben elk hun eigen
karakter in termen van zuur, basisch of beide of neutraal gedrag in water. Bij de berekening
van de pH van een zoutoplossing moeten dus eerst en vooral de zuur-base eigenschappen
van de gevormde ionen herkend worden.
Als één van beide ionen pH-neutraal is15, zal de pH van de zoutoplossing berekend worden
op basis van de zuur-base karakteristieken van het andere ion (neutraal, sterk basisch, zwak
basisch, sterk zuur, zwak zuur of amfiprotisch – zie verder).
Kationen
– kationen zijn nooit basisch
Sr2+ en Ba2+
15
Wij zullen enkel deze gevallen bestuderen. Voor gevallen waar zowel anionen als kationen niet-neutrale
eigenschappen hebben, verwijzen we naar o.m. D.A. Skoog, D.M. West, F.J. Holler, S.R. Crouch, Fundamentals
of Analytical Chemistry, Nineth Edition, Saunders, New York, 2014.
16
Uit hun pKz waarden kunnen we afleiden dat ze zich als zwakke zuren kunnen gedragen (pKz(Mg2+) = 11.4,
pKz(Ca2+) ≈ 12.7). Dit zuur-base gedrag komt echter pas tot uiting bij hoge concentraties, die niet kunnen
bereikt worden wegens de lage oplosbaarheden van de hydroxiden (tenzij in de aanwezigheid van factoren die
hun oplosbaarheden verhogen; zie hoofdstuk 12). Concreet zal in de benadering van volledige dissociatie van
Mg(OH)2 en Ca(OH)2 de pH van een verzadigde Mg(OH)2-oplossing in zuiver water overschat worden met 0.02
pH-eenheden; voor een verzadigde Ca(OH)2-oplossing is dit 0.06 pH-eenheden.
48
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing
– sommige metaalionen gedragen zich in oplossing als zwak zuur door verlies van
een proton uit hun solvatatiesfeer: Fe3+ (pKz ≈ 3), Al3+(pKz = 5), …
3+ +
Fe(H2O)6 (aq) + H2O (vl) ⇋ Fe(OH)(H2O)52+ (aq) + H3 O (aq) pKz ≈ 3
Voor zouten waarin deze kationen in combinatie met een neutraal anion voorkomen,
gebruikt men dus de formule voor de pH van een zwak zuur (bv. FeCl3, AlCl3, …).
– het ammoniumion is een zwak zuur (geconjugeerd zuur van NH3, 10.3.1.1).
+
Voor zouten waarin NH4 voorkomt in combinatie met een pH-neutraal anion (bv.
Cl- ) gebruikt men dus de formule voor een zwak zuur (bv. NH4Cl, NH4NO3, …).
Anionen
– de geconjugeerde basen van monoprotische sterke zuren zijn pH-neutraal (zie 10.3.3)
- -
bv. Cl-, Br-, I-, NO3, ClO4
Voor zouten waarin deze anionen in combinatie met een pH-neutraal kation voor
komen, gebruikt men de formule voor zwakke basen (bv. NaF, CH3COOK, KCN, …).
– sommige ionen kunnen bij interactie met water zowel een proton opnemen als
afstaan, men noemt ze amfiprotische ionen.
49
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing
+
bv. HS- HS- + H2O ⇋ H3 O + S2-
- - +
HCO3 HCO3 + H2O ⇋ H3 O + CO2−
3
-
HCO3 + H2O ⇋ OH- + H2CO3
- - + 2-
H2PO4 H2PO4 + H2O ⇋ H3 O + HPO4
-
H2PO4 + H2O ⇋ OH- + H3PO4
2- 2- +
HPO4 HPO4 + H2O ⇋ H3 O + PO3−
4
2- -
HPO4 + H2O ⇋ OH- + H2PO4
Voor zouten samengesteld uit een pH-neutraal kation en een amfiprotisch anion
wordt de pH benaderend berekend volgens de formule
1
(
pH = 2 pKzi + pKzj ) (10.48)
Voorbeelden:
1 1
0.1 M NaH2PO4 pH = 2 (pKz1 + pKz2 ) = 2 (2.23 + 7.20) = 4.72
1 1
1 M Na2HPO4 pH = 2 (pKz2 + pKz3 ) = 2 (7.20 + 12.32) = 9.76
1 1
0.1 M KHCO3 pH = 2 (pKz1 + pKz2 ) = 2 (6.35 + 10.33) = 8.34
50
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing
Merk op dat de concentratie van het zout niet in de formule (10.48) voorkomt. Bij
grote verdunning zal ook de pH van een oplossing van een amfiprotisch ion fataal
naar 7 gaan, wat het benaderende karakter van de betrekking beklemtoont.
Men kan bewijzen (het bewijs is niet in deze cursus opgenomen) dat (10.48) slechts
geldig is indien o.m.
Kw
Kzj Czt > Kw dus Czt > K (waarbij pKzj > pKzi )
zj
-
– HSO4 is de geconjugeerde base van het diprotische zuur H2SO4 en is zwak zuur
(pKz = 1.92). Men behandelt het dus niet als een amfiprotisch ion. Voor zouten
waarin dit anion in combinatie met een pH-neutraal kation voorkomt, gebruikt men
de formule van een zwak zuur (bv. KHSO4).
1° NaCl Oplossen in water leidt tot volledige dissociatie van het zout
2° KNO3 Oplossen in water leidt tot volledige dissociatie van het zout
-
KNO3 → K+ + NO3
1
Beide ionen zijn pH-neutraal ⇒ pH = pKw = 7.00
2
51
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing
3° AlCl3 Oplossen in water leidt tot volledige dissociatie van het zout
1 1 1 1
pH = 2 pKz + 2 pCzt = 2 5.0 + 2 (– log 0.1) = 3.0
4° NH4Br Oplossen in water leidt tot volledige dissociatie van het zout
+
NH4Br → NH4 + Br-
= 14 – 4.76
= 9.24
1 1 1 1
pH = 2 pKz + 2 pCzt = 2 9.24 + 2 (– log 0.1) = 5.12
5° CH3COONa
= 14 – 4.76 = 9.24
1 1 1 1
pH = 7 + 2 pKz – 2 pCzt = 7 + 2 4.76 – 2 (– log 0.1) = 8.88
52
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing
6° KHS Oplossen in water leidt tot volledige dissociatie van het zout
KHS → K+ + HS-
7° CH3COONH4
+
Geen van beide ionen is pH-neutraal (CH3COO- is zwak basich, NH4 is zwak
zuur) zodat in het kader van deze cursus dit geval buiten beschouwing moet
gelaten worden. Doet men de volledige berekening dan bekomt men het
merkwaardige resultaat : pH = 7.00. Zou je dit toch kunnen verklaren ?
Eens het systeem correct geïdentificeerd is, kunnen we voor de pH berekeningen van
waterige oplossingen, waaronder die van zouten, gebruik maken van de benaderende
formules die in deze en voorgaande paragrafen (10.6.2 tot 10.6.6) afgeleid werden, op
voorwaarde dat de randvoorwaarden het toelaten. We vervangen Cz of Cb in de geschikte
benaderende formule door de analytische concentratie van het beschouwde ion en waar
nodig passen we de correcte pKz of pKb waarde toe. Als na controle van de
53
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing
10.6.9 Buffersystemen
We keren terug naar het eerste resultaat van 10.6.3 waar we de pH berekenden van een
oplossing met analytische concentratie Cz van een zwak zuur en analytische concentratie Cb
+
+
[ ]
Cz – H3O + OH-
H O = Kz (10.38)
3 +
[ ]
Cb – OH- + H3O
+
Stel nu dat Cz en Cb beide veel groter zijn dan zowel H3O als
+ Cz
H O = Kz
3 Cb
Cz
of pH = pKz + pC (10.50)
b
Wanneer een waterige oplossing waarin zowel een zwak zuur als zijn geconjugeerde zwakke
base samen en onder welbepaalde voorwaarden van concentratie (die verderop in deze
paragraaf besproken worden) in oplossing gebracht zijn, dan kan zo een oplossing
merkwaardige eigenschappen vertonen.
Denken we, om de gedachten te vestigen, aan een oplossing bereid door 1 mol CH3COOH en
1 mol CH3COONa in water op te lossen en waarvan het totale volume door aanlengen met
water tot 1 L gebracht werd. In deze oplossing (die we ‘oplossing A’ zullen noemen) werd
dus het zwakke zuur CH3COOH samen met zijn geconjugeerde base, CH3COO- (ontstaan
54
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing
door volledige dissociatie van het zout, CH3COONa) in oplossing gebracht, beide met
1
pH = pKz + p1 = 4.76 + 0 = 4.76
+
Cz = Cb = 1 M >> H3O = 10-4.76 M , [OH- ] = 10-9.24 M
Stel nu dat men het volume van de oplossing verdubbelt. Dit is equivalent met het overgaan
van Cz naar Cz/2 en Cb naar Cb/2. De pH berekening levert dan weer
1/2
pH = pKz + p1/2 = 4.76
Ga na dat de benaderingen ook hier verantwoord zijn (cf. (10.49))!
d.w.z. een identiek resultaat. Dit betekent dus dat de pH van ‘oplossing A’ blijkbaar niet
beïnvloed wordt door verdunning.
Stel nu dat we 0.1 mol NaOH toevoegen aan één liter ‘oplossing A’ (waarbij we
veronderstellen dat het totale volume van de oplossing niet verandert). De sterke base
NaOH is volledig gedissocieerd en OH- reageert kwantitatief met het zwakke zuur CH3COOH:
de reactie is aflopend (ga zelf na dat de evenwichtsconstante voor deze reactie 10 9.24
bedraagt, de inverse van de basedissociatieconstante van acetaat).
zodat, rekening houdend met de stoichiometrie, 0.1 mol CH3COOH omgezet wordt in 0.1
mol CH3COO-. De situatie is dus dezelfde als zouden we uitgaan van een oplossing van 0.9
55
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing
0.9 0.9
pH = pKz + p1.1 = 4.76 – log 1.1 = 4.76 + 0.09 = 4.85
Ga na dat de benaderingen verantwoord zijn (cf. (10.49)).
Hieruit blijkt dus dat, ondanks het toevoegen van een relatief belangrijke hoeveelheid sterke
base, de pH slechts zeer weinig stijgt (met 0.09 eenheden).
Ter vergelijking berekenen we de pH-wijziging die optreedt als aan 1 L zuiver water 0.1 mol
NaOH wordt toegevoegd. In de veronderstelling van ongewijzigd volume heeft men na
toevoegen een oplossing van een sterke base met Cb = 0.1 M zodat
Analoog bekijken we de evolutie van de pH van ‘oplossing A’ bij toevoegen van 0.1 mol HCl
per liter oplossing, weer in de veronderstelling van constant volume. Tussen de zwakke base
CH3COONa en het sterke zuur HCl grijpt dan de volgende reactie plaats
+
CH3COO- (aq) + H3 O (aq) → CH3COOH (aq) + H2O (vl)
Hierbij wordt 0.1 mol CH3COO- omgezet in 0.1 mol CH3COOH, zodat de situatie dezelfde is
als zouden we een oplossing gemaakt hebben van 1.1 mol CH3COOH en 0.9 mol CH3COONa.
1.1 1.1
pH = pKz + p 0.9 = 4.76 – log 0.9 = 4.76 – 0.09 = 4.67
Ga na dat de benaderingen verantwoord zijn (cf. (10.49)).
waaruit weer blijkt dat ondanks het toevoegen van een relatief belangrijke hoeveelheid sterk
zuur de pH slechts weinig daalt (0.09 eenheden). Ga na dat bij toevoegen van 0.1 mol HCl
aan 1 liter water de pH met 6 eenheden daalt : van 7 naar 1!
‘Oplossing A’ heeft dus de merkwaardige eigenschap dat haar pH weinig of niet beïnvloed
wordt door (een niet al te grote) verdunning of door toevoegen van relatief belangrijke
56
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing
hoeveelheden (sterke) base of zuur. We zeggen dat deze oplossing bufferwerking vertoont
en we noemen ze een bufferoplossing.
De vereisten voor het bereiden van een bufferoplossing kunnen we bekomen door de
situatie van ‘oplossing A’ te veralgemenen:
een bufferoplossing dient tegelijk een zwak zuur en zijn geconjugeerde base te
bevatten, in relatief belangrijke en vergelijkbare concentraties.
Cz en Cb moeten dus niet alleen beide vrij groot zijn (in de praktijk ≥ 10-2 M) – anders kan er
immers haast geen H+ of OH- opgevangen worden – maar ze mogen t.o.v. elkaar ook slechts
maximaal met een factor 10 verschillen:
0.1 < Cz/Cb < 10
Oefening
De oplossing bevat zowel een zwak zuur (ClCH2COOH) als zijn geconjugeerde base
(ClCH2COO- , onder de vorm van het zout ClCH2COONa). De pKz waarde van ClCH2COOH
57
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing
+ 10-2
H O = 10-2.87 = 10-2.87 = 1.35 10-3 ⇒ pH = 2.87
3 10-2
+
[ ]
De H3 O-concentratie kan nu niet verwaarloosd worden t.o.v. Cz, (de OH- -concentratie
wel) zodat we een minder benaderende vorm van (10.38) moeten gebruiken :
+ +
Cz – H3O 10-2 – H3O
+
H O = Kz = 10-2.87
3 + +
Cb + H3O 10-2 + H 3O
+
Stel hierin H3O = x
10-2 – x
x = 10-2.87 -2
10 + x
of pH = 2.97
Onthoud hieruit dat de formule voor de pH-berekening van een buffer niet noodzakelijk de
Henderson-Hasselbalch formule is en dat oplossingen waarvan de pH wel met die formule
berekend kan worden niet noodzakelijk een goede bufferwerking vertonen (Cz en Cb kunnen
<< 10-2 M zijn!). Op de kwaliteit van buffermengsels die weergegeven wordt door de
buffercapaciteit gaan we in het volgende hoofdstuk (Zuur-base titraties) dieper in.
58
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing
Opmerking :
Neem bv. 1 liter van een (azijnzuur)oplossing van met Cz (CH3COOH) = 2 M. Toevoegen van
1 mol NaOH leidt tot omzetting van 1 mol CH3COOH naar 1 mol CH3COONa
d.w.z. dezelfde uitgangssituatie als voor ‘oplossing A’.17 Deze oplossing zal dus dezelfde
buffercapaciteit vertonen als ‘oplossing A’.
Analoog kan ook vertrokken worden van een oplossing waarin enkel de zwakke base
opgelost werd, als daaraan een geschikte hoeveelheid sterk zuur wordt toegevoegd.
Neem bv. een liter van een oplossing met Cb (CH3COONa) = 2M. Toevoegen van 1 mol HCl
leidt tot omzetting van 1 mol CH3COONa tot 1 mol CH3COOH
d.w.z. weer de situatie van ‘oplossing A’. Ook deze oplossing zal dus precies dezelfde
buffercapaciteiten vertonen als ‘oplossing A’.
In Figuur 10.4 worden een aantal verschillende bereidingswijzen van een buffer schematisch
voorgesteld:
17
Om precies dezelfde uitgangssituatie als voor ‘oplossing A’ te bekomen, moeten we rekening houden met
het volume-effect bij toevoegen van NaOH.
59
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing
In het labo (bij het practicum van de identificatie van een dicarbonzuur) komt de praktische
uitvoering van de bereiding van een bufferoplossing aan bod.
Wanneer aan zuiver water een zwak zuur (of een zwakke base) toegevoegd wordt, zal dit
+ -
gedeeltelijk dissociëren waarbij H3 O (respectievelijk OH ) ionen zullen vrijkomen. Hun
Nu bestaan er situaties waarin men de dissociatiegraad van een zuur of een base wil
berekenen in een oplossing waarvan de pH al vastligt. We bekijken twee dergelijke situaties.
Een eerste voorbeeld speelt zich af in de aanwezigheid van een buffer, waarin de pH
opgelegd wordt door een efficiënte buffer.
60
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing
zuur of sterke base en dus nog minder door de aanwezigheid van relatief lage concentraties
van zwakke zuren of basen.
Verder dienen we er rekening mee te houden dat in een oplossing álle evenwichten zich
zullen instellen, zodat simultaan aan de evenwichtsconstanten van al die evenwichten
voldaan moet zijn. De concentratiewaarden die in deze evenwichtsconstanten voorkomen,
zijn, zoals vermeld in 9.2, de globale evenwichtswaarden voor de oplossing. In een
gebufferde oplossing zal dus niet alleen de pH door de buffer opgelegd worden maar
bovendien zal deze pH-waarde de dissociatiegraad van het zwakke zuur of de zwakke base
bepalen!
Nemen we als voorbeeld het cytosol dat gebufferd is bij pH 7.4 en beschouwen we het lot
van een kleine hoeveelheid pyrodruivenzuur in dit midden. In waterig midden moet er
steeds aan de zuurdissociatieconstante van pyrodruivenzuur voldaan zijn (pK z 2.5)
-
CH3 - C - COOH CH 3- C - COO + H O
+
+ H 2O 3
O O
pyrodruivenzuur pyruvaat
+
[H3O] [pyruvaat]
Kz = [pyrodruivenzuur]
[pyruvaat]
zodat pKz = pH + p [pyrodruivenzuur]
[pyruvaat]
2.5 = 7.4 + p [pyrodruivenzuur]
Een analoge behandeling leert ons dat in een midden gebufferd bij pH 3.0 de
concentratieverhouding pyruvaat/pyrodruivenzuur 3.2 zou bedragen. Reken na dat de
dissociatiegraad (α) van het pyrodruivenzuur in dit geval 0.76 bedraagt.
Een andere situatie is deze waarin het zwak zuur of de zwakke base waarvan men de
dissociatiegraad wil gaan berekenen zodanig veel minder gedissocieerd is dan een ander
zuur of andere base in de oplossing, dat dit ander zuur of die andere base bepalend zal zijn
voor de pH en de te berekenen dissociatie weinig of geen bijkomende invloed zal hebben.
Het berekenen van de dissociatiegraad laat trouwens toe dit te verifiëren.
Dit is bijvoorbeeld vaak het geval bij polyprotische zuren en basen (zie 10.6.5). Een
toepassing hierop is de berekening van de concentraties van alle entiteiten in een oplossing
van een zwak meerbasig zuur (zie oefeningen).
Andere voorbeelden zijn mengsels van een sterk zuur en een zwak zuur of van een sterke en
een zwakke base, zoals we bij zuur-basetitraties (voorbije het laatste equivalentiepunt)
zullen zien in hoofdstuk 11.
In elk van deze situaties met reeds gekende pH kunnen we zoals hierboven uitgelegd de
dissociatiegraad van een zwak zuur of een zwakke base berekenen.
Opmerking
Voor de berekening van de dissociatiegraad bij gekende pH, kunnen we een formule (10.51)
afleiden die een interessante conclusie illustreert.
+ -
+ 3
[ ]
H O A
HA + H2O ⇋ H3 O + A− Kz, HA =
[HA]
62
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing
10−pH [A− ]
Kz =
[HA]
[A− ] Kz
⇒ =
[HA] 10−pH
[A− ]
of
[HA]
= 10pH−pKz
Als men vervolgens [A−] en [HA] in termen van de dissociatiegraad α uitdrukt, krijgt men
αC
(1−α)C
= 10pH−pKz
Merk op dat dit impliceert dat de verdunningswet van Ostwald niet meer geldt wanneer de
pH extern wordt opgelegd, bv. door een buffer.
63
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing
10.7 OEFENINGEN
10.7.1 Opgaven
1. MQR 18- 41
Geef de geconjugeerde base van de volgende zuren:
+
a) HClO4 b) NH4 c) HN3 d) HS-
2. PWA 10.1
Geef het geconjugeerde zuur van
a) methylamine CH3NH2
b) hydrazine NH2NH2
c) waterstofcarbonaat
Geef de geconjugeerde base van
d) waterstofcarbonaat
OH
e) fenol C6H5OH
f) azijnzuur
3. Geef voor elk van de volgende waterige oplossingen hun zuur-basegedrag (‘systeem’
bv. zwak zuur, sterke base,…). Geef ook de meest vereenvoudigde formule waarmee je
de pH van een dergelijk systeem kan bepalen en bereken telkens de pH.
a) 0.1 M C6H5OK
b) 0.05 M HOOC-COOK
d) 1.0 M NH4NO3
64
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing
e) 0.50 M H3PO4
f) 0.12 M Na2HPO4
4. MQR 18-15
+
[ ]
De pH van menselijk bloed bedraagt ongeveer 7.4. Bereken H3O en OH- in
5. PWA 10.11
Het ionenproduct van water bedraagt 2.5 10-14 bij lichaamstemperatuur (37 °C).
+
a) Bereken de molariteit aan H3 O -ionen en de pH van neutraal water bij 37 °C.
6. MQR 18-1
+ -
[ ]
Bereken H3O , ClO4 en OH- in een waterige oplossing van HClO4 met
7. PWA 10.17
Bereken de pH en de pOH van elk van de volgende waterige oplossingen :
a) 0.0100 M salpeterzuur ;
b) O.0220 M zoutzuur ;
-3
c)1.00 10 M bariumhydroxide ;
d) een oplossing bereid door 10.0 mL van een 0.220 M kaliumhydroxideoplossing aan
te lengen tot 0.250 L ;
e) een oplossing bereid door 14.0 mg natriumhydroxide op te lossen in water en het
volume van de oplossing tot 0.250 L te brengen ;
f) 50.0 mL van 0.00043 M HBr na verdunning tot 0.250 L.
8. MQR 18-77
65
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing
9. MQR 18-7
Bereken de pH en de pOH van een waterige oplossing die een analytische concentratie
aan HCl van 0.035 M én een analytische concentratie aan HBr van 0.045 M bevat.
10. Schrijf de massabalans voor een waterige oplossing van dinatriumwaterstoffosfaat met
analytische concentratie Czt.
11. Schrijf de elektroneutraliteitsvergelijking voor een waterige oplossing die volgende drie
zouten samen bevat : 0.2 M NaCl, 0.5 M Mg(NO3)2 en 0.1 M Na2SO4. Vul in deze
van H2CO3.
14 . PWA 10.43
Bereken de pH van volgende oplossingen
a) 0.15 M CH3COOH
c) 0.15 M HCOOH
a) NH4Br
b) Na2CO3
c) KF
d) KBr
e) AlCl3
bedraagt 4.6.
*22. Bereken de evenwichtsconcentratie aan niet gedissocieerd zuur (met pKz = 5.0)
wanneer de pH van van een 1.00 M oplossing van dat zuur achtereenvolgens gebracht
wordt op
a) 2.8
b) 6.7
Bereken in beide gevallen ook de dissociatiegraad.
67
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing
*23. Bereken de dissociatiegraad α van een zwak zuur met pKz = 2.0 in een 0.10 M waterige
oplossing. Hoeveel HCl (mol) moet er per liter van deze oplossing toegevoegd worden
om de dissociatie van het zwakke zuur tot 5% te beperken ?
-
*24. Bereken de dissociatiegraad van HSO4 in een 1.00 M zwavelzuuroplossing. Bereken
0.125 M oxaalzuuroplossing (pKz1 = 1.25 ; pKz2 = 4.27) gebufferd wordt bij pH 5.00.
b) Welke massa kaliumcarbonaat moet je toevoegen aan 1.00 L van een 0.100 M
kaliumwaterstofcarbonaatoplossing om een buffer met pH 11.0 te bereiden?
d) Welk volume 0.200 M kaliumcarbonaat moet je toevoegen aan 100 mL 0.100 M
kaliumwaterstofcarbonaat om een oplossing te bereiden die buffert bij pH 11.0?
-
1. a) ClO4
b) NH3
-
c) N3
d) S2-
+
2. a) CH3NH3
+
b) NH2NH3
c) H2CO3
2-
d) CO3
-
e) C6H5O
-
f) CH3CO2
69
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing
+
4. H O = 4.0 x 10-8 M
3
b) 1.6 10-7 M
+ -
6. H O = ClO = 0.150 M
3 4
8. 6.94
9. pH = 1.10
pOH = 12.90
- 2- 3-
10. Czt = [H3PO4] + H2PO4 + HPO4 + PO4
2- - +
[ ]
1.2 M + 2SO4 + HSO4 + OH- = 1.4M + H3O
Gekend Na+ : 0.2 + 2 x 0.1 = 0.4 M
Mg2 + : 0.5 M
Cl− : 0.2 M
NO3− : 2 x 0.5 = 1.0 M
70
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing
12.
a) NH+4 + H3+ O = 2 SO24 − + HSO−4 + OH−
15. 11.75
+ +
16. a) zuur NH4 + H2O ⇋ H3 O + NH3 (systeem: zwak zuur)
2- - -
b) basisch CO3 + H2O ⇋ HCO3 + OH (systeem: zwakke base)
- -
c) basisch F + H2O ⇋ OH + HF (systeem: zwakke base)
17. pH = 10.0
19. 4.47
20. 7.68
23. α = 0.270
71
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing
0.185 mol
24. α = 0.012
25. 1.66
-
HC2O = 0.020 M
4
2-
C2O = 0.105 M
4
28. a) 7.20 b) 7.50 c) 6.90
-
H2SO4 → H+ + HSO4
-
De evenwichtsconstante voor HSO4 kan dan geschreven worden als
+ 2-
H O SO
3 4
Kz =
-
HSO
4
+ + + + +
waarin H3O = H3O tot = H3O 1e diss +H3O 2e diss + H3O water
72
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing
+
H O tot = 1.00 + Cz α
3
-
waarin α de dissociatiegraad is van HSO4 .
2- -
Daar verder SO = Cz α en HSO = Cz (1 - α)
4 4
bekomt men
Cz α (Cz α +1)
Kz =
Cz (1− α)
of nog
α (α+1)
10-1.92 =
1− α
waaruit
α2 + α (1 + 10-1.92) – 10-1.92 = 0
+
Hieruit volgt H3O = 1.00 + 1.00 x 0.012 = 1.01.
Merk op dat bij een 1 M H2SO4-oplossing de tweede dissociatie slechts voor 1%
doorgaat. Slechts bij lagere concentraties zal deze dissociatie belangrijker worden (cf.
verdunningswet van Ostwald).
73
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties
ZUUR-BASE TITRATIES
Een titratie is een analytische methode waarbij bepaald wordt welk volume van een
oplossing met gekende concentratie – het titreermiddel – exact nodig is om de ingezette
hoeveelheid van de te doseren stof juist volledig om te zetten volgens een gekende reactie.
Bij zuur-basetitraties zal men, om een aflopende reactie te verkrijgen met de te doseren stof,
aan een welbepaald volume oplossing Vz van een zuur (of Vb van een base) met onbekende
concentratie, geleidelijk een oplossing van een sterke base (of een sterk zuur) met gekende
concentratie toevoegen (zie verder in 11.3 en 11.4). Zuur en base zullen ogenblikkelijk met
elkaar reageren (zie ‘Kinetiek’, diffusie-gecontroleerde reacties).
De onbekende concentratie kan bepaald worden door het equivalentiepunt van de titratie
te bepalen. Hiermee bedoelt men het punt waarop de toegevoegde hoeveelheid
titreermiddel de ingezette hoeveelheid te analyseren stof juist verbruikt heeft. Dit punt kan
experimenteel niet exact bepaald worden en kan maar geschat worden door een fysische
wijziging van het midden waar te nemen, die met het bereiken van equivalentie
geassocieerd is. Het waarnemen van deze wijziging bepaalt het eindpunt van de titratie. Om
analytisch bruikbaar te zijn moet het equivalentiepunt voldoende nauwkeurig bepaald
kunnen worden en dat betekent dat equivalentiepunt en eindpunt praktisch moeten
samenvallen.
74
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties
Bij het equivalentiepunt verhoudt het aantal mol base nB (of zuur) toegevoegd uit de buret
zich immers tot het aantal mol zuur nZ (of base) dat oorspronkelijk in de erlenmeyer
moet toegevoegd worden om het eindpunt te bereiken, dan geldt dus (op voorwaarde dat
eindpunt en equivalentiepunt vrijwel samenvallen)
nb Cb Vb sb
nz = CzVz = sz (11.1)
Het eindpunt van de titratie kunnen we bepalen met behulp van een zuur-base-indicator of
een pH-meter (zie labo). Opdat dit eindpunt praktisch zou samenvallen met het
equivalentiepunt is het noodzakelijk dat er bij het equivalentiepunt een drastische wijziging
van de pH in het titreermidden zou optreden. Dit is niet voor alle zuren en basen en niet
voor alle concentraties zo. In de volgende paragrafen zal nagegaan worden hoe de
uitvoerbaarheid van een titratie vooraf kan nagegaan worden en hoe de indicator gekozen
moet worden.
waar we HIn de "zure" en In- de "basische" vorm van de indicator noemen. Deze twee
vormen vertonen bij een indicator dus een verschillende kleur (voor methyloranje bv. is de
H3+ O In−
Kz,In = (11.2)
HIn
75
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties
In−
Uit (11.2) volgt dat bij toename van H O de verhouding
+
afneemt, d.w.z. dat de
3
HIn
In−
zure vorm aan relatief belang wint, en dat bij afname van H O de verhouding
+
3
HIn
toeneemt, d.w.z. dat de zure vorm aan relatief belang verliest.
Meestal is het zo dat het menselijk oog voor een mengsel HIn/In- de kleur van HIn ziet
wanneer
HIn ≥ 10, en de kleur van [In-] indien
HIn ≤ 0.1. In het intermediaire gebied
In
−
In−
0.1 ≤
HIn ≤ 10 neemt men een intermediaire kleur waar (bv. oranje in het methyloranje
In−
Indien
H O ≥ 10
+
3
is
HIn ≥ 10 en neemt men de kleur van HIn waar.
Kz In−
H3+ O In−
≤ 0.1 ⇒ ≥10 en neemt men de kleur van In- waar.
Kz
HIn
Dit betekent dat de kleuromslag zich voltrekt over een gebied van (ongeveer) twee pH-
eenheden. Het volstaat om enkele druppels van een sterk verdunde oplossing (± 0.1 m%) toe
te voegen aan een oplossing om een duidelijke kleuring te bekomen. Doordat de indicator
18
Sommige indicatoren zullen dus haast volledig in hun zure vorm zijn bij basische pH waarden (pK z,In >> 7) en
andere haast volledig in hun basische vorm bij "zure" pH waarden (pKz,In << 7).
76
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties
bovendien veelal slechts zwak zure of basische eigenschappen heeft, zal hij de zuur-base
evenwichten in de oplossing niet noemenswaardig beïnvloeden.
In onderstaande tabel vind je de omslaggebieden van de belangrijkste indicatoren die je in
het labo zal gebruiken (Zie MQR Fig 16.2 voor een kleurenafbeelding).
11.3 TITRATIE VAN EEN STERK ZUUR MET EEN STERKE BASE
Het eenvoudigste geval van een zuur-basetitratie is de titratie van een sterk zuur met een
sterke base (of omgekeerd). Als voorbeeld kunnen we de titratie van een HCl oplossing met
een NaOH oplossing bekijken.
19
Sommige indicatoren vertonen twee omslaggebieden (bv. thymolblauw, zie tabel 11.1).
77
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties
Bij toevoegen van de NaOH-oplossing uit de buret (het titreermiddel of titrant) aan de HCl
oplossing met onbekende concentratie in de erlenmeyer grijpt volgende reactie in de
erlenmeyer plaats
of, met weglaten van ionen die niet bij de reactie betrokken zijn (de ‘spectatorionen’ Na+ en
Cl-):
+
OH- (aq) + H3 O (aq) → H2O (vl)
Figuur 11.1 : Titratie van een HCl oplossing met een NaOH oplossing.
Deze reactie kan voor praktisch gebruik probleemloos als aflopend beschouwd worden: de
evenwichtsconstante die ermee geassocieerd is, bedraagt immers
1 1
K = + = K = 1014 (bij 25 °C)
w
[H3O] [OH-]
78
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties
onbekende analytische concentratie van de HCl oplossing Cz noemen. Nemen we verder aan
dat een welbepaald en nauwkeurig gekend volume van de HCl oplossing (Vz) ingezet werd.
Toepassing van (11.1) op reactie (11.3) geeft dan
Cb Vb 1
Cz Vz = 1 (11.4)
Cb Vb
of Cz = Vz
waarbij Vb op de buret afgelezen wordt (zoals we dat in het labo zullen doen).
Ons uitgangspunt zal het verloop van de pH tijdens de titratie zijn. Als voorbeeld kiezen we
een titratie waarbij we 50 mL van een ± 0.1 M HCl oplossing in de erlenmeyer titreren met
als titreermiddel in de buret een 0.100 M NaOH oplossing.
De pH bij de start van de titratie is deze van een 0.1 M HCl oplossing, d.w.z. pH = 1.00. Om
het equivalentiepunt te bereiken, is er evident ± 50 mL NaOH nodig. Ga dit na aan de hand
van (11.4).
+
Bij het equivalentiepunt hebben het sterke zuur (H3 O) en de sterke base (OH- ) elkaar juist
verbruikt met vorming van water, dat verder nog de "spectatorionen" Na+ en Cl- bevat
(11.3). Beide ionen zijn pH neutraal (Kan je uitleggen waarom? Zie 10.6.8 in hoofdstuk 10).
+
De pH bij het equivalentiepunt bedraagt dus 7.00. De concentraties van H3 O en OH- zijn
79
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties
Tussen deze twee situaties, het beginpunt en het equivalentiepunt, wordt de pH berekend
voor een situatie die we simuleren20 op basis van de aflopende reactie (11.3). We gebruiken
voor het systeem dat bij deze simulatie gevormd wordt de meest benaderende pH-formule
(zie hoofdstuk 10) en de analytische concentraties die uit de reactie volgen.
toegevoegd. Deze reageren aflopend met 1.00 10-3 mol H+ (zoals volgt uit de
+
stoichiometrie) en berekenen de resterende H3 O-bijdrage van het sterke zuur:
+
OH- (aq) + H3 O (aq) → H2O (vl)
Dit aantal mol H+ bevindt zich in een totaal volume van (50 + 10) mL = 60 mL oplossing (we
veronderstellen hier 100% volume-additiviteit) zodat de pH gelijk is aan
4.00 10-3
pH = – log = – log 0.0667 = 1.18
60 10-3
20
We spreken over een simulatie omdat de analytische concentraties die we voor de nieuwe situatie
berekenen, de uitgangssituatie vormen van evenwichten die zich vervolgens in de waterige oplossing instellen.
In de volgende paragrafen moet dit duidelijk worden.
80
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties
40.0 mL pH = 1.95
45.0 mL pH = 2.28
49.0 mL pH = 3.00
49.5 mL pH = 3.30
50.5 x 10-3 (L) x 0.100 (mol L-1) = 5.05 10-3 mol OH- toegevoegd.
+
OH- (aq) + H3 O (aq) → H2O (vl)
zodat de pH wordt
0.05 10-3
pOH = – log = 3.30
100.5 10-3
of pH = 10.70
Dit betekent dat rond het equivalentiepunt toevoegen van NaOH een steile stijging, een
"sprong" van de pH veroorzaakt (hier 7.4 eenheden voor 1 mL NaOH). Bij berekening van de
pH voor grotere volumes toegevoegde baseoplossing bekomt men volgende waarden (ga dit
na):
51.0 mL pH = 11.00
55.0 mL pH = 11.68
60.0 mL pH = 11.96
70.0 mL pH = 12.22
80.0 mL pH = 12.36
90.0 mL pH = 12.46
Grafisch bekomt men de pH-curve (verloop pH in functie van het toegevoegde volume
titreermiddel) weergegeven in Figuur 11.2. Deze illustreert weer duidelijk dat het bereiken
van het equivalentiepunt gepaard gaat met een belangrijke pH-sprong. Gebruik van een
81
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties
indicator die rond de pH van het equivalentiepunt van kleur omslaat, zal toelaten om het
eindpunt visueel te detecteren.
Fig. 11.2 : Titratiecurve voor de titratie van 50 mL 0.100 M HCl met een 0.100 M NaOH
oplossing.
Voor de titratie van een sterk zuur met een sterke base ligt de pH bij het equivalentiepunt
steeds op 7.00 (bij 25 °C) zodat BTB steeds als indicator voor zo'n titratie kan gebruikt
worden (het omslaggebied van BTB werd op grafiek 11.2 aangegeven). Indien de sprong steil
genoeg is, kunnen eventueel ook indicatoren gebruikt worden die hoger of lager dan 7
omslaan, bv. FF (rond pH = 9) en MR (rond pH = 5). (Men kan bewijzen dat de steilheid van
de sprong toeneemt met de analytische concentratie van beide oplossingen. Ga dit na door
de curves voor 0.1M en 0.01 M te berekenen. Zie verder in 2° en in het labo.)
82
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties
1° Om de indicator voor een uit te voeren titratie te kiezen, bereken je, eventueel
benaderend, de pH bij het equivalentiepunt, en kies je een indicator die rond
deze pH van kleur verandert.
2° De nauwkeurigheid van een titratie neemt toe naarmate de pH sprong steiler is:
er is dan een kleiner volume ∆V nodig om de (geschikte) indicator volledig van
kleur te doen omslaan.
Ga zelf na aan de hand van berekeningen voor titraties van 0.01 M HCl met
0.01 M NaOH en van 0.001 M HCl met 0.001 M NaOH dat de grootte van de
pH-sprong afhangt van de concentratie. Bij lage concentraties van het te
titreren zuur (of base) en/of van het titreermiddel wordt de titratie
onuitvoerbaar. In de praktijk moet de pH-sprong minstens drie eenheden
bedragen opdat eindpunt en equivalentiepunt aan elkaar gelijk zouden
kunnen gesteld worden.
Succes!
83
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties
11.4 TITRATIE VAN EEN ZWAK (MONOBASISCH) ZUUR MET EEN STERKE BASE
Een typevoorbeeld voor dit titratietype is de titratie van een oplossing van CH3COOH met
een NaOH oplossing, die je ook in het labo zal uitvoeren. We bekijken de titratie van 50 mL ±
0.1 M CH3COOH met een 0.100 M NaOH oplossing.
Het aflopende karakter van deze reactie volgt weer uit de waarde van haar evenwichts-
constante
1
K = K = 109.24 bij 25 °C
b
1 1 1 1
pH = 2 pKz + 2 pCz = 2 4.76 + 2 (– log 0.1) = 2.88
bekomen dus een oplossing van 0.005 mol CH3COONa in 100 mL oplossing.
Het Na+ ion is pH-neutraal, het acetaation is een zwakke base. We gebruiken
de meest benaderende formule voor de pH-berekening van de oplossing van
een zwakke base (zie 10.6.6).
84
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties
1 1
pH = 7 + 2 pKz – 2 pCb
1 1 5 x 10-3
= 7 + 2 4.76 – 2 (– log 0.100 ) = 8.73
Dit geeft meteen aan dat de pH bij het equivalentiepunt nu niet meer bij 7 ligt
maar hoger en dat FF nu een aangewezen indicator is.
C'z
pH = pKz + pC' (11.6)
b
+
Ga opnieuw de voorwaarden C'z , C'b >> [H3 O],[OH-] na en gebruik een
(a) V = 20 mL
21
Hier zijn C' en C' de nieuwe analytische concentraties van CH3COOH en CH3COO- die uit de reactie (11.5)
z b
volgen na toevoegen van minder dan 1 equivalent NaOH aan een oplossing van azijnzuur.
85
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties
(b) V = 30 mL.
mol CH3COOH omgezet in CH3COO- (ga na) zodat C'z = C'b. De pH wordt dan
(cf. 11.6)
pH = pKz + p(1) = pKz = 4.76
en dat zelfs indien een minder vereenvoudigde formule gebruikt moet worden
86
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties
titratiecurve van een onbekend zuur zal dus toelaten bij benadering de pK z-
waarde van dit zuur te kennen, wat tot de identificatie ervan zal bijdragen. Het
practicum ‘Identificatie van een onbekend dicarbonzuur’, is hiervan een
toepassing.
aan de oplossing van een zwakke base (hier CH3COO- ), bekomen bij het
equivalentiepunt, wordt nu verder sterke base (NaOH) toegevoegd (in dit
teruggedrongen wordt (ga na aan de hand van het principe van Le Châtelier)
van 10 x 10-3 (L) x 0.100 (mol L-1) = 1.00 10-3 mol OH- op een totaal volume
van 110 mL. Dit geeft een pOH van :
1.00 10-3
pOH = – log = 2.04 of pH = 11.96
110 10-3
22
Op basis van de Kb van acetaat en de berekende pOH waarde kunnen we numeriek nagaan dat de zwakke
base bij deze pH nauwelijks geprotoneerd is en dat we dus de bijdrage van de zwakke base tot de totale
-
concentratie van OH mogen verwaarlozen (zie ook 10.6.10).
[CH3 COOH][OH−] [CH3 COOH]10−pOH [CH3 COO− ]
Kb = [CH3 COO−]
= [CH3 COO− ]
⇒ [CH3 COO− ]+[CH3 COOH]
≈1
87
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties
In Figuur 11.3 wordt het globale verloop van de titratiecurve geschetst. Merk op dat er, na
een initiële vrij sterke stijging (tot ± 5 mL NaOH, bij ongeveer 10% omzetting), een zeer
trage stijging van de pH tot ongeveer 90% omzetting wordt waargenomen. Dit staat in
gebied werd in Fig 11.3 gearceerd). Pas dicht bij het equivalentiepunt stijgt de pH weer
aanzienlijk: er treedt een pH-sprong op maar ditmaal niet ter hoogte van pH = 7.
In de grafiek wordt ook aangeduid hoe men de pKz-waarde van het zuur kan afleiden. Men
zoekt eerst het volume bij het equivalentiepunt Veq : dit vindt men in de pH sprong dáár
waar de kromming van de curve voor de tweede keer van teken verandert. Men kan immers
bewijzen dat het equivalentiepunt, net als het punt bij halve equivalentie, een buigpunt in
de curve is. Daarna onderzoekt men met welke pH het volume Veq/2 overeenkomt; deze pH
pH14
12
10
8
omslaggebied
F.F. . Equivalentie-
punt
pH = pKz
6
4
. . Buffergebied pH = pK z ± 1
2
Veq /2 Veq
0
0 20 40 60 80
Volume 0.100 M NaOH (aq) (ml)
Fig. 11.3 : Titratiecurve voor de titratie van 50.0 ml van een 0.100 M azijnzuur oplossing
met een 0.100 M NaOH oplossing.
88
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties
11.5 TITRATIE VAN EEN ZWAKKE (MONOZURIGE) BASE MET EEN STERK ZUUR
In Fig. 11.4 wordt de titratiecurve voor de titratie van 50.0 mL van een ± 0.1 M NH3
oplossing met een 0.100 M HCl oplossing weergegeven. De reactie die plaatsgrijpt is:
+
NH3 + H+ → NH4
2° het equivalentiepunt bij een pH van 5.27 ligt (dus weer verschillend van 7!) bij
4° ná de equivalentie de pH kan berekend worden als deze van een oplossing van
+
een sterk zuur (HCl), waarbij de bijdrage van het zwakke zuur, NH4 , reeds
vanaf een zeer kleine overmaat aan HCl kan verwaarloosd worden. Voor een
overmaat van bv. 0.1 equivalent wordt de pH dan:
−4
5.00×10
pH = -log −3 = 2.32
105×10
89
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties
Je kan nu zelf (zie 10.6.10) berekenen dat α van ammonium 1.2 × 10-7
bedraagt bij toevoegen van 1.1 equivalent HCl aan de oorspronkelijke
oplossing van ammoniak.23
pH 14
12
pH = pK z
10
. . Buffergebied pH = pKz ± 1
8
4
omslaggebied
M.R.
. Equivalentie-
punt
2
Veq /2 Veq
0
0 20 40 60 80
Fig. 11.4 Titratiecurve voor de titratie van 50.0 ml van een ±0.100 M NH3-oplossing
Om een ruwe schets van een titratiecurve te maken, volstaat het over het algemeen de pH
van het beginpunt en van het equivalentiepunt (bij toevoegen van 1 equivalent, zie verder in
11.7) te bepalen, de pH bij 0.1 equivalent, bij 0.5 equivalent (halve equivalentie) en bij 1
equivalent. De curve wordt vervolledigd met een pH niet te ver ná het equivalentiepunt (bv.
bij 1.1 equivalent). Uiteindelijk streeft de pH naar die van het zuivere titreermiddel. In dit
geval zal de pH dus finaal 1 bedragen.
23
Tot dezelfde conclusie kom je als je de redenering volgt onder punt 5° in 11.4. Je vindt dat toevoegen van 1.1
equivalent HCl (55 mL) aan de oorspronkelijke oplossing leidt tot α = 1.2×10-7 voor ammonium.
90
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties
Deze gevallen (typevoorbeelden H3PO4 met NaOH en Na2CO3 met HCl) zal je in detail in het
In een oplossing van een zwak meerbasig zuur zijn evident steeds zowel de volledig
geprotoneerde, niet gedissocieerde vorm als de verschillende gedeprotoneerde vormen
aanwezig, elk in een concentratie die bepaald wordt door de opeenvolgende
evenwichtsconstanten van het zuur. Verder moet er uiteraard altijd voldaan worden aan het
ionenproduct van water, de massabalans en de elektroneutraliteitsuitdrukking. Dit alles
maakt een volledige theoretische behandeling bijzonder complex.
Ter illustratie bekijken we hier de titratiecurve van het triprotische zuur fosforzuur en die
van de tweezurige base natriumcarbonaat. Beide stoffen spelen een belangrijke
fysiologische rol: ze zijn o.m. verantwoordelijk voor de intracellulaire pH en de pH in bloed.
Laten we eerst even kijken of de benadering van de titratiecurve als samengesteld uit
verschillende titratiecurven elk voor een "monoprotisch zuur" (of een éénzurige base)
aanvaardbaar is. We bekijken daarom opnieuw de verschillende zuurbase-evenwichten die
fosforzuur aangaat (zie 10.3.5 in hoofdstuk 10):
91
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties
[H2 PO− +
+ 4 ][H3 O]
H3PO4 + H2O ⇋ H3 O + H2PO4- Kz1 = pKz1 = 2.23
[H3 PO4 ]
[HPO2− +
- + 4 ][H3 O]
H2PO4 + H2O ⇋ H3 O + HPO42- Kz2 = pKz2 = 7.20
[H2 PO−
4]
[PO3− +
2- + 4 ][H3 O]
HPO4 + H2O ⇋ H3 O + PO43- Kz3 = pKz3 = 12.36
[HPO2−
4 ]
en we herschrijven de evenwichtsuitdrukkingen:
-
Kz 1 H2PO
4
=
+ [H3PO4]
H O
3
2-
Kz 2 HPO
4
=
+ -
H O H2PO
3 4
3-
Kz 3 PO
4
=
+ 2-
H O HPO
3 4
-
10−2.23 H2PO
4
=
10−7 [H3PO4]
2-
-7.2 HPO
10 4
=
-7 -
10 H2PO
4
92
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties
3-
-12.36 PO
10 4
=
-7 2-
10 HPO
4
Analoge redeneringen laten ons toe de titratiecurve van fosforzuur in drie delen op te
splitsen (Fig. 11.5). De hierboven besproken verwaarlozingen zijn natuurlijk niet meer geldig
aan de grens tussen twee gebieden. Als we deze echter niet te dicht naderen kunnen we de
pH binnen een gebied berekenen met de formule voor een zwak monoprotisch zuur in
evenwicht met zijn geconjugeerde base, zoals we dat voor de titratie van azijnzuur deden.
Voor de berekeningen gebruikt men die pKz-waarde die overeenstemt met het beschouwde
93
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties
pH
- - - - -
H PO H PO H PO H P O2 H P O2 PO3
3 4 2 4 2 4 4 4 4
1 2 3
aantal mol NaOH
toegevoegd
- - 2- - 3-
H3PO4 + OH → H2PO4 + H2O HPO4 + OH → PO4 + H2O
- - 2-
H2PO4 + OH → HPO4 + H2O
Fig. 11.5 Opsplitsing van de titratiecurve voor H3PO4 (1 mol) in drie "monoprotische"
Tracht zelf aan de hand van de gegevens van Fig. 11.9 de titratiecurve voor fosforzuur
(bv. titratie van 10 ml 0.1 M H3PO4 met 0.1 M NaOH) te berekenen. Pas op: door de
vrij hoge zuursterkte van fosforzuur en het vrij uitgesproken basekarakter van het
fosfaation zijn de meest vereenvoudigde formules niet steeds verrechtvaardigd. Ga
(zoals steeds) de geldigheid van de vereenvoudigingen na en gebruik minder
benaderende formules indien niet aan alle voorwaarden is voldaan.
Ga na dat je voor het polyprotische zuur fosforzuur een curve krijgt van het type
94
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties
weergegeven in Fig. 11.6. Op de grens van elk van de gebieden vind je een min of meer
uitgesproken pH-sprong24.
Fig. 11.6 Titratiecurve van fosforzuur (0.1 M ; 10 ml) met behulp van een 0.1 M NaOH-
oplossing.
Je hebt nu alle gegevens voor het opstellen van een titratiecurve van natriumcarbonaat in
handen. Vergeet niet dat je voor de pH-berekening van een zout eerst de dissociatie schrijft
die plaatsgrijpt bij het oplossen van het zout
+ 2-
Na2CO3 (v) → 2 Na (aq) + CO3 (aq)
+
en dan de zuurbase-eigenschappen van de gevormde ionen beschouwt: Na ("neutraal" in
een zuur-basereactie, waarom ?) en het carbonaation dat een zwakke base is (waarom?).
24
Voor de experimentele bepaling van de zuurconcentratie door een pH-titratie kiest men de meest steile van
de pH-sprongen.
95
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties
Bereken de pH-curve voor de titratie van 20 ml 0.1M Na2CO3 met 0.2 M HCl. Vergelijk
Fig. 11.7 Titratiecurve van 0.1 M Na2CO3 (20 ml) met 0.2 M HCl.
oplosbaar dan de meeste andere gassen, toch blijft deze oplosbaarheid begrensd tot 1.45 g /
96
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties
liter water bij 25 °C onder atmosferische druk. Dit heeft als gevolg dat telkens de CO2-
concentratie in de loop van een titratie deze drempel overschrijdt er CO2 ontsnapt.
Ga na dat dit
– het gebruik van het eerste equivalentiepunt tijdens een titratie uitsluit;
– de berekening van het laatste deel van de titratiecurve (pH zwak zuur) onnauwkeurig
maakt.
I II III
van aminozuren vertonen dan ook een hoog smeltpunt: ze worden samengehouden door
ionbindingen vergelijkbaar met die in een NaCl-kristal.
97
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties
Arg
Lys R
K 174
146 2.17
2.18 9.04
8.95 12.48
10.53 10.76
9.74
His H 155 1.82 9.17 6.00 7.59
Laten we b.v. glycine beschouwen, met pKz-waarden 2.3 voor de α-COOH groep en 9.6 voor
+
de α-NH3 groep. In andere aminozuren zijn deze waarden vergelijkbaar maar bij sommige
komt er nog een derde ioniseerbare groep in de zijketen voor, de pKz-waarde hiervan
varieert van 3.9 in asparaginezuur tot 12.5 in arginine (cfr. Tabel 11.2).
Stel, steunend op de kennis van §11.6, zelf een titratiecurve voor glycine op en vergelijk met
de curve in Fig. 11.8.
Fig. 11.8. Titratiecurve voor 0.1 M glycine (10 ml) met 0.1 M NaOH. De titratie werd
uitgevoerd op de volledig geprotoneerde vorm van het aminozuur.
Uit de curve blijkt dat bij een ± neutrale pH glycine vooral voorkomt onder de amfotere
vorm II; men zegt dat het molecule een amfolyt is. Het dipolaire ion met nettolading 0
noemt men een zwitterion.
Voor elk aminozuur bestaat er een pH-waarde waarbij de kationische vorm (I) en de
anionische vorm (III) in precies dezelfde concentratie aanwezig zijn (en het grootste deel van
het aminozuur dus als zwitterion voorkomt). Deze pH noemt men het iso-elektrisch punt
van het aminozuur; bij de "neutrale" aminozuren (geen ioniseerbare groep in de zijketen) ligt
dit vrij dicht bij 7 (5.0 à 6.5 ; cfr. Tabel 11.2).
99
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties
De pI-waarde stemt voor een aminozuur met een niet-ioniseerbare zijketen overeen met de
pH van een zwitterionoplossing. We berekenen ze dus als de pH van een amfolyt:
1
pI = (pK COOH + pK NH+3 )
2
In een elektrisch veld zal een aminozuurstaal niet bewegen (migreren) als de pH van het
midden gelijk is aan zijn pI-waarde. Bij uitbreiding noemt men het iso-elektrisch punt van
aminozuren met ioniseerbare zijketens de pH waarbij het aminozuur niet zal migreren in een
elektrisch veld. Proteïnen hebben verschillende ioniseerbare (zure en basische) zijketens,
men spreekt van polyamfolieten. Men kan voor elk proteïne volgens hetzelfde principe een
iso-elektrisch punt definiëren.
Ga na dat bij een pH<pI een aminozuur naar de negatieve elektrode zal migreren, bij een
pH>pI naar de positieve. Dit wordt uitgebuit bij de scheiding van aminozuren door
elektroforese* op een vaste drager (papier- en gelelektroforese; Fig. 11.9).
*
Zie de cursussen van Biochemie en De cel: Biomoleculen en metabolisme.
100
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties
In oudere teksten wordt bij de behandeling van zuur-base titraties zeer dikwijls het concept
"equivalent", en de daaraan verbonden uitdrukking "normaliteit" gebruikt.
Eén equivalent van een zuur is die hoeveelheid ervan die in de beschouwde reactie met een
sterke base 1 mol protonen zal afstaan. (Let op de analogie met de definitie van een
equivalent van een reductor bij redoxtitraties25). Deze hoeveelheid stemt dus overeen met
één mol van het zuur gedeeld door het aantal uitgewisselde protonen.
Analoog komt één equivalent van een base overeen met een hoeveelheid ervan gelijk aan
één mol gedeeld door het aantal protonen die de base opneemt tijdens de beschouwde
reactie met een sterk zuur.
1
H3PO4 + 2 NaOH → Na2HPO4 + 2 H2O H3PO4 1 eq = 2 mol (11.9)
1
H3PO4 + 3 NaOH → Na3PO4 + 3 H2O H3PO4 1 eq = 3 mol (11.10)
Een 1 M CH3COOH oplossing is dus steeds hetzelfde als een 1N CH3COOH oplossing.
Voor polyprotische zuren (en ook voor meerzurige basen) zal de relatie tussen mol en
equivalent echter afhangen van de beschouwde reactie. Een 1 M H3PO4-oplossing stemt,
naargelang men reactie (11.8), (11.9) of (11.10) beschouwt, overeen met een 1 N, 2 N of 3 N
H3PO4-oplossing.
25
Eén equivalent van een oxidator of een reductor is die hoeveelheid ervan die in de beschouwde halfverge-
lijking één mol elektronen opneemt of afstaat.
101
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties
Het invoeren van "equivalenten" (en normaliteit) bij het behandelen van zuur-base- en
redoxreacties vindt zijn oorsprong in het feit dat steeds gelijke aantallen equivalenten van
zuur en base, of van reductor en oxidator met elkaar reageren, terwijl men bij het gebruik
van aantallen mol (of fracties daarvan) nog rekening moet houden met de stoichiometrische
coëfficiënten. Dit weegt echter niet op tegen het nadeel dat enerzijds het begrip equivalent
naar gelang men praat over zuren en basen (zie hierboven), oxidatoren en reductoren of
elektrolyten (zie hoofdstuk 6, Elektrochemie en galvanische elementen in Fysische Chemie
voor de Gezondheidswetenschappen) steeds anders gedefinieerd wordt en dat anderzijds
het aantal equivalenten vertegenwoordigd door eenzelfde hoeveelheid van een bepaalde
stof afhankelijk is van de beschouwde reactie.
Op de titratiecurven die in 11.4 en 11.5 behandeld werden (Fig. 11.3 en 11.4) werd telkens
het buffergebied aangeduid: dit stemt grosso modo overeen met het gebied tussen pKz ± 1
en dus met een neutralisering van het beschouwde zuur (of de beschouwde base) variërend
tussen 10 en 90% (dus tussen 0.1 en 0.9 equivalent toegevoegd titreermiddel). Uit deze
curven blijkt echter duidelijk dat de efficiëntie van het gevormde buffermengsel niet
constant is over het hele gebied. Toevoegen van eenzelfde molaire hoeveelheid sterk zuur of
sterke base zal bij het begin en het einde van het buffergebied een veel grotere pH-wijziging
veroorzaken dan dichter bij het midden ervan (0.5 equivalent of halve neutralisatie).
Als we in de praktijk buffers gebruiken om de pH van een systeem constant te houden is het
dus belangrijk niet alleen vrij hoge concentraties aan zuur en geconjugeerde base in te
zetten (in zoverre het behandelde systeem dit gedoogt; je verhoogt immers ook de ionen-
concentratie) maar ook een buffer te kiezen waarvan de pKz-waarde niet te sterk van de
102
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties
De efficiëntie van een buffermengsel wordt weergegeven door zijn bufferindex, . Deze
wordt gedefinieerd aan de hand van het verband
dpH dpH
-1 = – dC of -1 = dC
z B
1/β stemt dus overeen met de pH-wijziging veroorzaakt door het toevoegen van een
infinitesimaal kleine hoeveelheid sterk zuur of sterke base aan het beschouwde
buffersysteem. Grote β -waarden stemmen dus overeen met relatief kleine pH-wijzigingen
en een goede bufferwerking ; kleine β -waarden geven aan dat de buffer weinig efficiënt is.
Vaak wordt in de praktijk het begrip "buffercapaciteit" gebruikt: men bedoelt dan de
molaire hoeveelheid (éénbasig) sterk zuur of (éénzurige) sterke base die moet toegevoegd
worden aan het buffersysteem om de pH met één eenheid te wijzigen. Uiteraard verlaat
men bij de toepassing hiervan het buffergebied: de bufferende werking wordt vernietigd. De
waarde van de buffercapaciteit is echter een goede aanduiding van de efficiëntie van de
beschouwde buffer.
Uit het verloop van de pH-curve voor een sterk zuur of een sterke base (Fig. 11.2) blijkt
duidelijk dat sterke zuren en basen ook "buffercapaciteit" vertonen, d.w.z. weerstand tegen
pH-wijziging ten gevolge van sterke basen of zuren. Het zijn echter geen echte "buffers" in
die zin dat verdunning hier wel degelijk aanzienlijke pH-wijzigingen veroorzaakt.
103
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties
11.10 OEFENINGEN
11.10.1 Opgaven
a) Men voegt 10.00 g NaOH toe aan 2.00 L van een 0.500 M NH4Cl oplossing
b) men voegt 27.40 g HCl toe aan een 2.00 L van een 0.500 M NH3 oplossing
c) men voegt 40.10 g NH4Cl en 4.25 g NH3 toe aan 500 mL H2O. Nadien
a) beginpunt
0.100 M HCl.
c/d) Hoeveel HCl oplossing moet je toevoegen om tot het punt bij halve equivalentie te
komen en wat is de pH dan ?
e/f) Hoeveel HCl oplossing moet je toevoegen om tot het equivalentiepunt te komen
en wat is de pH op dat ogenblik ?
104
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties
5. De invloed van de analytische concentratie van het zwakke zuur en zijn geconjugeerde
base op de bufferwerking van een buffersysteem (zie 10.6.9) blijkt uit volgende
berekeningen. Bereken de evolutie in pH bij toevoegen van:
a) 1.00 g KOH (v) aan 500 mL van een 0.10 M NH4Cl / 0.100 M NH3 oplossing
b) 1.00 g KOH (v) aan 500 mL van een 1.00 M NH4Cl / 1.00 M NH3 oplossing
6. MQR 19.19
De zuur-base indicator broomcresolblauw verandert van kleur (geel → blauw) tussen
pH 4 en 5. Wat is de grootteorde van de Kz,in van deze stof ?
7. MQR 19.23
Welke hoeveelheid 0.100 M NaOH oplossing heb je nodig om het equivalentiepunt te
bereiken bij de titratie van
8. MQR 19.39
Bereken het volume 0.10 M NaOH oplossing nodig om 25.0 mL van een 0.10 M
oxaalzuur te neutraliseren (oxaalzuur is een diprotisch zuur met structuurformule
O
C
OH
OH en pKz waarden : 1.17 en 4.27)
C
O
105
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties
9. Wat is de pH van de oplossing bekomen door het vermengen van 1040 mL van een
+
10. Bereken de concentratie aan H3 O ionen in een HCl-oplossing als 25.0 mL hiervan
vermengd met 15.0 mL 0.22 M NaOH oplossing een pH van 9.1 oplevert? (Veronderstel
100% volumeadditiviteit.)
11*. Welk volume van een 2.8 M dizurige sterke base oplossing moet aan 350 mL van een
éénzurige sterke base met pH 13.2 toegevoegd worden om de pH naar 14.2 te
brengen? (Veronderstel 100% volumeadditiviteit)
12*. Hoeveel mol monobasisch sterk zuur moet men zonder volumewijziging aan 36.8 mL
van een 0.40 M tweezurige sterke base toevoegen om haar pH 0.02 eenheden te
wijzigen ?
13*. Bereken de pH van een oplossing die als volgt bereid wordt: 150 mL van een 60 m-%
HClO4 oplossing (ρ = 1.53 g mL-1) wordt tot 0.500 L verdund. Hoeveel mL 2.00 M
NaOH oplossing dient aan deze oplossing toegevoegd om een eindoplossing met pH =1
te krijgen ?
azijn 1.060 g mL-1 is, bereken dan het massapercentage aan azijnzuur in azijn.
(C7H5ClO2). Wanneer 1.89 g van het product opgelost wordt in water is er 15.49 mL
van een 1.00 M NaOH oplossing nodig om het equivalentiepunt te bereiken. Welk zuur
is het onbekende product?
106
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties
II. Hoeveel gram vast NaOH moet men in 800 mL 0.30 M H3PO4 oplossen om een
17*. Hoeveel mol sterk zuur mag aan een mengsel van 40.0 g mierenzuur (HCOOH) en 50.0
g natriumformiaat (HCOONa) in water (totaal volume oplossing 750 mL) toegevoegd
worden indien de pH wijziging niet groter dan 0.05 mag zijn? (pKz : HCOOH : 3.74).
107
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties
1. a) 8.76
b) 8.76
c) 8.76
2. a) 13.04
b) 12.83
c) 12.56
d) 7.00
e) 1.80
f) 1.55
3. a) 11.20
b) 8.94
c) 11.25 mL
d) 9.25
e) 22.50 mL
f) 5.24
4. a) 2.02
b) 2.66
c) 3.15
d) 7.94
e) 12.20
6. 3 x 10-5
7. a) 100 ml
b) 45.0 ml
8. 50 mL
9. pH = 10.1
108
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties
10. 0.13 M
11. 125 mL
13. pH = -0.44
628 mL
14. 4.15%
15. Benzoëzuur
16. I. a) 37.4 mL
b) 74.8 mL
c) 112 mL
II. 18.5 g
109
Chemisch Rekenen – deel 2
12 Oplosbaarheid van zouten en neerslagevenwichten
12.1 INLEIDING
Veel stoffen zijn onoplosbaar of slechts beperkt oplosbaar in water. We zullen voorlopig een
stof "onoplosbaar" in water noemen wanneer minder dan 10-2 mol per liter water kan
opgelost worden. Vanaf 10-1 mol L-1 zullen we de stof "oplosbaar" noemen en in het
tussengebied 10-2 - 10-1 mol L-1 zullen we spreken van "beperkt oplosbaar".
Als een beperkt oplosbare of niet-oplosbare vaste stof (onder roeren) geleidelijk aan een
zuiver oplosmiddel toegevoegd wordt, zal op een bepaald ogenblik de oplosbaarheidsgrens
van deze stof bereikt worden en zal wat verder toegevoegd wordt als vaste stof aanwezig
blijven. Vanaf dat ogenblik noemen we de vloeibare fase van het bekomen heterogene
systeem een verzadigde oplossing.
Op het hoe en waarom van oplosbaarheid gaan we in dit hoofdstuk niet dieper in. Welke
factoren de oplosbaarheid van een stof in een oplosmiddel bepalen, wordt bestudeerd in
hoofdstuk 7 van Fysische Chemie voor de Gezondheidswetenschappen: Wisselwerking en
organisatie van soluten in waterige oplossing.
In weerwil van de vuistregel "Like dissolves like" blijken een heleboel ionaire vaste stoffen
slechts zéér beperkt wateroplosbaar te zijn (zie verder Tabel 12.1), zodat bij het toevoegen
van deze vaste producten aan water reeds bij zeer lage concentraties verzadiging bereikt
wordt26. In dergelijke verzadigde oplossingen blijkt er zich een evenwicht in te stellen tussen
de vaste stof en haar samenstellende ionen in de oplossing. Dit is weer een dynamisch
evenwicht (zie chemisch evenwicht in hoofdstuk 9). Per tijdseenheid gaan er evenveel ionen
in oplossing als er weer opgenomen worden in het rooster van de vaste stof.
Beschouw bv. de vaste stof zilverchloride. In het labo kan je vaststellen dat deze stof zéér
weinig oplosbaar is in water, en in de terminologie van de inleiding als "onoplosbaar" kan
beschouwd worden. Het zeer weinige AgCl dat wel oplost in zuiver water dissocieert volledig
in ionen (het is immers een sterk elektrolyt).
zodat we finaal (in een verzadigde oplossing) volgend evenwicht kunnen noteren
Aan dit (heterogene) evenwicht verbinden we een evenwichtsconstante van het type Kc
waarin we de concentratie van AgCl als vaste stof uiteraard niet opnemen. Deze constante
concentratie is immers in de evenwichtsconstante opgenomen (zie 9.3 in Rekenen met
chemische evenwichten) . We zullen deze evenwichtsconstante in het vervolg aanduiden als
Ks (in Engelse teksten Ksp). Zij wordt het oplosbaarheidsproduct van de beschouwde
verbinding genoemd ("solubility product constant"). Zoals elke evenwichtsconstante is zij
temperatuurafhankelijk.
26
Deze beperkte oplosbaarheid kunnen we kwalitatief best begrijpen als we denken aan de sterkte van de
ionaire bindingen die bij het oplossen verbroken moeten worden. Tegenover deze weinig oplosbare zouten en
hydroxiden staan er vele andere die quasi ∞ wateroplosbaar zijn (NaCl, NaOH).
111
Chemisch Rekenen – deel 2
12 Oplosbaarheid van zouten en neerslagevenwichten
Bij 25°C bedraagt de Ks-waarde voor AgCl 1.8 10-10 met schijnbare eenheden M2: de
Uit deze waarde volgt nu eenvoudig de oplosbaarheid van AgCl bij 25 °C, d.w.z. het maximaal
aantal mol AgCl dat per liter verzadigde oplossing bij 25 °C aanwezig kan zijn. Deze
oplosbaarheid duiden we aan met het symbool S; ze wordt uitgedrukt in mol L-1. Uit de
1/1/1 stoichiometrie van het dissociatie-evenwicht (12.1) volgt dan dat
Substitutie in (12.3) laat toe de oplosbaarheid voor AgCl in zuiver water te bepalen
Omgerekend naar massaconcentratie vindt men een oplosbaarheid van 1.86 mg AgCl per
liter oplossing. Het is belangrijk op te merken dat de vorm van uitdrukking (12.5) niet
algemeen is maar afhangt van de stoichiometrie van het elektrolyt.
-
Cu(IO3)2 (v) ⇋ Cu2+(aq) + 2 IO3 (aq) (12.6)
-
Ks = [Cu2+] [IO3 ]2 = 7.4 x 10-8 (M3) bij 25 °C (12.7)
waarbij
-
[IO3]
[Cu2+] = 2 =S (12.8)
112
Chemisch Rekenen – deel 2
12 Oplosbaarheid van zouten en neerslagevenwichten
-
Inderdaad voor elke mol Cu(IO3)2 die in oplossing gaat, neemt het aantal mol IO3 -ionen in
oplossing met twee eenheden toe. Substitutie van (12.8) in (12.7) geeft :
Ks = S . (2S)2 = 4S3 27
3 Ks
of S = -3
4 = 2.6 10 (M)
In Tabel 12.1 (op de volgende pagina’s) wordt het oplosbaarheidsproduct gegeven voor een
aantal weinig oplosbare zouten en hydroxiden.
In de tabel zien we eerst een aantal zeer weinig oplosbare halogeniden die in Algemene en
Anorganische chemie Practicum aan bod komen (AgCl, AgBr, AgI, Hg2Cl2, PbCl2, …) o.m. bij
Bij de chromaten zal de lage oplosbaarheid van Ag2CrO4 uitgebuit worden om deze
(Mg2+, Ca2+, Ba2+, Sr2+, …), terwijl de zeer kleine oplosbaarheid van sommige hydroxiden
de detectie van een aantal kationen (Al3+, Fe3+, …) toelaat. Ook de geringe oplosbaarheid
van de sulfaten laat toe een aantal kationen te detecteren (Ba2+, Sr2+, …). De lage
oplosbaarheid van een groot aantal sulfiden tenslotte, die bovendien pH-afhankelijk is (zie
verder 12.4.3), en hun typische kleur ligt aan de basis van de H2S-methode voor de
27
- -
Merk op dat om stoichiometrische redenen [IO3 ] in Ks gekwadrateerd wordt, en dat met de notatie [IO3 ] de
-
concentratie van de jodaationen wordt bedoeld, die al dubbel zo groot is als [Cu2+]. Anders gezegd: [IO3 ] = 2S!
113
Chemisch Rekenen – deel 2
12 Oplosbaarheid van zouten en neerslagevenwichten
Merk op dat er in Tabel 12.1 nooit Na-, K- of NH4-zouten voorkomen, en evenmin nitraten,
acetaten en perchloraten. Deze zouten zijn haast steeds oplosbaar (denk aan NaCl, KCl,
KNO3, …). De "oplosbaarheidsregels" die hieronder weergegeven worden, laten je toe in de
meeste gevallen correct te beslissen of een ionaire verbinding al dan niet wateroplosbaar is.
Ze moeten wél achtereenvolgens toegepast worden (zie Algemene en Anorganische Chemie
Practicum 2) in die zin dat men stopt zodra men een besluit kan trekken.
OPLOSBAARHEIDSREGELS
Hierna volgt tabel 12.1 met oplosbaarheidsproducten van weinig oplosbare zouten en
hydroxiden in water bij 25° C.
Halogeniden Ks Halogeniden Ks
Carbonaten Ks Carbonaten Ks
Chromaten Ks Oxalaten Ks
Hydroxiden Ks Hydroxiden Ks
Sulfaten Ks Sulfaten Ks
115
Chemisch Rekenen – deel 2
12 Oplosbaarheid van zouten en neerslagevenwichten
Sulfiden Ks Sulfiden Ks
Voor een situatie waarin er geen evenwicht heerst, kan analoog aan het reactiequotiënt Q in
9.5 een combinatie van concentraties [Ag+ ][Cl-] geschreven worden die we Qs, het
116
Chemisch Rekenen – deel 2
12 Oplosbaarheid van zouten en neerslagevenwichten
Qs
Ks > 1 het systeem (12.1) is uit evenwicht. Qs moet dalen en dus moeten
Qs
Ks < 1 het systeem (12.1) is uit evenwicht. Qs moet stijgen en dus dienen
[Ag+] en [Cl-] te vergroten: (een deel van) het vaste AgCl zal dus
oplossen
Men vertrekt van 100 ml van een 0.25 M NaCl-oplossing bij 25 °C. Daaraan voegt men 5.0 ml
0.10 M AgNO3-oplossing toe.
-
De ionen in oplossing zijn dan (behalve H+ en OH-) : Na+, Cl-, Ag+ en NO3 .
Vermits we weten dat AgCl een weinig oplosbaar zout is, moeten we er rekening mee
houden dat dit bij het samenvoegen van de oplossingen zou kunnen neerslaan.
Natriumzouten en nitraten zijn steeds oplosbaar, dus zal er zeker geen vast NaNO 3 gevormd
worden.
117
Chemisch Rekenen – deel 2
12 Oplosbaarheid van zouten en neerslagevenwichten
-
Na+ Cl
+ -
Ag NO
3
-
Na+ en NO3 spelen dus de rol van spectatorionen en de mogelijke neerslagvormingsreactie
analytische concentraties aan Ag+-en Cl--ionen die uit de vermenging van de twee
oplossingen resulteren, [Ag+]0 en [Cl-]0, aanleiding geven tot een Qs-waarde die groter of
We vinden
0.10 (M) x 0.0050 (l)
[Ag+]0 = (0.100 + 0.005) (l) = 4.8 x 10-3 M
waaruit volgt
Er zal dus AgCl neerslaan tot het product [Ag+ ][Cl-] gedaald is tot Ks, m.a.w. de
De eerste moet echter verworpen worden aangezien er maximum 4.8 10-3 M Ag+ kan
De tweede oplossing, x = 0.0048, zou aanduiden dat al het Ag+ verdwijnt, wat ook niet
volledig correct is daar er een evenwicht moet blijven bestaan: een (eventueel zeer kleine)
hoeveelheid Ag+ moet overblijven om het product [Ag+][Cl-] gelijk te maken aan Ks (en niet
aan nul). De rekenmachine zal het hier echter laten afweten en dit kleine verschil naar 0
afronden. De residuele zilverionenconcentratie berekent men uit
Ks
[Ag+] =
[Cl-]
1.8 10-10
[Ag+] = 0.24 – 0.0048 M
We gaan nu opnieuw de oplosbaarheid van AgCl bij 25 °C bekijken, maar nu in een 0.100 M
NaCl-oplossing i.p.v. in zuiver water. Maak gebruik van de wet van Le Châtelier om
kwalitatief aan te tonen dat de oplosbaarheid van AgCl hier lager zal liggen dan in water.
In een verzadigde oplossing stelt zich bij 25 °C het evenwicht (12.1) in,
119
Chemisch Rekenen – deel 2
12 Oplosbaarheid van zouten en neerslagevenwichten
concentraties zijn, d.w.z. dat alle bronnen van Ag+ en van Cl- in rekening moeten gebracht
worden.
Voor Ag+ is dit enkel AgCl, maar voor Cl- is dit naast AgCl ook de NaCl-oplossing zelf. De
oplosbaarheid van AgCl, S, in 0.100 M NaCl moet dus voldoen aan volgende vergelijking
Daar S veel kleiner zal zijn dan 0.100 M (zie (12.5): zelfs in zuiver water bedraagt S slechts
1.8 x 10-10
S ≈ 0.100 = 1.8 10-9 M
We zien dus dat de aanwezigheid van 10-1 M Cl--ionen de oplosbaarheid van AgCl met een
factor 104 heeft verminderd. Dit is een algemene regel: de aanwezigheid van zg. gemeen-
schappelijke ionen (ionen die ook optreden in het dissociatie-evenwicht van het weinig
oplosbare zout) vermindert verder de oplosbaarheid van het zout. Kan je dit effect (het
"common ion effect") verklaren aan de hand van het principe van Le Châtelier ?
variërende concentratie. Uit de curve (Fig. 12.2) blijkt duidelijk hoe bij toenemende
concentratie aan NaBrO3 de oplosbaarheid sterk afneemt. Bereken als oefening enkele
punten van deze curve, vertrekkende van het gegeven dat Ks(AgBrO3) = 5.8 10-5 (M2) bij
120
Chemisch Rekenen – deel 2
12 Oplosbaarheid van zouten en neerslagevenwichten
Oplosbaarheid
8 AgBrO3 (10-3 M)
7
zuiver water
6
1 C NaBrO3 (M)
12.4.2 Complexvorming
Als de ionen die bij de dissociatie van een weinig of niet oplosbaar elektrolyt in de oplossing
ontstaan ook in andere evenwichten betrokken zijn, zal de oplosbaarheid van dat elektrolyt
hierdoor beïnvloed worden.
Beschouw weer de oplosbaarheid van AgCl maar nu in een waterige NH3-oplossing. De Ag+-
+ +
AgNH3 (aq) + NH3(aq) ⇋ Ag(NH3)2 (aq) K2 = 103.9 (12.11)
of
+
Ag+(aq) + 2NH3(aq) ⇋ Ag(NH3)2 (aq)
121
Chemisch Rekenen – deel 2
12 Oplosbaarheid van zouten en neerslagevenwichten
De waarden van K1 en K2 duiden aan dat de evenwichten voor deze reacties sterk naar
-1 -1
rechts liggen. De grootheden K1 en K2 noemt men de instabiliteitsconstanten van de
+
beschouwde complexen Ag(NH3)+ en Ag(NH3)2 .
levert
+
AgCl(v) + 2NH3(aq) Ag(NH3)2 (aq) + Cl-(aq) (12.13)
met
K = KsKcomp (ga dit na) (12.14)
We zien dat evenwicht (12.13) veel meer naar rechts ligt dan evenwicht (12.1). Dit houdt in
dat bij toevoegen van NH3 aan een waterige oplossing van AgCl die in evenwicht is met vast
AgCl, een deel van het vaste AgCl zal oplossen door de complexvormingsreactie (12.13).
Het oplossen van een neerslag door complexvorming, gekoppeld aan de oorspronkelijke
neerslagreactie wordt vaak als bevestigingsproef uitgevoerd in de klassieke kationanalyse
(Zie Farmaceutische Analyse practicum) en laat toe een reservoir van ionen op te bouwen in
een midden waar ze slechts in zeer lage concentraties kunnen aanwezig zijn.
122
Chemisch Rekenen – deel 2
12 Oplosbaarheid van zouten en neerslagevenwichten
Soms zijn de ionen die ontstaan bij het gedeeltelijk oplossen van een weinig oplosbaar
elektrolyt bij zuurbase-evenwichten betrokken, waardoor ook weer de oplosbaarheid van
dat elektrolyt beïnvloed wordt.
[HF][OH-]
met Kb = - = 10-10.8 (12.16)
[F ]
Toevoegen van een sterk zuur aan een verzadigde oplossing van CaF2 in water zal de
+
F-(aq) + H3 O(aq) → HF(aq) + H2O (12.17)
Hierdoor zal er meer CaF2 in oplossing kunnen gaan dan op basis van (12.16) alléén
verwacht werd. De oplosbaarheid van CaF2 neemt dus toe als de pH van de oplossing daalt.
Kwantitatief schrijven we
+ [HF]2 1
(
2 F-(aq) + H3 O (aq) ⇋ HF (aq) + H2O (vl) ) K = + = 2
[F-]2[H3O]2 Kz,HF
+
CaF2(v) + 2H3 O(aq) ⇋ 2 HF (aq) + 2 H2O (vl) + Ca2+(aq) (12.18)
123
Chemisch Rekenen – deel 2
12 Oplosbaarheid van zouten en neerslagevenwichten
1
= Ks,CaF2 x
(Kz,HF)2
1
= 5.3 x 10-9 x -3.2 2 = 1.33 10-2
10
Uit de globale reactievergelijking (12.18) blijkt dat de oplosbaarheid van CaF2 zal toenemen
+
met toenemende [H3 O].
waarde heeft van 2.5 10-5 bij 25 °C. In Fig. 12.3 zie je duidelijk hoe de oplosbaarheid van het
zout van het zwakke zuur sterk toeneemt bij dalende pH.
Oplosbaarheid
COOAg (M)
0.6
0.5
0.4
0.3
0.2
0.1
pH
0 2 4 6 8
124
Chemisch Rekenen – deel 2
12 Oplosbaarheid van zouten en neerslagevenwichten
Stel nu dat men een welbepaalde [S2-]-waarde oplegt aan een Zn2+-oplossing. Dit kan men
verwezenlijken door te vertrekken van een verzadigde H2S-oplossing (waarin [H2S] = 0.10 M
+
H2S + H2O ⇋ H3 O + HS- Kz1 = 9.1 × 10-8
+
HS- + H2O ⇋ H3 O + S2- Kz2 = 1.2 × 10-13
of
+
H2S + 2H2O ⇋ 2 H3 O + S2- K = Kz1Kz2 = 1.1 × 10-20 (M2)
+
[H3O]2 [S2-]
met K = [H2S]
1.1 x 10-21
2-
[S ] = -2 2 = 1.1 x 10-17 M
(10 )
125
Chemisch Rekenen – deel 2
12 Oplosbaarheid van zouten en neerslagevenwichten
Gecombineerd met (12.19) wordt dan de voorwaarde opdat ZnS zou neerslaan
Past men dezelfde redenering toe op het neerslaan van FeS waarvoor geldt
dan bekomt men dat FeS onder de gegeven voorwaarden maar zal neerslaan als
6.3 x 10-18
[Fe2+] > = 0.57 M (12.22)
1.1 x 10-17
Vergelijkt men nu de voorwaarden (12.21) en (12.22) dan ziet men dat als de pH op 2
ingesteld wordt, uit niet te geconcentreerde oplossingen die zowel Fe2+ als Zn2+ bevatten,
bij verzadiging met H2S het Zn2+ zal neerslaan als ZnS, terwijl het Fe2+ in oplossing zal
sulfiden (zie Tabel 12.1) maken het mogelijk door instelling van de pH verschillende groepen
van sulfiden achtereenvolgens neer te slaan.
126
Chemisch Rekenen – deel 2
12 Oplosbaarheid van zouten en neerslagevenwichten
Deze situatie doet zich bv. voor bij het oplossen van AgCl in een KNO3-oplossing. Noch de
-
K+- noch de NO3 -ionen komen voor in de reactie die het oplossen van AgCl vertolkt en ze
zout" voor het beschouwde systeem. We verwachten dan ook op basis van de voorgaande
besprekingen dat de concentratie van de KNO3-oplossing de oplosbaarheid van AgCl niet zal
beïnvloeden. Fig. 12.4 toont dat de realiteit anders is: de oplosbaarheid van AgCl stijgt bij
stijgende KNO3-concentratie! (de factor waarmee de oplosbaarheid toeneemt wordt er
Daar waar de toename in oplosbaarheid van AgCl zich beperkt tot ~ 10 % bij een KNO3
concentratie van 0.01 M is deze van BaSO4 (waarvoor KNO3 weer een vreemd zout is) met
70 % toegenomen!
Op basis van het heterogene evenwicht met geassocieerde evenwichtsconstante
(of het analoog voor BaSO4) kan dit fenomeen niet voorzien worden.
Fig. 12.4
S/S0
Toename van de
1.7
oplosbaarheid van AgCl en
1.6
BaSO4 in een KNO3-oplossing
1.5
BaSO4 als functie van de
1.4 concentratie van de KNO3-
1.3
oplossing. De verhouding van
1.2
AgCl de oplosbaarheid in KNO3 (S)
1.1
c (mol l-1 ) t.o.v. die in zuiver water (S0)
1.0
0.001 0.005 0.01 wordt in ordinaat gegeven ;
de concentratie van het
KNO3 (c) in abscis.
127
Chemisch Rekenen – deel 2
12 Oplosbaarheid van zouten en neerslagevenwichten
De reden voor het "falen" van de betrekking (12.23) is dat men in het algemeen in elke
evenwichtsuitdrukking geen concentraties maar zg. activiteiten zou moeten invullen. Deze
activiteiten zijn een soort "verbeterde" concentraties. Ze houden er bv. rekening mee dat
door de aanwezigheid van meer ook die van "vreemde zouten"), de ionen van het
beschouwde zout Ag+ en Cl- in de oplossing minder "vrij" zijn om aan het beschouwde
evenwicht deel te nemen28 . Dit resulteert in een "effectieve" concentratie die we de
activiteit "a" zullen noemen.
De activiteit wordt gewoonlijk geschreven als het product van de concentratie met een
(dimensieloze) activiteitscoëfficiënt f, bijvoorbeeld
schijnbare evenwichtsconstante. Merk op dat de oplosbaarheid S van AgCl in water dus iets
hoger ligt29 dan men op eerste zicht uit de thermodynamische evenwichtsconstante zou
verwachten (S > Ks,therm ); ga dit na.
Een diepgaand onderzoek van de factoren die de activiteitsfactoren beïnvloeden valt buiten
het bereik van deze cursus. Volgens de Debye-Hückel theorie geldt voor waterige
28
Dit verschijnsel ligt ook aan de basis van de lichte afname van het equivalent geleidingsvermogen van sterke
elektrolyten bij stijgende concentratie (zie Gevorderde Chemie).
29
De waarden in Tabel 12.2 wijzen erop dat concentratie en activiteit voor een éénwaardig ion bij een
concentratie van de orde van 10-5 M nauwelijks van elkaar zullen verschillen.
128
Chemisch Rekenen – deel 2
12 Oplosbaarheid van zouten en neerslagevenwichten
oplossingen (bij 25 °C) van elektrolyten van het type AB (binaire elektrolyten), die niet te
geconcentreerd zijn, in eerste benadering
1
2
log f = – 0.509 Z± √μ met μ = ∑i Ci Zi2 (12.26)
2
Hierbij zijn Z+ en Z- de absolute waarden van de ionladingen van AZ+ en BZ- (in elementaire
loopt over alle ionen in oplossing, met concentratie ci (in mol L-1) en lading Zi. De voorfactor
0.509 resulteert uit een combinatie van o.m. de diëlektrische constante van het
oplosmiddel, water, (die de ion-ion interacties beïnvloedt) en de temperatuur.
Het is via de ionsterkte dat "vreemde zouten" de oplosbaarheid van een gegeven zout
kunnen beïnvloeden : de som loopt inderdaad over alle ionen: je ziet dat naarmate er meer
ionen aanwezig zijn in de oplossing μ stijgt en log f dus meer negatief wordt. f wordt dan
steeds kleiner wat via (12.25) dan weer de oplosbaarheid van bv. AgCl, meer algemeen elk
weinig oplosbaar zout, zal doen toenemen. In Tabel 12.2 geven we de waarde voor f in
enkele veel voorkomende oplossingen van een elektrolyt AB in water (geen vreemde zouten
aanwezig).
Tabel 12.2 : f-waarden, bekomen via (12.26) voor een elektrolytoplossing van zuiver AB
129
Chemisch Rekenen – deel 2
12 Oplosbaarheid van zouten en neerslagevenwichten
Uit Tabel 12.2 blijkt dat (cf. definitie ionsterkte) de f-waarde meer afwijkt van 1 naarmate de
ionenconcentratie stijgt en de ionen hogere ladingen krijgen. Deze laatste factor wordt
duidelijk geïllustreerd in Fig.12.4 waaruit blijkt dat de oplosbaarheid van BaSO4
relatief sterker toeneemt dan deze van AgCl bij toevoegen van vreemde zouten.
130
Chemisch Rekenen – deel 2
12 Oplosbaarheid van zouten en neerslagevenwichten
12.5 OEFENINGEN
12.5.1 Opgaven
1. MQR 20-13
Kaliumperchloraat is een kaliumzout dat slechts beperkt oplosbaar is (0.75 g per 100 ml
bij 0° C). Bereken de Ks-waarde van kaliumperchloraat bij 0° C.
2. PWA 11.51
Bereken het oplosbaarheidsproduct voor de volgende weinig oplosbare zouten uit hun
molaire concentratie in een verzadigde oplossing :
3. PWA 11.57
Bereken aan de hand van de Ks-waarden uit Tabel 12.1 de oplosbaarheid (in mol L-1
4. PWA 11.65
Een druppel van een waterige oplossing uit de 25-mL buret vertegenwoordigt ongeveer
0.05 mL. Ga na of er een neerslag gevormd wordt als je één druppel van een 0.010 M
NaCl-oplossing toevoegt aan 10.0 mL van volgende oplossingen:
(a) 0.0040 M AgNO3
131
Chemisch Rekenen – deel 2
12 Oplosbaarheid van zouten en neerslagevenwichten
We vermengen 40.0 ml van een waterige oplossing van 3.00 M Pb(NO3)2 met 20.0 ml
(eventueel benaderend) het aantal mol PbI2 dat neerslaat en bereken de waarde van
-
[Pb2+], [I- ], [Na+] en [NO3 ] bij evenwicht.
6 *. MQR 20.47
Bereken de oplosbaarheid van CuS in een waterige oplossing gebufferd bij pH = 2.0 en
verzadigd met diwaterstofsulfide.
7 *. MQR 20.49
Vanaf welke pH zal in een gebufferde waterige oplossing verzadigd aan H2S
([H2S] = 0.10 M) Pb2+ neerslaan als PbS zodat een residuele Pb2+ concentratie van
8** Hoeveel mol AgBr lost op in 1.000 l van een NH3-oplossing indien de eindconcentratie
aan NH3 in deze oplossing 2.00 M bedraagt? Vergelijk deze waarde met de
132
Chemisch Rekenen – deel 2
12 Oplosbaarheid van zouten en neerslagevenwichten
-14
2. (b) 1.7 10
-9
(d) 6.9 10
-10
3. (a) 8.0 10 M
-16
(b) 1.3 10 M
-4
(c) 4.0 10 M
-6
(d) 6.3 10 M
4. (a) ja, Qs > Ks
-
[Pb2+] = 2.00 M [NO3 ] = 4.00 M
6. 5.7 x 10-19 M
7. pH = - 0.07
8. 5.63 10-3 M
5. Strategie:
133
Chemisch Rekenen – deel 2
12 Oplosbaarheid van zouten en neerslagevenwichten
Pb2+ en I- wel of niet de waarde van Ks overschreden heeft. Indien Qs > Ks zal er PbI2
neerslaan.
- Invoeren van een onbekende x bij evolutie naar evenwicht laat toe om de
evenwichtsconcentraties en de hoeveelheid neerslag te bepalen.
Oplossing:
Aan de hand van de strategie kan je nu zelf de oplossing uitwerken. Kom je toch
ergens vast te zitten, dan vind je de uitgewerkte oplossing op de volgende pagina’s.
Succes!
134
Chemisch Rekenen – deel 2
12 Oplosbaarheid van zouten en neerslagevenwichten
Pb(NO3)2 en NaI zijn zouten. Volgende dissociatie treedt op in een waterige oplossing van
Pb(NO3)2:
Bij het vermengen worden beide oplossingen verdund en wordt het totale volume van het
mengsel 60.0 ml.
De concentraties van de ionen die op t=0, het moment van vermengen, in de nieuwe
oplossing aanwezig zijn, bereken je dan als volgt:
40.0×3.00M
[Pb2+]0 = = 2.00 M. Dit volgt uit de dissociatie (12.27). Uit 1 mol Pb(NO3)2 wordt
60.0
40.0×3.00M
[NO3-]0 = 2 × = 4.00 M. Immers, [NO3-] = 2 × [Pb2+], ook dit leid je af uit de
60.0
20.0×2.00 10−3 M
[Na+]0 = 60.0
= 6.67 10-4 M
20.0×2.00 10 −3 M
[I-]0 = = 6.67 10-4 M
60.0
Terwijl het NaI en het loodnitraat perfect oplosbaar zijn (oplosbaarheidsregels: alle Na-
zouten oplosbaar, alle nitraten oplosbaar), zou er hier neerslagvorming kunnen optreden
door een “kruisreactie”. Natriumnitraat zal zeker niet neerslaan (natriumzout én nitraat)
maar hoe zit het met het loodjodide? Uit tabel 12.1 blijkt dat dit een weinig oplosbaar zout is
PbI2 (v) Pb2+ (aq) + 2 I- (aq) met Ks = [Pb2+]e[I-]e2 = 7.1 10-9 (12.29)
135
Chemisch Rekenen – deel 2
12 Oplosbaarheid van zouten en neerslagevenwichten
geldt immers K = 1.4 108 (= 1/Ks), een nagenoeg aflopende reactie dus!)
Er zal dus neerslagvorming optreden tot het evenwicht (12.29) is ingesteld en de gevormde
concentraties evenwichtsconcentraties geworden zijn, d.w.z. tot Qs = Ks.
kunnen worden, moet 2x < 6.67 10-4 en dus mogen we in 2.00-x de term x verwaarlozen (er
is meer dan een factor 100 verschil tussen de termen).
7.1 10-9 = 2.00( 6.67 10-4 – 2x)2, waaruit kan afgeleid dat x = 3.036 10-4
136
Chemisch Rekenen – deel 2
12 Oplosbaarheid van zouten en neerslagevenwichten
Ks
Merk op dat je dit nu ook vindt via (12.29): [I-]e = √2.00 = 6.00 10-5 M
[NO3-] = 4.00 M
mengsel
8. De aanwezigheid van NH3 zorgt voor de complexering van Ag+ als AgNH +3 en Ag(NH3) +2 .
De oplosbaarheid (in mol/L) van AgBr is daarom niet gelijk aan [Ag+] maar wel aan
[Br- ]. Daar voor elke Br- in oplossing één Ag+ ion in oplossing gaat, echter verdeeld
vinden we
137
Chemisch Rekenen – deel 2
12 Oplosbaarheid van zouten en neerslagevenwichten
3] + K1 K2[NH3]2]1/2
[Br- ] = Ks [1 + K1[NH
Hieruit
vinden we
Ks1/2 of 5.0 10-7 = 7.07 10-7 mol/L wat aanduidt dat de complexvorming van Ag+
met NH3 de oplosbaarheid van AgBr met een factor 10000 vergroot.
Ks 5.010−13
[Ag+] = −
= −3
= 8.88 10-11 M
[Br ] 5.63x10
[AgNH 3+ ] = K1[Ag+][NH3]
= 103.3 x 8.88 10-11 x 2.00 = 3.54 10-7 M
[Ag(NH3)2]+ = K1K2[Ag+][NH3]2
dan blijkt duidelijk dat de Ag+ complexen in veel hogere concentratie aanwezig zijn dan
138
Chemisch Rekenen – deel 2