You are on page 1of 139

Algemene en Anorganische Chemie

Biomedische Chemie

MODULE 1
Chemisch Rekenen - deel 2

PROF. DR. H. JASPERS


EM. PROF. DR. A. BOYEN

2022

Bachelor Biomedische Wetenschappen

Bachelor Farmaceutische Wetenschappen

Faculteit Geneeskunde en Farmacie


Inhoud

INHOUD

Zuur-Base evenwichten in waterige oplossing ............................................................... 4

10.1 INLEIDING ........................................................................................................................ 4

10.2 DEFINITIE VAN ZUREN EN BASEN ........................................................................................... 5

10.2.1 Arrheniuszuren en basen ..................................................................................... 5

10.2.2 Brønstedzuren en -basen ..................................................................................... 7

10.2.3 Lewiszuren en -basen ........................................................................................... 8

10.3 STERKTE VAN ZUREN EN BASEN: HET IONENPRODUCT VAN WATER ............................................. 10

10.3.1 Dissociatieconstanten van zuren en basen ........................................................ 10

10.3.2 Zwakke zuren en basen ...................................................................................... 16

10.3.3 Sterke zuren en basen ........................................................................................ 19

10.3.4 Structuurafhankelijkheid van de zuursterkte ..................................................... 21

10.3.5 Meerbasige zuren ............................................................................................... 21

10.4 STERKTE VAN OXOZUREN .................................................................................................. 23

10.5 HET CONCEPT PH ............................................................................................................ 25

10.6 PH-BEREKENINGEN .......................................................................................................... 27

10.6.1 Massabalans en elektroneutraliteit ................................................................... 27

10.6.2 pH van een oplossing van een sterk zuur of een sterke base ............................ 31

10.6.3 pH van een zwak éénbasig zuur en zijn geconjugeerde base ............................ 34

10.6.4 pH van een zwak éénbasig zuur ......................................................................... 38

10.6.5 pH van een zwak meerbasig zuur....................................................................... 41

10.6.6 pH van een zwakke éénzurige base ................................................................... 43

10.6.7 Dissociatiegraad van zwakke zuren en basen .................................................... 45

10.6.8 pH van zoutoplossingen ..................................................................................... 48

10.6.9 Buffersystemen .................................................................................................. 54

1
Chemisch Rekenen – deel 2
Inhoud

10.6.10 Dissociatie van zwakke zuren en basen bij gekende pH .................................... 60

10.7 OEFENINGEN.................................................................................................................. 64

10.7.1 Opgaven ............................................................................................................. 64

10.7.2 Numerieke eindresultaten ................................................................................. 69

10.7.3 Detailoplossing van geselecteerde problemen .................................................. 72

Zuur-base titraties ......................................................................................................... 74

11.1 Principe van zuur-base titraties ................................................................................. 74

11.2 Zuur-base indicatoren ............................................................................................... 75

11.3 Titratie van een sterk zuur met een sterke base ....................................................... 77

11.4 Titratie van een zwak (monobasisch) zuur met een sterke base .............................. 84

11.5 Titratie van een zwakke (monozurige) base met een sterk zuur .............................. 89

11.6 Titratie van zwakke polyprotische zuren en zwakke meerzurige basen ................... 91

11.7 Titratie van aminozuren ............................................................................................ 97

11.8 De begrippen equivalent en normaliteit ................................................................. 101

11.9 Buffercapaciteit en het concept bufferindex .......................................................... 102

11.10 Oefeningen........................................................................................................... 104

11.10.1 Opgaven ........................................................................................................... 104

11.10.2 Numerieke eindresultaten ............................................................................... 108

Oplosbaarheid van zouten en neerslagevenwichten .................................................. 110

12.1 Inleiding ................................................................................................................... 110

12.2 Oplosbaarheid en oplosbaarheidsproduct .............................................................. 111

12.3 Het concentratieproduct Qs en de verhouding Qs/Ks ............................................ 116

12.4 Factoren die de oplosbaarheid beïnvloeden ........................................................... 119

12.4.1 Gemeenschappelijke ionen .............................................................................. 119

12.4.2 Complexvorming .............................................................................................. 121

12.4.3 Zuurtegraad van het midden............................................................................ 123

2
Chemisch Rekenen – deel 2
Inhoud

Toepassing: selectief neerslaan van sulfiden in functie van pH ..................................... 123

12.4.4 Invloed van “vreemde zouten”; activiteiten .................................................... 126

12.5 Oefeningen .............................................................................................................. 131

12.5.1 Opgaven ........................................................................................................... 131

12.5.2 Numerieke eindresultaten ............................................................................... 133

12.5.3 Detailoplossing van geselecteerde problemen ................................................ 133

3
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

ZUUR-BASE EVENWICHTEN IN WATERIGE OPLOSSING

10.1 INLEIDING
Zuren en basen zijn niet alleen vanuit een zuiver chemisch standpunt, maar ook in de
biochemie belangrijke elektrolyten1. Voor het doelmatig functioneren van een enzym is een

vrij precieze H+ concentratie vereist, minieme pH-afwijkingen (tot enkele tienden van de
fysiologische pH) kunnen iemand ziek maken of zelfs letaal zijn. Hoe de zuurtegraad de
enzymatische structuur en functie beïnvloedt, zal duidelijk worden bij de studie van de
bouwstenen van proteïnen, de aminozuren (Organische Chemie, Gevorderde Chemie en de
cursussen Biochemie en De cel: Biomoleculen en metabolisme). Om de invloed van de pH op
fysiologische processen te kunnen begrijpen is het echter nodig eerst zeer algemeen het
gedrag van zuren en basen in oplossing, de evenwichten tussen zuren en basen en de rol van
het oplosmiddel bij deze interacties te bestuderen.

In dit hoofdstuk zullen we eerst zien hoe de concepten "zuur" en "base", en dus hun
definitie, evolueerden (10.2). Daarna bekijken we hoe we de relatieve sterkte van zuren en
basen kunnen uitdrukken waarbij we ons zullen beperken tot zuren en basen in waterige
oplossing (10.3). In (10.4) illustreren we het verband tussen structuur en zuursterkte bij de
oxozuren. Nadat we het concept pH hebben ingevoerd als maat voor de zuurtegraad van een
oplossing (10.5) zullen we in 10.6 nagaan hoe we de pH in de meest voorkomende gevallen
zo eenvoudig mogelijk kunnen berekenen. In feite is dit één grote toepassing van de wetten
van het chemische evenwicht die in hoofdstuk 9 geformuleerd werden. In het volgende
hoofdstuk 11 bestuderen we de theoretische basis van zuur-base titraties. Dit zal tot een
duidelijker inzicht in het begrip buffer, de bufferwerking en de buffercapaciteit leiden. Zuur-
base titraties zal je later in het practicum experimenteel uitvoeren ter ondersteuning van
deze theorie.

1
Een elektrolyt wordt gedefinieerd als een verbinding die de elektrische geleidbaarheid van water verhoogt. Er
kan aangetoond worden dat dit in waterige oplossing te wijten is aan de dissociatie in ionen (zie Gevorderde
Chemie).
4
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

10.2 DEFINITIE VAN ZUREN EN BASEN

10.2.1 Arrheniuszuren en basen


De eerste classificatie van stoffen als "zuren" gebeurde op basis van hun typische smaak (bv.
azijn, citroensap...). Stoffen die de inwerking van zuren tegenwerken of "neutraliseren"
noemde men basen. Waterige oplossingen van basen hebben een verschillende smaak,
minder uitgesproken en eerder brak, en ze voelen gladachtig aan. De leden van elke klasse
gedragen zich opmerkelijk analoog t.o.v. sommige kleurstoffen, die we later "zuur-base-
indicatoren" zullen noemen. Lakmoes bijvoorbeeld (een kleurstof uit mossen) kleurt rood in
waterige oplossingen van zuren maar blauw in waterige oplossingen van basen. De vraag
rees of er typische structuurkenmerken konden gekoppeld worden aan het zure of basische
gedrag van een stof.

Reeds vroeg in de negentiende eeuw kwam men tot de vaststelling dat de toen gekende
zuren steeds waterstof bevatten2. Dit is natuurlijk een veel te breed kenmerk: methaan
bijvoorbeeld (CH4) bevat waterstof maar heeft helemaal geen zure eigenschappen.

Arrhenius onderzocht (einde negentiende eeuw) waterige oplossingen van zuren en basen
op hun elektrische geleidbaarheid3. De (soms gevoelige) verhoging van de geleidbaarheid
van water bij oplossen van zuren of basen duidde op een toename van de ionenconcentratie
in de oplossing. Deze moest dus te wijten zijn aan de (al dan niet volledige) dissociatie van

zuren of basen. Het besluit leek voor de hand liggend: zuren splitsen H+ ionen af in waterige
oplossingen. In wat volgt, zal deze definitie bijgesteld worden. Maar we onthouden alvast
dat zuren en basen elektrolyten zijn, ze verhogen de elektrische geleidbaarheid van water.

HCl (aq) → H+ (aq) + Cl- (aq)

HF (aq) ⇋ H+ (aq) + F- (aq)

CH3COOH (aq) ⇋ H+ (aq) + CH3COO- (aq) (10.1)

2
Later werd de definitie verbreed. Zie verder in 10.2.3.
3
Zie Gevorderde Chemie en voetnota op vorige pagina.
5
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

Onderlinge verschillen in zuursterkte werden terecht toegeschreven aan een verschil in


dissociatiegraad van de verschillende zuren (zie verder 10.6.7).

Arrhenius paste een analoge redenering toe op de basen die in waterige oplossing, zo stelde

hij, steeds aanleiding zouden geven tot het ontstaan van OH- ionen :

NaOH (aq) → Na+ (aq) + OH- (aq)

Mg(OH)2 (aq) → Mg2+ (aq) + 2 OH- (aq) (10.2)

De vorming van een H+ ion zou dus verantwoordelijk zijn voor het zuurkarakter, het OH- ion
voor de base-eigenschappen.

Op basis hiervan noemen we een Arrheniuszuur een verbinding die bij oplossen in water

aanleiding geeft tot H+ ionen (HCl, HNO3, H2SO4, CH3COOH ...) en een Arrhenius base een

verbinding die bij oplossen in water aanleiding geeft tot OH- ionen (NaOH, Mg(OH)2). Het

reactieproduct van een zuur en een base, reactie waarbij vaak ook water gevormd wordt,
noemen we een zout, bv.

2 HCl + Mg(OH)2 → MgCl2 + 2 H2O (10.3)

Het zout, MgCl2, is hier het product van de reactie tussen het zuur, HCl, en de base,

Mg(OH)2. Om die reden dacht men dat zouten steeds neutraal zouden zijn. Dit werd later

weerlegd (in 10.6.8 gaan we hier verder op in). Toch werd de benaming
"neutraliseringsreactie" voor de reactie tussen een zuur en een base behouden.

6
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

10.2.2 Brønstedzuren en -basen

In waterige oplossing blijken geen protonen H+ voor te komen, wel de geprotoneerde vorm
+
van water, H3 O. Daarom moet de dissociatie van HCl, HF, CH3COOH … (10.1) eerder

beschreven worden als de transfer van een proton van het zuur naar een molecule van het
oplosmiddel, water of een ander oplosmiddel (ethanol, C2H5OH bv.).

+
HCl (aq) + H2O (vl) → H3 O (aq) + Cl- (aq)

+
HF (aq) + H2O (vl) ⇋ H3 O (aq) + F- (aq) (10.4)

HCl + C2H5OH → C2H5OH2+ + Cl-

+
Experimenteel blijkt dat het hydroniumion, H3 O, nog sterker gesolvateerd kan zijn en bv.

+
als H9O4 kan voorkomen.

Verder blijken sommige stoffen die basisch reageren geen OH- groepen te bevatten, bv.
Na2CO3, NH3 ...

Tenslotte verlopen de meeste zuur-basereacties weliswaar in waterig midden maar spelen


zuren en basen toch ook een belangrijke rol in de Organische Chemie (zie Organische
Chemie: theorie en practicum) en moet hun definitie dus kunnen uitgebreid worden naar
typisch organische solventen zoals ethanol en aceton.

De Arrheniusdefinitie werd daarom veralgemeend door Brønsted en Lowry rond 1920. Zij
stelden dat een zuur een verbinding is die als protondonor kan optreden; een base als
protonacceptor. De definitie legt dus de nadruk op de overdracht van een proton van een
donormolecule of -ion (het zuur) naar een acceptormolecule of -ion (de base).

Opdat de base één of meer protonen zou kunnen opnemen moet ze over één of meer niet
gebonden elektronenparen (NGEP) beschikken. Het analoog van (10.4) voor NH3 wordt dan

7
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

NH3 (aq) + H2O (vl) ⇋ NH4+ (aq) + OH- (aq) (10.5)

Ammoniak neemt hier blijkbaar een proton op van H2O en bindt dit via zijn NGEP, met

vorming van een ammoniumion.

De neutralisering van zuren door basen (of vice versa) wordt in de Brønsted-Lowry theorie in
één enkele reactie samengevat:

+
H3 O (aq) + OH- (aq) → 2 H2O (vl) (10.6)

Een mooie experimentele aanwijzing dat alle neutraliseringsreacties in waterig midden


essentieel dezelfde reactie (10.6) inhouden, komt uit de waarden voor de reactie-
enthalpieën ∆RH° (reactiewarmte ; zie hoofdstuk Thermodynamica in Fysische Chemie voor

de Gezondheidswetenschappen) waarvoor men in zeer sterk verdunde oplossingen haast


steeds dezelfde waarde bekomt voor een formulaire reactie, wat ook de gebruikte basen en
zuren zijn.

Enkele voorbeelden:

HCl + NaOH → NaCl + H2O ∆RH° = – 57.1 kJ

HCl + KOH → KCl + H2O ∆RH° = – 57.2 kJ

HNO3 + NaOH → NaNO3 + H2O ∆RH° = – 57.3 kJ

2 HCl + Ba(OH)2 → BaCl2 + 2 H2O ∆RH° = 2 x (–58.2) kJ

10.2.3 Lewiszuren en -basen


Een verdere veralgemening van het zuur-basebegrip werd later door Lewis voorgesteld. Ze
laat toe gelijkaardige reacties die echter geen protontransfer inhouden eveneens als zuur-
basereacties te beschouwen. Inderdaad, daar een base binnen de Brønstedtheorie
noodzakelijk over een NGEP beschikt, kan men als essentieel kenmerk niet zozeer de
mogelijkheid tot opnemen van een proton beschouwen, maar meer algemeen de
mogelijkheid om een elektronenpaar bij te dragen voor de vorming van een binding.

8
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

Karakteristiek voor een zuur wordt dan de mogelijkheid een elektronenpaar op te nemen
met vorming van een covalente binding. Beschouwen we bv. de reactie:

BF3 (g) + NH3 (g) → BF3NH3 (v)

Op basis van de elektronenverdeling in BF3 en NH3 kunnen we deze reactie bekijken als de

vorming van een complex door de overdracht van de elektronen uit het NGEP in NH3 naar

het lege pz orbitaal in BF3 (zie Fysische Chemie voor de Gezondheidswetenschappen).

Binnen het Lewisconcept van zuren en basen wordt dit nu een zuur-basereactie, waarbij BF3

het zuur en NH3 de base is.

Men kan dus een base als een elektronenpaardonor beschouwen en een zuur als
elektronenpaaracceptor4. We schrijven algemeen

A + :B → A - B

waarin A een Lewiszuur is en B een Lewisbase en waar het reactieproduct nu een complex
genoemd wordt. We kunnen gemakkelijk nagaan dat alle Brønstedzuren en basen zich ook

als Lewiszuren of -basen gedragen. Brønstedzuren geven immers aanleiding tot H+ ionen die
evident over een leeg orbitaal beschikken (1s) beschikken en dus met een

elektronenpaardonor (bv. NH3 of OH-) kunnen interageren. Een stof die als een

Brønstedzuur beschouwd kan worden, zal zich dus ook als een Lewiszuur gedragen.

H H

H+ + .. N H H N+ H

H H

H+ + NH 3 NH4 +

4
Noteer dat BF3 geen Brønstedzuur is daar het geen proton kan overdragen. Algemeen kunnen elektronen-
deficiënte systemen (meer hierover in Fysische Chemie voor de Gezondheidswetenschappen) als Lewiszuren
beschouwd worden. Lewiszuren vinden een belangrijke toepassing in de organische chemie (zie Organische
Chemie: theorie en oefeningen).

9
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

Analoog wordt een Brønstedbase gekenmerkt door de mogelijkheid een proton te binden:
daar dit altijd via een NGEP gebeurt, kan elke Brønstedbase ook als een Lewisbase
beschouwd worden.

In dit hoofdstuk zullen we verder steeds met Brønstedzuren en -basen werken. De


concepten Lewiszuur en Lewisbase zullen opnieuw aan bod komen als we het mechanisme
van sommige organische reacties bekijken (zie Organische Chemie: theorie en oefeningen).

10.3 STERKTE VAN ZUREN EN BASEN: HET IONENPRODUCT VAN WATER

10.3.1 Dissociatieconstanten van zuren en basen

10.3.1.1 Zuurdissociatieconstante - basedissociatieconstante

In 10.2.2 zagen we dat een Brønstedzuur (bv. HF) splitst in een proton dat overgedragen
wordt op het oplosmiddel, en een tweede entiteit die het elektronenpaar van de binding

behoudt (bv. F-) en die als een Brønstedbase beschouwd kan worden vermits ze over een
NGEP beschikt en dus een proton kan opnemen. Deze laatste entiteit noemt men de
geconjungeerde base van het Brønstedzuur. Een zuur en zijn geconjugeerde base vormen

samen een zuur-basekoppel. Zo is Cl- de geconjugeerde base van HCl. Samen vormen ze het

zuur-basekoppel HCl/Cl-. OH- is de geconjugeerde base van H2O in het zuur-base koppel

H2O/OH-.

Analoog is het geconjugeerde zuur van een Brønstedbase het zuur dat gevormd wordt
+
wanneer de Brønstedbase een proton opneemt. Zo is het hydroniumion H3 O het
geconjugeerde zuur van water (dat nu de rol van de base speelt!). Het zuur-base koppel is nu
+
H3 O /H2O.

Aan elke Brønstedbase is dus een geconjugeerd zuur verbonden, aan elk Brønstedzuur een
geconjugeerde base. In Tabel 10.1 worden enkele voorbeelden gegeven :

10
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

Zuur Base Zuur Base

HF F- CH3COOH CH3COO-

- +
HNO3 NO3 H3 O H2O

-
H2SO4 HSO4 H2O OH-

- 2-
HSO4 SO4 H2S HS-

-
H2CO3 HCO3 HS- S2-

- 2-
HCO3 CO3 H2NO3+ HNO3

+ -
NH4 NH3 NH3 NH2

Tabel 10.1 : Geconjugeerde zuur-basekoppels.

Algemeen kunnen we nu een zuur-base-evenwichtsreactie schrijven als

Zuur1 + Base2 ⇋ Base1 + Zuur2 (10.7)

waarin we twee zuur-basekoppels Zuur1/Base1 en Base2/Zuur2 onderscheiden.

Aan dit evenwicht kunnen we een evenwichtsconstante Kc verbinden, gegeven door

[Base1][Zuur2]
Kc = (10.8)
[Zuur1][Base2]

waarin met het symbool [ ] de evenwichtsconcentratie in mol L-1 aangeduid wordt.

Enkele voorbeelden:
+
CH3COOH + H2O ⇋ CH3COO- + H3 O

11
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

[CH3COO-]H+3O
Kc =
[CH3COOH][H2O]
NH3 + H2O ⇋ NH4+ + OH-

 +
[ ]
NH  OH-
 4
Kc =
[NH3][H2O]

Uit de definitie van de evenwichtsconstante K is in hoofdstuk 9 over chemisch evenwicht al


gebleken dat de numerieke waarde van K belangrijke informatie geeft over de ligging van het
evenwicht. Hoe groter K, hoe meer het evenwicht aan de kant van de reactieproducten,
rechts dus voor de reactie van links naar rechts, gelegen is; hoe kleiner K, hoe meer het
evenwicht aan de kant van de uitgangsstoffen, links voor de reactie van links naar rechts,
gelegen is.

Als we als Base2 steeds dezelfde base gebruiken, zal de ligging van het evenwicht (10.7) voor

verschillende zuren een maat zijn voor hun relatieve sterkte. We kiezen bv. als base het
oplosmiddel (dus water als we met waterige oplossingen werken, zoals haast altijd in de
anorganische chemie).
Om de zuursterkte van HCl en CH3COOH in water te vergelijken, beschouwen we dus de

reacties:
+
HCl + H2O ⇋ H3 O + Cl-

+
CH3COOH + H2O ⇋ H3 O + CH3COO-

Meer algemeen stellen we de reactie van een zuur in water als volgt voor:

+
HA + H2O ⇋ H3 O + A- (10.9)

De evenwichtsconstanten die men gebruikt om de zuursterkte kwantitatief uit te drukken,


zijn:

12
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

 +  -
H O Cl
 3 
[ ]
Kz, HCl =
[HCl]

 + 
H O CH3COO-
 3  [ ]
Kz, CH3COOH =
[CH3COOH]

 +  -
H O A
 3 
[ ]
En algemeen: Kz, HA = (10.10)
[HA]

Merk op dat de concentratie van H2O niet in de uitdrukking van deze evenwichtsconstanten
opgenomen wordt. De concentratie van het oplosmiddel mag inderdaad als constant
beschouwd worden en bijgevolg in de numerieke waarde van Kz opgenomen.

De (t.o.v. Kc) gewijzigde evenwichtsconstante Kz noemt men de zuurdissociatieconstante5.

Hoe groter haar waarde hoe meer het zuur in water zal dissociëren en hoe “sterker” het
zuur.

We spreken van een sterk zuur wanneer Kz beduidend groter is dan 1 (zie verder in 10.3.3)
en het evenwicht voor de dissociatie in water uitgesproken naar rechts gelegen is. Voor een
sterk zuur kunnen we de dissociatie als aflopend beschouwen, voor een zwak zuur is bij niet
al te kleine concentraties6 het dissociatie-evenwicht naar links gelegen. Dit betekent dat een
sterk zuur in water een grotere H3+ O concentratie veroorzaakt dan een zwak zuur voor
eenzelfde concentratie aan zuur.

Analoog en weer in water kan men voor een base B een dissociatie-evenwicht definiëren en
algemeen als volgt voorstellen:

B + H2O ⇋ BH+ + OH- (10.11)

Aan dit evenwicht kunnen we opnieuw een evenwichtsconstante associëren.

5
In Engelstalige werken genoteerd als Ka, acidity constant.
6
De dissociatiegraad van een zwak zuur is concentratie-afhankelijk en neemt toe bij toenemende verdunning
(zie 10.6.7).
13
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

[BH+][OH-]
Kc =
[B][H2O]

die aanleiding geeft tot een basedissociatieconstante Kb , waarin weer de concentratie van

water als constante wordt beschouwd.

[BH+][OH-]
Kb = (10.12)
[B]

10.3.1.2 Het ionenproduct van water

Water kan als zuur en als base in water reageren: het kan immers zowel een proton afstaan
als er een opnemen. Dit betekent dat twee watermoleculen in volgende evenwichtsreactie
optreden:
+
H2O + H2O ⇋ H3 O + OH- (10.13)

zuur1 base2 zuur2 base1

waarbij één van de watermoleculen de rol van zuur speelt en het andere de rol van base. De
+
betrokken zuur-basekoppels zijn dus H2O/OH- (zuur1/base1) en H2O/H3 O (base2/zuur2).

Aan dit evenwicht verbinden we een Kc gegeven door

 + 
H O[OH-]
 3 
Kc = (10.14)
[H2O]2

of, daar [H2O] een constante is, een gewijzigde evenwichtsconstante die we Kw noemen,

het ionenproduct van water:

 + 
Kw = H3O[OH-] (10.15)
 

14
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

Bij 25 °C blijkt de waarde van Kw 1.00 x 10-14 te zijn. De temperatuurafhankelijkheid van Kw

wordt geïllustreerd in Tabel 10.2.

T (°C) Kw x 1014

0 0.12
20 0.68
25 1.00
50 5.48

Tabel 10.2 : Temperatuurafhankelijkheid van Kw

10.3.1.3 Geconjugeerd zuur-basekoppel

We onderzoeken nu het verband tussen de zuursterkte van een zuur HA en de basesterkte

van zijn geconjugeerde base A-. Daartoe beschouwen we de evenwichten van HA en A- in


water:
+ [H+ −
3 O][A ]
HA + H2O ⇋ H3 O + A- Kz, HA = (10.16)
[HA]

[HA][OH− ]
A- + H2O ⇋ HA + OH- Kb, A- =
[A− ]

waaruit volgt
KzKb = Kw (10.17)

Hieruit volgt duidelijk dat met een stijgende Kz-waarde voor het zuur een dalende Kb-
waarde voor de geconjugeerde base gepaard gaat en omgekeerd, m.a.w. dat naarmate een
zuur sterker wordt, zijn geconjugeerde base zwakker wordt.

Voor verschillende zuren varieert de waarde van Kz over verschillende grootteordes: bij 25°C

vindt men bv. voor azijnzuur een waarde van 1.74 x 10-5, voor HCN 4.79 x 10-10.
We gebruiken daarom de p-operator zodat
pKz = – log Kz (10.19)
pKb = – log Kb
15
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

pKw = – log Kw

Betrekking (10.17) kan nu herschreven worden als

pKz + pKb = pKw = 14.0 (bij 25 °C) (10.20)

10.3.2 Zwakke zuren en basen

In Tabel 10.3 wordt de pKz-waarde voor een aantal zwakke zuren en de pKb-waarde van hun

geconjugeerde basen gegeven.

Uit de definitie van de zuurdissociatieconstante volgt dat een zuur met een lagere pKz-

waarde sterker is dan een zuur met een hogere pKz-waarde. Dit brengt automatisch met zich

mee (volgens (10.20)) dat de pKb-waarde van zijn geconjugeerde base relatief groter is, en

de geconjugeerde base dus relatief zwakker.

Onder de zwakke zuren merken we een aantal anorganische verbindingen op (HF, H2SO3,
HNO2,HSO−
4 , H2S, H3BO3,… ) waarvan sommige polyprotisch zijn, d.w.z. meer dan één

proton kunnen afstaan (zie 10.3.5) en de typische organische zuren: de carbonzuren met
algemene formule RCOOH, waarbij de R-groep staat voor een (eventueel gesubstitueerde)
alkyl- of fenylgroep (HCOOH, CH3COOH, ClCH2COOH, C6H5COOH,…) of voor H.

+
In de lijst van de zuren zou ook het H3 O-ion kunnen opgenomen worden. Zijn Kz-waarde

kan gemakkelijk afgeleid worden uit het evenwicht:

+ +
H3 O + H2O ⇋ H2O + H3 O

 + 
[H2O]H3O
Kz = = 55.5 (mol L-1 ) of pKz = – 1.74
 + 
H O
 3 

waarbij [H2O] = ρ(H2O) / M(H20) = 55.3444 mol L-1 bij 25 °C.

16
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

Formule
Naam Formule zuur ↑ pKz geconjugeerde pKb ↓
base
-
Zwaveligzuur H2SO3 1.81 HSO3 12.19
- 2-
Waterstofsulfaation HSO4 1.92 SO4 12.08
-
Chlorigzuur HClO2 2.00 ClO2 12.00
-
Fosforzuur H3PO4 2.23 H2PO4 11.87
-
Chloorazijnzuur ClCH2COOH 2.87 ClCH2COO 11.13
Waterstoffluoride HF 3.17 F- 10.83
-
Salpeterigzuur HNO2 3.35 NO2 10.65
-
Mierenzuur HCOOH 3.75 HCOO 10.25
-
Benzoëzuur C6H5COOH 4.19 C6H5COO 9.81
-
Azijnzuur CH3COOH 4.76 CH3COO 9.24
+
Pyridiniumion C5H5NH 5.16 C5H5N(pyridine) 8.84
-
Koolzuur H2CO3 6.35 HCO3 7.65
-
Waterstofsulfdide H2S 7.04 HS 6.96
- 2-
Diwaterstoffosfaation H2PO4 7.20 HPO4 6.80
- 2-
Waterstofsulfietion HSO3 7.21 SO3 6.79
-
Hypochlorigzuur HClO 7.52 ClO 6.48
+
Ammoniumion NH4 9.24 NH3 4.76
-
Boorzuur H3BO3 9.23 H2BO3 4.77
-
Waterstofcyanide HCN 9.32 CN 4.68
-
Fenol C6H5OH 10.00 C6H5O 4.00
- 2-
Waterstofcarbonaation HCO3 10.33 CO3 3.67
2- 3-
Waterstoffosfaation HPO4 12.32 PO4 1.68
- 2-
Waterstofsulfideion HS 12.92 S 1.08

↑ ↓
Tabel 10.3 : Zwakke zuren en hun geconjugeerde basen: waarden voor zuur- en
basedissociatieconstanten bij 25 °C.
De zuren worden van onder naar boven volgens stijgende zuursterkte
(dalende pKz) gegeven, de basen van boven naar onder volgens stijgende

basesterkte (dalende pKb).


17
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

Bij de zwakke basen herkennen we ammoniak. De hiervan afgeleide amines zijn eveneens
zwak basisch (zie verder in Organische Chemie).

..
methylamine CH3 N H pKb 3.34

..
dimethylamine CH3 N CH3 pKb 3.24

..
trimethylamine CH3 N CH3 pKb 4.21

CH3

..
aniline N H pKb 9.38

pyridine N •• pKb 8.84

18
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

10.3.3 Sterke zuren en basen

In Tabel 10.4 is een lijst met sterke zuren en basen gegeven.

HCl waterstofchloride LiOH RbOH


HBr waterstofbromide NaOH CsOH
HI waterstofjodide KOH Sr(OH)2

-
HClO4 perchloorzuur Ca(OH)2 NH2

2-
HNO3 salpeterzuur Ba(OH)2 O

H2SO4 zwavelzuur
(enkel de eerste dissociatie)

Tabel 10.4 : Sterke zuren en basen (in water)

Bij sterke zuren is de pKz-waarde zó klein (in feite sterk negatief) dat de evenwichtsreactie

(10.9) als aflopend beschouwd kan worden en men kan stellen dat een ingezette
+
hoeveelheid van HA volledig omgezet wordt in A- en een gelijke hoeveelheid H3 O. We

kunnen sterke zuren dan ook definiëren als zuren die in goede benadering volledig
dissociëren in water7.

De pKb-waarde wordt dan vanzelfsprekend zeer groot, zodat de geconjugeerde base (haast)
geen basisch karakter meer heeft. Daarom wordt de geconjugeerde base van een sterk
-
monoprotisch zuur (bv. Cl-, Br-, I-, NO3 , ClO4− ) als pH-neutraal beschouwd.

7
Om rekening te houden met de concentratie-afhankelijkheid van de dissociatiegraad (zie 10.6.7), hanteert
men in de praktijk vaak andere criteria. Zo worden in de biomedische chemie zuren met pKz ≤ 0.5 en basen met
pKb ≤ 0.5 vaak als sterk beschouwd: bij relatief lage concentraties (≤ 5 mM) of in aanwezigheid van een buffer
(zie 10.6.10) wordt dan toch nog 98% dissociatie bereikt (criterium: α ≥ 0.98).
19
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

+
H3 O is het sterkste zuur dat als dusdanig bestaat in water: elk sterker zuur zal een proton

+
aan een watermolecule afstaan met vorming van H3 O. 8 Men zegt dat alle sterkere zuren

(HClO4, HNO3, HCl,…) in water op eenzelfde niveau geschakeld worden ("levelling").

Analoog zal elke protonacceptor sterker dan OH- een proton wegnemen uit een H2O-

molecule en OH- produceren. De sterkste base die als dusdanig in water kan bestaan, is dus

OH- zelf.

Alkali- en aardalkalimetaalhydroxiden, met uitzondering van Be(OH)2, kunnen we als sterke


basen beschouwen. In hoofdstuk 12, Oplosbaarheid van zouten en neerslagevenwichten,
zullen we zien dat hydroxiden van aardalkalimetalen slecht oplosbare zouten zijn zodat hun
-
concentratie in water beperkt blijft. Andere sterke basen zijn o.m. het NH2 -ion, het amide-

ion, de geconjugeerde base van ammoniak en O2-, het oxide-ion. Dit laatste, het oxide-ion is

bv. een sterkere base dan OH-; in een waterige oplossing kom het dus enkel voor als OH- ten
gevolge van de reactie:

O2-(aq) + H2O (vl) → 2 OH- (aq)

Oplossingen van oxiden zullen steeds hydroxide-ionen bevatten. De protongevende en -


accepterende eigenschappen van water zelf geven dus de scheidingslijn aan tussen de sterke
en de zwakke zuren en basen in water.

Alle sterke zuren (en alle sterke basen) zijn echter niet even sterk! Een rangorde kan
opgesteld worden door hun dissociatiegedrag te vergelijken in een solvent dat minder

8
Zuren met een pKz lager dan -1.74 (en naar analogie, basen met een een pKb lager dan -1.74) zijn 98% of meer
gedissocieerd bij concentraties ≤ 1 M. Hoewel we op het labo algemene en anorganische chemie soms met
hogere concentraties sterke zuren en basen zullen werken (2 M is bv. gebruikelijk), kan geargumenteerd
worden dat onder deze omstandigheden de onnauwkeurigheid ten gevolge van niet-volledige dissociatie (toch
nog meer dan 96%) kleiner zal zijn dan de onnauwkeurigheid ten gevolge van de benadering van de ideale
oplossing. In meer geconcentreerde oplossingen moet immers met activiteiten in plaats van met concentraties
worden gerekend (zie 10.5 en hoofdstuk over neerslagevenwichten).

20
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

gemakkelijk protonen opneemt (= minder basisch is) dan water. Een studie in azijnzuur als
oplosmiddel leidt tot (in volgorde van dalende zuursterkte): HClO4 > H2SO4 > HNO3.

10.3.4 Structuurafhankelijkheid van de zuursterkte

Het verband tussen de structuur van zuren (of basen) en hun sterkte is niet eenvoudig. Er
kan (voorzichtig) vrij algemeen gesteld worden dat een zuur sterker zal worden naarmate de
elektronegativiteit van het element dat in de verbinding aan waterstof gebonden is
toeneemt. We bekijken een aantal voorbeelden van oxozuren in 10.4.9 De omgekeerde
bewering gaat niet op: in vele gevallen kan een waterstof gebonden aan een meer
elektronegatief element niet afgesplitst worden in water. Zowel methaan CH4 als ethanol

C2H5OH zijn bijvoorbeeld pH-neutraal. Hun pKz waarden bedragen ~50 en ~16 in water bij

25°C.

Bij het zoeken naar verklaringen voor relatieve zuursterkte moet men oppassen met
redeneringen die soms te eenvoudig blijken. Zo is het verschil in elektronegativiteit tussen H
en F hoger dan dat tussen H en de andere halogenen en toch gedraagt HF zich in water als
een zwak zuur in tegenstelling tot HCl, HBr en HI die sterk zijn. HF blijkt wel volledig te
dissociëren maar daarbij relatief sterk gebonden H3O+∙F− ionparen te vormen waardoor de
H3+ O ionen niet volledig vrij komen.

10.3.5 Meerbasige zuren

We herkennen verder in Tabel 10.3 ook enkele polyprotische zuren : H3PO4, H2CO3, H2S,…

Deze zuren bevatten meer dan één waterstof die bij interactie met water kan afgesplitst
worden als een proton. Als er slechts één proton kan afgesplitst worden, spreekt men van
een monoprotisch zuur. Men gebruikt ook de termen één- en meerbasige zuren en naar
analogie spreekt men van één- of meerzurige basen.

9
De verklaring moet gezocht worden in de stabilisering van de geconjugeerde base (zie ‘De chemische binding’
voor stabilisering door resonantie en ‘Thermodynamica’ voor de ligging van het evenwicht, in Fysische Chemie
voor de Gezondheidswetenschappen).
21
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

Aan de opeenvolgende dissociatie-evenwichten van meerbasige zuren associeert men


aparte Kz-waarden, zoals in het voorbeeld van H2S :

+ [HS− ][H+
3 O]
H2S + H2O ⇋ H3 O + HS- Kz1 = = 10-7.04
[H2 S]

+ [S2− ][H+
3 O]
HS- + H2O ⇋ H3 O + S2- Kz2 = = 10-12.92
[HS− ]

We kunnen nu, uit de wetten van het chemisch evenwicht, afleiden dat de
evenwichtsconstante Kz voor de globale dissociatie
1'2

+
H2S + 2 H2O ⇋ 2 H3 O + S2-

gegeven wordt door het product Kz1 × Kz2 .

Immers
 + 2 2-
H O S
 3 
[ ]
Kz =
1'2 [H2S]

 +   + 
 3 
[ ]
H O HS- H O S2-
 3 
[ ]
=
[H2S] HS- [ ]

= Kz1 Kz2 = 10-19.96 (10.21)

De opeenvolgende Kz-waarden van een gegeven zuur nemen af naarmate er reeds meer

protonen afgesplitst werden. Het wordt inderdaad steeds moeilijker om nog een proton af
te splitsen van een negatief geladen ion, tenzij de twee protongevende regio's te ver van
elkaar verwijderd zijn om elkaar nog te kunnen beïnvloeden. In grote moleculen zoals
proteïnen kan het tweede proton van een "site" komen die (in de 3D-structuur) ver
22
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

verwijderd is van de site waar het eerste proton afgegeven wordt en de tweede dissociatie is
dan zo goed als onafhankelijk van de eerste.

De pKz-waarden van een meerbasig zuur nemen dus toe naarmate er reeds meer protonen

afgesplitst werden: men kent daarbij steeds de index "1" toe aan het dissociatie-evenwicht
van het nog niet gedissocieerde zuur (in water). De evenwichten van het triprotische zuur
fosforzuur worden dus als volgt genummerd:

[H2 PO− +
+ 4 ][H3 O]
H3PO4 + H2O ⇋ H3 O + H2PO4- Kz1 = pKz1 = 2.23
[H3 PO4 ]

[HPO2− +
- + 4 ][H3 O]
H2PO4 + H2O ⇋ H3 O + HPO42- Kz2 = pKz2 = 7.20
[H2 PO−
4]

[PO3− +
2- + 4 ][H3 O]
HPO4 + H2O ⇋ H3 O + PO43- Kz3 = pKz3 = 12.36
[HPO2−
4 ]

Merk op dat de opeenvolgende pKz-waarden met ongeveer 5 eenheden verschillen. Dit blijkt

algemeen voor anorganische zuren zo te zijn: voor opeenvolgende zuurdissociaties

verschillen de zuurdissociatieconstanten typisch ongeveer met een factor 105.

Zo bedragen de pKz -waarden

voor H2S pKz1 = 7.04 en pKz2 = 12.92

en voor H2CO3 pKz1 = 6.35 en pKz2 = 10.33

10.4 STERKTE VAN OXOZUREN

In deze paragraaf worden ter illustratie van de structuurafhankelijkheid van de zuursterkte


de oxozuren besproken: deze vormen twee structureel verwante reeksen.
In de eerste reeks varieert het aantal zuurstofatomen dat aan het centrale X atoom
gebonden is: bv. de reeks HClO, HClO2, HClO3 en HClO4.

23
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

In de andere reeks varieert de aard van het atoom X en is het aantal O-atomen constant
zoals in de hypohalogenidezuren HFO, HClO, HBrO en HIO.

Algemeen neemt men waar dat naarmate er meer O-atomen gebonden zijn op eenzelfde
centraal atoom, ook de zuursterkte toeneemt. Daar de O.T. van het centrale atoom
toeneemt als er meer O-atomen op gebonden zijn, houdt dit in dat de zuursterkte voor
eenzelfde centraal atoom toeneemt met toenemende O.T. van het centrale atoom.
+I HClO pKz = 7.52
+III HClO2 pKz = 2.0
Vergelijk bv. de O.T. van Cl in volgende oxozuren
+V HClO3 sterk zuur
+VII HClO4 sterk zuur

Pauling gaf een kwantitatief aspect aan deze regel door te stellen dat zuren van het type
XOm(OH)n (waarin m het aantal rechtstreeks op X gebonden O-atomen is die niet met H

gebonden zijn) voor eenzelfde X sterker worden met stijgende m. De reden hiervoor zal
duidelijk worden na de thermodynamische studie van het evenwicht en de
resonantiestabilisatie.

Voor m = 0 zijn de pKz1 -waarden typisch ≥ 7 bv. H3AsO3, H3BO3, H4SiO4 voor

m = 1 zijn de pKz1 -waarden van de orde van 2 bv. H2SO3, H3PO4

bij m = 2 gaat het om sterke zuren bv. H2SO4 (pKz1 < 0)

bij m = 3 vindt men zeer sterke zuren bv. HClO4

De tweede trend bij de oxozuren is dat voor eenzelfde m, de zuursterkte toeneemt met
stijgende elektronegativiteit van het centrale atoom (zie 10.3.4).
Verder ter illustratie, vergelijk:

H3AsO4 pKz1 = 2.30 elektronegativiteit As 2.0

H3PO4 pKz1 = 2.23 P 2.1

HIO pKz= 10.64 I 2.5

HClO pKz= 7.52 Cl 3.0

24
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

10.5 HET CONCEPT PH

Uit de stoichiometrie van het dissociatie-evenwicht van water volgt dat de concentraties van
+
de H3 O en OH- ionen in (zuiver) water steeds aan elkaar gelijk zijn:

+
2 H2O ⇋ H3 O + OH- (10.22)

+
Voor de concentratie aan H+(of H3O) - en OH- -ionen in zuiver water bij 25°C vindt men via

geleidbaarheidsmetingen10 een waarde van 1.00 10-7 M, en dus een Kw-waarde van 1.00 x

10-14 .
 +   + 

[ ]
Kw = H3O OH- = H3O 2 = 1.00 10-14
  

Stel nu dat we aan zuiver water een sterk zuur (bv. HCl) toevoegen, zó dat per liter water

één mol H+ toegevoegd wordt en laten we gemakshalve veronderstellen dat het volume
hierbij constant blijft. Het systeem (10.22) zal dan niet langer in evenwicht zijn, immers

+
HCl + H2O → H3 O + Cl-

zodat Qw = (1.00 10-7 + 1) (1.00 10-7) ≈ 10-7 > Kw

Het zal naar een nieuwe evenwichtssituatie evolueren door een reactie naar links op gang te
+
brengen (cf. het principe van Le Châtelier). Noemen we het aantal mol H3 O en OH- dat

daarbij per liter verbruikt wordt x. Bij het nieuwe evenwicht moet gelden :

(1 + 1.00 10-7 - x ) (1.00 10-7 - x) = 1.00 10-14

10
Uit geleidbaarheidsmetingen in zuiver water bij 25 °C kan een dissociatiegraad α van 1.81 x 10-9 afgeleid
worden (zie Fysische Chemie voor de Gezondheidswetenschappen).

25
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

Daar nu x < 1.00 10-7 (waarom ?), kunnen we in de eerste term x en 1.00 10-7 verwaarlozen
t.o.v. 1 zodat

1 × [OH- ] = 10-14

[OH-] ≈ 10-14M

waaruit volgt dat bij evenwicht [OH-] = 10-14 M en [H+] = 1.00 M.

Analoog vindt men (ga dit als oefening na) dat het toevoegen van 1 mol OH- (bv. als NaOH)
per liter zuiver water (en in de veronderstelling van constant volume) leidt tot de even-
wichtsconcentraties

[OH-] = 1.00M en [H+] = 1.00 x 10-14M

Beschouwen we nu algemeen de H+ -concentratie als een maat voor de zuurtegraad van een

oplossing dan blijkt deze, wanneer uitgedrukt in mol L-1,

(1°) te variëren over vele grootteordes,


(2°) meestal (aanmerkelijk) kleiner dan 1 te zijn.

Om deze redenen zullen we voor praktisch gebruik de pH van een oplossing definiëren als

[ ]
pH = – log H+

of omgekeerd [H+] = 10-pH (10.23)

waarbij de concentratie van H+ in mol L-1 dient uitgedrukt te worden11.

1
Evident is nu voor zuiver water de pH gelijk aan 2 pKw (=7.00 bij 25°C) en is voor zure

oplossingen pH < 7.00, voor basische oplossingen pH > 7.00 (steeds bij 25°C).

11
Strikt genomen moet deze concentratie gedeeld worden door een referentieconcentratie van 1 mol L -1, om
een dimensieloze grootheid te bekomen onder het logaritmeteken (zie Chemisch evenwicht in hoofdstuk 9).
26
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

100 = 1 (M) 10-7 (M) 10-14 (M)


[H+]
pH
0.00 7.00 14.00

Fig. 10.1 : pH schaal.

In de hoger vermelde gevallen (die overeenkomen met 1M oplossing van HCl en NaOH)
bekomt men pH waarden van 0.00 en 14.00. Merk op dat de pH-schaal een logaritmische
schaal is en dat een verandering van de pH met één eenheid dus overeenstemt met een

[ ]
verandering van H+ met een factor 10.

In het overgrote deel van de gevallen zal de pH-waarde gelegen zijn tussen 0 en 14. In
theorie kan de pH kleiner dan nul zijn en groter dan 14, bij sterk geconcentreerde

oplossingen van sterke zuren en basen. Ga als oefening na dat toevoegen van 2 mol H+

ionen (bv. onder de vorm van 2 mol HCl) of 2 mol OH- (onder de vorm van 2 mol NaOH) aan
één liter water in de veronderstelling van een constant volume theoretisch leidt tot pH-
waarden van – 0.30 en 14.30 respectievelijk12.

10.6 PH-BEREKENINGEN

10.6.1 Massabalans en elektroneutraliteit


Twee concepten die bij het berekenen van de pH in een aantal standaardgevallen een
fundamentele rol spelen, zijn massabalans en elektroneutraliteit.

12
Bij dergelijke "hoge" concentraties zal het echter onontbeerlijk zijn met "activiteiten" i.p.v. concentraties te
werken om een correcte pH-waarde te bekomen. De activiteit is een soort verbeterde of effectieve concentratie
(zie hoofdstuk 12), die sterker afwijkt van de concentratie naarmate deze hoger ligt. Strikt genomen dienen bij
het berekenen van evenwichtsconstanten en van de pH steeds activiteiten i.p.v. concentraties gebruikt te
worden. In de praktijk werken we meestal met concentraties die voldoende laag zijn om het gebruik ervan i.p.v.
activiteiten toe te laten.

27
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

Beschouwen we, om de gedachten te vestigen, de bereiding van een oplossing van


azijnzuur
in water. We nemen bv. 1 mol azijnzuur en brengen deze over in een maatkolf van 1 liter.

Figuur 12.2 : Bereiden van een 1M azijnzuuroplossing.

Nadien voegen we zuiver water bij tot aan de ijkstreep van 1 L (we ‘lengen aan met water
tot aan de ijkstreep’, zie labo). Na homogeniseren beschikken we over een oplossing van
azijnzuur in water waarvan de analytische concentratie 1 mol per liter bedraagt13.

De analytische concentratie, een begrip dat rechtstreeks in verband staat met het bereiden
van de oplossing, is dus het aantal mol stof dat per liter oplossing in oplossing gebracht
wordt. We zullen ze in wat volgt voorstellen door een symbool C, de analytische
concentratie, meer bepaald Cz of Cb naargelang er zuur of base in oplossing gebracht werd.

Zodra het azijnzuur in oplossing gebracht is, gaat het echter (gedeeltelijk) dissociëren
volgens de reactie

+
CH3COOH (aq) + H2O (vl) ⇋ CH3COO- (aq) + H3 O (aq)

13
Sta hier even bij stil en merk op dat je voor de bereiding van 1 L oplossing dus niet 1 liter water toevoegt
maar ‘aanlengt met water’ tot aan een totaal volume van 1 liter, een belangrijk verschil!
28
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

Wanneer het evenwicht zich heeft ingesteld (wat voor zuur-basereacties ogenblikkelijk
gebeurt) zal de oorspronkelijke hoeveelheid azijnzuur (n0 mol) zich dus verdeeld hebben

over een aantal mol niet-gedissocieerd azijnzuur nCH3COOH,e en een aantal mol

acetaationen nCH3COO-,e

no = nCH3COOH + nCH3COO- (10.24)


e e

Na delen door het volume van de oplossing, V, bekomen we

no nCH3COOH,e nCH3COO-,e
V = V + V

of [
Cz = [CH3COOH] + CH3COO- ] (10.25)

waarbij we met de concentraties [ ] nu evenwichtsconcentraties voorstellen. Deze


evenwichtsconcentraties noemt men ook werkelijke (naar het Engels "actual")
concentraties.

Uitdrukking (10.25) die volgt uit het behoud van stof noemen we de massabalans.

In het geval van polyprotische zuren of basen moeten bij het schrijven van de massabalans
alle dissociatieproducten in rekening gebracht te worden. Zo is de massabalans voor een
fosforzuuroplossing met analytische concentratie Cz de som van de actuele concentratie van

alle entiteiten die in de oplossing ontstaan en in verschillende evenwichten betrokken zijn:

 -  2-  3-
Cz = [H3PO4] + H2PO4 + HPO4  + PO4 
     

Een tweede type relatie dat in waterige oplossing steeds kan geschreven worden, is de
ladingsbalans of de elektroneutraliteitsvoorwaarde die uitdrukt dat in een gegeven volume

29
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

oplossing de som van het aantal + ladingen steeds gelijk is aan de som van het aantal –
ladingen. m.a.w. dat er nooit een ladingsoverschot is in een oplossing. Voor het geval van
een waterige HCl oplossing met volume V bekomt men (in termen van mol
ladingshoeveelheden)

 + 
[ ]
[OH- ] × V × F + Cl- × V × F = H3O × V × F
 

met daarin F, de Faradayconstante, de lading per mol elektronen:

F = e × N0 = 96 487 C mol-1

of na delen door V en F

[OH-] + [Cl-] = H+3O

Merk op dat de OH- -bijdrage, hoewel in dit geval waarschijnlijk zeer klein, in de vergelijking
dient opgenomen te worden om een gelijkheid te hebben (algemeen stelt men best eerst
een lijstje op van alle kationen en anionen die in de oplossing aanwezig zijn). Vergeet daarbij

niet dat in waterige oplossing steeds H3+ O en OH- ionen aanwezig zijn.

Passen we dit nu toe voor een waterige oplossing van H2SO4, dan bekomen we

+
positieve ionen : H3 O (dissociatie van H2SO4, HSO4- en H2O)

-
negatieve ionen : HSO4 (1° dissociatie H2SO4)

2-
SO4 (2° dissociatie H2SO4)

OH- (dissociatie van water)


_____________________________________

 +   -  2-
⇒ H O = HSO  + 2SO  + OH-
 3   4  4
[ ]

30
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

2-
Let op de factor 2 vóór de concentratie van het sulfaation : elk SO4 -ion levert immers een

-
ladingsbijdrage die twee keer zo groot is als die van OH- of HSO4 .

Voor een oplossing van het zout NaH2PO4 in water schrijven we

+
positieve ionen : Na+ , H3 O

- 2- 3-
negatieve ionen : H2PO4 , HPO4 , PO4 , OH-

⇒ [Na+] + H+3O = H2PO4-  + 2HPO42- + 3PO3-


4  + [OH ]
 -

10.6.2 pH van een oplossing van een sterk zuur of een sterke base
Beschouw een oplossing van een sterk zuur (bv. HCl) met analytische concentratie C z.

De pH van deze oplossing is per definitie

 + 
pH = - log H3Oe,tot (10.26)
 

waarbij we hier nog maar eens expliciet hebben aangeduid dat de evenwichtsconcentratie
+ +
aan H3 O moet beschouwd worden en dat de totale evenwichtsconcentratie aan H3 O-ionen

in rekening dient gebracht te worden, ongeacht haar oorsprong. In dit geval zijn er twee

bronnen van H+ -ionen : het zuur dat we opgelost hebben en water zelf. We schrijven
daarom (en laten de index "e" reeds weg)

 +   +   + 
H Otot = H Oz + H Ow
 3   3   3 

Daar we te maken hebben met een sterk zuur is

31
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

 + 
H Oz = Cz (volledige dissociatie).
 3 

 + 
H Ow zal echter niet langer gelijk zijn aan 10-7, maar nóg kleiner (cf. de discussie in 10.5).
 3 
 + 
We zullen in de meeste gevallen deze bijdrage t.o.v. H3Oz kunnen verwaarlozen zodat bij
 
benadering

 +   + 
H Otot ≈ H Oz = Cz
 3   3 

of pH ≈ pCz (10.27)

We gaan nu na of deze benaderingen verantwoord zijn voor respectievelijk een 1 M en een


 + 
10-8 M HCl-oplossing. Daartoe berekenen we H3Ow uitgaande van de uitdrukking voor
 
het ionenproduct van water

 + 
[ ]
H Otot × OH- tot = Kw
 3 

  +  
  3  
[ ]
Cz + H Ow  OH- = 1.00 10-14

 + 
daar H Ow = [OH-]w = OH- tot
 3 
[ ] (ga dit na)

 + 
wordt dit, als we H3Ow voorstellen door x
 

(Cz + x) x = 1.00 × 10-14

We bekomen dus volgende algemene uitdrukking voor de pH van een sterk zuur

pH = - log (Cz + x) met (Cz + x) x = 1.00 × 10-14 (10.28)

Voor een 1 M oplossing vindt men voor x

32
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

1 x + x2 – 10-14 = 0
–1 ± 12 + 4 x 10-14
 ⇒ x = ≈0
2
 x2 + x – 10-14 = 0

zodat inderdaad x << Cz ; en men in zeer goede benadering mag schrijven

pH = – log Cz = – log 1 = 0.0

Beschouw nu een 10-8 M oplossing van HCl. Als men onmiddellijk de benaderingsformule
(10.27) zou gebruiken, bekomt men

pH = – log 10-8 = 8

wat dus voor deze weliswaar sterk verdunde oplossing van een zuur in water een basische
pH zou opleveren. Dit antwoord is uiteraard chemisch onaanvaardbaar. De benaderings-
formule faalt hier omdat de verwaarlozing van x t.o.v. Cz in (10.28) niet langer verantwoord

is.
Bij het oplossen van (10.28) vindt men immers voor x (ga dit na)

x2 + 10-8 x – 10-14 = 0 of x = 10-7 M

 + 
zodat H Otot = 10-7 + Cz = 10-7 + 10-8 = 11 x 10-8 = 1.1 10-7
 3 

waaruit volgt pH = 6.96

wat inderdaad op een haast neutrale, maar nog steeds licht zure oplossing wijst.

Men vindt algemeen dat de benaderingsformule (10.27) mag gebruikt worden als

Cz ≥ 10-6 M

Ga als oefening na dat voor sterke basen een analoge behandeling leidt tot

pOH = –log (Cb + x) met (Cb + x) x = 1.00 × 10-14 (10.29)

zodat als x << Cb

33
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

pOH ≈ pCb en dus pH = 14 - pCb (10.30)

(benadering geldig vanaf Cb = 10-6 M)

Oefening :
+
Bereken de pH van een 10-4 M HCl oplossing. Bereken de verhouding van de H3 O-

bijdrage van het zuur tot deze van het water.

Oplossing :

Voor een sterk zuur met Cz > 10-6 M gebruiken we de benaderingsformule pH = pCz

zodat

pH = – log 10-4 = 4.00


Hieruit volgt

 + 
pOH = 14 – pH = 10.00 of [OH-] = H3Ow = 10-10 M
 

en dus

 + 
H Ozuur
 3  10-4 6
= -10 = 10
 +  10
H Owater
 3 

+
wat weer duidelijk illustreert dat de bijdrage van H2O tot [H3 O]tot verwaarloosbaar is.

10.6.3 pH van een zwak éénbasig zuur en zijn geconjugeerde base

pH-berekeningen voor een zwak monobasisch zuur of een zwakke monozurige base kunnen
beschouwd worden als speciale gevallen van de meer algemene berekening van de pH van
een oplossing die tegelijk een (monobasich) zwak zuur én zijn geconjugeerde base bevat met
gekende analytische concentraties Cz en Cb.

34
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

Om de gedachten te vestigen, kan men hierbij bv. denken aan een oplossing bereid door
een gekende molaire hoeveelheid CH3COOH (Cz) en een gekende molaire hoeveelheid

(Cb) CH3COONa per liter in oplossing te brengen. Het zout CH3COONa dissocieert immers

volledig zodat een analytische concentratie Cb aan CH3COONa equivalent is met een

analytische concentratie Cb aan CH3COO- .

De dissociatie van het zuur (en de base) is in dit geval onvolledig en de evenwichts-
concentraties in de oplossing moeten voldoen aan beide evenwichtsconstanten Kz en Kw.

 + 
We berekenen H3O nu op basis van volgende betrekkingen
 

1°) het dissociatie-evenwicht van het zwakke zuur (algemeen HA)

 +  -
+
H O A
 3 
[ ]
HA + H2O ⇋ H3 O + A- Kz = (10.31)
[HA]

2°) de elektroneutraliteitsvoorwaarde
In de veronderstelling dat de geconjugeerde base ingebracht wordt onder de vorm van
een zout AM, met M een "pH-neutraal" kation (d.w.z. een alkali- of aardalkalimetaalion,
zie verder 10.6.8) kunnen we de ladingsbalans schrijven als

 + 
[ ] [ ] [ ]
H O + M+ = A- + OH- waarbij
 3 
[M+] = Cb (10.32)

3°) de massabalans

[ ]
Cz + Cb = [AH] + A- (10.33)

4°) het ionenproduct van water

 + 
 
[ ]
Kw = H3O OH- (10.34)

Uit (10.31) volgt

35
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

 +  [HA]
H O = Kz (10.35)
 3 
[ ]
A-

[ ]
waarin we nu [HA] en A- kunnen substitueren steunend op de betrekkingen

 + 
(10.32) [A-]  
[ ]
= H3O + Cb – OH- (10.36)

en (10.33) [HA] = Cz + Cb – [A-]

[ ]
met A- uit (12.36)

 + 
[HA] = Cz + Cb – H3O - Cb + [OH-]

 + 
 
[ ]
= Cz – H3O + OH- (10.37)

wat leidt tot de algemene uitdrukking


 + 
 +   
[ ]
Cz - H3O + OH-
H O = Kz (10.38)
 3   + 
[ ]
Cb - OH- + H3O
 

[ ]
Tenslotte maken we gebruik van het ionenproduct van water om OH- te vervangen

Kw
door
 + 
H O
 3 
 + 
wat uiteindelijk een vergelijking van de derde graad in H3O oplevert.
 

We beschouwen nu volgende bijzondere gevallen.

1°) Oplossing van een zwak zuur met analytische concentratie Cz alleen in oplossing: hier
is Cb = 0 zodat (10.38) wordt:

36
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

 + 
 +  
[ ]
Cz - H3O + OH-

H O = Kz (10.39)
 3   + 
[ ]
- OH- + H3O
 

 + 
wat nog steeds een derdegraadsvergelijking in H3O oplevert.
 

2°) Oplossing van een zwakke base met analytische concentratie Cb alleen in oplossing:

hier is Cz = 0 zodat (10.38) wordt:

 + 
 + 
– H3O + OH-
 
[ ]
H O = Kz (10.40)
 3   + 
[ ]
Cb – OH- + H3O
 

Men kan deze vergelijking herleiden naar een vorm die zeer symmetrisch is met (10.39)

 +  Kw
door in het linkerlid H3O te vervangen door en in het rechterlid Kz te vervangen
 
[ ]
OH-

Kw
door K .
b

 + 
Kw Kw 
[ ]
– H3O + OH-

We bekomen = K
[ ]
OH- b  + 
[ ]
Cb – OH- + H3O
 

 + 
[ ]
Cb – OH- + H3O
 
of [OH-] = Kb
 + 
(10.41)
– H3O + OH-
 
[ ]

Hoewel de derde-graadsvergelijkingen (10.39) en (10.41) kunnen opgelost worden, zal men


in de praktijk verkiezen deze vergelijkingen zoveel mogelijk naar vierkantsvergelijkingen te
herleiden door benaderingen. We bekijken de belangrijkste benaderingsmethoden aan de
hand van enkele voorbeelden.

37
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

10.6.4 pH van een zwak éénbasig zuur

De berekening van de pH gebeurt volgens formule (10.39), die we echter zoveel mogelijk
zullen vereenvoudigen.

Beschouw ter illustratie een 0.5 M CH3COOH oplossing. De pKz bedraagt 4.76. We maken de

volgende benadering :

1° Daar het hier een oplossing van een zuur betreft waarvan

– de concentratie niet extreem laag is en


– de pKz niet extreem groot

verwachten we een uitgesproken zuur karakter van de oplossing, m.a.w. we


 + 
 
[ ]
verwachten dat H3O veel groter zal zijn dan OH- . We zullen daarom in teller

 + 
[ ]
en noemer OH- verwaarlozen t.o.v. H3O .
 

2° Vermits het om een zwak zuur gaat, vermoeden we dat de dissociatie beperkt zal

 + 
zijn. We stellen dan ook dat Cz veel groter zal zijn dan H3O en verwaarlozen
 
 + 
daarom in de teller H3O t.o.v. Cz (met "véél groter" bedoelen we steeds
 
"tenminste twee grootteordes groter").

We schrijven (10.39) dus als

C z - H+3 O + OH- 1° benadering


H+3 O = K z
- OH- + H+3 O 2° benadering

We bekomen dan

 + 2
H O = Kz Cz of
 3 

38
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

1 1
pH = 2 pKz + 2 pCz met pCz = – log Cz (10.42)

Invoeren van de gegevens levert

1 1
pH = 2 4.76 – 2 log 0.5 = 2.53

+
op voorwaarde dat Cz >> [H3 O] >> [OH- ]

We testen de bekomen pH-waarde door de geldigheid van de twee benaderingen aan de


voorgestelde waarde te toetsen:

 + 
Uit pH = 2.53 ⇒ H3O = 10-2.53 M
 

pOH = 14 – pH = 11.47 [ ]
⇒ OH- = 10- 11.47 M

Verder is Cz = 0.5 M = 10-0.30 M

 + 
zodat Cz >> H3O
 
[ ]
>> OH-

10-0.30 >> 10-2.53 >> 10-11.47 (M)

Er wordt aan beide benaderingen voldaan en de oplossing pH = 2.53 mag als correct
beschouwd worden.

Formule (10.42) is de meest vereenvoudigde formule voor de berekening van de pH van de


oplossing van een zwak zuur.

Hernemen we nu het probleem maar met een veel lagere analytische concentratie aan

azijnzuur (bv. 5 x 10-5 M).

We vinden nu met gebruik van (10.42)

1 1 +
pH = 2 4.76 – 2 log (5 x 10-5) = 4.53 of [H3 O] = 2.95 10-5
39
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

H+3O = 10-4.53
⇒
[OH-] = 10-9.47
+
zodat Cz X>
> [H3 O] >> [OH- ]

10-4.30 >
X> 10-4.53 >> 10-9.47

en de benadering van zéér beperkte dissociatie blijkbaar niet verantwoord is. We moeten
 + 
dus de term H3O in de teller van (10.39) behouden en lossen op
 

 + 
Cz – H3O
 +   
H O = Kz (10.43)
 3   + 
H O
 3 

 + 
of x2 + Kzx - KzCz = 0 met x = H3O
 

2
–Kz ± Kz + 4KzCz
Dit geeft x= 2

–10-4.76 ± 10-9.52 + 4 x 10-4.76 x 5 x 10-5


= 2

= 10-4.66 ( we verwerpen natuurlijk de negatieve wortel) of 2.19 10 -5

zodat pH = 4.66.

Ga na dat dit resultaat nog steeds beantwoordt aan de toegepaste benadering


+
[H3 O] >> [OH- ]

Voor gevallen waar andere benaderingsformules gebruikt moeten worden, zal je deze
(eventueel in de oefeningen) zelf afleiden.

40
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

10.6.5 pH van een zwak meerbasig zuur

Bij een meerbasig zuur kan eenzelfde zuurmolecule eventueel meer dan één proton
afsplitsen. Bij een volledige theoretische behandeling van de pH van een oplossing van een
meerbasig zuur moeten we dan ook alle dissociatie-evenwichten beschouwen en hun
geassocieerde evenwichtsconstanten in rekening brengen. Nochtans hebben we in 10.3.5
gezien dat twee opeenvolgende Kz-waarden van een polyprotisch zuur typisch met een

factor 105 verschillen. Een vlugge inspectie van de uitdrukkingen voor die
evenwichtsconstanten wijst uit dat ook tussen de dissociatiegraden α (zie 10.6.7) voor
opeenvolgende stappen bij benadering diezelfde factor optreedt, zodat de tweede
dissociatie van een polyprotisch zuur meestal verwaarloosd mag worden t.o.v. de eerste,
immers:

Kz1 [HA-]/[H2A] α1
Kz2 = ≈
[A2-]/[HA-] α2

Over het algemeen mogen de formules voor de berekening van de pH van zwakke
monoprotische zuren dan ook gebruikt worden voor de berekening van de pH van een
polyprotisch zuur, waarbij voor de volledig geprotoneerde vorm van het zuur als Kz

natuurlijk de Kz1-waarde ingevuld wordt.

Als voorbeeld bekijken we de pH-berekening van een 0.05 M H2S-oplossing. De pKz-waarden

van H2S zijn pKz1 = 7.04 en pKz2 = 12.92 (zie Tabel 10.3).

Toepassing van de meest vereenvoudigde formule (10.42) leidt tot

1 1
pH = 2 pKz1 + 2 pCz

1 1
= 2 7.04 + 2 (– log 0.05) = 4.17

We controleren de gemaakte benaderingen :

41
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

 + 
a)
 
[ ]
Cz = 10-1.30 >> H3O = 10-4.17 >> OH- = 10-9.83

Het gebruik van benaderingsformule (10.42) is dus verantwoord als

b) we het effect van de tweede dissociatie

+
HS- (aq) + H2O (vl) ⇋ H3 O (aq) + S2- (aq)

mogen verwaarlozen, m.a.w.

 +   + 
H O >> H O
 3   3  HS-

 + 
We zullen dit trachten na te gaan uitgaande van H3O - = [S2- ] en we
  HS

bepalen [S2- ] via (10.21):


 + 2 2-
H O S
 3 
[ ]
Kz = (10.21)
1'2 [H2S]
of

10-19.96 [H2S]
[S2- ] = (waarde van Kz : zie (10.21) in 10.3.5)
10-8.34 1'2

Door in eerste benadering [H2S] ≈ [H2 S]0 te stellen, bekomt men

[S2-] ≈ 1.2 10-13 M.


 +   + 
[ ]
Daar S2- = H3O - << H3O blijkt de tweede dissociatie (deze van
  HS  

+
HS- ) inderdaad een verwaarloosbare bron van H3 O te zijn.

42
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

10.6.6 pH van een zwakke éénzurige base

De pH wordt berekend aan de hand van formule (10.41), die we echter zoveel mogelijk
zullen vereenvoudigen. We gaan dit na aan de hand van volgend voorbeeld.

Beschouw een 0.5 M NH3-oplossing ; de pKb-waarde van ammoniak bedraagt 4.76.

Om de pH van de oplossing te berekenen maken we volgende benaderingen in formule


(10.41)

1° [OH-] >> H+3O

2° [ ]
Cb >> OH-

met een argumentatie volledig analoog aan deze gevolgd in 10.6.4 voor een zwak zuur. Kan
je de argumentatie nu zelf opschrijven?

We schrijven dus

Cb - OH - + H+3 O 1° benadering
OH - = K b
- H+3 O + OH - 2° benadering

en bekomen [OH-]2 = KbCb


1 1
of pOH = 2 pKb + 2 pCb (10.44)

1 1
of nog pH = 14 - pOH = 14 – 2 pKb – 2 pCb

1 1
= 14 – 2 (14 – pKz ) – 2 pCb

1 1
= 7 + 2 pKz – 2 pCb (10.45)

43
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

Formule (10.45) is de meest gebruikte vereenvoudigde formule voor de berekening van de


pH van een oplossing van een zwakke base.

Uitwerking van (10.45) geeft pH = 11.47 voor een 0.5 M NH3-oplossing en het blijkt dat

 + 
Cb >> [OH-] >> H O
 3 

10-0.30 10-2.53 10-11.47 (M)

wat de benaderingen verrechtvaardigt.

In het geval van een 5 x 10-5 M oplossing bekomt men met benaderingsformule (10.45) een
pH-waarde van 9.47 , zodat

 + 
Cb x [OH-] >>
>> H O
 3 

10-4.30 10-4.53 10-9.47

de tweede benadering niet verantwoord is.

We schrijven daarom

Cb - OH[ -]
[ ]
OH- = Kb (10.46)
OH-[ ]

of x2 + Kbx - KbCb = 0 met x = OH-[ ]

[ ]
Dit levert OH- = 10-4.66 M of pH = 9.34 (en ga na dat de eerste benadering nog steeds

verantwoord is).

Uitdrukking (10.46) is de tweede meest gebruikte benaderingsformule voor de berekening


van de pH van de oplossing van een zwakke base.

44
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

Let op de volledige analogie tussen de pH-berekening voor zwakke zuren en zwakke basen
wanneer men vertrekkend van het zuur de volgende substituties doorvoert

Cz ↷ Cb

+
[H3 O] ↷ [OH- ]

+
[OH- ] ↷ [H3 O]

Kz ↷ Kb

10.6.7 Dissociatiegraad van zwakke zuren en basen

Naar analogie met de thermische dissociatie (9.4) kan ook de dissociatie van een zwak zuur
met behulp van de dissociatiegraad α uitgedrukt worden. We hebben hier trouwens in
10.6.5 reeds gebruik van gemaakt. In plaats van de ingezette hoeveelheid n 0 bij thermische

dissociatie beschouwen we hier de analytische concentratie Cz van het zwakke zuur.

Voor een azijnzuuroplossing met analytische concentratie Cz bekomen we dan:

+
CH3COOH + H2O ⇋ CH3COO- + H3 O

Vóór dissociatie t=0 Cz 0

Ná dissociatie t=∞ Cz (1 – α) Czα Czα

Bij evenwicht is de concentratie aan CH3COOH Cz - Czα = Cz (1 – α)

deze aan CH3COO- Czα

 + 
en de bijdrage van het zwakke zuur tot H3O Czα
 

+  + 
Als de waterbijdrage tot [H3 O] kan verwaarloosd worden, is ook H3O tot = Czα, zodat
 

45
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

 + 
[CH3COO-] H O
 3  10-pH
α = Cz = C = C
z z

Als we dit toepassen op de 0.5 M en de 5 10-5 M azijnzuuroplossingen waarvan de pH


berekend werd in 10.6.4 bekomen we

10- 2.53 10-2.53


α = CZ = 0.5 = 0.006 (0.5 M CH3COOH)

10-4.66
en α = = 0.438 (5 10-5 M CH3COOH)
5 x 10-5

We zien dus dat het zwakke zuur CH3COOH bij Cz = 0.5 M slechts voor 0.6% gedissocieerd is

en dat men naar veel lagere concentraties moet overgaan (5 10-5 M) om een
dissociatiepercentage te krijgen dat 50% benadert (het dissociatiegedrag van zwakke
elektrolyten zal in Fysische Chemie voor de Gezondheidswetenschappen in de context van
elektrische geleidbaarheid verder besproken worden).

Deze tendens kan heel eenvoudig veralgemeend worden. Als bij de dissociatie van een zwak
 + 
zuur de bijdrage van H2O tot H3O kan verwaarloosd worden (geen extreem lage
 
concentraties of extreem hoge pKz-waarde), kan men schrijven dat

(Cz α)2 α2
Kz = = Cz (10.47)
Cz (1−α) 1−α

Daar de zuurdissociatieconstante alleen temperatuurafhankelijk is, zal α dus noodzakelijk


stijgen bij dalende Cz (Verdunningswet van Ostwald). Dit resultaat moet je nu ook kunnen

interpreteren volgens het principe van Le Châtelier (ga dit na!).

46
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

 +
NH 
 4
Als oefening bereken je nu de dissociatiegraad van de zwakke base NH3, α = C , voor
b

Cb = 0.5 M en 5 10-5 M (zie 10.6.6): je vindt 0.006 in het eerste geval en 0.438 voor de meer

verdunde oplossing.

In Figuur 10.3 geven we het verloop van α als functie van de analytische concentratie in het
geval van azijnzuur. We zien hierin zeer duidelijk dat de dissociatie van CH3COOH pas in

belangrijke mate (>10%) doorgaat bij concentraties die lager liggen dan 10-2M (zie ook
Fysische Chemie voor de Gezondheidswetenschappen, equivalent geleidingsvermogen in
functie van concentratie).14 Bij verdere verdunning neemt ze sterk toe tot haast 100% . Voor
nog zwakkere zuren kan ook bij ∞ verdunning de maximale dissociatie een heel eind onder
de 100% blijven. Dit houdt verband met het feit dat het gebruik van de verdunningswet van
Ostwald onder de vorm (10.47) niet meer verantwoord is bij extreem hoge pKz-waarden.

 (%)

80

60

40

20
Cz (M)
0 0.01 0.03 0.05 0.07 0.09

Fig. 10.3 : Concentratieafhankelijkheid van de dissociatie van azijnzuur.

14
Voor zuren die sterker zijn dan azijnzuur zal de concentratie vanaf dewelke meer dan 10% dissociatie
plaatsgrijpt hoger liggen dan 10-2M .
47
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

10.6.8 pH van zoutoplossingen

Zouten zijn sterke elektrolyten die opgebouwd zijn uit een kation (meestal een metaalion,
dat kan ook ammonium zijn) en een zuurrest, de geconjugeerde base van een zuur. Zij
dissociëren volledig bij oplossen in water. De zo gevormde ionen hebben elk hun eigen
karakter in termen van zuur, basisch of beide of neutraal gedrag in water. Bij de berekening
van de pH van een zoutoplossing moeten dus eerst en vooral de zuur-base eigenschappen
van de gevormde ionen herkend worden.

Als één van beide ionen pH-neutraal is15, zal de pH van de zoutoplossing berekend worden
op basis van de zuur-base karakteristieken van het andere ion (neutraal, sterk basisch, zwak
basisch, sterk zuur, zwak zuur of amfiprotisch – zie verder).

We vatten de mogelijkheden wat betreft zuur-basesystemen hieronder samen voor kationen


en anionen.

Kationen
– kationen zijn nooit basisch

– de alkalimetalen vormen neutrale kationen

Li+, Na+, K+, Rb+, Cs+

– de aardalkalimetalen geven aanleiding tot neutrale kationen

Sr2+ en Ba2+

Ook Mg2+ en Ca2+ zullen we als pH-neutrale kationen behandelen.16

15
Wij zullen enkel deze gevallen bestuderen. Voor gevallen waar zowel anionen als kationen niet-neutrale
eigenschappen hebben, verwijzen we naar o.m. D.A. Skoog, D.M. West, F.J. Holler, S.R. Crouch, Fundamentals
of Analytical Chemistry, Nineth Edition, Saunders, New York, 2014.

16
Uit hun pKz waarden kunnen we afleiden dat ze zich als zwakke zuren kunnen gedragen (pKz(Mg2+) = 11.4,
pKz(Ca2+) ≈ 12.7). Dit zuur-base gedrag komt echter pas tot uiting bij hoge concentraties, die niet kunnen
bereikt worden wegens de lage oplosbaarheden van de hydroxiden (tenzij in de aanwezigheid van factoren die
hun oplosbaarheden verhogen; zie hoofdstuk 12). Concreet zal in de benadering van volledige dissociatie van
Mg(OH)2 en Ca(OH)2 de pH van een verzadigde Mg(OH)2-oplossing in zuiver water overschat worden met 0.02
pH-eenheden; voor een verzadigde Ca(OH)2-oplossing is dit 0.06 pH-eenheden.

48
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

– sommige metaalionen gedragen zich in oplossing als zwak zuur door verlies van

een proton uit hun solvatatiesfeer: Fe3+ (pKz ≈ 3), Al3+(pKz = 5), …

3+ +
Fe(H2O)6 (aq) + H2O (vl) ⇋ Fe(OH)(H2O)52+ (aq) + H3 O (aq) pKz ≈ 3

Voor zouten waarin deze kationen in combinatie met een neutraal anion voorkomen,
gebruikt men dus de formule voor de pH van een zwak zuur (bv. FeCl3, AlCl3, …).

– het ammoniumion is een zwak zuur (geconjugeerd zuur van NH3, 10.3.1.1).

+
Voor zouten waarin NH4 voorkomt in combinatie met een pH-neutraal anion (bv.

Cl- ) gebruikt men dus de formule voor een zwak zuur (bv. NH4Cl, NH4NO3, …).

Anionen

– de geconjugeerde basen van monoprotische sterke zuren zijn pH-neutraal (zie 10.3.3)
- -
bv. Cl-, Br-, I-, NO3, ClO4

– de geconjugeerde base van een zwak monoprotisch zuur is zwak basisch

bv. F- geconjugeerde base van HF

CH3COO- geconjugeerde base van CH3COOH

CN- geconjugeerde base van HCN


+
NH3 geconjugeerde base van NH4

Voor zouten waarin deze anionen in combinatie met een pH-neutraal kation voor
komen, gebruikt men de formule voor zwakke basen (bv. NaF, CH3COOK, KCN, …).

– sommige ionen kunnen bij interactie met water zowel een proton opnemen als
afstaan, men noemt ze amfiprotische ionen.

49
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

+
bv. HS- HS- + H2O ⇋ H3 O + S2-

HS- + H2O ⇋ OH- + H2S

- - +
HCO3 HCO3 + H2O ⇋ H3 O + CO2−
3

-
HCO3 + H2O ⇋ OH- + H2CO3

- - + 2-
H2PO4 H2PO4 + H2O ⇋ H3 O + HPO4

-
H2PO4 + H2O ⇋ OH- + H3PO4

2- 2- +
HPO4 HPO4 + H2O ⇋ H3 O + PO3−
4

2- -
HPO4 + H2O ⇋ OH- + H2PO4

Voor zouten samengesteld uit een pH-neutraal kation en een amfiprotisch anion
wordt de pH benaderend berekend volgens de formule

1
(
pH = 2 pKzi + pKzj ) (10.48)

waarin i en j naar de dissociatie-evenwichten van het polyprotische zuur


verwijzen, waarin het amfiprotische ion optreedt.

Voorbeelden:

1 1
0.1 M NaH2PO4 pH = 2 (pKz1 + pKz2 ) = 2 (2.23 + 7.20) = 4.72

1 1
1 M Na2HPO4 pH = 2 (pKz2 + pKz3 ) = 2 (7.20 + 12.32) = 9.76

1 1
0.1 M KHCO3 pH = 2 (pKz1 + pKz2 ) = 2 (6.35 + 10.33) = 8.34

50
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

Het is aan jou om bovenaan op de vorige pagina de dissociatie-evenwichten te


identificeren die horen bij de amfiprotische anionen uit de voorbeelden hier net
boven.

Merk op dat de concentratie van het zout niet in de formule (10.48) voorkomt. Bij
grote verdunning zal ook de pH van een oplossing van een amfiprotisch ion fataal
naar 7 gaan, wat het benaderende karakter van de betrekking beklemtoont.
Men kan bewijzen (het bewijs is niet in deze cursus opgenomen) dat (10.48) slechts
geldig is indien o.m.

Kw
Kzj Czt > Kw dus Czt > K (waarbij pKzj > pKzi )
zj

-
– HSO4 is de geconjugeerde base van het diprotische zuur H2SO4 en is zwak zuur

(pKz = 1.92). Men behandelt het dus niet als een amfiprotisch ion. Voor zouten

waarin dit anion in combinatie met een pH-neutraal kation voorkomt, gebruikt men
de formule van een zwak zuur (bv. KHSO4).

Enkele numerieke voorbeelden:

Bereken de pH van een 0.1 molaire oplossing van volgende zouten:

1° NaCl Oplossen in water leidt tot volledige dissociatie van het zout

NaCl → Na+ + Cl-


1
Beide ionen zijn pH-neutraal ⇒ pH = pKw = 7.00
2

2° KNO3 Oplossen in water leidt tot volledige dissociatie van het zout

-
KNO3 → K+ + NO3

1
Beide ionen zijn pH-neutraal ⇒ pH = pKw = 7.00
2

51
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

3° AlCl3 Oplossen in water leidt tot volledige dissociatie van het zout

AlCl3 → Al3+ + 3 Cl-

Het Cl- ion is pH-neutraal ;

Al3+ is een zwak zuur met pKz = 5.0 ⇒

1 1 1 1
pH = 2 pKz + 2 pCzt = 2 5.0 + 2 (– log 0.1) = 3.0

(Ga na dat het gebruik van de benaderende formule verantwoord is).

4° NH4Br Oplossen in water leidt tot volledige dissociatie van het zout

+
NH4Br → NH4 + Br-

Het Br- ion is pH-neutraal ;


+
NH4 is een zwak zuur met pKz = 14 – pKb,NH3

= 14 – 4.76
= 9.24

1 1 1 1
pH = 2 pKz + 2 pCzt = 2 9.24 + 2 (– log 0.1) = 5.12

Ga na dat het gebruik van de benaderende formule verantwoord is.

5° CH3COONa

Oplossen in water leidt tot volledige dissociatie van het zout

CH3COONa → CH3COO- + Na+

Het Na+ ion is pH-neutraal ;

CH3COO- is zwak basisch met pKb = 14 – pKz,CH3COOH

= 14 – 4.76 = 9.24

1 1 1 1
pH = 7 + 2 pKz – 2 pCzt = 7 + 2 4.76 – 2 (– log 0.1) = 8.88

Ga na dat het gebruik van de benaderende formule verantwoord is.

52
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

6° KHS Oplossen in water leidt tot volledige dissociatie van het zout

KHS → K+ + HS-

Het K+ ion is pH-neutraal ;

HS- is amfiprotisch : gebruik van (10.48) geeft


1 1
(
pH = 2 pKz1 + pKz2 ) = 2 (7.04 + 12.92) = 9.98

7° CH3COONH4

Oplossen in water leidt tot volledige dissociatie van het zout


+
CH3COONH4 → CH3COO- + NH4

+
Geen van beide ionen is pH-neutraal (CH3COO- is zwak basich, NH4 is zwak

zuur) zodat in het kader van deze cursus dit geval buiten beschouwing moet
gelaten worden. Doet men de volledige berekening dan bekomt men het
merkwaardige resultaat : pH = 7.00. Zou je dit toch kunnen verklaren ?

Eens het systeem correct geïdentificeerd is, kunnen we voor de pH berekeningen van
waterige oplossingen, waaronder die van zouten, gebruik maken van de benaderende
formules die in deze en voorgaande paragrafen (10.6.2 tot 10.6.6) afgeleid werden, op
voorwaarde dat de randvoorwaarden het toelaten. We vervangen Cz of Cb in de geschikte

benaderende formule door de analytische concentratie van het beschouwde ion en waar
nodig passen we de correcte pKz of pKb waarde toe. Als na controle van de

randvoorwaarden blijkt dat


niet aan alle randvoorwaarden voldaan is, vertrekken we, afhankelijk van het systeem in
oplossing, van de algemene formule ( (10.28), (10.29) of (10.38), waarin we nagaan welke
termen we eventueel wel mogen verwaarlozen.

53
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

10.6.9 Buffersystemen

We keren terug naar het eerste resultaat van 10.6.3 waar we de pH berekenden van een
oplossing met analytische concentratie Cz van een zwak zuur en analytische concentratie Cb

van de geconjugeerde base en hiervoor de algemene formule afleidden :

 + 
 +   
[ ]
Cz – H3O + OH-
H O = Kz (10.38)
 3   + 
[ ]
Cb – OH- + H3O
 

 + 
Stel nu dat Cz en Cb beide veel groter zijn dan zowel H3O als
 

[OH-] (met "veel groter" bedoelen we weer "tenminste twee grootteordes")


 + 
 
[ ]
Cz , Cb >> H3O , OH- (10.49)

(10.38) kan dan benaderd worden als

 +  Cz
H O = Kz
 3  Cb

 Cz 
of pH = pKz + pC  (10.50)
 b

Wanneer een waterige oplossing waarin zowel een zwak zuur als zijn geconjugeerde zwakke
base samen en onder welbepaalde voorwaarden van concentratie (die verderop in deze
paragraaf besproken worden) in oplossing gebracht zijn, dan kan zo een oplossing
merkwaardige eigenschappen vertonen.

Denken we, om de gedachten te vestigen, aan een oplossing bereid door 1 mol CH3COOH en

1 mol CH3COONa in water op te lossen en waarvan het totale volume door aanlengen met

water tot 1 L gebracht werd. In deze oplossing (die we ‘oplossing A’ zullen noemen) werd

dus het zwakke zuur CH3COOH samen met zijn geconjugeerde base, CH3COO- (ontstaan

54
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

door volledige dissociatie van het zout, CH3COONa) in oplossing gebracht, beide met

analytische concentraties van 1 mol per liter.


De pH-berekening volgens (10.49) leidt tot

1
pH = pKz + p1 = 4.76 + 0 = 4.76
 

waarbij de hogervermelde benaderingen gerechtvaardigd zijn. Immers

 + 
Cz = Cb = 1 M >> H3O = 10-4.76 M , [OH- ] = 10-9.24 M
 

Stel nu dat men het volume van de oplossing verdubbelt. Dit is equivalent met het overgaan
van Cz naar Cz/2 en Cb naar Cb/2. De pH berekening levert dan weer

1/2
pH = pKz + p1/2 = 4.76
 
Ga na dat de benaderingen ook hier verantwoord zijn (cf. (10.49))!

d.w.z. een identiek resultaat. Dit betekent dus dat de pH van ‘oplossing A’ blijkbaar niet
beïnvloed wordt door verdunning.

Stel nu dat we 0.1 mol NaOH toevoegen aan één liter ‘oplossing A’ (waarbij we
veronderstellen dat het totale volume van de oplossing niet verandert). De sterke base

NaOH is volledig gedissocieerd en OH- reageert kwantitatief met het zwakke zuur CH3COOH:

de reactie is aflopend (ga zelf na dat de evenwichtsconstante voor deze reactie 10 9.24
bedraagt, de inverse van de basedissociatieconstante van acetaat).

CH3COOH (aq) + OH-(aq) → CH3COO- (aq) + H2O (vl)

zodat, rekening houdend met de stoichiometrie, 0.1 mol CH3COOH omgezet wordt in 0.1

mol CH3COO-. De situatie is dus dezelfde als zouden we uitgaan van een oplossing van 0.9

mol CH3COOH en 1.1 mol CH3COONa.


De pH van deze oplossing wordt dus berekend volgens (10.50)

55
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

0.9 0.9
pH = pKz + p1.1 = 4.76 – log 1.1 = 4.76 + 0.09 = 4.85
 
Ga na dat de benaderingen verantwoord zijn (cf. (10.49)).

Hieruit blijkt dus dat, ondanks het toevoegen van een relatief belangrijke hoeveelheid sterke
base, de pH slechts zeer weinig stijgt (met 0.09 eenheden).
Ter vergelijking berekenen we de pH-wijziging die optreedt als aan 1 L zuiver water 0.1 mol
NaOH wordt toegevoegd. In de veronderstelling van ongewijzigd volume heeft men na
toevoegen een oplossing van een sterke base met Cb = 0.1 M zodat

pH = 14 – pCb = 14 – (– log 0.1) = 13

De pH zou dus met 6 eenheden stijgen!

Analoog bekijken we de evolutie van de pH van ‘oplossing A’ bij toevoegen van 0.1 mol HCl
per liter oplossing, weer in de veronderstelling van constant volume. Tussen de zwakke base
CH3COONa en het sterke zuur HCl grijpt dan de volgende reactie plaats

+
CH3COO- (aq) + H3 O (aq) → CH3COOH (aq) + H2O (vl)

Hierbij wordt 0.1 mol CH3COO- omgezet in 0.1 mol CH3COOH, zodat de situatie dezelfde is

als zouden we een oplossing gemaakt hebben van 1.1 mol CH3COOH en 0.9 mol CH3COONa.

De pH van deze oplossing bedraagt via (10.50)

1.1 1.1
pH = pKz + p 0.9 = 4.76 – log 0.9 = 4.76 – 0.09 = 4.67
   
Ga na dat de benaderingen verantwoord zijn (cf. (10.49)).

waaruit weer blijkt dat ondanks het toevoegen van een relatief belangrijke hoeveelheid sterk
zuur de pH slechts weinig daalt (0.09 eenheden). Ga na dat bij toevoegen van 0.1 mol HCl
aan 1 liter water de pH met 6 eenheden daalt : van 7 naar 1!

‘Oplossing A’ heeft dus de merkwaardige eigenschap dat haar pH weinig of niet beïnvloed
wordt door (een niet al te grote) verdunning of door toevoegen van relatief belangrijke

56
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

hoeveelheden (sterke) base of zuur. We zeggen dat deze oplossing bufferwerking vertoont
en we noemen ze een bufferoplossing.

De vereisten voor het bereiden van een bufferoplossing kunnen we bekomen door de
situatie van ‘oplossing A’ te veralgemenen:

een bufferoplossing dient tegelijk een zwak zuur en zijn geconjugeerde base te
bevatten, in relatief belangrijke en vergelijkbare concentraties.

Cz en Cb moeten dus niet alleen beide vrij groot zijn (in de praktijk ≥ 10-2 M) – anders kan er

immers haast geen H+ of OH- opgevangen worden – maar ze mogen t.o.v. elkaar ook slechts
maximaal met een factor 10 verschillen:
0.1 < Cz/Cb < 10

Een optimale bufferwerking wordt bereikt wanneer Cz = Cb.

De formule (10.50) is de zgn. Henderson - Hasselbalch formule, en geeft in zeer goede


benadering de pH van een oplossing van een zwak zuur en zijn geconjugeerde base waarvan
de analytische concentraties voldoen aan de voorwaarde (10.49). Onthoud dat deze formule
een benaderende formule is. Dit komt bv. tot uiting wanneer men ‘oplossing A’ zeer sterk
zou verdunnen: finaal zou de pH immers naar 7 moeten gaan wat natuurlijk niet verenigbaar
is met formule (10.50). De Henderson-Hasselbalch formule is bij grote verdunning niet langer
 + 
 
[ ]
geldig omdat Cz en Cb nu niet meer veel groter zijn dan H3O en OH- .

Oefening

Berekenen de pH van een oplossing van CH2ClCOOH en CH2ClCOONa in H2O, met

analytische concentraties beide gelijk aan 0.01 M.

De oplossing bevat zowel een zwak zuur (ClCH2COOH) als zijn geconjugeerde base

(ClCH2COO- , onder de vorm van het zout ClCH2COONa). De pKz waarde van ClCH2COOH

bedraagt 2.87 (Tabel 10.3).

57
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

In eerste benadering bekomen we

 +  10-2
H O = 10-2.87 = 10-2.87 = 1.35 10-3 ⇒ pH = 2.87
 3  10-2

+
[ ]
De H3 O-concentratie kan nu niet verwaarloosd worden t.o.v. Cz, (de OH- -concentratie

wel) zodat we een minder benaderende vorm van (10.38) moeten gebruiken :

 +   + 
Cz – H3O 10-2 – H3O
 +     
H O = Kz = 10-2.87
 3   +   + 
Cb + H3O 10-2 + H 3O
   
 + 
Stel hierin H3O = x
 

10-2 – x
x = 10-2.87  -2 
10 + x

of 10-2 x + x2 = 10-4.87 – 10-2.87 x

x2 + (10-2 + 10-2.87) x – 10-4.87 = 0

-(10-2 + 10-2.87) ± (10-2 + 10-2.87)2 + 4 x 10-4.87


x = 2

= 1.08 10-3 (M)

of pH = 2.97

Onthoud hieruit dat de formule voor de pH-berekening van een buffer niet noodzakelijk de
Henderson-Hasselbalch formule is en dat oplossingen waarvan de pH wel met die formule
berekend kan worden niet noodzakelijk een goede bufferwerking vertonen (Cz en Cb kunnen

<< 10-2 M zijn!). Op de kwaliteit van buffermengsels die weergegeven wordt door de
buffercapaciteit gaan we in het volgende hoofdstuk (Zuur-base titraties) dieper in.
58
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

Opmerking :

Bufferoplossingen kunnen op verschillende wijzen bereid worden. In onze discussie


vertrokken we van een situatie waarin het zwakke zuur én de zwakke geconjugeerde base
rechtstreeks in oplossing gebracht werden. Men kan echter ook vertrekken van een
oplossing die uitsluitend het zwakke zuur bevat en hieraan een geschikte hoeveelheid sterke
base toevoegen.

Neem bv. 1 liter van een (azijnzuur)oplossing van met Cz (CH3COOH) = 2 M. Toevoegen van

1 mol NaOH leidt tot omzetting van 1 mol CH3COOH naar 1 mol CH3COONa

CH3COOH (aq) + OH- (aq) → CH3COO- (aq) + H2O (vl)

d.w.z. dezelfde uitgangssituatie als voor ‘oplossing A’.17 Deze oplossing zal dus dezelfde
buffercapaciteit vertonen als ‘oplossing A’.

Analoog kan ook vertrokken worden van een oplossing waarin enkel de zwakke base
opgelost werd, als daaraan een geschikte hoeveelheid sterk zuur wordt toegevoegd.
Neem bv. een liter van een oplossing met Cb (CH3COONa) = 2M. Toevoegen van 1 mol HCl
leidt tot omzetting van 1 mol CH3COONa tot 1 mol CH3COOH

CH3COONa (aq) + HCl (aq) → CH3COOH (aq) + NaCl (aq)

d.w.z. weer de situatie van ‘oplossing A’. Ook deze oplossing zal dus precies dezelfde
buffercapaciteiten vertonen als ‘oplossing A’.

In Figuur 10.4 worden een aantal verschillende bereidingswijzen van een buffer schematisch
voorgesteld:

17
Om precies dezelfde uitgangssituatie als voor ‘oplossing A’ te bekomen, moeten we rekening houden met
het volume-effect bij toevoegen van NaOH.
59
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

Fig. 10.4 : Verschillende bereidingswijzen van een bufferoplossing.

In het labo (bij het practicum van de identificatie van een dicarbonzuur) komt de praktische
uitvoering van de bereiding van een bufferoplossing aan bod.

10.6.10 Dissociatie van zwakke zuren en basen bij gekende pH

Wanneer aan zuiver water een zwak zuur (of een zwakke base) toegevoegd wordt, zal dit
+ -
gedeeltelijk dissociëren waarbij H3 O (respectievelijk OH ) ionen zullen vrijkomen. Hun

concentratie, die afhankelijk is van de pK-waarde van zuur of base en de analytische


concentratie, zal de pH van de oplossing bepalen.

Nu bestaan er situaties waarin men de dissociatiegraad van een zuur of een base wil
berekenen in een oplossing waarvan de pH al vastligt. We bekijken twee dergelijke situaties.

Een eerste voorbeeld speelt zich af in de aanwezigheid van een buffer, waarin de pH
opgelegd wordt door een efficiënte buffer.

In dit gebufferd midden wordt de pH vastgelegd door de pKz-waarde van de buffer en de

(analytische) concentraties van zijn geprotoneerde en gedeprotoneerde vorm. Deze pH


wordt nauwelijks beïnvloed door de aanwezigheid van vrij aanzienlijke hoeveelheden sterk

60
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

zuur of sterke base en dus nog minder door de aanwezigheid van relatief lage concentraties
van zwakke zuren of basen.

Verder dienen we er rekening mee te houden dat in een oplossing álle evenwichten zich
zullen instellen, zodat simultaan aan de evenwichtsconstanten van al die evenwichten
voldaan moet zijn. De concentratiewaarden die in deze evenwichtsconstanten voorkomen,
zijn, zoals vermeld in 9.2, de globale evenwichtswaarden voor de oplossing. In een
gebufferde oplossing zal dus niet alleen de pH door de buffer opgelegd worden maar
bovendien zal deze pH-waarde de dissociatiegraad van het zwakke zuur of de zwakke base
bepalen!

Nemen we als voorbeeld het cytosol dat gebufferd is bij pH 7.4 en beschouwen we het lot
van een kleine hoeveelheid pyrodruivenzuur in dit midden. In waterig midden moet er
steeds aan de zuurdissociatieconstante van pyrodruivenzuur voldaan zijn (pK z 2.5)

-
CH3 - C - COOH CH 3- C - COO + H O
+
+ H 2O 3

O O
pyrodruivenzuur pyruvaat

+
[H3O] [pyruvaat]
Kz = [pyrodruivenzuur]

[pyruvaat]
zodat pKz = pH + p [pyrodruivenzuur]

[pyruvaat]
2.5 = 7.4 + p [pyrodruivenzuur]

en de verhouding [pyruvaat]/[pyrodruivenzuur] dus vastligt (8 105). Hier is het duidelijk dat


vrijwel alle pyrodruivenzuur onder de vorm van pyruvaationen voorkomt: de
dissociatiegraad (α) van pyrodruivenzuur bedraagt dan ook 1. Immers
61
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

α = [pyruvaat]/([pyruvaat]+[pyrodruivenzuur]) = 8 105/ (1+ 8 105) = 1.

Een analoge behandeling leert ons dat in een midden gebufferd bij pH 3.0 de
concentratieverhouding pyruvaat/pyrodruivenzuur 3.2 zou bedragen. Reken na dat de
dissociatiegraad (α) van het pyrodruivenzuur in dit geval 0.76 bedraagt.

Een andere situatie is deze waarin het zwak zuur of de zwakke base waarvan men de
dissociatiegraad wil gaan berekenen zodanig veel minder gedissocieerd is dan een ander
zuur of andere base in de oplossing, dat dit ander zuur of die andere base bepalend zal zijn
voor de pH en de te berekenen dissociatie weinig of geen bijkomende invloed zal hebben.
Het berekenen van de dissociatiegraad laat trouwens toe dit te verifiëren.
Dit is bijvoorbeeld vaak het geval bij polyprotische zuren en basen (zie 10.6.5). Een
toepassing hierop is de berekening van de concentraties van alle entiteiten in een oplossing
van een zwak meerbasig zuur (zie oefeningen).

Andere voorbeelden zijn mengsels van een sterk zuur en een zwak zuur of van een sterke en
een zwakke base, zoals we bij zuur-basetitraties (voorbije het laatste equivalentiepunt)
zullen zien in hoofdstuk 11.

In elk van deze situaties met reeds gekende pH kunnen we zoals hierboven uitgelegd de
dissociatiegraad van een zwak zuur of een zwakke base berekenen.

Opmerking
Voor de berekening van de dissociatiegraad bij gekende pH, kunnen we een formule (10.51)
afleiden die een interessante conclusie illustreert.

Voor een waterige oplossing van een zwak zuur HA

 +  -
+  3 
[ ]
H O A
HA + H2O ⇋ H3 O + A− Kz, HA =
[HA]

met gekende pH wordt

62
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

10−pH [A− ]
Kz =
[HA]

[A− ] Kz
⇒ =
[HA] 10−pH

[A− ]
of
[HA]
= 10pH−pKz

Als men vervolgens [A−] en [HA] in termen van de dissociatiegraad α uitdrukt, krijgt men
αC
(1−α)C
= 10pH−pKz

of na wegstrepen van C en afzonderen van α:

α = (10pKz −pH + 1)−1 (10.51)

Merk op dat dit impliceert dat de verdunningswet van Ostwald niet meer geldt wanneer de
pH extern wordt opgelegd, bv. door een buffer.

63
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

10.7 OEFENINGEN

10.7.1 Opgaven

1. MQR 18- 41
Geef de geconjugeerde base van de volgende zuren:
+
a) HClO4 b) NH4 c) HN3 d) HS-

2. PWA 10.1
Geef het geconjugeerde zuur van
a) methylamine CH3NH2

b) hydrazine NH2NH2

c) waterstofcarbonaat
Geef de geconjugeerde base van
d) waterstofcarbonaat
OH

e) fenol C6H5OH
f) azijnzuur

3. Geef voor elk van de volgende waterige oplossingen hun zuur-basegedrag (‘systeem’
bv. zwak zuur, sterke base,…). Geef ook de meest vereenvoudigde formule waarmee je
de pH van een dergelijk systeem kan bepalen en bereken telkens de pH.

Gegeven zijn de pKz waarden van oxaalzuur: 1.17 en 4.27

a) 0.1 M C6H5OK

b) 0.05 M HOOC-COOK

c) 5.0 × 10-2 M bariumhydroxide

d) 1.0 M NH4NO3

64
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

e) 0.50 M H3PO4

f) 0.12 M Na2HPO4

4. MQR 18-15
 + 
 
[ ]
De pH van menselijk bloed bedraagt ongeveer 7.4. Bereken H3O en OH- in

menselijk bloed bij 25° C.

5. PWA 10.11

Het ionenproduct van water bedraagt 2.5 10-14 bij lichaamstemperatuur (37 °C).
+
a) Bereken de molariteit aan H3 O -ionen en de pH van neutraal water bij 37 °C.

b) Welke is de molariteit aan OH--ionen in neutraal water bij lichaamstemperatuur ?

6. MQR 18-1
 +   -
   
[ ]
Bereken H3O , ClO4 en OH- in een waterige oplossing van HClO4 met

analytische concentratie 0.150 M

7. PWA 10.17
Bereken de pH en de pOH van elk van de volgende waterige oplossingen :
a) 0.0100 M salpeterzuur ;
b) O.0220 M zoutzuur ;
-3
c)1.00 10 M bariumhydroxide ;
d) een oplossing bereid door 10.0 mL van een 0.220 M kaliumhydroxideoplossing aan
te lengen tot 0.250 L ;
e) een oplossing bereid door 14.0 mg natriumhydroxide op te lossen in water en het
volume van de oplossing tot 0.250 L te brengen ;
f) 50.0 mL van 0.00043 M HBr na verdunning tot 0.250 L.

8. MQR 18-77

Bereken de pH van een 2.60 x 10-8 M HCl-oplossing.

65
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

9. MQR 18-7
Bereken de pH en de pOH van een waterige oplossing die een analytische concentratie
aan HCl van 0.035 M én een analytische concentratie aan HBr van 0.045 M bevat.

10. Schrijf de massabalans voor een waterige oplossing van dinatriumwaterstoffosfaat met
analytische concentratie Czt.

11. Schrijf de elektroneutraliteitsvergelijking voor een waterige oplossing die volgende drie
zouten samen bevat : 0.2 M NaCl, 0.5 M Mg(NO3)2 en 0.1 M Na2SO4. Vul in deze

betrekking de concentraties die zonder meer gekend zijn in.

12. Schrijf de elektroneutraliteitsvoorwaarde voor een oplossing van :


a) 2M (NH4)2 SO4
b) 0.5 M Ca(NO2)2

13. Bereken de evenwichtsconstante, bij 25° C voor volgende reactie :

NH4+ (aq) + HCO3− ⇋ NH3 (aq) + H2CO3 (aq)

uitgaande van de basedissociatieconstante van NH3 en de zuurdissociatieconstante

van H2CO3.

14 . PWA 10.43
Bereken de pH van volgende oplossingen
a) 0.15 M CH3COOH

b) 0.15 M CCl3COOH (pKz 0.52)

c) 0.15 M HCOOH

15. MQR 18-33


Bereken de pH van een 0.060 M waterige oplossing van dimethylamine (CH3)2NH

(Kb = 5.8 x 10-4).

16. PWA 10.55


Ga na of de oplossingen van de volgende zouten een zure, een neutrale of een
basische pH vertonen. Leg uit en geef een reactievergelijking die het eventuele zure of
basische karakter van de oplossing verantwoordt.
66
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

a) NH4Br

b) Na2CO3

c) KF
d) KBr
e) AlCl3

17. MQR 18-55


Natriumhypochloriet wordt als bleekmiddel gebruikt. Bereken de pH en de werkelijke
concentratie aan HClO in een waterige oplossing met een analytische concentratie aan
NaClO van 0.030 M.

18. Bereken de pH van :


a) een 1.50 M

b) een 1.00 10-4 M


oplossing van CH3CH2COOK in water. De pKz van propionzuur (CH3CH2COOH)

bedraagt 4.6.

19. MQR 18.61


Een verzadigde waterige oplossing (zie hoofdstuk 11) van ammoniumperchloraat bevat
23.7 g NH4ClO4 per 100 ml oplossing bij 25° C. Bereken de pH van die oplossing.

**20.Bereken de pH van een 0.0100 M NaNO2 oplossing (pKz HNO2 : 3.3)

**21.Welke benaderingsformule zou je gebruiken om de pH van een 10-6 M NH4Cl oplossing

te berekenen ? Ga je antwoord kritisch na.

*22. Bereken de evenwichtsconcentratie aan niet gedissocieerd zuur (met pKz = 5.0)

wanneer de pH van van een 1.00 M oplossing van dat zuur achtereenvolgens gebracht
wordt op
a) 2.8
b) 6.7
Bereken in beide gevallen ook de dissociatiegraad.

67
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

*23. Bereken de dissociatiegraad α van een zwak zuur met pKz = 2.0 in een 0.10 M waterige

oplossing. Hoeveel HCl (mol) moet er per liter van deze oplossing toegevoegd worden
om de dissociatie van het zwakke zuur tot 5% te beperken ?

-
*24. Bereken de dissociatiegraad van HSO4 in een 1.00 M zwavelzuuroplossing. Bereken

ook de pH van de zwavelzuuroplossing.

25. MQR 19.41


Bereken de pH van een 0.100 M arseenzuuroplossing (H3AsO4). De pKz-waarden

bedragen 2.22, 6.96 en 11.40.

26. PWA 10.79


Citroenzuur, dat geëxtraheerd wordt uit citrusvruchten en ananassen, ondergaat drie
opeenvolgende dissociaties met pKz-waarden 3.14; 5.95 en 6.39. Bereken de pH van

a) een 0.015 M waterige oplossing van zijn mononatriumzout ;


b) een 0.075 M waterige oplossing van zijn dinatriumzout.

*27. MQR 19-63


- 2-
Bereken de evenwichtsconcentraties aan H2C2O4, HC2O4 en C2O4 wanneer een

0.125 M oxaalzuuroplossing (pKz1 = 1.25 ; pKz2 = 4.27) gebufferd wordt bij pH 5.00.

28. MQR 19-65


In biochemische experimenten wordt vaak een fosfaatbuffer gebruikt, samengesteld
uit NaH2PO4 en Na2HPO4. Bereken de pH van oplossingen met volgende
concentraties :
a) 0.050 M NaH2PO4 en 0.050 M Na2HPO4

b) 0.050 M NaH2PO4 en 0.10 M Na2HPO4

c) 0.10 M NaH2PO4 en 0.050 M Na2HPO4

29. PWA 11.17


a) Wat moet de verhouding zijn van de molariteiten van carbonaat- en
waterstofcarbonaationen in een bufferoplossing met pH 11.0?
68
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

b) Welke massa kaliumcarbonaat moet je toevoegen aan 1.00 L van een 0.100 M
kaliumwaterstofcarbonaatoplossing om een buffer met pH 11.0 te bereiden?
d) Welk volume 0.200 M kaliumcarbonaat moet je toevoegen aan 100 mL 0.100 M
kaliumwaterstofcarbonaat om een oplossing te bereiden die buffert bij pH 11.0?

10.7.2 Numerieke eindresultaten

-
1. a) ClO4

b) NH3

-
c) N3

d) S2-

+
2. a) CH3NH3

+
b) NH2NH3

c) H2CO3

2-
d) CO3

-
e) C6H5O

-
f) CH3CO2

3. a) zwakke base (pH = 11.5 → na herberekening wordt dit 11.5)

b) amfiprotisch ion (pH = 2.72)

c) sterke base (pH = 13.0)

d) zwak zuur (pH = 4.62)

e) zwak zuur (pH = 1.27 → na herberekening: 1.29)

69
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

f) amfiprotisch ion (pH = 9.78)

 + 
4. H O = 4.0 x 10-8 M
 3 

[OH-] = 2.5 x 10-7 M


5. a) 1.6 10-7 M ; pH = 6.80

b) 1.6 10-7 M
 +   -
6. H O = ClO  = 0.150 M
 3   4

[OH-] = 6.67 x 10-14 M


7. a) pH = 2.00 ; pOH = 12.0 b) pH = 1.66 ; pOH = 12.3
c) pH = 11.3 ; pOH = 2.70 d) pH = 11.9 ; pOH = 2.06
e) pH = 11.2 ; pOH = 2.85 f) pH = 4.07 ; pOH = 9.93

8. 6.94

9. pH = 1.10
pOH = 12.90

 -  2-  3-
10. Czt = [H3PO4] + H2PO4 + HPO4  + PO4 
     

11. [Cl-] + NO-3 + 2SO2- 


 
-
 + 2+  + 
4  + HSO4 + [OH ] = [Na ] + 2[Mg ] + H3O
-  

 2-  -  + 
  
[ ]
1.2 M + 2SO4  + HSO4 + OH- = 1.4M + H3O
  
Gekend  Na+  : 0.2 + 2 x 0.1 = 0.4 M
 Mg2 +  : 0.5 M
 Cl−  : 0.2 M
 NO3−  : 2 x 0.5 = 1.0 M

70
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

12.  
a)  NH+4  +  H3+ O  = 2 SO24 − +  HSO−4  +  OH− 

b) 2 Ca2 +  +  H3+ O  =  NO−2  +  OH− 

13. 1.28 x 10-3

14. a) 2.80 b) 0.96 c) 2.28

15. 11.75

+ +
16. a) zuur NH4 + H2O ⇋ H3 O + NH3 (systeem: zwak zuur)

2- - -
b) basisch CO3 + H2O ⇋ HCO3 + OH (systeem: zwakke base)

- -
c) basisch F + H2O ⇋ OH + HF (systeem: zwakke base)

d) neutraal (systeem: neutraal)


3+ + 2+
e) zuur [Al(H2 O)6] + H2O ⇋ H3 O + [Al(H2 O)5OH]

(systeem: zwak zuur)

17. pH = 10.0

[HClO] = 9.98 x 10-5 M


18. a) 9.39
b) 7.35

19. 4.47

20. 7.68

21. Geen enkele benaderingsformule is verantwoord. Hier moet je een derde-graads-


vergelijking oplossen.

22. a) 0.994 M α = 0.00627


b) 0.0195 M α = 0.980

23. α = 0.270

71
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

0.185 mol

24. α = 0.012

[H3O+] = 1.01 pH = -0.005

25. 1.66

26. a) 4.55 b) 6.17

27. [H2C2O4] = 4 x 10-6 M

 -
HC2O  = 0.020 M
 4
 2-
C2O  = 0.105 M
 4
28. a) 7.20 b) 7.50 c) 6.90

29. a) 4.7 b) 64.7 g d) 234 mL

10.7.3 Detailoplossing van geselecteerde problemen


24. We beschouwen de eerste dissociatie van H2SO4 als volledig

-
H2SO4 → H+ + HSO4

de tweede als een evenwicht


- +
HSO4 + H2O ⇋ H3 O + SO42- met pKz = 1.92

-
De evenwichtsconstante voor HSO4 kan dan geschreven worden als

 +   2-
H O SO 
 3  4
Kz =
 -
HSO 
 4

 +   +   +   +   + 
waarin H3O = H3O tot = H3O 1e diss +H3O 2e diss + H3O water
         

72
Chemisch Rekenen – deel 2
10 Zuur-base evenwichten in waterige oplossing

Gezien de volledige 1e dissociatie en de evidente verwaarlozing van de bijdrage van


water komt er

 + 
H O tot = 1.00 + Cz α
 3 
-
waarin α de dissociatiegraad is van HSO4 .

 2-  -
Daar verder SO  = Cz α en HSO  = Cz (1 - α)
 4  4
bekomt men

Cz α (Cz α +1)
Kz =
Cz (1− α)

of nog
α (α+1)
10-1.92 =
1− α
waaruit

α2 + α (1 + 10-1.92) – 10-1.92 = 0

– (1 + 10-1.92) ± (1 + 10-1.92)2 + 4 x 10-1.92


α = 2 = 0.012.

 + 
Hieruit volgt H3O = 1.00 + 1.00 x 0.012 = 1.01.
 
Merk op dat bij een 1 M H2SO4-oplossing de tweede dissociatie slechts voor 1%
doorgaat. Slechts bij lagere concentraties zal deze dissociatie belangrijker worden (cf.
verdunningswet van Ostwald).

73
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties

ZUUR-BASE TITRATIES

11.1 PRINCIPE VAN ZUUR-BASE TITRATIES

Een titratie is een analytische methode waarbij bepaald wordt welk volume van een
oplossing met gekende concentratie – het titreermiddel – exact nodig is om de ingezette
hoeveelheid van de te doseren stof juist volledig om te zetten volgens een gekende reactie.

In het labo zullen we verschillende titratietypes in de praktijk brengen gebaseerd op redox-,


zuur-base- en, voor de farmaceutische wetenschappen, ook neerslagreacties. Om voor
titratie bruikbaar te zijn, moet een reactie aan een aantal voorwaarden voldoen: ze moet
aflopend zijn, ogenblikkelijk en stoichiometrisch welbepaald (de stoffen mogen niet bij
nevenreacties betrokken zijn).

Bij zuur-basetitraties zal men, om een aflopende reactie te verkrijgen met de te doseren stof,
aan een welbepaald volume oplossing Vz van een zuur (of Vb van een base) met onbekende

concentratie, geleidelijk een oplossing van een sterke base (of een sterk zuur) met gekende
concentratie toevoegen (zie verder in 11.3 en 11.4). Zuur en base zullen ogenblikkelijk met
elkaar reageren (zie ‘Kinetiek’, diffusie-gecontroleerde reacties).

De onbekende concentratie kan bepaald worden door het equivalentiepunt van de titratie
te bepalen. Hiermee bedoelt men het punt waarop de toegevoegde hoeveelheid
titreermiddel de ingezette hoeveelheid te analyseren stof juist verbruikt heeft. Dit punt kan
experimenteel niet exact bepaald worden en kan maar geschat worden door een fysische
wijziging van het midden waar te nemen, die met het bereiken van equivalentie
geassocieerd is. Het waarnemen van deze wijziging bepaalt het eindpunt van de titratie. Om
analytisch bruikbaar te zijn moet het equivalentiepunt voldoende nauwkeurig bepaald
kunnen worden en dat betekent dat equivalentiepunt en eindpunt praktisch moeten
samenvallen.

74
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties

Bij het equivalentiepunt verhoudt het aantal mol base nB (of zuur) toegevoegd uit de buret

zich immers tot het aantal mol zuur nZ (of base) dat oorspronkelijk in de erlenmeyer

aanwezig was zoals de stoichiometrische coëfficiënten van resp. base en zuur in de


reactievergelijking. Stel dat er een volume Vb van een baseoplossing met concentratie Cb

moet toegevoegd worden om het eindpunt te bereiken, dan geldt dus (op voorwaarde dat
eindpunt en equivalentiepunt vrijwel samenvallen)

nb Cb Vb sb
nz = CzVz = sz (11.1)

waarin sb en sz de stoichiometrische coëfficiënten van base en zuur zijn.

Het eindpunt van de titratie kunnen we bepalen met behulp van een zuur-base-indicator of
een pH-meter (zie labo). Opdat dit eindpunt praktisch zou samenvallen met het
equivalentiepunt is het noodzakelijk dat er bij het equivalentiepunt een drastische wijziging
van de pH in het titreermidden zou optreden. Dit is niet voor alle zuren en basen en niet
voor alle concentraties zo. In de volgende paragrafen zal nagegaan worden hoe de
uitvoerbaarheid van een titratie vooraf kan nagegaan worden en hoe de indicator gekozen
moet worden.

11.2 ZUUR-BASE INDICATOREN


Zuur-base-indicatoren zijn organische verbindingen met zwak zuur- of basekarakter die een
kleurverandering vertonen bij afgifte of binden van protonen. We zullen het zuur-base
evenwicht waarin de indicator betrokken is algemeen voorstellen als

HIn (aq) + H2O (vl) ⇋ H+3O (aq) + In-(aq)

waar we HIn de "zure" en In- de "basische" vorm van de indicator noemen. Deze twee

vormen vertonen bij een indicator dus een verschillende kleur (voor methyloranje bv. is de

kleur van HIn rood en deze van In- geel).

 H3+ O   In− 
Kz,In = (11.2)
 HIn 
75
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties

 In− 
Uit (11.2) volgt dat bij toename van  H O  de verhouding
+
afneemt, d.w.z. dat de
3
 HIn 
 In− 
zure vorm aan relatief belang wint, en dat bij afname van  H O  de verhouding
+
3
 HIn 
toeneemt, d.w.z. dat de zure vorm aan relatief belang verliest.

Meestal is het zo dat het menselijk oog voor een mengsel HIn/In- de kleur van HIn ziet

wanneer
 HIn  ≥ 10, en de kleur van [In-] indien
 HIn  ≤ 0.1. In het intermediaire gebied
 In 

 In− 

0.1 ≤
 HIn  ≤ 10 neemt men een intermediaire kleur waar (bv. oranje in het methyloranje
 In− 

geval). We brengen dit nu in verband met de zuurtegraad van de oplossing.

Indien
H O ≥ 10
+
3
is
 HIn  ≥ 10 en neemt men de kleur van HIn waar.
Kz  In− 

Of met gebruik van logaritmen: pH ≤ pKz,In - 1 ⇒ kleur HIn18.

Analoog vindt men dat indien

 H3+ O   In− 
≤ 0.1 ⇒ ≥10 en neemt men de kleur van In- waar.
Kz  
HIn

Lof met gebruik van logaritmen: pH ≥ pKz,In + 1 ⇒ kleur In- .

Voor de intermediaire situatie

pKz,In - 1 ≤ pH ≤ pKz,In + 1 ⇒ mengkleur HIn / In- .

Dit betekent dat de kleuromslag zich voltrekt over een gebied van (ongeveer) twee pH-
eenheden. Het volstaat om enkele druppels van een sterk verdunde oplossing (± 0.1 m%) toe
te voegen aan een oplossing om een duidelijke kleuring te bekomen. Doordat de indicator

18
Sommige indicatoren zullen dus haast volledig in hun zure vorm zijn bij basische pH waarden (pK z,In >> 7) en
andere haast volledig in hun basische vorm bij "zure" pH waarden (pKz,In << 7).

76
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties

bovendien veelal slechts zwak zure of basische eigenschappen heeft, zal hij de zuur-base
evenwichten in de oplossing niet noemenswaardig beïnvloeden.
In onderstaande tabel vind je de omslaggebieden van de belangrijkste indicatoren die je in
het labo zal gebruiken (Zie MQR Fig 16.2 voor een kleurenafbeelding).

pH-Omslaggebied Kleur zure vorm Kleur basische vorm


Thymolblauw 1.2 - 2.8 rood geel
Methyloranje (M.O.) 3.1 - 4.4 rood geel
Methylrood (M.R.) 4.2 - 6.2 rood geel
Broomthymol
blauw (BTB) 6.0 - 7.6 geel blauw
Thymolblauw19 8.0 - 9.6 geel blauw
Fenolftaleïne (FF) 8.0 - 9.9 kleurloos rood
Thymolftaleïne 9.3 - 10.5 kleurloos blauw
Alizaringeel 10.1 - 12.0 geel rood

Tabel 11.1 Zuur-base indicatoren en hun omslaggebied

Merk op dat er indicatoren bestaan met omslaggebieden verspreid over nagenoeg de


volledige pH schaal. Hierop is de werking van een universeelindicator gebaseerd: men heeft
daar te maken met een mengsel van indicatoren en via een bijgevoegde kleurencode kan
men met de waargenomen kleur rechtstreeks, zij het benaderend, de pH van een oplossing
bepalen.

11.3 TITRATIE VAN EEN STERK ZUUR MET EEN STERKE BASE

Het eenvoudigste geval van een zuur-basetitratie is de titratie van een sterk zuur met een
sterke base (of omgekeerd). Als voorbeeld kunnen we de titratie van een HCl oplossing met
een NaOH oplossing bekijken.

19
Sommige indicatoren vertonen twee omslaggebieden (bv. thymolblauw, zie tabel 11.1).
77
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties

Bij toevoegen van de NaOH-oplossing uit de buret (het titreermiddel of titrant) aan de HCl
oplossing met onbekende concentratie in de erlenmeyer grijpt volgende reactie in de
erlenmeyer plaats

NaOH (aq) + HCl (aq) → NaCl (aq) + H2O (vl) (11.3)

of, met weglaten van ionen die niet bij de reactie betrokken zijn (de ‘spectatorionen’ Na+ en

Cl-):

+
OH- (aq) + H3 O (aq) → H2O (vl)

Figuur 11.1 : Titratie van een HCl oplossing met een NaOH oplossing.

Deze reactie kan voor praktisch gebruik probleemloos als aflopend beschouwd worden: de
evenwichtsconstante die ermee geassocieerd is, bedraagt immers

1 1
K = + = K = 1014 (bij 25 °C)
w
[H3O] [OH-]

78
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties

Stel nu dat de analytische concentratie van de NaOH oplossing Cb was en dat we de

onbekende analytische concentratie van de HCl oplossing Cz noemen. Nemen we verder aan

dat een welbepaald en nauwkeurig gekend volume van de HCl oplossing (Vz) ingezet werd.
Toepassing van (11.1) op reactie (11.3) geeft dan

Cb Vb 1
Cz Vz = 1 (11.4)

Cb Vb
of Cz = Vz

waarbij Vb op de buret afgelezen wordt (zoals we dat in het labo zullen doen).

Hoe wordt het equivalentiepunt nu bepaald ?

Ons uitgangspunt zal het verloop van de pH tijdens de titratie zijn. Als voorbeeld kiezen we
een titratie waarbij we 50 mL van een ± 0.1 M HCl oplossing in de erlenmeyer titreren met
als titreermiddel in de buret een 0.100 M NaOH oplossing.

De pH bij de start van de titratie is deze van een 0.1 M HCl oplossing, d.w.z. pH = 1.00. Om
het equivalentiepunt te bereiken, is er evident ± 50 mL NaOH nodig. Ga dit na aan de hand
van (11.4).

+
Bij het equivalentiepunt hebben het sterke zuur (H3 O) en de sterke base (OH- ) elkaar juist

verbruikt met vorming van water, dat verder nog de "spectatorionen" Na+ en Cl- bevat
(11.3). Beide ionen zijn pH neutraal (Kan je uitleggen waarom? Zie 10.6.8 in hoofdstuk 10).
+
De pH bij het equivalentiepunt bedraagt dus 7.00. De concentraties van H3 O en OH- zijn

immers aan elkaar gelijk en dus beide gelijk aan √K w .

79
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties

Tussen deze twee situaties, het beginpunt en het equivalentiepunt, wordt de pH berekend
voor een situatie die we simuleren20 op basis van de aflopende reactie (11.3). We gebruiken
voor het systeem dat bij deze simulatie gevormd wordt de meest benaderende pH-formule
(zie hoofdstuk 10) en de analytische concentraties die uit de reactie volgen.

Als voorbeeld berekenen we de pH na toevoegen van 10 mL 0.100 M NaOH: er werd dus

10 x 10-3 (L) x 0.100 (mol L-1) = 1.00 10-3 mol OH-

toegevoegd. Deze reageren aflopend met 1.00 10-3 mol H+ (zoals volgt uit de
+
stoichiometrie) en berekenen de resterende H3 O-bijdrage van het sterke zuur:

50 x 10-3 (L) x 0.100 (mol L-1) – 1.00 10-3 mol

= 5.00 10-3 – 1.00 10-3 = 4.00 10-3 mol

Schematisch kunnen we dit als volgt weergeven:

+
OH- (aq) + H3 O (aq) → H2O (vl)

Beginsituatie 1.00 10-3 5.00 10-3 (mol)

Simulatie – 4.00 10-3 (mol) Vtot = 60 mL

Dit aantal mol H+ bevindt zich in een totaal volume van (50 + 10) mL = 60 mL oplossing (we
veronderstellen hier 100% volume-additiviteit) zodat de pH gelijk is aan

4.00 10-3
pH = – log = – log 0.0667 = 1.18
60 10-3

Analoog bekomt men (reken zelf na) na toevoeging van


20.0 mL pH = 1.37
30.0 mL pH = 1.60

20
We spreken over een simulatie omdat de analytische concentraties die we voor de nieuwe situatie
berekenen, de uitgangssituatie vormen van evenwichten die zich vervolgens in de waterige oplossing instellen.
In de volgende paragrafen moet dit duidelijk worden.
80
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties

40.0 mL pH = 1.95
45.0 mL pH = 2.28
49.0 mL pH = 3.00
49.5 mL pH = 3.30

Een halve mL voorbij het equivalentiepunt werd er in het totaal

50.5 x 10-3 (L) x 0.100 (mol L-1) = 5.05 10-3 mol OH- toegevoegd.

+
OH- (aq) + H3 O (aq) → H2O (vl)

Beginsituatie 5.05 10-3 5.00 10-3 (mol)

Simulatie 0.05 10-3 – (mol) Vtot = 100.5 mL

zodat de pH wordt

0.05 10-3
pOH = – log = 3.30
100.5 10-3

of pH = 10.70

Dit betekent dat rond het equivalentiepunt toevoegen van NaOH een steile stijging, een
"sprong" van de pH veroorzaakt (hier 7.4 eenheden voor 1 mL NaOH). Bij berekening van de
pH voor grotere volumes toegevoegde baseoplossing bekomt men volgende waarden (ga dit
na):
51.0 mL pH = 11.00
55.0 mL pH = 11.68
60.0 mL pH = 11.96
70.0 mL pH = 12.22
80.0 mL pH = 12.36
90.0 mL pH = 12.46

Grafisch bekomt men de pH-curve (verloop pH in functie van het toegevoegde volume
titreermiddel) weergegeven in Figuur 11.2. Deze illustreert weer duidelijk dat het bereiken
van het equivalentiepunt gepaard gaat met een belangrijke pH-sprong. Gebruik van een

81
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties

indicator die rond de pH van het equivalentiepunt van kleur omslaat, zal toelaten om het
eindpunt visueel te detecteren.

Fig. 11.2 : Titratiecurve voor de titratie van 50 mL 0.100 M HCl met een 0.100 M NaOH
oplossing.

Voor de titratie van een sterk zuur met een sterke base ligt de pH bij het equivalentiepunt
steeds op 7.00 (bij 25 °C) zodat BTB steeds als indicator voor zo'n titratie kan gebruikt
worden (het omslaggebied van BTB werd op grafiek 11.2 aangegeven). Indien de sprong steil
genoeg is, kunnen eventueel ook indicatoren gebruikt worden die hoger of lager dan 7
omslaan, bv. FF (rond pH = 9) en MR (rond pH = 5). (Men kan bewijzen dat de steilheid van
de sprong toeneemt met de analytische concentratie van beide oplossingen. Ga dit na door
de curves voor 0.1M en 0.01 M te berekenen. Zie verder in 2° en in het labo.)

We onthouden reeds twee belangrijke vuistregels

82
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties

1° Om de indicator voor een uit te voeren titratie te kiezen, bereken je, eventueel
benaderend, de pH bij het equivalentiepunt, en kies je een indicator die rond
deze pH van kleur verandert.

2° De nauwkeurigheid van een titratie neemt toe naarmate de pH sprong steiler is:
er is dan een kleiner volume ∆V nodig om de (geschikte) indicator volledig van
kleur te doen omslaan.

Ga zelf na aan de hand van berekeningen voor titraties van 0.01 M HCl met
0.01 M NaOH en van 0.001 M HCl met 0.001 M NaOH dat de grootte van de
pH-sprong afhangt van de concentratie. Bij lage concentraties van het te
titreren zuur (of base) en/of van het titreermiddel wordt de titratie
onuitvoerbaar. In de praktijk moet de pH-sprong minstens drie eenheden
bedragen opdat eindpunt en equivalentiepunt aan elkaar gelijk zouden
kunnen gesteld worden.

Op dit punt aangekomen, is het een goede oefening om de voorgaande redenering


te herhalen voor de titratie van een sterke base met een sterk zuur, hieruit de pH-curve af te
leiden en een geschikte indicator voor te stellen.

Succes!

83
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties

11.4 TITRATIE VAN EEN ZWAK (MONOBASISCH) ZUUR MET EEN STERKE BASE

Een typevoorbeeld voor dit titratietype is de titratie van een oplossing van CH3COOH met

een NaOH oplossing, die je ook in het labo zal uitvoeren. We bekijken de titratie van 50 mL ±
0.1 M CH3COOH met een 0.100 M NaOH oplossing.

Hierbij grijpt in de erlenmeyer volgende reactie plaats:

CH3COOH (aq) + NaOH (aq) → CH3COONa (aq) + H2O (vl)

of met weglating van het spectatorion Na+:

CH3COOH (aq) + OH- (aq) → CH3COO- (aq) + H2O (vl) (11.5)

Het aflopende karakter van deze reactie volgt weer uit de waarde van haar evenwichts-
constante

1
K = K = 109.24 bij 25 °C
b

Om de uitvoerbaarheid van de titratie na te gaan en een indicator te kiezen, berekenen we


vooraf de pH bij enkele belangrijke punten van de titratie.

1° Begin-pH (VNaOH = 0 ml) : pH van een zwak zuur. In eerste benadering

1 1 1 1
pH = 2 pKz + 2 pCz = 2 4.76 + 2 (– log 0.1) = 2.88

2° pH bij equivalentie (VNaOH = 50 mL; ga na via de stoichiometrie)

Hierbij is alle CH3COOH omgezet in CH3COONa volgens reactie (11.5). We

bekomen dus een oplossing van 0.005 mol CH3COONa in 100 mL oplossing.

Het Na+ ion is pH-neutraal, het acetaation is een zwakke base. We gebruiken
de meest benaderende formule voor de pH-berekening van de oplossing van
een zwakke base (zie 10.6.6).

84
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties

1 1
pH = 7 + 2 pKz – 2 pCb

1 1 5 x 10-3
= 7 + 2 4.76 – 2 (– log 0.100 ) = 8.73

Ga na dat het gebruik van de benaderende formule verantwoord is (controleer


de randvoorwaarden).

Dit geeft meteen aan dat de pH bij het equivalentiepunt nu niet meer bij 7 ligt
maar hoger en dat FF nu een aangewezen indicator is.

3° Voor alle punten tussen VNaOH = 0 mL en VNaOH = 50 mL kan er aan de hand

van de aflopende reactie tussen azijnzuur en het hydroxide-ion een nieuwe


uitgangssituatie gesimuleerd worden waarin C'z en C'b nu beide van 0

verschillen21. De meest vereenvoudigde formule die met deze situatie


overeeenstemt, is de Henderson-Hasselbalchformule.

 C'z 
pH = pKz + pC'  (11.6)
 b

+
Ga opnieuw de voorwaarden C'z , C'b >> [H3 O],[OH-] na en gebruik een

minder benaderende formule indien hieraan niet voldaan is.

Enkele voorbeelden om dit te illustreren:

(a) V = 20 mL

Aantal mol OH- toegevoegd

0.020 (L) x 0.100 (mol L-1) = 2.00 x 10-3 mol

21
Hier zijn C' en C' de nieuwe analytische concentraties van CH3COOH en CH3COO- die uit de reactie (11.5)
z b
volgen na toevoegen van minder dan 1 equivalent NaOH aan een oplossing van azijnzuur.
85
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties

CH3COOH (aq) + OH- (aq) → CH3COO- (aq) + H2O (vl)

Beginsituatie 5.00 x 10-3 2.00 x 10-3 0 (mol)

Simulatie 3.00 x 10-3 – 2.00 x 10-3 (mol)


 C'z  n'z 3.00
pH = pH = pKz + pC'  = n' = 4.76 – log 2.00 = 4.58
 b b  

(b) V = 30 mL.

Aantal mol OH- toegevoegd

0.030 (L) x 0.100 (mol L-1) = 3.00 x 10-3 mol

CH3COOH (aq) + OH- (aq) → CH3COO- (aq) + H2O (vl)

Beginsituatie 5.00 x 10 -3 3.00 x 10 -3 (mol)

Simulatie 2.00 x 10 -3 – 3.00 x 10-3 (mol)


 C'z  n'z 2.00
pH = pH = pKz + pC'  = n' = – log 3.00 = 4.93
 b b  

4° Een bijzonder punt in het onder 3° beschreven gebied is de pH bij "halve

equivalentie", d.w.z. wanneer de helft van het volume titreermiddel nodig om


het equivalentiepunt te bereiken (en dus de pH-sprong waar te nemen) werd
toegevoegd. In het hier besproken voorbeeld is dit dus de pH na toevoegen
van VNaOH = 25 mL. Op dat ogenblik is de helft van het oorspronkelijke aantal

mol CH3COOH omgezet in CH3COO- (ga na) zodat C'z = C'b. De pH wordt dan
(cf. 11.6)
pH = pKz + p(1) = pKz = 4.76

Onthoud dat in zoverre voldaan wordt aan de benadering


+
C'z , C'b >> [H3 O], [OH-]

bij halve equivalentie pH = pKz

en dat zelfs indien een minder vereenvoudigde formule gebruikt moet worden
86
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties

nog steeds pH ≈ pKz. Afleiden van de pH bij halve equivalentie uit de

titratiecurve van een onbekend zuur zal dus toelaten bij benadering de pK z-

waarde van dit zuur te kennen, wat tot de identificatie ervan zal bijdragen. Het
practicum ‘Identificatie van een onbekend dicarbonzuur’, is hiervan een
toepassing.

5° Punten voorbij het equivalentiepunt (bv. VNaOH = 60 mL):

aan de oplossing van een zwakke base (hier CH3COO- ), bekomen bij het
equivalentiepunt, wordt nu verder sterke base (NaOH) toegevoegd (in dit

voorbeeld 10 mL). Dit maakt dat het dissociatie-evenwicht van CH3COO- :

CH3COO- + H2O ⇋ CH3COOH + OH-

teruggedrongen wordt (ga na aan de hand van het principe van Le Châtelier)

en dat we dus de invloed ervan op de pH reeds bij geringe overmaat OH-


mogen verwaarlozen.22 De pH berekenen we dan als die van een sterke base.

Na 60 mL (1.2 equivalent NaOH in het totaal) toevoegen, is er een overmaat

van 10 x 10-3 (L) x 0.100 (mol L-1) = 1.00 10-3 mol OH- op een totaal volume
van 110 mL. Dit geeft een pOH van :

1.00 10-3
pOH = – log = 2.04 of pH = 11.96
110 10-3

22
Op basis van de Kb van acetaat en de berekende pOH waarde kunnen we numeriek nagaan dat de zwakke
base bij deze pH nauwelijks geprotoneerd is en dat we dus de bijdrage van de zwakke base tot de totale
-
concentratie van OH mogen verwaarlozen (zie ook 10.6.10).
[CH3 COOH][OH−] [CH3 COOH]10−pOH [CH3 COO− ]
Kb = [CH3 COO−]
= [CH3 COO− ]
⇒ [CH3 COO− ]+[CH3 COOH]
≈1

87
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties

In Figuur 11.3 wordt het globale verloop van de titratiecurve geschetst. Merk op dat er, na
een initiële vrij sterke stijging (tot ± 5 mL NaOH, bij ongeveer 10% omzetting), een zeer
trage stijging van de pH tot ongeveer 90% omzetting wordt waargenomen. Dit staat in

verband met de bufferwerking van het CH3COOH/CH3COO- systeem. We herinneren er aan


dat deze bufferwerking maximaal is in de regio tussen pH = pKz - 1 en pH = pKz + 1 (dit

gebied werd in Fig 11.3 gearceerd). Pas dicht bij het equivalentiepunt stijgt de pH weer
aanzienlijk: er treedt een pH-sprong op maar ditmaal niet ter hoogte van pH = 7.

In de grafiek wordt ook aangeduid hoe men de pKz-waarde van het zuur kan afleiden. Men

zoekt eerst het volume bij het equivalentiepunt Veq : dit vindt men in de pH sprong dáár

waar de kromming van de curve voor de tweede keer van teken verandert. Men kan immers
bewijzen dat het equivalentiepunt, net als het punt bij halve equivalentie, een buigpunt in
de curve is. Daarna onderzoekt men met welke pH het volume Veq/2 overeenkomt; deze pH

waarde is (ongeveer) gelijk aan de pKz-waarde (ga dit na!).

pH14

12

10

8
omslaggebied
F.F. . Equivalentie-
punt

pH = pKz
6

4
. . Buffergebied pH = pK z ± 1

2
Veq /2 Veq
0
0 20 40 60 80
Volume 0.100 M NaOH (aq) (ml)

Fig. 11.3 : Titratiecurve voor de titratie van 50.0 ml van een 0.100 M azijnzuur oplossing
met een 0.100 M NaOH oplossing.

88
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties

11.5 TITRATIE VAN EEN ZWAKKE (MONOZURIGE) BASE MET EEN STERK ZUUR

In Fig. 11.4 wordt de titratiecurve voor de titratie van 50.0 mL van een ± 0.1 M NH3

oplossing met een 0.100 M HCl oplossing weergegeven. De reactie die plaatsgrijpt is:

NH3 (aq) + HCl (aq) → NH4Cl (aq) (11.7)

wat als ionvergelijking oplevert

+
NH3 + H+ → NH4

Ga als oefening na dat:

1° de pH bij de start deze van een zwakke base is (pH 11.12)

2° het equivalentiepunt bij een pH van 5.27 ligt (dus weer verschillend van 7!) bij

het buigpunt in de pH sprong en dat MR (methylrood) een optimale indicator


is voor de eindpuntdetectie.

3° er weer een bufferende werking optreedt in de regio pH = pKz ± 1 en dat de

pKz-waarde weer uit de pH bij halve equivalentie kan afgeleid worden.

4° ná de equivalentie de pH kan berekend worden als deze van een oplossing van

+
een sterk zuur (HCl), waarbij de bijdrage van het zwakke zuur, NH4 , reeds

vanaf een zeer kleine overmaat aan HCl kan verwaarloosd worden. Voor een
overmaat van bv. 0.1 equivalent wordt de pH dan:

−4
5.00×10
pH = -log −3 = 2.32
105×10

89
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties

Je kan nu zelf (zie 10.6.10) berekenen dat α van ammonium 1.2 × 10-7
bedraagt bij toevoegen van 1.1 equivalent HCl aan de oorspronkelijke
oplossing van ammoniak.23

pH 14

12

pH = pK z
10
. . Buffergebied pH = pKz ± 1
8

4
omslaggebied
M.R.
. Equivalentie-
punt

2
Veq /2 Veq
0
0 20 40 60 80

Volume 0.100 M HCl (aq) (ml)

Fig. 11.4 Titratiecurve voor de titratie van 50.0 ml van een ±0.100 M NH3-oplossing

met een 0.100 M HCl-oplossing.

Om een ruwe schets van een titratiecurve te maken, volstaat het over het algemeen de pH
van het beginpunt en van het equivalentiepunt (bij toevoegen van 1 equivalent, zie verder in
11.7) te bepalen, de pH bij 0.1 equivalent, bij 0.5 equivalent (halve equivalentie) en bij 1
equivalent. De curve wordt vervolledigd met een pH niet te ver ná het equivalentiepunt (bv.
bij 1.1 equivalent). Uiteindelijk streeft de pH naar die van het zuivere titreermiddel. In dit
geval zal de pH dus finaal 1 bedragen.

23
Tot dezelfde conclusie kom je als je de redenering volgt onder punt 5° in 11.4. Je vindt dat toevoegen van 1.1
equivalent HCl (55 mL) aan de oorspronkelijke oplossing leidt tot α = 1.2×10-7 voor ammonium.

90
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties

11.6 TITRATIE VAN ZWAKKE POLYPROTISCHE ZUREN EN ZWAKKE MEERZURIGE BASEN

Deze gevallen (typevoorbeelden H3PO4 met NaOH en Na2CO3 met HCl) zal je in detail in het

practicum bestuderen: opmeten van de titratiecurve, keuze van geschikte indicatoren om de


verschillende equivalentiepunten te detecteren, narekenen van de pH op de belangrijke
punten van de curve (equivalenties, halve equivalenties), aanwijzing van de buffergebieden.

In een oplossing van een zwak meerbasig zuur zijn evident steeds zowel de volledig
geprotoneerde, niet gedissocieerde vorm als de verschillende gedeprotoneerde vormen
aanwezig, elk in een concentratie die bepaald wordt door de opeenvolgende
evenwichtsconstanten van het zuur. Verder moet er uiteraard altijd voldaan worden aan het
ionenproduct van water, de massabalans en de elektroneutraliteitsuitdrukking. Dit alles
maakt een volledige theoretische behandeling bijzonder complex.

Door de grote verschillen tussen de opeenvolgende dissociatieconstanten (typisch een factor


5
10 , zie 10.3.5 in hoofdstuk 10) blijkt het echter mogelijk de titratiecurve op te delen in
gebieden waarin slechts één zuur-basekoppel dient in beschouwing genomen te worden. De
+
bijdrage tot de [H3 O] van andere vormen is verwaarloosbaar in een gebied (net zoals we de

waterbijdrage tot de hydroniumionenconcentratie meestal kunnen verwaarlozen). Wordt de

factor tussen twee opeenvolgende evenwichtsconstanten echter kleiner dan 10 2, dan is


deze benadering niet langer verantwoord. Dezelfde redenering geldt voor meerzurige basen
en ze kan ook bij de titratie van een mengsel van twee zwakke zuren toegepast worden.

Ter illustratie bekijken we hier de titratiecurve van het triprotische zuur fosforzuur en die
van de tweezurige base natriumcarbonaat. Beide stoffen spelen een belangrijke
fysiologische rol: ze zijn o.m. verantwoordelijk voor de intracellulaire pH en de pH in bloed.

Laten we eerst even kijken of de benadering van de titratiecurve als samengesteld uit
verschillende titratiecurven elk voor een "monoprotisch zuur" (of een éénzurige base)
aanvaardbaar is. We bekijken daarom opnieuw de verschillende zuurbase-evenwichten die
fosforzuur aangaat (zie 10.3.5 in hoofdstuk 10):

91
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties

[H2 PO− +
+ 4 ][H3 O]
H3PO4 + H2O ⇋ H3 O + H2PO4- Kz1 = pKz1 = 2.23
[H3 PO4 ]

[HPO2− +
- + 4 ][H3 O]
H2PO4 + H2O ⇋ H3 O + HPO42- Kz2 = pKz2 = 7.20
[H2 PO−
4]

[PO3− +
2- + 4 ][H3 O]
HPO4 + H2O ⇋ H3 O + PO43- Kz3 = pKz3 = 12.36
[HPO2−
4 ]

en we herschrijven de evenwichtsuitdrukkingen:

 -
Kz 1 H2PO 
 4
=
 +  [H3PO4]
H O
 3 

 2-
Kz 2 HPO 
 4
=
 +   -
H O H2PO 
 3   4

 3-
Kz 3 PO 
 4
=
 +   2-
H O HPO 
 3   4

Kiezen we nu een willekeurige pH, bv. 7, dan worden deze uitdrukkingen

 -
10−2.23 H2PO 
 4
=
10−7 [H3PO4]

 2-
-7.2 HPO 
10  4
=
-7  -
10 H2PO 
 4 

92
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties

 3-
-12.36 PO 
10  4
=
-7  2-
10 HPO 
 4

m.a.w. er zijn in de oplossing vergelijkbare evenwichtsconcentraties diwaterstoffosfaat en


waterstoffosfaat aanwezig. De concentraties aan fosforzuur en fosfaationen liggen echter
5
ongeveer een factor 10 lager en zijn dus verwaarloosbaar. We zullen in dit pH-gebied dus
terecht alleen het evenwicht tussen diwaterstoffosfaationen en waterstoffosfaationen in
beschouwing nemen.

Analoge redeneringen laten ons toe de titratiecurve van fosforzuur in drie delen op te
splitsen (Fig. 11.5). De hierboven besproken verwaarlozingen zijn natuurlijk niet meer geldig
aan de grens tussen twee gebieden. Als we deze echter niet te dicht naderen kunnen we de
pH binnen een gebied berekenen met de formule voor een zwak monoprotisch zuur in
evenwicht met zijn geconjugeerde base, zoals we dat voor de titratie van azijnzuur deden.

Voor de berekeningen gebruikt men die pKz-waarde die overeenstemt met het beschouwde

evenwicht. Op de scheidingslijnen is juist alle zuur omgezet in de geconjugeerde base,


eventueel een amfiprotisch ion. We beschikken over vereenvoudigde formules om de pH
daarvan te berekenen.

93
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties

pH

- - - - -
H PO H PO H PO H P O2 H P O2 PO3
3 4 2 4 2 4 4 4 4

pKz 2.13 pKz 7.20 pKz 12.36

1 2 3
aantal mol NaOH
toegevoegd

- - 2- - 3-
H3PO4 + OH → H2PO4 + H2O HPO4 + OH → PO4 + H2O

- - 2-
H2PO4 + OH → HPO4 + H2O

Fig. 11.5 Opsplitsing van de titratiecurve voor H3PO4 (1 mol) in drie "monoprotische"

gebieden. Het evenwicht tussen de belangrijkste entiteiten, de overeen-


komstige pKz-waarde (bij 25 °C) en de aflopende reactie (‘neutralisering’ van

de toegevoegde sterke base) worden voor elk gebied aangegeven.

Tracht zelf aan de hand van de gegevens van Fig. 11.9 de titratiecurve voor fosforzuur
(bv. titratie van 10 ml 0.1 M H3PO4 met 0.1 M NaOH) te berekenen. Pas op: door de

vrij hoge zuursterkte van fosforzuur en het vrij uitgesproken basekarakter van het
fosfaation zijn de meest vereenvoudigde formules niet steeds verrechtvaardigd. Ga
(zoals steeds) de geldigheid van de vereenvoudigingen na en gebruik minder
benaderende formules indien niet aan alle voorwaarden is voldaan.

Ga na dat je voor het polyprotische zuur fosforzuur een curve krijgt van het type
94
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties

weergegeven in Fig. 11.6. Op de grens van elk van de gebieden vind je een min of meer
uitgesproken pH-sprong24.

Fig. 11.6 Titratiecurve van fosforzuur (0.1 M ; 10 ml) met behulp van een 0.1 M NaOH-
oplossing.

Je hebt nu alle gegevens voor het opstellen van een titratiecurve van natriumcarbonaat in
handen. Vergeet niet dat je voor de pH-berekening van een zout eerst de dissociatie schrijft
die plaatsgrijpt bij het oplossen van het zout

+ 2-
Na2CO3 (v) → 2 Na (aq) + CO3 (aq)

+
en dan de zuurbase-eigenschappen van de gevormde ionen beschouwt: Na ("neutraal" in
een zuur-basereactie, waarom ?) en het carbonaation dat een zwakke base is (waarom?).

24
Voor de experimentele bepaling van de zuurconcentratie door een pH-titratie kiest men de meest steile van
de pH-sprongen.
95
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties

Bereken de pH-curve voor de titratie van 20 ml 0.1M Na2CO3 met 0.2 M HCl. Vergelijk

je resultaat met Fig. 11.7. Welke pH-sprong zou je gebruiken als je de


carbonaatconcentratie aan de hand van een zuur-basetitratie zou willen bepalen ?

Het geconjugeerde zuur van het waterstofcarbonaation is diwaterstofcarbonaat. In feite is


dit niets anders dan een gehydrateerde vorm van koolstofdioxide, een gas. Beide vormen
zijn betrokken in een evenwicht dat zich, in afwezigheid van katalysatoren, vrij traag instelt.
Katalyse door het enzym koolzuuranhydrase laat een snelle evenwichtsinstelling in het bloed
toe.

Fig. 11.7 Titratiecurve van 0.1 M Na2CO3 (20 ml) met 0.2 M HCl.

Bij kamertemperatuur zal de evenwichtsverhouding koolstofdioxide/diwaterstofcarbonaat


meer dan 20 bedragen. In hoofdstuk 7 van Fysische Chemie voor de
Gezondheidswetenschappen zullen we de (zeer) beperkte oplosbaarheid van gassen
bespreken. Al is CO2 juist door zijn gedeeltelijke omzetting in diwaterstofcarbonaat beter

oplosbaar dan de meeste andere gassen, toch blijft deze oplosbaarheid begrensd tot 1.45 g /

96
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties

liter water bij 25 °C onder atmosferische druk. Dit heeft als gevolg dat telkens de CO2-

concentratie in de loop van een titratie deze drempel overschrijdt er CO2 ontsnapt.

Ga na dat dit

– het gebruik van het eerste equivalentiepunt tijdens een titratie uitsluit;

– de berekening van het laatste deel van de titratiecurve (pH zwak zuur) onnauwkeurig
maakt.

11.7 TITRATIE VAN AMINOZUREN

Aminozuren bevatten tenminste twee ioniseerbare groepen (een carboxylfunctie en een


aminogroep) zodat ze in water bij dissociatie-evenwichten zullen betrokken zijn. Het
opstellen van de titratiecurve zou geen problemen mogen opleveren: we kunnen ze immers
behandelen als die van een polyprotisch zuur!

I II III

De niet-geïoniseerde vorm ( H2N-CH(R)-COOH) komt dus in feite nauwelijks voor. Kristallen

van aminozuren vertonen dan ook een hoog smeltpunt: ze worden samengehouden door
ionbindingen vergelijkbaar met die in een NaCl-kristal.

97
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties

Aminozuur M pKz pKz pKz pI

(-COOH) (-NH3+) R-groep

Gly G 75 2.34 9.60 5.97

Ala A 89 2.34 9.69 6.01

Val V 117 2.32 9.62 5.97

Leu L 131 2.36 9.60 5.98

Ile I 131 2.36 9.68 6.02

Pro P 115 1.99 10.96 6.48

Phe F 165 1.83 9.13 5.48

Tyr Y 181 2.20 9.11 10.07 5.66

Trp W 204 2.38 9.39 5.89

Ser S 105 2.21 9.15 13.60 5.68

Thr T 119 2.11 9.62 13.60 5.87

Cys C 121 1.96 8.18 10.28 5.07

Met M 149 2.28 9.21 5.74

Asn N 132 2.02 8.80 5.41

Gln Q 146 2.17 9.13 5.65

Asp D 133 1.88 9.60 3.65 2.77

Glu E 147 2.19 9.67 4.25 3.22

Arg
Lys R
K 174
146 2.17
2.18 9.04
8.95 12.48
10.53 10.76
9.74
His H 155 1.82 9.17 6.00 7.59

Tabel 11.2. pKz-waarden en pI-waarden voor aminozuren (bij 25°C).


98
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties

Laten we b.v. glycine beschouwen, met pKz-waarden 2.3 voor de α-COOH groep en 9.6 voor

+
de α-NH3 groep. In andere aminozuren zijn deze waarden vergelijkbaar maar bij sommige

komt er nog een derde ioniseerbare groep in de zijketen voor, de pKz-waarde hiervan

varieert van 3.9 in asparaginezuur tot 12.5 in arginine (cfr. Tabel 11.2).

Stel, steunend op de kennis van §11.6, zelf een titratiecurve voor glycine op en vergelijk met
de curve in Fig. 11.8.

Fig. 11.8. Titratiecurve voor 0.1 M glycine (10 ml) met 0.1 M NaOH. De titratie werd
uitgevoerd op de volledig geprotoneerde vorm van het aminozuur.

Uit de curve blijkt dat bij een ± neutrale pH glycine vooral voorkomt onder de amfotere
vorm II; men zegt dat het molecule een amfolyt is. Het dipolaire ion met nettolading 0
noemt men een zwitterion.

Voor elk aminozuur bestaat er een pH-waarde waarbij de kationische vorm (I) en de
anionische vorm (III) in precies dezelfde concentratie aanwezig zijn (en het grootste deel van
het aminozuur dus als zwitterion voorkomt). Deze pH noemt men het iso-elektrisch punt
van het aminozuur; bij de "neutrale" aminozuren (geen ioniseerbare groep in de zijketen) ligt
dit vrij dicht bij 7 (5.0 à 6.5 ; cfr. Tabel 11.2).
99
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties

De pI-waarde stemt voor een aminozuur met een niet-ioniseerbare zijketen overeen met de
pH van een zwitterionoplossing. We berekenen ze dus als de pH van een amfolyt:

1
pI = (pK COOH + pK NH+3 )
2

In een elektrisch veld zal een aminozuurstaal niet bewegen (migreren) als de pH van het
midden gelijk is aan zijn pI-waarde. Bij uitbreiding noemt men het iso-elektrisch punt van
aminozuren met ioniseerbare zijketens de pH waarbij het aminozuur niet zal migreren in een
elektrisch veld. Proteïnen hebben verschillende ioniseerbare (zure en basische) zijketens,
men spreekt van polyamfolieten. Men kan voor elk proteïne volgens hetzelfde principe een
iso-elektrisch punt definiëren.

Ga na dat bij een pH<pI een aminozuur naar de negatieve elektrode zal migreren, bij een
pH>pI naar de positieve. Dit wordt uitgebuit bij de scheiding van aminozuren door
elektroforese* op een vaste drager (papier- en gelelektroforese; Fig. 11.9).

Fig. 11.9. Papierelektroforese van aminozuren.

*
Zie de cursussen van Biochemie en De cel: Biomoleculen en metabolisme.
100
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties

11.8 DE BEGRIPPEN EQUIVALENT EN NORMALITEIT

In oudere teksten wordt bij de behandeling van zuur-base titraties zeer dikwijls het concept
"equivalent", en de daaraan verbonden uitdrukking "normaliteit" gebruikt.

Eén equivalent van een zuur is die hoeveelheid ervan die in de beschouwde reactie met een
sterke base 1 mol protonen zal afstaan. (Let op de analogie met de definitie van een
equivalent van een reductor bij redoxtitraties25). Deze hoeveelheid stemt dus overeen met
één mol van het zuur gedeeld door het aantal uitgewisselde protonen.

Analoog komt één equivalent van een base overeen met een hoeveelheid ervan gelijk aan
één mol gedeeld door het aantal protonen die de base opneemt tijdens de beschouwde
reactie met een sterk zuur.

We noemen nu de normaliteit van een oplossing de concentratie ervan in equivalent per


liter oplossing (symbool: N). We illustreren dit aan de hand van enkele reacties (cf. labo)

CH3COOH + NaOH → CH3COONa + H2O CH3COOH 1 eq = 1 mol

NH3 + HCl → NH4Cl NH3 1 eq = 1 mol


H3PO4 + NaOH → NaH2PO4 + H2O H3PO4 1 eq = 1 mol (11.8)

1
H3PO4 + 2 NaOH → Na2HPO4 + 2 H2O H3PO4 1 eq = 2 mol (11.9)

1
H3PO4 + 3 NaOH → Na3PO4 + 3 H2O H3PO4 1 eq = 3 mol (11.10)

Een 1 M CH3COOH oplossing is dus steeds hetzelfde als een 1N CH3COOH oplossing.

Voor polyprotische zuren (en ook voor meerzurige basen) zal de relatie tussen mol en
equivalent echter afhangen van de beschouwde reactie. Een 1 M H3PO4-oplossing stemt,

naargelang men reactie (11.8), (11.9) of (11.10) beschouwt, overeen met een 1 N, 2 N of 3 N
H3PO4-oplossing.

25
Eén equivalent van een oxidator of een reductor is die hoeveelheid ervan die in de beschouwde halfverge-
lijking één mol elektronen opneemt of afstaat.
101
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties

Het invoeren van "equivalenten" (en normaliteit) bij het behandelen van zuur-base- en
redoxreacties vindt zijn oorsprong in het feit dat steeds gelijke aantallen equivalenten van
zuur en base, of van reductor en oxidator met elkaar reageren, terwijl men bij het gebruik
van aantallen mol (of fracties daarvan) nog rekening moet houden met de stoichiometrische
coëfficiënten. Dit weegt echter niet op tegen het nadeel dat enerzijds het begrip equivalent
naar gelang men praat over zuren en basen (zie hierboven), oxidatoren en reductoren of
elektrolyten (zie hoofdstuk 6, Elektrochemie en galvanische elementen in Fysische Chemie
voor de Gezondheidswetenschappen) steeds anders gedefinieerd wordt en dat anderzijds
het aantal equivalenten vertegenwoordigd door eenzelfde hoeveelheid van een bepaalde
stof afhankelijk is van de beschouwde reactie.

11.9 BUFFERCAPACITEIT EN HET CONCEPT BUFFERINDEX

Op de titratiecurven die in 11.4 en 11.5 behandeld werden (Fig. 11.3 en 11.4) werd telkens
het buffergebied aangeduid: dit stemt grosso modo overeen met het gebied tussen pKz ± 1

en dus met een neutralisering van het beschouwde zuur (of de beschouwde base) variërend
tussen 10 en 90% (dus tussen 0.1 en 0.9 equivalent toegevoegd titreermiddel). Uit deze
curven blijkt echter duidelijk dat de efficiëntie van het gevormde buffermengsel niet
constant is over het hele gebied. Toevoegen van eenzelfde molaire hoeveelheid sterk zuur of
sterke base zal bij het begin en het einde van het buffergebied een veel grotere pH-wijziging
veroorzaken dan dichter bij het midden ervan (0.5 equivalent of halve neutralisatie).

Als we in de praktijk buffers gebruiken om de pH van een systeem constant te houden is het
dus belangrijk niet alleen vrij hoge concentraties aan zuur en geconjugeerde base in te
zetten (in zoverre het behandelde systeem dit gedoogt; je verhoogt immers ook de ionen-
concentratie) maar ook een buffer te kiezen waarvan de pKz-waarde niet te sterk van de

beoogde pH afwijkt, zodat zeer vergelijkbare hoeveelheden zuur en geconjugeerde base


kunnen ingezet worden.

102
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties

De efficiëntie van een buffermengsel wordt weergegeven door zijn bufferindex, . Deze
wordt gedefinieerd aan de hand van het verband

dpH dpH
-1 = – dC of -1 = dC
z B

1/β stemt dus overeen met de pH-wijziging veroorzaakt door het toevoegen van een
infinitesimaal kleine hoeveelheid sterk zuur of sterke base aan het beschouwde
buffersysteem. Grote β -waarden stemmen dus overeen met relatief kleine pH-wijzigingen
en een goede bufferwerking ; kleine β -waarden geven aan dat de buffer weinig efficiënt is.

Vaak wordt in de praktijk het begrip "buffercapaciteit" gebruikt: men bedoelt dan de
molaire hoeveelheid (éénbasig) sterk zuur of (éénzurige) sterke base die moet toegevoegd
worden aan het buffersysteem om de pH met één eenheid te wijzigen. Uiteraard verlaat
men bij de toepassing hiervan het buffergebied: de bufferende werking wordt vernietigd. De
waarde van de buffercapaciteit is echter een goede aanduiding van de efficiëntie van de
beschouwde buffer.

Uit het verloop van de pH-curve voor een sterk zuur of een sterke base (Fig. 11.2) blijkt
duidelijk dat sterke zuren en basen ook "buffercapaciteit" vertonen, d.w.z. weerstand tegen
pH-wijziging ten gevolge van sterke basen of zuren. Het zijn echter geen echte "buffers" in
die zin dat verdunning hier wel degelijk aanzienlijke pH-wijzigingen veroorzaakt.

103
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties

11.10 OEFENINGEN

11.10.1 Opgaven

1. Bereken de pH van volgende oplossingen :

a) Men voegt 10.00 g NaOH toe aan 2.00 L van een 0.500 M NH4Cl oplossing

(veronderstel zonder volumewijziging)

b) men voegt 27.40 g HCl toe aan een 2.00 L van een 0.500 M NH3 oplossing

(veronderstel zonder volumewijziging).

c) men voegt 40.10 g NH4Cl en 4.25 g NH3 toe aan 500 mL H2O. Nadien

wordt het totaal volume op 2.00 liter gebracht.

2. PWA 11.31/ 11.29 (a-e)


Bereken de pH op volgende punten van de titratie van 25.0 mL 0.110 M NaOH met
0.150 M HCl.

a) beginpunt

b) na toevoegen van 5.0 mL zuur

c) na toevoegen van 10.0 mL zuur

d) bij het equivalentiepunt

e) na toevoegen van 5 mL voorbij het equivalentiepunt.

3. PWA 11.35/ 11.33


Een staal van 15.0 mL van een 0.150 M waterige NH3 oplossing wordt getitreerd met

0.100 M HCl.

a) Wat is de initiële pH van de ammoniakoplossing ?

b) Wat is de pH na toevoegen van 15 mL HCl-oplossing ?

c/d) Hoeveel HCl oplossing moet je toevoegen om tot het punt bij halve equivalentie te
komen en wat is de pH dan ?

e/f) Hoeveel HCl oplossing moet je toevoegen om tot het equivalentiepunt te komen
en wat is de pH op dat ogenblik ?

104
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties

4. PWA 11.37/ ontbreekt in derde editie


Een 25 mL staal van een 0.110 M waterige melkzuuroplossing (CH3CHOHCOOH) (pK z =
3.07) wordt getitreerd met 0.150 M NaOH.

a) Bereken de pH bij het begin van de titratie. 

b) Wat wordt de pH nadat 5.0 mL titreermiddel toegevoegd werd ?

c) Wat wordt de pH na toevoeging van 10.0 mL titreermiddel ?

d) Bepaal de pH bij het equivalentiepunt.

e) Bereken de pH 5.0 mL na het equivalentiepunt.

5. De invloed van de analytische concentratie van het zwakke zuur en zijn geconjugeerde
base op de bufferwerking van een buffersysteem (zie 10.6.9) blijkt uit volgende
berekeningen. Bereken de evolutie in pH bij toevoegen van:

a) 1.00 g KOH (v) aan 500 mL van een 0.10 M NH4Cl / 0.100 M NH3 oplossing

b) 1.00 g KOH (v) aan 500 mL van een 1.00 M NH4Cl / 1.00 M NH3 oplossing

6. MQR 19.19
De zuur-base indicator broomcresolblauw verandert van kleur (geel → blauw) tussen
pH 4 en 5. Wat is de grootteorde van de Kz,in van deze stof ?

7. MQR 19.23
Welke hoeveelheid 0.100 M NaOH oplossing heb je nodig om het equivalentiepunt te
bereiken bij de titratie van

a) 50.0 mL van een 0.200 M HBr oplossing ?

b) 30.0 mL van een 0.150 M HNO3 oplossing ?

8. MQR 19.39
Bereken het volume 0.10 M NaOH oplossing nodig om 25.0 mL van een 0.10 M
oxaalzuur te neutraliseren (oxaalzuur is een diprotisch zuur met structuurformule
O
C
OH
OH en pKz waarden : 1.17 en 4.27)
C
O
105
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties

9. Wat is de pH van de oplossing bekomen door het vermengen van 1040 mL van een

3.0×10-3 M HCl oplossing en 260 mL van een 4.0×10-2.5 M NaOH oplossing?


Veronderstel 100% volumeadditiviteit.

+
10. Bereken de concentratie aan H3 O ionen in een HCl-oplossing als 25.0 mL hiervan

vermengd met 15.0 mL 0.22 M NaOH oplossing een pH van 9.1 oplevert? (Veronderstel
100% volumeadditiviteit.)

11*. Welk volume van een 2.8 M dizurige sterke base oplossing moet aan 350 mL van een
éénzurige sterke base met pH 13.2 toegevoegd worden om de pH naar 14.2 te
brengen? (Veronderstel 100% volumeadditiviteit)

12*. Hoeveel mol monobasisch sterk zuur moet men zonder volumewijziging aan 36.8 mL
van een 0.40 M tweezurige sterke base toevoegen om haar pH 0.02 eenheden te
wijzigen ?

13*. Bereken de pH van een oplossing die als volgt bereid wordt: 150 mL van een 60 m-%

HClO4 oplossing (ρ = 1.53 g mL-1) wordt tot 0.500 L verdund. Hoeveel mL 2.00 M
NaOH oplossing dient aan deze oplossing toegevoegd om een eindoplossing met pH =1
te krijgen ?

14. MQR 19.69


Azijn is een waterige oplossing van azijnzuur. Om 21.00 mL azijn te neutraliseren is
38.50 mL van een 0.400 M NaOH oplossing nodig. Als je weet dat de dichtheid van

azijn 1.060 g mL-1 is, bereken dan het massapercentage aan azijnzuur in azijn.

15*. MQR 19.45


Een onbekend product zou ofwel benzoëzuur zijn (C7H6O2) of chloorbenzoëzuur

(C7H5ClO2). Wanneer 1.89 g van het product opgelost wordt in water is er 15.49 mL

van een 1.00 M NaOH oplossing nodig om het equivalentiepunt te bereiken. Welk zuur
is het onbekende product?

106
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties

16*. I. PWA 11.43/ 11.39


Welk volume van een 0.275 M KOH oplossing moet je toevoegen aan 75.0 mL van een
0.137 M H3AsO4 oplossing om

a) het eerste equivalentiepunt te bereiken

b) het tweede equivalentiepunt te bereiken

c) het derde equivalentiepunt te bereiken ?

II. Hoeveel gram vast NaOH moet men in 800 mL 0.30 M H3PO4 oplossen om een

oplossing met pH = 8.3 te verkrijgen ?

17*. Hoeveel mol sterk zuur mag aan een mengsel van 40.0 g mierenzuur (HCOOH) en 50.0
g natriumformiaat (HCOONa) in water (totaal volume oplossing 750 mL) toegevoegd
worden indien de pH wijziging niet groter dan 0.05 mag zijn? (pKz : HCOOH : 3.74).

107
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties

11.10.2 Numerieke eindresultaten

1. a) 8.76
b) 8.76
c) 8.76

2. a) 13.04
b) 12.83
c) 12.56
d) 7.00
e) 1.80
f) 1.55

3. a) 11.20
b) 8.94
c) 11.25 mL
d) 9.25
e) 22.50 mL
f) 5.24

4. a) 2.02
b) 2.66
c) 3.15
d) 7.94
e) 12.20

5. a) pH : 9.24 → 9.57 ∆pH = 0.33


b) pH : 9.24 → 9.27 ∆pH = 0.03

6. 3 x 10-5

7. a) 100 ml
b) 45.0 ml

8. 50 mL

9. pH = 10.1

108
Chemisch Rekenen – deel 2
11 Zuur-base titraties

10. 0.13 M

11. 125 mL

12. 1.32 10-3 mol

13. pH = -0.44
628 mL

14. 4.15%

15. Benzoëzuur

16. I. a) 37.4 mL
b) 74.8 mL
c) 112 mL

II. 18.5 g

17. 6.10 10-2 mol / liter oplossing

109
Chemisch Rekenen – deel 2
12 Oplosbaarheid van zouten en neerslagevenwichten

OPLOSBAARHEID VAN ZOUTEN EN NEERSLAGEVENWICHTEN

12.1 INLEIDING
Veel stoffen zijn onoplosbaar of slechts beperkt oplosbaar in water. We zullen voorlopig een

stof "onoplosbaar" in water noemen wanneer minder dan 10-2 mol per liter water kan

opgelost worden. Vanaf 10-1 mol L-1 zullen we de stof "oplosbaar" noemen en in het

tussengebied 10-2 - 10-1 mol L-1 zullen we spreken van "beperkt oplosbaar".

Als een beperkt oplosbare of niet-oplosbare vaste stof (onder roeren) geleidelijk aan een
zuiver oplosmiddel toegevoegd wordt, zal op een bepaald ogenblik de oplosbaarheidsgrens
van deze stof bereikt worden en zal wat verder toegevoegd wordt als vaste stof aanwezig
blijven. Vanaf dat ogenblik noemen we de vloeibare fase van het bekomen heterogene
systeem een verzadigde oplossing.

Fig. 12.1 : Bereiden van een verzadigde oplossing.

Op het hoe en waarom van oplosbaarheid gaan we in dit hoofdstuk niet dieper in. Welke
factoren de oplosbaarheid van een stof in een oplosmiddel bepalen, wordt bestudeerd in
hoofdstuk 7 van Fysische Chemie voor de Gezondheidswetenschappen: Wisselwerking en
organisatie van soluten in waterige oplossing.

In dit hoofdstuk bekijken we neerslagevenwichten in functie van het oplossen van


problemen rond oplosbaarheid en neerslagvorming. Onze aandacht gaat hierbij naar ionaire
stoffen die “onoplosbaar” zijn, d.w.z. zéér weinig oplosbaar in water.
110
Chemisch Rekenen – deel 2
12 Oplosbaarheid van zouten en neerslagevenwichten

12.2 OPLOSBAARHEID EN OPLOSBAARHEIDSPRODUCT

In weerwil van de vuistregel "Like dissolves like" blijken een heleboel ionaire vaste stoffen
slechts zéér beperkt wateroplosbaar te zijn (zie verder Tabel 12.1), zodat bij het toevoegen
van deze vaste producten aan water reeds bij zeer lage concentraties verzadiging bereikt
wordt26. In dergelijke verzadigde oplossingen blijkt er zich een evenwicht in te stellen tussen
de vaste stof en haar samenstellende ionen in de oplossing. Dit is weer een dynamisch
evenwicht (zie chemisch evenwicht in hoofdstuk 9). Per tijdseenheid gaan er evenveel ionen
in oplossing als er weer opgenomen worden in het rooster van de vaste stof.

Beschouw bv. de vaste stof zilverchloride. In het labo kan je vaststellen dat deze stof zéér
weinig oplosbaar is in water, en in de terminologie van de inleiding als "onoplosbaar" kan
beschouwd worden. Het zeer weinige AgCl dat wel oplost in zuiver water dissocieert volledig
in ionen (het is immers een sterk elektrolyt).

AgCl(v) → Ag+(aq) + Cl-(aq)

zodat we finaal (in een verzadigde oplossing) volgend evenwicht kunnen noteren

AgCl(v) ⇋ Ag+(aq) + Cl-(aq) (12.1)

Aan dit (heterogene) evenwicht verbinden we een evenwichtsconstante van het type Kc

K = [Ag+] [Cl-] (12.2)

waarin we de concentratie van AgCl als vaste stof uiteraard niet opnemen. Deze constante
concentratie is immers in de evenwichtsconstante opgenomen (zie 9.3 in Rekenen met
chemische evenwichten) . We zullen deze evenwichtsconstante in het vervolg aanduiden als
Ks (in Engelse teksten Ksp). Zij wordt het oplosbaarheidsproduct van de beschouwde
verbinding genoemd ("solubility product constant"). Zoals elke evenwichtsconstante is zij
temperatuurafhankelijk.

26
Deze beperkte oplosbaarheid kunnen we kwalitatief best begrijpen als we denken aan de sterkte van de
ionaire bindingen die bij het oplossen verbroken moeten worden. Tegenover deze weinig oplosbare zouten en
hydroxiden staan er vele andere die quasi ∞ wateroplosbaar zijn (NaCl, NaOH).
111
Chemisch Rekenen – deel 2
12 Oplosbaarheid van zouten en neerslagevenwichten

Bij 25°C bedraagt de Ks-waarde voor AgCl 1.8 10-10 met schijnbare eenheden M2: de

concentraties in (12.2) dienen in mol L-1 ingevuld te worden.

Ks = [Ag+][Cl-] = 1.8 10-10 (M2) bij 25 °C (12.3)

Uit deze waarde volgt nu eenvoudig de oplosbaarheid van AgCl bij 25 °C, d.w.z. het maximaal
aantal mol AgCl dat per liter verzadigde oplossing bij 25 °C aanwezig kan zijn. Deze

oplosbaarheid duiden we aan met het symbool S; ze wordt uitgedrukt in mol L-1. Uit de
1/1/1 stoichiometrie van het dissociatie-evenwicht (12.1) volgt dan dat

S = [Ag+] = [Cl-] (12.4)

Substitutie in (12.3) laat toe de oplosbaarheid voor AgCl in zuiver water te bepalen

Ks = S2 of S = Ks = 1.3 10-5 (mol L-1) (12.5)

Omgerekend naar massaconcentratie vindt men een oplosbaarheid van 1.86 mg AgCl per
liter oplossing. Het is belangrijk op te merken dat de vorm van uitdrukking (12.5) niet
algemeen is maar afhangt van de stoichiometrie van het elektrolyt.

Voor Cu(IO3)2 bijvoorbeeld, vindt men uitgaande van het evenwicht

-
Cu(IO3)2 (v) ⇋ Cu2+(aq) + 2 IO3 (aq) (12.6)

-
Ks = [Cu2+] [IO3 ]2 = 7.4 x 10-8 (M3) bij 25 °C (12.7)

waarbij

-
[IO3]
[Cu2+] = 2 =S (12.8)

112
Chemisch Rekenen – deel 2
12 Oplosbaarheid van zouten en neerslagevenwichten

-
Inderdaad voor elke mol Cu(IO3)2 die in oplossing gaat, neemt het aantal mol IO3 -ionen in

oplossing met twee eenheden toe. Substitutie van (12.8) in (12.7) geeft :

Ks = S . (2S)2 = 4S3 27

3 Ks
of S = -3
4 = 2.6 10 (M)

In Tabel 12.1 (op de volgende pagina’s) wordt het oplosbaarheidsproduct gegeven voor een
aantal weinig oplosbare zouten en hydroxiden.

In de tabel zien we eerst een aantal zeer weinig oplosbare halogeniden die in Algemene en
Anorganische chemie Practicum aan bod komen (AgCl, AgBr, AgI, Hg2Cl2, PbCl2, …) o.m. bij

de neerslagtitratie van NaCl met AgNO3.

Bij de chromaten zal de lage oplosbaarheid van Ag2CrO4 uitgebuit worden om deze

verbinding als indicator te gebruiken bij de hogervermelde neerslagtitratie. De zeer lage


oplosbaarheid van de carbonaten komt van pas bij het opsporen van aardalkalimetalen

(Mg2+, Ca2+, Ba2+, Sr2+, …), terwijl de zeer kleine oplosbaarheid van sommige hydroxiden

de detectie van een aantal kationen (Al3+, Fe3+, …) toelaat. Ook de geringe oplosbaarheid

van de sulfaten laat toe een aantal kationen te detecteren (Ba2+, Sr2+, …). De lage
oplosbaarheid van een groot aantal sulfiden tenslotte, die bovendien pH-afhankelijk is (zie
verder 12.4.3), en hun typische kleur ligt aan de basis van de H2S-methode voor de

kwalitatieve analyse van kationen.

27
- -
Merk op dat om stoichiometrische redenen [IO3 ] in Ks gekwadrateerd wordt, en dat met de notatie [IO3 ] de
-
concentratie van de jodaationen wordt bedoeld, die al dubbel zo groot is als [Cu2+]. Anders gezegd: [IO3 ] = 2S!
113
Chemisch Rekenen – deel 2
12 Oplosbaarheid van zouten en neerslagevenwichten

Merk op dat er in Tabel 12.1 nooit Na-, K- of NH4-zouten voorkomen, en evenmin nitraten,

acetaten en perchloraten. Deze zouten zijn haast steeds oplosbaar (denk aan NaCl, KCl,
KNO3, …). De "oplosbaarheidsregels" die hieronder weergegeven worden, laten je toe in de

meeste gevallen correct te beslissen of een ionaire verbinding al dan niet wateroplosbaar is.
Ze moeten wél achtereenvolgens toegepast worden (zie Algemene en Anorganische Chemie
Practicum 2) in die zin dat men stopt zodra men een besluit kan trekken.

OPLOSBAARHEIDSREGELS

1. Alle natrium-, kalium- en ammoniumzouten zijn oplosbaar (uitgezonderd


kaliumperchloraat).
2. Alle nitraten, acetaten en chloraten zijn oplosbaar.
3. Alle zilver-, lood- en kwik(I)-zouten zijn onoplosbaar.
4. Alle chloriden, bromiden en jodiden zijn oplosbaar.
5. Alle carbonaten, sulfiden, oxiden en hydroxiden zijn onoplosbaar.
6. Alle sulfaten zijn oplosbaar, behalve calcium- en bariumsulfaat.

Hierna volgt tabel 12.1 met oplosbaarheidsproducten van weinig oplosbare zouten en
hydroxiden in water bij 25° C.

Halogeniden Ks Halogeniden Ks

AgCl 1.8 x 10-10 Hg2I2 4.5 x 10-29

AgBr 5.0 x 10-13 MgF2 6.5 x 10-9

AgI 8.3 x 10-17 PbF2 7.7 x 10-8

BaF2 1.0 x 10-6 PbCl2 1.6 x10-5

CaF2 5.3 x 10-9 PbBr2 4.0 x 10-5

CuCl 1.2 x 10-6 PbI2 7.1 x 10-9

CuBr 5.3 x 10-9 SrF2 2.5 x 10-9

CuI 1.1 x 10-12 TlCl 1.7 x 10-4

Hg2Cl2 1.3 x 10-18 TlBr 3.4 x 10-6

Hg2Br2 5.6 x 10-23 TlI 6.5 x 10-8


114
Chemisch Rekenen – deel 2
12 Oplosbaarheid van zouten en neerslagevenwichten

Carbonaten Ks Carbonaten Ks

Ag2CO3 8.1 x 10-12 MgCO3 3.5 x 10-8

BaCO3 5.1 x 10-9 MnCO3 1.8 x 10-11

CaCO3 2.8 x 10-9 PbCO3 7.4 x 10-14

CuCO3 1.4 x 10-10 SrCO3 1.1 x 10-10

FeCO3 3.2 x 10-11 ZnCO3 1.4 x 10-11

Chromaten Ks Oxalaten Ks

Ag2CrO4 1.1 x 10-12 Ag2C2O4 3.4 x 10-11

BaCrO4 1.2 x 10-10 CaC2O4 4 x 10-9

PbCrO4 2.8 x 10-13 MgC2O4 7 x 10-7

Hydroxiden Ks Hydroxiden Ks

Al(OH)3 1.3 x 10-33 Fe(OH)3 1.0 x 10-38

Ca(OH)2 5.5 x 10-6 Mg(OH)2 1.8 x 10-11

Cd(OH)2 2.5 x 10-14 Ni(OH)2 2.0 x 10-15

Cr(OH)3 6.3 x 10-31 Pb(OH)2 1.2 x 10-15

Cu(OH)2 2.2 x 10-20 Sn(OH)2 1.4 x 10-28

Fe(OH)2 8.0 x 10-16 Zn(OH)2 1.0 x 10-15

Sulfaten Ks Sulfaten Ks

Ag2SO4 1.4 x 10-5 Hg2SO4 7.4 x 10-7

BaSO4 1.1 x 10-10 PbSO4 1.6 x 10-8

CaSO4 9.1 x 10-6 SrSO4 3.2 x 10-7

115
Chemisch Rekenen – deel 2
12 Oplosbaarheid van zouten en neerslagevenwichten

Sulfiden Ks Sulfiden Ks

CdS 8.0 x 10-27 MnS 2.5 x 10-13

CuS 6.3 x 10-36 PbS 8.0 x 10-28

FeS 6.3 x 10-18 SnS 1.0 x 10-25

HgS 4 x 10-53 ZnS 1.6 x 10-24

Tabel 12.1 : Oplosbaarheidsproducten van weinig oplosbare zouten en hydroxiden in


water bij 25° C.

12.3 HET CONCENTRATIEPRODUCT QS EN DE VERHOUDING QS/KS

Laten we opnieuw het evenwicht

AgCl(v) ⇋ Ag+(aq) + Cl-(aq) (12.1)

bekijken en de geassocieerde evenwichtsconstante

Ks = [Ag+ ]e [Cl-]e = 1.8 10-10 bij 25 °C

We hebben hier expliciet aangeduid dat de concentraties die in de uitdrukking voor Ks

moeten ingevuld worden evenwichtsconcentraties zijn.

Voor een situatie waarin er geen evenwicht heerst, kan analoog aan het reactiequotiënt Q in

9.5 een combinatie van concentraties [Ag+ ][Cl-] geschreven worden die we Qs, het

concentratieproduct, zullen noemen.

Qs = [Ag+ ][Cl-] (12.9)

116
Chemisch Rekenen – deel 2
12 Oplosbaarheid van zouten en neerslagevenwichten

Analoog aan de redenering opgebouwd in 9.5 kunnen we nu de volgende situaties


onderscheiden:

Qs
Ks > 1 het systeem (12.1) is uit evenwicht. Qs moet dalen en dus moeten

[Ag+] en [Cl-] kleiner worden: er zal dus een (netto) neerslag-

reactie Ag+(aq) + Cl-(aq) → AgCl(v)


op gang komen totdat
Qs = Ks

Qs
Ks < 1 het systeem (12.1) is uit evenwicht. Qs moet stijgen en dus dienen

[Ag+] en [Cl-] te vergroten: (een deel van) het vaste AgCl zal dus
oplossen

AgCl(v) → Ag+(aq) + Cl-(aq)


totdat
Qs = Ks

of tot alles opgelost is en er sowieso geen evenwicht kan optreden


(door het ontbreken van een van de stoffen).
We bekijken als toepassing het volgende geval:

Men vertrekt van 100 ml van een 0.25 M NaCl-oplossing bij 25 °C. Daaraan voegt men 5.0 ml
0.10 M AgNO3-oplossing toe.

-
De ionen in oplossing zijn dan (behalve H+ en OH-) : Na+, Cl-, Ag+ en NO3 .

Vermits we weten dat AgCl een weinig oplosbaar zout is, moeten we er rekening mee
houden dat dit bij het samenvoegen van de oplossingen zou kunnen neerslaan.
Natriumzouten en nitraten zijn steeds oplosbaar, dus zal er zeker geen vast NaNO 3 gevormd
worden.

117
Chemisch Rekenen – deel 2
12 Oplosbaarheid van zouten en neerslagevenwichten

-
Na+ Cl

+ -
Ag NO
3

-
Na+ en NO3 spelen dus de rol van spectatorionen en de mogelijke neerslagvormingsreactie

kan geschreven worden als

Ag+(aq) + Cl-(aq) → AgCl(v)

Om te weten of er nu al dan niet neerslagvorming zal optreden, moeten we nagaan of de

analytische concentraties aan Ag+-en Cl--ionen die uit de vermenging van de twee

oplossingen resulteren, [Ag+]0 en [Cl-]0, aanleiding geven tot een Qs-waarde die groter of

kleiner is dan de Ks-waarde geassocieerd aan het evenwicht:

AgCl(v) ⇋ Ag+(aq) + Cl-(aq) (12.1)

We vinden
0.10 (M) x 0.0050 (l)
[Ag+]0 = (0.100 + 0.005) (l) = 4.8 x 10-3 M

0.25 (M) x 0.100 (l)


en [Cl-]0 = 0.105 (l) = 0.24 M

waaruit volgt

Qs = 4.8 x 10-3 (M) x 0.24 (M) = 1.2 x 10-3 (M2) > Ks

Er zal dus AgCl neerslaan tot het product [Ag+ ][Cl-] gedaald is tot Ks, m.a.w. de

concentraties aan Ag+ en Cl- zullen dalen tot

(4.8 10-3 – x) . (0.24 – x) = 1.8 10-10


118
Chemisch Rekenen – deel 2
12 Oplosbaarheid van zouten en neerslagevenwichten

Deze vierkantsvergelijking heeft twee oplossingen

x = 0.24 en x = 0.0048 (M)

De eerste moet echter verworpen worden aangezien er maximum 4.8 10-3 M Ag+ kan

verdwijnen, anders zou de Ag+-concentratie negatief worden.

De tweede oplossing, x = 0.0048, zou aanduiden dat al het Ag+ verdwijnt, wat ook niet
volledig correct is daar er een evenwicht moet blijven bestaan: een (eventueel zeer kleine)

hoeveelheid Ag+ moet overblijven om het product [Ag+][Cl-] gelijk te maken aan Ks (en niet
aan nul). De rekenmachine zal het hier echter laten afweten en dit kleine verschil naar 0
afronden. De residuele zilverionenconcentratie berekent men uit

Ks
[Ag+] =
[Cl-]

1.8 10-10
[Ag+] = 0.24 – 0.0048 M

wat leidt tot

[Ag+] = 7.5 10-10 M

Het verschil tussen x en 4.8 10-3 is dus inderdaad zeer klein.

12.4 FACTOREN DIE DE OPLOSBAARHEID BEÏNVLOEDEN

12.4.1 Gemeenschappelijke ionen

We gaan nu opnieuw de oplosbaarheid van AgCl bij 25 °C bekijken, maar nu in een 0.100 M
NaCl-oplossing i.p.v. in zuiver water. Maak gebruik van de wet van Le Châtelier om
kwalitatief aan te tonen dat de oplosbaarheid van AgCl hier lager zal liggen dan in water.

In een verzadigde oplossing stelt zich bij 25 °C het evenwicht (12.1) in,

119
Chemisch Rekenen – deel 2
12 Oplosbaarheid van zouten en neerslagevenwichten

[Ag+ ]e,tot [Cl-]e,tot = 1.8 x 10-10

waarbij we nu expliciet vermeld hebben dat de Ag+- en Cl--concentraties totale evenwichts-

concentraties zijn, d.w.z. dat alle bronnen van Ag+ en van Cl- in rekening moeten gebracht
worden.

Voor Ag+ is dit enkel AgCl, maar voor Cl- is dit naast AgCl ook de NaCl-oplossing zelf. De
oplosbaarheid van AgCl, S, in 0.100 M NaCl moet dus voldoen aan volgende vergelijking

S(S + 0.100) = 1.8 x 10-10

Daar S veel kleiner zal zijn dan 0.100 M (zie (12.5): zelfs in zuiver water bedraagt S slechts

1.3 10-5 M) kunnen we S verwaarlozen t.o.v. 0.100 M zodat

1.8 x 10-10
S ≈ 0.100 = 1.8 10-9 M

We zien dus dat de aanwezigheid van 10-1 M Cl--ionen de oplosbaarheid van AgCl met een

factor 104 heeft verminderd. Dit is een algemene regel: de aanwezigheid van zg. gemeen-
schappelijke ionen (ionen die ook optreden in het dissociatie-evenwicht van het weinig
oplosbare zout) vermindert verder de oplosbaarheid van het zout. Kan je dit effect (het
"common ion effect") verklaren aan de hand van het principe van Le Châtelier ?

We onderzoeken als voorbeeld de oplosbaarheid van AgBrO3 in een NaBrO3-oplossing van

variërende concentratie. Uit de curve (Fig. 12.2) blijkt duidelijk hoe bij toenemende
concentratie aan NaBrO3 de oplosbaarheid sterk afneemt. Bereken als oefening enkele

punten van deze curve, vertrekkende van het gegeven dat Ks(AgBrO3) = 5.8 10-5 (M2) bij

25 °C (S = 7.6 10-3 M in zuiver water; ga dit na).

120
Chemisch Rekenen – deel 2
12 Oplosbaarheid van zouten en neerslagevenwichten

Oplosbaarheid
8 AgBrO3 (10-3 M)
7
zuiver water
6

1 C NaBrO3 (M)

0 0.2 0.4 0.6 0.8 1.0

Fig. 12.2 Oplosbaarheid van AgBrO3 in een waterige NaBrO3-oplossing

12.4.2 Complexvorming

Als de ionen die bij de dissociatie van een weinig of niet oplosbaar elektrolyt in de oplossing
ontstaan ook in andere evenwichten betrokken zijn, zal de oplosbaarheid van dat elektrolyt
hierdoor beïnvloed worden.

Beschouw weer de oplosbaarheid van AgCl maar nu in een waterige NH3-oplossing. De Ag+-

ionen zijn nu ook in complexeringsreacties met NH3 betrokken.

Ag+(aq) + NH3(aq) ⇋ Ag(NH3)+ (aq) K1 = 103.3 (12.10)

+ +
AgNH3 (aq) + NH3(aq) ⇋ Ag(NH3)2 (aq) K2 = 103.9 (12.11)

of
+
Ag+(aq) + 2NH3(aq) ⇋ Ag(NH3)2 (aq)

Kcomp = K1K2 = 107.2 = 1.6 107 (12.12)

121
Chemisch Rekenen – deel 2
12 Oplosbaarheid van zouten en neerslagevenwichten

De waarden van K1 en K2 duiden aan dat de evenwichten voor deze reacties sterk naar

-1 -1
rechts liggen. De grootheden K1 en K2 noemt men de instabiliteitsconstanten van de

+
beschouwde complexen Ag(NH3)+ en Ag(NH3)2 .

Een combinatie van deze evenwichten met het evenwicht (12.1)

AgCl(v) ⇋ Ag+(aq) + Cl-(aq) K = Ks = 1.8 10-10 (12.1)

levert
+
AgCl(v) + 2NH3(aq) Ag(NH3)2 (aq) + Cl-(aq) (12.13)

met
K = KsKcomp (ga dit na) (12.14)

zodat K = 1.8 10-10 x 1.6 107 = 2.9 10-3

We zien dat evenwicht (12.13) veel meer naar rechts ligt dan evenwicht (12.1). Dit houdt in
dat bij toevoegen van NH3 aan een waterige oplossing van AgCl die in evenwicht is met vast

AgCl, een deel van het vaste AgCl zal oplossen door de complexvormingsreactie (12.13).

Een opmerking bij het algebraïsch combineren van reactievergelijkingen is dat de


resulterende vergelijking (zoals (12.13) in dit geval) wiskundige beschouwingen toelaat maar
niet de volledige chemische realiteit weergeeft. Het lijkt ten onrechte alsof sommige
entiteiten verdwenen zijn uit de oplossing.

Het oplossen van een neerslag door complexvorming, gekoppeld aan de oorspronkelijke
neerslagreactie wordt vaak als bevestigingsproef uitgevoerd in de klassieke kationanalyse
(Zie Farmaceutische Analyse practicum) en laat toe een reservoir van ionen op te bouwen in
een midden waar ze slechts in zeer lage concentraties kunnen aanwezig zijn.

122
Chemisch Rekenen – deel 2
12 Oplosbaarheid van zouten en neerslagevenwichten

12.4.3 Zuurtegraad van het midden

Toepassing: selectief neerslaan van sulfiden in functie van pH

Soms zijn de ionen die ontstaan bij het gedeeltelijk oplossen van een weinig oplosbaar
elektrolyt bij zuurbase-evenwichten betrokken, waardoor ook weer de oplosbaarheid van
dat elektrolyt beïnvloed wordt.

Zo is bv. CaF2 een weinig oplosbaar halogenide

Ks = [Ca2+] [F-]2 = 5.3 x 10-9 (M3) 25 °C (12.15)

De F--ionen zijn echter bij een tweede evenwicht betrokken:

F-(aq) + H2O(vl) ⇋ HF (aq) + OH- (aq)

[HF][OH-]
met Kb = - = 10-10.8 (12.16)
[F ]

Toevoegen van een sterk zuur aan een verzadigde oplossing van CaF2 in water zal de

concentratie aan F-- ionen doen afnemen via de reactie

+
F-(aq) + H3 O(aq) → HF(aq) + H2O (12.17)

Hierdoor zal er meer CaF2 in oplossing kunnen gaan dan op basis van (12.16) alléén

verwacht werd. De oplosbaarheid van CaF2 neemt dus toe als de pH van de oplossing daalt.

Kwantitatief schrijven we

CaF2(v) ⇋ Ca2+(aq) + 2 F-(aq) Ks = [Ca2+] [F-]2 = 5.3 x 10-9 (M3)

+ [HF]2 1
(
2 F-(aq) + H3 O (aq) ⇋ HF (aq) + H2O (vl) ) K = + = 2
[F-]2[H3O]2 Kz,HF

+
CaF2(v) + 2H3 O(aq) ⇋ 2 HF (aq) + 2 H2O (vl) + Ca2+(aq) (12.18)

123
Chemisch Rekenen – deel 2
12 Oplosbaarheid van zouten en neerslagevenwichten

[HF]2 [Ca2+] [HF]2 [F-]2 [Ca2+]


Ktot = + = +
[H3O]2 [F-]2[H3O]2

1
= Ks,CaF2 x
(Kz,HF)2

 1 
= 5.3 x 10-9 x  -3.2 2 = 1.33 10-2
10 

Uit de globale reactievergelijking (12.18) blijkt dat de oplosbaarheid van CaF2 zal toenemen

+
met toenemende [H3 O].

Als tweede voorbeeld bekijken we de invloed van de pH op de oplosbaarheid van


zilverbenzoaat, het zilverzout afgeleid van benzoëzuur (∅-COOH ; pKz = 4.19) dat een Ks-

waarde heeft van 2.5 10-5 bij 25 °C. In Fig. 12.3 zie je duidelijk hoe de oplosbaarheid van het
zout van het zwakke zuur sterk toeneemt bij dalende pH.

Oplosbaarheid
COOAg (M)
0.6

0.5

0.4

0.3

0.2

0.1
pH
0 2 4 6 8

Fig. 12.3 Oplosbaarheid van zilverbenzoaat in zuur midden.

124
Chemisch Rekenen – deel 2
12 Oplosbaarheid van zouten en neerslagevenwichten

Als derde voorbeeld bekijken we de invloed van de pH op de oplosbaarheid van


metaalsulfiden. Beschouwen we bv. ZnS. De Ks-uitdrukking geassocieerd aan het evenwicht

ZnS(v) ⇋ Zn2+(aq) + S2-(aq) (12.19)


wordt gegeven door

Ks = [Zn2+] [S2-] = 1.6 x 10-24 bij 25° C

Stel nu dat men een welbepaalde [S2-]-waarde oplegt aan een Zn2+-oplossing. Dit kan men
verwezenlijken door te vertrekken van een verzadigde H2S-oplossing (waarin [H2S] = 0.10 M

bij 25 °C). De volgende zuurdissociatie-evenwichten stellen zich nu in

+
H2S + H2O ⇋ H3 O + HS- Kz1 = 9.1 × 10-8

+
HS- + H2O ⇋ H3 O + S2- Kz2 = 1.2 × 10-13

of
+
H2S + 2H2O ⇋ 2 H3 O + S2- K = Kz1Kz2 = 1.1 × 10-20 (M2)

+
[H3O]2 [S2-]
met K = [H2S]

Voor een verzadigde H2S oplossing geldt dus

2- 1.1 10-20 x 0.10 1.1 x 10-21


[S ] = + = + (12.20)
[H3O]2 [H3O]2

wat betekent dat door een welbepaalde pH op te leggen, de S2--concentratie vastgelegd


wordt. Stel nu dat men bij een pH van 2.0 werkt, dan wordt

1.1 x 10-21
2-
[S ] = -2 2 = 1.1 x 10-17 M
(10 )

125
Chemisch Rekenen – deel 2
12 Oplosbaarheid van zouten en neerslagevenwichten

Gecombineerd met (12.19) wordt dan de voorwaarde opdat ZnS zou neerslaan

[Zn2+] [S2-] > 1.6 x 10-24

[Zn2+] . 1.1 10-17 > 1.6 10-24

[Zn2+] > 1.5 10-7 M (12.21)

Past men dezelfde redenering toe op het neerslaan van FeS waarvoor geldt

FeS(v) ⇋ Fe2+ (aq) + S2- (aq) Ks = [Fe2+] [S2-] = 6.3 x 10-18

dan bekomt men dat FeS onder de gegeven voorwaarden maar zal neerslaan als

6.3 x 10-18
[Fe2+] > = 0.57 M (12.22)
1.1 x 10-17

Vergelijkt men nu de voorwaarden (12.21) en (12.22) dan ziet men dat als de pH op 2

ingesteld wordt, uit niet te geconcentreerde oplossingen die zowel Fe2+ als Zn2+ bevatten,

bij verzadiging met H2S het Zn2+ zal neerslaan als ZnS, terwijl het Fe2+ in oplossing zal

blijven. Bij hogere pH zal ook het Fe2+ neerslaan.


Deze overwegingen, gekoppeld aan de enorme verschillen in grootteorde van de Ks van

sulfiden (zie Tabel 12.1) maken het mogelijk door instelling van de pH verschillende groepen
van sulfiden achtereenvolgens neer te slaan.

12.4.4 Invloed van “vreemde zouten”; activiteiten

In deze paragraaf onderzoeken we de invloed van "vreemde zouten" op de oplosbaarheid


van een gegeven zout A. Vreemde zouten ("indifferent electrolytes") zijn zouten die bij het
oplossen geen aanleiding geven tot ionen gemeenschappelijk met die van het zout A en niet
betrokken zijn in zuur-base noch complexvormingsreacties.

126
Chemisch Rekenen – deel 2
12 Oplosbaarheid van zouten en neerslagevenwichten

Deze situatie doet zich bv. voor bij het oplossen van AgCl in een KNO3-oplossing. Noch de

-
K+- noch de NO3 -ionen komen voor in de reactie die het oplossen van AgCl vertolkt en ze

zijn niet in zuur-base of complexeringsevenwichten betrokken. KNO3 is dus een "vreemd

zout" voor het beschouwde systeem. We verwachten dan ook op basis van de voorgaande
besprekingen dat de concentratie van de KNO3-oplossing de oplosbaarheid van AgCl niet zal

beïnvloeden. Fig. 12.4 toont dat de realiteit anders is: de oplosbaarheid van AgCl stijgt bij
stijgende KNO3-concentratie! (de factor waarmee de oplosbaarheid toeneemt wordt er

uitgezet tegen de concentratie aan KNO3).

Daar waar de toename in oplosbaarheid van AgCl zich beperkt tot ~ 10 % bij een KNO3

concentratie van 0.01 M is deze van BaSO4 (waarvoor KNO3 weer een vreemd zout is) met

70 % toegenomen!
Op basis van het heterogene evenwicht met geassocieerde evenwichtsconstante

AgCl(v) ⇋ Ag+(aq) + Cl-(aq) Ks = [Ag+][Cl-] (12.23)

(of het analoog voor BaSO4) kan dit fenomeen niet voorzien worden.

Fig. 12.4
S/S0
Toename van de
1.7
oplosbaarheid van AgCl en
1.6
BaSO4 in een KNO3-oplossing
1.5
BaSO4 als functie van de
1.4 concentratie van de KNO3-
1.3
oplossing. De verhouding van
1.2
AgCl de oplosbaarheid in KNO3 (S)
1.1
c (mol l-1 ) t.o.v. die in zuiver water (S0)
1.0
0.001 0.005 0.01 wordt in ordinaat gegeven ;
de concentratie van het
KNO3 (c) in abscis.

127
Chemisch Rekenen – deel 2
12 Oplosbaarheid van zouten en neerslagevenwichten

De reden voor het "falen" van de betrekking (12.23) is dat men in het algemeen in elke
evenwichtsuitdrukking geen concentraties maar zg. activiteiten zou moeten invullen. Deze
activiteiten zijn een soort "verbeterde" concentraties. Ze houden er bv. rekening mee dat
door de aanwezigheid van meer ook die van "vreemde zouten"), de ionen van het

beschouwde zout Ag+ en Cl- in de oplossing minder "vrij" zijn om aan het beschouwde
evenwicht deel te nemen28 . Dit resulteert in een "effectieve" concentratie die we de
activiteit "a" zullen noemen.

De activiteit wordt gewoonlijk geschreven als het product van de concentratie met een
(dimensieloze) activiteitscoëfficiënt f, bijvoorbeeld

aAg+ = fAg+ .[Ag+] aCl- = fCl- [Cl-] (12.24)

waarbij voor niet te geconcentreerde oplossingen f < 1.

Vergelijking (12.23) wordt dan geschreven als

Ks = aAg+ · aCl- = fAg+ . fCl- . [Ag+][Cl-] (12.25)

Ks noemt men de thermodynamische evenwichtsconstante, uitdrukking (12.23) de

schijnbare evenwichtsconstante. Merk op dat de oplosbaarheid S van AgCl in water dus iets
hoger ligt29 dan men op eerste zicht uit de thermodynamische evenwichtsconstante zou
verwachten (S > Ks,therm ); ga dit na.

Een diepgaand onderzoek van de factoren die de activiteitsfactoren beïnvloeden valt buiten
het bereik van deze cursus. Volgens de Debye-Hückel theorie geldt voor waterige

28
Dit verschijnsel ligt ook aan de basis van de lichte afname van het equivalent geleidingsvermogen van sterke
elektrolyten bij stijgende concentratie (zie Gevorderde Chemie).

29
De waarden in Tabel 12.2 wijzen erop dat concentratie en activiteit voor een éénwaardig ion bij een
concentratie van de orde van 10-5 M nauwelijks van elkaar zullen verschillen.
128
Chemisch Rekenen – deel 2
12 Oplosbaarheid van zouten en neerslagevenwichten

oplossingen (bij 25 °C) van elektrolyten van het type AB (binaire elektrolyten), die niet te
geconcentreerd zijn, in eerste benadering

1
2
log f = – 0.509 Z± √μ met μ = ∑i Ci Zi2 (12.26)
2

Hierbij zijn Z+ en Z- de absolute waarden van de ionladingen van AZ+ en BZ- (in elementaire

ladingseenheden). De grootheid μ noemt men de ionsterkte van de oplossing. De som over i

loopt over alle ionen in oplossing, met concentratie ci (in mol L-1) en lading Zi. De voorfactor

0.509 resulteert uit een combinatie van o.m. de diëlektrische constante van het
oplosmiddel, water, (die de ion-ion interacties beïnvloedt) en de temperatuur.

Het is via de ionsterkte dat "vreemde zouten" de oplosbaarheid van een gegeven zout
kunnen beïnvloeden : de som loopt inderdaad over alle ionen: je ziet dat naarmate er meer
ionen aanwezig zijn in de oplossing μ stijgt en log f dus meer negatief wordt. f wordt dan
steeds kleiner wat via (12.25) dan weer de oplosbaarheid van bv. AgCl, meer algemeen elk
weinig oplosbaar zout, zal doen toenemen. In Tabel 12.2 geven we de waarde voor f in
enkele veel voorkomende oplossingen van een elektrolyt AB in water (geen vreemde zouten
aanwezig).

c = 0.1 c = 0.01 c = 0.001


Z+ = 1 30 0.690 0.889 0.964
31
2 0.052 0.392 0.743

Tabel 12.2 : f-waarden, bekomen via (12.26) voor een elektrolytoplossing van zuiver AB

(waarbij AB → AZ+ en BZ-) in water met analytische concentratie C.

30 Voor dit geval (een zg 1-1 elektrolyt) is μ = C (ga na)

31 Voor dit geval (een zg 2-2 elektrolyt) is μ = 4C (ga na)

129
Chemisch Rekenen – deel 2
12 Oplosbaarheid van zouten en neerslagevenwichten

Uit Tabel 12.2 blijkt dat (cf. definitie ionsterkte) de f-waarde meer afwijkt van 1 naarmate de
ionenconcentratie stijgt en de ionen hogere ladingen krijgen. Deze laatste factor wordt
duidelijk geïllustreerd in Fig.12.4 waaruit blijkt dat de oplosbaarheid van BaSO4

BaSO4 (v) ⇋ Ba2+ (aq) + SO2−


4 (aq)

relatief sterker toeneemt dan deze van AgCl bij toevoegen van vreemde zouten.

We onthouden voorlopig dat in uitdrukkingen voor evenwichtsconstanten (en ook in de

uitdrukking voor de pH : pH = - log [H+] ) eigenlijk activiteiten moeten ingevuld worden in


plaats van concentraties. De experimentele bepaling van de activiteitscoëfficiënt is echter
niet eenvoudig en valt buiten het bereik van deze cursus. Onthoud tenslotte dat in de limiet
van zeer grote verdunning (in feite van naar nul gaande ionsterkte) de
activiteitscoëfficiënten steeds naar 1 streven, m.a.w. dat de vroegere
evenwichtsuitdrukkingen teruggevonden worden.

130
Chemisch Rekenen – deel 2
12 Oplosbaarheid van zouten en neerslagevenwichten

12.5 OEFENINGEN

12.5.1 Opgaven

1. MQR 20-13
Kaliumperchloraat is een kaliumzout dat slechts beperkt oplosbaar is (0.75 g per 100 ml
bij 0° C). Bereken de Ks-waarde van kaliumperchloraat bij 0° C.

2. PWA 11.51
Bereken het oplosbaarheidsproduct voor de volgende weinig oplosbare zouten uit hun
molaire concentratie in een verzadigde oplossing :

(b) lood(II)chromaat 1.3 10-7 mol L-1

(d) magnesiumfluoride 1.2 10-3 mol L-1

3. PWA 11.57

Bereken aan de hand van de Ks-waarden uit Tabel 12.1 de oplosbaarheid (in mol L-1

van volgende weinig oplosbare stoffen in de gegeven oplossingen:


(a) zilverchloride in een 0.20 M keukenzoutoplossing
(b) kwik(I)chloride in een 0.10 M keukenzoutoplossing
(c) lood(II)chloride in een 0.10 M calciumchlorideoplossing

(d) ijzer(II)hydroxide in een 1.0 10-4 M oplossing van ijzer(II)chloride

4. PWA 11.65
Een druppel van een waterige oplossing uit de 25-mL buret vertegenwoordigt ongeveer
0.05 mL. Ga na of er een neerslag gevormd wordt als je één druppel van een 0.010 M
NaCl-oplossing toevoegt aan 10.0 mL van volgende oplossingen:
(a) 0.0040 M AgNO3

(b) 0.0040 M Pb(NO3)2

131
Chemisch Rekenen – deel 2
12 Oplosbaarheid van zouten en neerslagevenwichten

5**. MQR 20-37

We vermengen 40.0 ml van een waterige oplossing van 3.00 M Pb(NO3)2 met 20.0 ml

van een 2.00 10-3 M NaI oplossing. We veronderstellen daarbij volume-additiviteit


(d.w.z. dat het uiteindelijke volume binnen de foutmarge gelijk is aan de som van de
twee samengevoegde volumes). Verwacht je dat enig PbI2 neerslaat ? Zo ja, bereken

(eventueel benaderend) het aantal mol PbI2 dat neerslaat en bereken de waarde van

-
[Pb2+], [I- ], [Na+] en [NO3 ] bij evenwicht.

6 *. MQR 20.47
Bereken de oplosbaarheid van CuS in een waterige oplossing gebufferd bij pH = 2.0 en
verzadigd met diwaterstofsulfide.

7 *. MQR 20.49
Vanaf welke pH zal in een gebufferde waterige oplossing verzadigd aan H2S

([H2S] = 0.10 M) Pb2+ neerslaan als PbS zodat een residuele Pb2+ concentratie van

slechts 1.0 x 10-6 M overblijft. Ga na of daarbij MnS neerslaat. De oorspronkelijke

oplossing is 0.025 M zowel in Pb2+(aq) als Mn2+(aq).

8** Hoeveel mol AgBr lost op in 1.000 l van een NH3-oplossing indien de eindconcentratie

aan NH3 in deze oplossing 2.00 M bedraagt? Vergelijk deze waarde met de

oplosbaarheid (in mol l-1) van AgBr in zuiver water.

132
Chemisch Rekenen – deel 2
12 Oplosbaarheid van zouten en neerslagevenwichten

12.5.2 Numerieke eindresultaten

1. KClO4(v) ⇋ K+ (aq) + ClO−


4 (aq)

Ks = 2.9 x 10-3 (M2)

-14
2. (b) 1.7 10
-9
(d) 6.9 10
-10
3. (a) 8.0 10 M
-16
(b) 1.3 10 M
-4
(c) 4.0 10 M
-6
(d) 6.3 10 M
4. (a) ja, Qs > Ks

(b) neen, Qs < Ks

5. Er slaat 1.82 x 10-5 mol PbI2 neer. De evenwichtsconcentraties zijn

-
[Pb2+] = 2.00 M [NO3 ] = 4.00 M

[Na+] = 6.67 x 10-4 M [I-] = 6.0 x 10-5 M

6. 5.7 x 10-19 M

7. pH = - 0.07

8. 5.63 10-3 M

12.5.3 Detailoplossing van geselecteerde problemen

5. Strategie:

- We bepalen de initiële concentraties van de ionen in de oplossing (na vermengen van


oplossingen A en B).
- We identificeren het evenwicht van het (eventueel) gevormde neerslag met de ionen
in oplossing. De oplosbaarheidsregels helpen hierbij.

133
Chemisch Rekenen – deel 2
12 Oplosbaarheid van zouten en neerslagevenwichten

- Vervolgens gaan we na of het concentratieproduct Qs met de beginconcentraties van

Pb2+ en I- wel of niet de waarde van Ks overschreden heeft. Indien Qs > Ks zal er PbI2

neerslaan.
- Invoeren van een onbekende x bij evolutie naar evenwicht laat toe om de
evenwichtsconcentraties en de hoeveelheid neerslag te bepalen.

Oplossing:

Aan de hand van de strategie kan je nu zelf de oplossing uitwerken. Kom je toch
ergens vast te zitten, dan vind je de uitgewerkte oplossing op de volgende pagina’s.

Succes!

134
Chemisch Rekenen – deel 2
12 Oplosbaarheid van zouten en neerslagevenwichten

Initiële concentraties (op t=0) in het mengsel

Pb(NO3)2 en NaI zijn zouten. Volgende dissociatie treedt op in een waterige oplossing van

Pb(NO3)2:

Pb(NO3)2 → Pb2+ + 2NO3- (12.27)

In een waterige oplossing van NaI is dat:

NaI → Na+ + I- (12.28)

Bij het vermengen worden beide oplossingen verdund en wordt het totale volume van het
mengsel 60.0 ml.

De concentraties van de ionen die op t=0, het moment van vermengen, in de nieuwe
oplossing aanwezig zijn, bereken je dan als volgt:

40.0×3.00M
[Pb2+]0 = = 2.00 M. Dit volgt uit de dissociatie (12.27). Uit 1 mol Pb(NO3)2 wordt
60.0

1 mol Pb2+ gevormd.

40.0×3.00M
[NO3-]0 = 2 × = 4.00 M. Immers, [NO3-] = 2 × [Pb2+], ook dit leid je af uit de
60.0

stoichiometrische verhouding (12.27).

20.0×2.00 10−3 M
[Na+]0 = 60.0
= 6.67 10-4 M

20.0×2.00 10 −3 M
[I-]0 = = 6.67 10-4 M
60.0

Terwijl het NaI en het loodnitraat perfect oplosbaar zijn (oplosbaarheidsregels: alle Na-
zouten oplosbaar, alle nitraten oplosbaar), zou er hier neerslagvorming kunnen optreden
door een “kruisreactie”. Natriumnitraat zal zeker niet neerslaan (natriumzout én nitraat)
maar hoe zit het met het loodjodide? Uit tabel 12.1 blijkt dat dit een weinig oplosbaar zout is

met Ks = 7.1 x 10-9 .

Het evenwicht dat bij neerslagvorming in het mengsel optreedt

PbI2 (v)  Pb2+ (aq) + 2 I- (aq) met Ks = [Pb2+]e[I-]e2 = 7.1 10-9 (12.29)

135
Chemisch Rekenen – deel 2
12 Oplosbaarheid van zouten en neerslagevenwichten

Let op de richting waarin je het evenwicht schrijft!

Door de reactie om te keren, worden in de evenwichtsconstante teller en noemer


omgewisseld. Voor het evenwicht

Pb2+ (aq) + 2 I- (aq)  PbI2 (v)

geldt immers K = 1.4 108 (= 1/Ks), een nagenoeg aflopende reactie dus!)

Het concentratieproduct Qs vergelijken met het oplosbaarheidsproduct Ks

Qs = [Pb2+]0[I-]02 = 8.89 10-7 > Ks !

Er zal dus neerslagvorming optreden tot het evenwicht (12.29) is ingesteld en de gevormde
concentraties evenwichtsconcentraties geworden zijn, d.w.z. tot Qs = Ks.

Bepalen van de evenwichtsconcentraties (invoeren van een onbekende x!)

PbI2 (v)  Pb2+ (aq) + 2 I- (aq)

t=0 2.00 M 6.67 10-4 M

t=te x (2.00-x) M (6.67 10-4 – 2x) M

Ks = [Pb2+]e[I-]e2 = 7.1 10-9 = (2.00-x)( 6.67 10-4 – 2x)2

We kunnen nu een derdegraadsvergelijking oplossen of nagaan of we kunnen


vereenvoudigen: aangezien evenwichtsconcentraties niet nul (en uiteraard niet negatief)

kunnen worden, moet 2x < 6.67 10-4 en dus mogen we in 2.00-x de term x verwaarlozen (er
is meer dan een factor 100 verschil tussen de termen).

7.1 10-9 = 2.00( 6.67 10-4 – 2x)2, waaruit kan afgeleid dat x = 3.036 10-4

Bij evenwicht zijn dit dus de concentraties:

[Pb2+]e ≈ [Pb2+]0 = 2.00 M

136
Chemisch Rekenen – deel 2
12 Oplosbaarheid van zouten en neerslagevenwichten

[I-]e = (6.67 10-4 – 2x) M = 0.598 10-4 M = 6.00 10-5 M.

Ks
Merk op dat je dit nu ook vindt via (12.29): [I-]e = √2.00 = 6.00 10-5 M

De concentraties van de natrium- en nitraationen blijven onveranderd: ze zijn immers niet


in reactie getreden (spectatorionen).

[Na+] = 6.67 10-4 M

[NO3-] = 4.00 M

3.036 10−4 ×60.0


Er is x mol per liter PbI2 gevormd, dus mol = 1.82 10-5 mol in het 60 mL-
1000

mengsel

8. De aanwezigheid van NH3 zorgt voor de complexering van Ag+ als AgNH +3 en Ag(NH3) +2 .

De oplosbaarheid (in mol/L) van AgBr is daarom niet gelijk aan [Ag+] maar wel aan

[Br- ]. Daar voor elke Br- in oplossing één Ag+ ion in oplossing gaat, echter verdeeld

over de entiteiten Ag+(aq), AgNH +3 (aq) en Ag(NH3) +2 (aq) , geldt

[Br- ] = [Ag+] + [AgNH +3 ] + [Ag(NH3) +2 ] (*)


 
Vermits we verder hebben
 
Ag+ + NH3 ⇋ AgNH +3 K1 = 10+3.3 = [AgNH +3 ]/ [Ag+][NH3]

AgNH +3 + NH3 ⇋ Ag(NH3 )+2 K2 = 10+3.9 = [ Ag(NH3 )+2 ]/ [AgNH +3 ][NH3]

bekomen we voor (*) 

 [Br- ] = [Ag+] + K1[Ag+][NH3] + K2[AgNH +3 ][NH3] 

[Br- ] = [Ag+] + K1[Ag+][NH3] + K2K1[Ag+][NH3]2


Daar verder geldt 

[Ag+] [Br- ] = Ks = 5.0 x 10-13

vinden we
137
Chemisch Rekenen – deel 2
12 Oplosbaarheid van zouten en neerslagevenwichten

Ks K1Ks K 2K1Ks [NH 3 ]2


[Br- ] = + [NH3 ] +
[Br − ] [Br− ] [Br − ]
of

 3] + K1 K2[NH3]2]1/2
 [Br- ] = Ks [1 + K1[NH

Hieruit
 vinden we

[Br- ] = 5.010−13 [1 + 103.3 2.00 + 107.2 2.002]1/2

[Br- ] = 5.63 10-3 M


 We vergelijken dit met een oplosbaarheid van AgBr in zuiver water die gelijk is aan

Ks1/2 of 5.0 10-7 = 7.07 10-7 mol/L wat aanduidt dat de complexvorming van Ag+

met NH3 de oplosbaarheid van AgBr met een factor 10000 vergroot.

Vergelijken we nu de concentraties van de entiteiten waarover Ag+ zich verdeelt

Ks 5.010−13
[Ag+] = −
= −3
= 8.88 10-11 M
[Br ] 5.63x10

[AgNH 3+ ] = K1[Ag+][NH3]
 
= 103.3 x 8.88 10-11 x 2.00 = 3.54 10-7 M

[Ag(NH3)2]+ = K1K2[Ag+][NH3]2

= 103.3 103.9 x 8.88 x 10-11 x (2.00)2 = 5.63 10-3 M

dan blijkt duidelijk dat de Ag+ complexen in veel hogere concentratie aanwezig zijn dan

het niet gecomplexeerde Ag+.

138
Chemisch Rekenen – deel 2

You might also like