You are on page 1of 5

Antwoordmodel monohybride kruisingen

1. Ouders met blauwe ogen kunnen geen kinderen krijgen met bruine
ogen. Blauw is recessief, dus ouders die blauwe ogen hebben dragen
geen allel voor bruine ogen.
Ouders met bruine ogen zouden kinderen kunnen krijgen met blauwe
ogen, wanneer zij beiden een allel voor blauwe ogen dragen (is
recessief en kan dus verstopt zitten onder het fenotype van bruine
ogen).

2. Ja, wanneer beide ouders drager zijn van het allel voor roodbont
kunnen zij een nakomeling krijgen met een roodbonte vacht. Genotype
van de ouders is Zz.

3. V= vleugel, v= geen vleugel.


De F1 heeft allemaal vleugels, maar heeft van de ongevleugelde ouder
een allel voor geen vleugels meegekregen. Genotype van F1 is dus Vv.
Dit kruisen met VV (homozygoot gevleugeld) geeft 100% gevleugelde
nakomelingen (50% VV, 50% Vv).
Wanneer je de F1 kruist met vv (homozygoot ongevleugeld, Vv x vv)
geeft dit 50% ongevleugelde nakomelingen (vv) en 50% gevleugelde
nakomelingen (Vv).

4. Als de ouder met het dominante uiterlijk homozygoot zou zijn, dan
zouden alle nakomelingen een dominant allel krijgen en ook het
homozygote fenotype krijgen. Dit is niet het geval (er worden ook witte
nakomelingen geboren). Deze ouder was dus heterozygoot.
De ouder met het recessieve uiterlijk moet homozygoot geweest zijn,
anders zou het recessieve uiterlijk niet zichtbaar zijn geweest.

5. In de F2 is de verhouding tussen 3 fenotypes 134:265:137. Dit is


ongeveer 1:2:1. Bruingeel is BB, wit is bb, lichtgeel is Bb.
P1: bruingeel x wit  BB x bb
F1: 100% Bb.
P2: Bb x Bb

B b
B BB Bb
b Bb bb
25% van de nakomelingen is BB (= bruingeel), 50% is Bb (lichtgeel) en
25% is bb (wit).
Dit zijn dezelfde verhoudingen als die gevonden zijn.

6. Stel Z=zwart, z=wit.


P: zwart x wit
F1: ½ zwart, ½ wit.
F2: Uit de gegevens is op te maken dat wit het recessieve uiterlijk is:
wit x wit levert alleen maar wit op.
Zwart x zwart levert ¼ het recessieve uiterlijk op. Alle zwarte dieren in
de F1 moeten dus heterozygoot zijn geweest.
Z z
Z ZZ (zwart) Zz (zwart)
z Zz (zwart) Zz (wit)
Genotypes van de ouders waren Zz en zz: Dit levert ½ zwarte
nakomelingen (die allen heterozygoot zijn) en ½ witte nakomelingen op.

7. Nee, blauw is een intermediaire kleur, een soort mengkleur die


aanwezig is wanneer zowel het allel voor zwart als het allel voor wit
aanwezig is. Omdat de blauwe kippen heterozygoot zijn, zullen zij bij
onderling kruisen 25% zwarte, 25% witte en 50% blauwe nakomelingen
krijgen. Deze blauwe kippen zijn weer heterozygoot. Onderling kruisen
levert dus nooit alleen blauwe nakomelingen op.

8. Deze vraag gaat weer om een intermediaire kleur: gespikkeld. Z= zwart,


W= wit. Beide hoofdletters omdat geen van beide dominant of recessief
is.
P: WW x ZZ
F1: 100% WZ
Gespikkelde hen met witte haan  F2: ZW x WW
W W
Z ZW ZW
W WW WW
50% van de nakomelingen zal gespikkeld zijn, en 50% zal wit zijn.

Gespikkelde haan met zwarte hen  F2: ZW x ZZ


Z W
Z ZZ ZW
Z ZZ ZW
50% van de nakomelingen zal gespikkeld zijn, en 50% zal zwart zijn.

9. Fenotype van moeder is Rh-, van vader is Rh+. Genotype van moeder
is Rh-Rh-, van vader kan het genotype zowel Rh+Rh+ als Rh+Rh- zijn.
Kruising 1: Rh-Rh- x Rh+Rh+

Rh+ Rh+
Rh- Rh+ Rh- Rh+ Rh-
Rh- Rh+ Rh- Rh+ Rh-
In dit geval zal 100% van de nakomelingen het genotype Rh+Rh-
hebben, met het fenotype Rhesus positief.

Kruising 2: Rh-Rh- x Rh+Rh-


Rh+ Rh-
Rh- Rh+ Rh- Rh- Rh-
Rh- Rh+ Rh- Rh- Rh-
In dit geval zal 50% van de nakomelingen het genotype Rh+Rh- hebben
(fenotype Rhesus positief) en 50% van de nakomelingen zal het
genotype Rh-Rh- hebben (fenotype Rhesus negatief)
10. Stel K=kortvingerigheid, k= gewone vingers.
P: Kk x Kk (2 heterozygote ouders).
F1: KK:Kk:kk = 1:2:1. Dat wil zeggen dat ¼ van de nakomelingen
gewone vingers zal hebben.

11. Stel H is horend, h= niet horend.


P: Hh x Hh (2 heterozygote ouders).
F1: HH:Hh:hh = 1:2:1. Dat wil zeggen dat ¾ van de nakomelingen kan
horen en de afwijking dus niet heeft.

12. Stel G= gezaagd, g= gaaf.


P: gezaagd blad x gaaf blad. Gezaagde bladrand is dominant, want alle
nakomelingen hebben een gezaagde bladrand. Beide ouders zijn
homozygoot.  GG x gg
F1: 100% Gg.
Wanneer je de individuen van de F1 onderling laat kruisen volgt het
volgende:
P2: Gg x Gg

G g
G GG Gg
g Gg gg
¼ van de nakomelingen zal als genotype GG hebben
2/4 van de nakomelingen zal als genotype Gg hebben
¼ van de nakomelingen zal als genotype gg hebben.
De individuen met minstens 1 allel G (dus degene met GG of Gg),
zullen een gezaagde bladrand hebben. ¾ van de nakomelingen heeft
dus een gezaagde bladrand. De rest zal een gave bladrand hebben.

13. Je hebt dus een homozygoot gezaagd-randig exemplaar en een


heterozygoot gezaagd-randig exemplaar, maar je weet niet welke van
de twee homozygoot en welke heterozygoot is.
Om hierachter te komen, kruis je beiden met een gaafrandig exemplaar.
Beide gezaagd-randige individuen zullen samen met een gaafrandig
exemplaar een andere verhouding aan fenotypen bij de nakomelingen
zorgen.
Stel weer G= gezaagd, g= gaaf.
Kruising 1: GG x gg. Dit levert 100% nakomelingen op met genotype Gg
en fenotype gezaagd-randig blad.
Kruising 2: Gg x gg. Dit levert 50% nakomelingen met het genotype Gg
en het fenotype gezaagd-randig blad op, en 50% nakomelingen met het
genotype gg en het fenotype gaaf-randig blad.

14. Roze is een intermediaire kleur: De plant heeft dan zowel het allel voor
rood als het allel voor wit.
Stel R=rood, W=wit.
P1: rood x wit = RRx WW.
F1: 100% RW (fenotype roze).
P2: RW x RW
R W
R RR RW
W RW WW
RR:RW:WW (rood:roze:wit)= 1:2:1
Deze verhouding zien we inderdaad in de F2  rood:roze:wit =
83:164:78 is ongeveer hetzelfde als 1:2:1.

15. Proeven is de dominante eigenschap. Dat is te zien aan de 4 niet-


proevers die er waren waarvan beide ouders wel konden proeven, en
aan het feit dat proevers nooit twee niet-proevende ouders hadden. In
het eerste geval komt het recessieve fenotype wat verstopt ligt achter
het dominante fenotype van de ouders naar buiten wanneer deze van
beide ouders ontvangen is. In het tweede geval zie je dat uit het
recessieve fenotype nooit ineens een nakomeling kan ontstaan met een
dominant fenotype.

16. Genotype van een kale man zou Kk of KK kunnen zijn, maar omdat
deze man een vader had die niet kaal was, moet hij 1 keer het allel k
hebben gekregen. Daarom is het genotype Kk.
Het genotype van de vrouw kan Kk of kk zijn. Beide ouders waren niet
kaal. Dit betekent dat de genotypes van de ouders van de vrouw kk x
Kk óf kk x kk moet zijn geweest.
Om erachter te komen of de vrouw Kk of kk heeft, kun je kijken naar de
nakomelingen. Er zijn twee kruisingen mogelijk: Kk x Kk of Kk x kk.
Kruising 1  P: Kk x Kk
K k
K KK Kk
k Kk kk
Als ¾ van de mannelijke nakomelingen kaal is en ¼ van de vrouwelijke
nakomelingen dunner haar heeft, dan is het genotype van de vrouw Kk.

Kruising 2  P: kk x Kk
K k
k Kk kk
k Kk kk
Als ½ van de mannelijke nakomelingen kaal is, en geen van de
vrouwelijke nakomelingen dunner wordend haar heeft, dan is het
genotype van de vrouw kk.

17. P1: Aa x AA (vader is Aa, moeder is AA)


F1: 50% AA, 50% Aa.
Mogelijke genotypes voor een dochter zijn dus AA of Aa, dus er zijn
twee opties:
Kruising 1  P2: Aa x AA
F2: 50% AA, 50% Aa.
Kruising 2  P2: Aa x Aa
F2: 33% AA, 66% Aa (de nakomelingen die aa meekregen zijn niet
levensvatbaar)
18. Lethaal = dubbel dominant = DD
Dexter = 1 dominant allel, kerry is het recessieve fenotype.
P: Dexter x Dexter = Dd x Dd.
D d
D DD † Dd
d Dd dd

De individuen met DD worden mismaakt en doodgeboren, 50% krijgt Dd


(=dexter) en 25% krijgt dd (=kerry) mee. De verhouding die gezien
wordt bij de levendgeboren nakomelingen is 2/3 dexter en 1/3 kerry.

19. Dat kan door een zwartbonte fokstier te kruisen met een aantal
roodbonte koeien. Wanneer alle nakomelingen zwartbont worden, zal
de fokstier homozygoot voor zwartbont zijn. Wanneer de helft van de
nakomelingen roodbont zijn, is de fokstier heterozygoot en dus drager
van het allel voor roodbont. Let op: een kruising met 1 koe is niet nuttig,
omdat koeien vaak maar 1 of soms 2 nakomelingen krijgen. De kans
dat je dan meteen weet of de stier homozygoot of heterozygoot is, is
klein.

20. Stel Z= zwart, z= lethale recessieve factor.


Gele muizen zijn heterozygoot, dus Zz.
P: Zz x Zz
Z z
Z ZZ Zz
z Zz zz †

Verhouding ZZ:Zz:zz is 1:2:1. zz is lethaal, dus deze nakomelingen


worden niet geboren. Verhouding ZZ:Zz is 1:2. Dus 1/3 van de
nakomelingen die geboren worden zal een zwarte vachtkleur hebben.
2/3 van de nakomelingen die geboren worden zal een gele vachtkleur
hebben.

You might also like