Professional Documents
Culture Documents
Antwoordenboek
Thorbecke Scholengemeenschap
Kenmerk: 2018/011/Dik
Betreft: kennismakingsavond
Geachte heer/mevrouw,
Dit jaar is uw zoon/dochter gestart in het examenjaar, en wel klas 4 van de mavo.
Een examenjaar is uiteraard een zeer bijzonder jaar, vooral vanwege de organisatie met toetsweken,
het sectorwerkstuk, schoolexamens en het landelijk Centraal Examen in mei.
Tevens zal de overstap naar een vervolgopleiding voorbereid moeten worden.
Graag wil de mentor van uw kind, u over deze bijzonderheden van leerjaar 4M informeren.
Deze avond wordt gehouden op maandag 17 september a.s. om 19.30 uur in een lokaal van
gebouw A aan de Dokter Van Heesweg.
Wij stellen het op prijs als uw zoon/dochter mee komt naar deze bijeenkomst, maar voor de
leerling is dit niet verplicht.
© 2022
Het auteursrecht op dit lesmateriaal berust bij Stichting Math4All. Math4All is derhalve de recht
hebbende zoals bedoeld
Metinvriendelijke
de hieronder vermelde creative commons licentie.
groet,
Het lesmateriaal is met zorg samengesteld en getest. Stichting Math4All aanvaart geen enkele aan
L. Dikken, en/of onvolledigheden in de module. Ook aanvaarden ze geen en
sprakelijkheid voor onjuistheden
kele aansprakelijkheidteamleider 3 en
voor enige 4 mavo.
schade, voortkomend uit (het gebruik van) dit lesmateriaal
Voor deze module geldt een Creative Commons Naamsvermelding Niet Commercieel 3.0 Nederland
Licentie. (zie http://creativecommons.org/licenses/by/3.0).
Dit lesmateriaal is open, gratis en vrij toegankelijk lesmateriaal afkomstig van Stichting Math4All
en is speciaal ontwikkeld voor het vak wiskunde in het voortgezet onderwijs. Het lesmateriaal op
de website www.math4all.nl is afgestemd op kerndoelen wiskunde, tussendoelen wiskunde en
eindtermen voor de vakken wiskunde A, B en C. Dit lesmateriaal is mediumneutraal ontwikkeld en
op diverse manieren te bekijken en te gebruiken. Voor informatie en vragen kunt u contact opnemen
via info@math4all.nl. Ook houden we ons altijd aanbevolen voor suggesties, verbeteringen en/of
aanvullingen.
Inhoud
5 Parametervoorstellingen 3
5.1 Parametervoorstelling 4
5.2 Lijnen en cirkels 8
5.3 Hoeken en afstanden 12
5.4 Raaklijnen 16
5.5 Berekeningen met cirkels 21
5.6 Totaalbeeld 27
6 Integraalrekening 31
6.1 De integraal 32
6.2 Primitieven 35
6.3 Integreren 38
6.4 Oppervlakte en lengte 40
6.5 Omwentelingslichamen 42
6.6 Totaalbeeld 44
PAGINA 1
PAGINA 2 MATH4ALL / THORBECKE SCHOLENGEMEENSCHAP
5
Parametervoorstellingen
5.1
5.2
Parametervoorstelling
Lijnen en cirkels 8
4
5.1 Parametervoorstelling
!!
!
V1.1 a Doen.
→ →
b Omdat 𝑝 steeds hetzelfde blijft en je daarna in de richting van 𝑟 verplaatst.
→ 0 2 0 + 2𝑡⎞
c Voor elk punt is 𝑣= ⎛
⎜ ⎞ ⎟+𝑡⋅⎛
⎜ ⎞ ⎟=⎛
⎜ ⎟.
⎝2⎠ ⎝1⎠ ⎝ 2 + 𝑡 ⎠
Dus is altijd 𝑥 = 2𝑡 en 𝑦 = 2 + 𝑡.
Als je hieruit 𝑡 wegwerkt, krijg je 𝑥 = 2(𝑦 − 2).
Dit kun je schrijven als 𝑥 − 2𝑦 = - 4 en dat is de vergelijking van een rechte lijn.
1.1 a Deze vectorvoorstelling is ook goed, want de plaatsvector wijst een willekeurig punt op de lijn aan
en de richtingsvector is een vector op de lijn. De parametervoorstelling wordt dan 𝑥(𝑝) = 4𝑝 en
𝑦(𝑝) = 2 + 2𝑝.
b Ja, ook deze vectorvoorstelling is OK, want de plaatsvector wijst een willekeurig punt op de lijn aan
en de richtingsvector is een vector op de lijn.
2
c Stel dat de richtingsvector is ⎛
⎜ ⎞ ⎟en je wil hiervan de richtingscoëfficiënt berekenen. Verklein de
⎝1⎠
1
richtingsvector naar ⎛
⎜1⎞ ⎟. De richtingscoëfficiënt is dan 1.
2
⎝2⎠
⎛1⎞
Hier is de richtingsvector in te korten tot ⎜ ⎟
d 1 , dus de richtingscoëfficiënt. is 0,5. De lijn heeft een
⎝2⎠
vergelijking van de vorm 𝑦 = 0,5𝑥+𝑏, waarbij je 𝑏 kunt vinden door een punt van de lijn (bijvoorbeeld
(0,2) in te vullen. Je krijgt 𝑦 = 0,5𝑥 + 2.
𝑥 0 4
e Gegeven was de parametervoorstelling ⎛
⎜ ⎞ ⎟=⎛
⎜ ⎞ ⎟+𝑝⋅⎛
⎜ ⎞ ⎟.
⎝𝑦⎠ ⎝2⎠ ⎝2⎠
Dus geldt 𝑥 = 4𝑝 en 𝑦 = 2 + 2𝑝.
𝑥 = 4𝑝 geeft 𝑝 = 0,25𝑥 en dus 𝑦 = 2 + 2𝑝 = 2 + 0,5𝑥.
De vergelijking is 𝑦 = 0,5𝑥 + 2.
→ ⎛2⎞
1.2 a Je kunt een willekeurig punt kiezen voor de plaatsvector. Bijvoorbeeld het punt 𝐴(2,3). 𝑝= ⎜ ⎟.
⎝3⎠
3 𝑥 2 2
De richtingscoëfficiënt is - 2. Dus je vindt als mogelijke vectorvoorstelling ⎛
⎜ ⎞ ⎟=⎛
⎜ ⎞ ⎟+𝑡⋅⎛
⎜ ⎞ ⎟. De
⎝𝑦⎠ ⎝3⎠ ⎝- 3⎠
parametervoorstelling wordt dan 𝑥(𝑡) = 2 + 2𝑡 en 𝑦(𝑡) = 3 − 3𝑡.
b Er zijn er eindeloos veel mogelijk: je kunt een andere richtingsvector nemen (langer, korter, of precies
de andere kant op wijzend), maar je kunt ook een ander punt op de lijn nemen om de vector vanuit
𝑂(0,0) naar toe te laten wijzen.
c Beginnen met 𝑥 = 2 + 2𝑡 geeft 𝑡 = 0,5𝑥 − 1 en dus 𝑦 = 3 − 3(0,5𝑥 − 1). Je krijgt 3𝑥 + 2𝑦 = 12.
d ⎛2⎞
3𝑥 + 2𝑦 = 12 geeft 𝑦 = - 1,5𝑥 + 6, dus de richtingscoëfficiënt is - 1,5. Dit past bij ⎜ ⎟, want dat kun
⎝- 3⎠
1 ⎞
je schrijven als ⎛
⎜ ⎟.
⎝ - 1,5 ⎠
𝑥 4 -2
1.3 a Je krijgt dan bijvoorbeeld ⎛
⎜ ⎞ ⎟=⎛
⎜ ⎞ ⎟ + 𝑝⎛
⎜ ⎞ ⎟.
⎝𝑦⎠ ⎝0⎠ ⎝1⎠
𝑝 = 𝑦 geeft 𝑥 = 4 − 2𝑦 ofwel 𝑥 + 2𝑦 = 4.
⎛ 𝑥 -4 3
1.4 a ⎜ ⎞ ⎟=⎛
⎜ ⎞ ⎟ + 𝑝⎛
⎜ ⎞ ⎟ en 𝑥 + 3𝑦 = - 1.
⎝𝑦⎠ ⎝ 1 ⎠ ⎝- 1⎠
⎛ 𝑥 -3 1
b ⎜ ⎞ ⎟=⎛
⎜ ⎞ ⎟ + 𝑞⎛
⎜ ⎞ ⎟ en 𝑥 − 𝑦 = - 3.
⎝𝑦⎠ ⎝ 0 ⎠ ⎝1⎠
1.5 a Om het rekenen met breuken te vermijden.
4
b 𝑥 = 3𝑡 en 𝑦 = 4 − 4𝑡 geeft 𝑦 = 4 − 3𝑥 en dus 3𝑦 = 12 − 4𝑥 zodat 4𝑥 + 3𝑦 = 12.
0 →→→→→→ -3
c De lijn door 𝐴(3,0) en 𝐵(0,4) heeft dan bijvoorbeeld p.v. ⎛
⎜ ⎞ ⎟ en r.v. 𝐴𝐵= ⎛ ⎜ ⎞ ⎟. De vectorvoorstelling
⎝4⎠ ⎝4⎠
⎛𝑥⎞
wordt dan ⎜ ⎟=⎛
0
⎜ ⎞ ⎟+𝑝⋅⎛
-3
⎜ ⎞ ⎟.
𝑦
⎝ ⎠ ⎝ ⎠ 4 ⎝4⎠
1.6 a Bijvoorbeeld 𝑥 = 5𝑡 en 𝑦 = - 2 + 2𝑡
b 𝑥 = 4𝑡 en 𝑦 = 12 − 𝑡
0 1 ⎛6⎞ 1
1.7 a Lijn 𝑙: p.v. ⎛
⎜ ⎞ ⎟ en r.v.
6
=⎛
⋅⎜ ⎟⎜1⎞ ⎟.
⎝1⎠ 2
⎝ ⎠ ⎝3⎠
⎛- 2⎞
Lijn 𝑚: p.v. ⎜ ⎟ en r.v. 1 ⎛6⎞
⋅⎜ ⎟ =⎛
⎜ ⎞
1
⎟.
6
⎝6⎠ ⎝ -6 ⎠ ⎝ 1⎠
-
b Per tijdseenheid wordt juist de berekende richtingsvector afgelegd en voor beide banen loopt dezelf
de tijd.
4 9
c Beide vergelijkingen optellen geeft 1 + 3𝑡 = 4 en dus 𝑡 = 4 = 2,25.
Dit geeft als snijpunt (2,25; 1,75).
d 𝑙 : 𝑥 − 3𝑦 = - 3 snijden met 𝑚 : 𝑥 + 𝑦 = 4 geeft hetzelfde snijpunt.
1
e Substitueer bijvoorbeeld 𝑥 = 𝑡 en 𝑦 = 1 + 3𝑡 in 𝑚 : 𝑥 + 𝑦 = 4. Weer krijg je hetzelfde snijpunt.
1.8 a 𝑥 = 1 + 2𝑡 en 𝑦 = 2 + 5𝑡 substitueren in 𝑙 geeft 2(1 + 2𝑡) − (2 + 5𝑡) = 12 en dus 𝑡 = - 12. Het snijpunt
is (- 11, - 58).
8 16 27
b 2𝑡 = 1 + 𝑠 ∧ 5 − 𝑡 = 3𝑠 geeft 𝑡 = 7. Het snijpunt is ( 7 , 7 ).
1.9 a 𝑙: 𝑥 = 1 + 𝑡 en 𝑦 = 4 − 0,25𝑡
𝑚: 𝑥 = - 1 + 1,2𝑡 en 𝑦 = 0,2𝑡
b 1 + 𝑡 = - 1 + 1,2𝑡 ∧ 4 − 0,25𝑡 = 0,2𝑡 geven nu beide 𝑡 = 8.
c Vul 𝑡 = 8 in beide parametervoorstellingen in.
Het botsingspunt is (9,2).
d 𝑙 : 𝑥 + 4𝑦 = 5 snijden met 𝑚 : 𝑥 − 5𝑦 = - 1 levert ditzelfde punt op.
30 − - 20⎞ 5
1.10 a Richtingsvector: ⎛
⎜ ⎟ wordt vereenvoudigd ⎛
⎜ ⎞ ⎟.
⎝ 45 − 15 ⎠ ⎝ 3⎠
-
- 20⎞ 𝑥 - 20⎞ 5
Kies bijvoorbeeld ⎛
⎜ ⎟ als steunvector en je vindt ⎛
⎜ ⎞ ⎟=⎛
⎜ ⎟ + 𝑝⎛
⎜ ⎞ ⎟ als passende vectorvoor
⎝ 45 ⎠ ⎝𝑦⎠ ⎝ 45 ⎠ ⎝- 3⎠
stelling.
b Zoek eerst twee punten die op lijn 𝑚liggen. Dit zijn bijvoorbeeld de punten (5,0) en (0, - 2). Als
5
plaatsvector kun je dan bijvoorbeeld ⎛
⎜ ⎞ ⎟ kiezen.
⎝0⎠
5 𝑥 5 5
De richtingsvector wordt dan ⎛
⎜ ⎞ ⎟. En dan is ⎛
⎜ ⎞ ⎟=⎛
⎜ ⎞ ⎟ + 𝑞⎛
⎜ ⎞ ⎟ een passende vectorvoorstelling.
⎝2⎠ ⎝𝑦⎠ ⎝0⎠ ⎝2⎠
- 20⎞
c Je kiest dan ⎛
⎜ ⎟ als plaatsvector. Omdat lijn 𝑛 evenwijdig is met lijn 𝑚 neem je dezelfde richtings
⎝ 45 ⎠
⎛𝑥⎞
vector als bij vraag b. Je vindt dan ⎜ ⎟=⎛
⎜
- 20⎞
⎟ + 𝑟⎛
5
⎜ ⎞ ⎟.
𝑦
⎝ ⎠ ⎝ 45 ⎠ ⎝2⎠
1
d Een plaatsvector is niet nodig. De x-as is een horizontale lijn en dus is ⎛
⎜ ⎞ ⎟een geschikte richtings
⎝0⎠
vector.
1.11 a ⎛ 30 ⎞
Lijn 𝑙 gaat door 𝐴(30,0) en 𝐵(0,20) en dus is een geschikte richtingsvector ⎜ ⎟ en deze is te
⎝- 20⎠
3 0 𝑥 0 3
vereenvoudigen tot ⎛ ⎜ ⎞ ⎟. Kies bijvoorbeeld ⎛
⎜ ⎞ ⎟ als plaatsvector en je vindt 𝑙 : ⎛
⎜ ⎞ ⎟=⎛
⎜ ⎞ ⎟ + 𝑝⎛
⎜ ⎞ ⎟
⎝- 2⎠ ⎝20⎠ ⎝𝑦⎠ ⎝20⎠ ⎝- 2⎠
als vectorvoorstelling.
⎛1⎞
Lijn 𝑚 gaat door de punten (0, - 50) en (50,0) en dus is een geschikte richtingsvector ⎜ ⎟. Kies bij
⎝1⎠
50 𝑥 50 1
voorbeeld ⎛
⎜ ⎞ ⎟ als plaatsvector en je vindt 𝑚 : ⎛
⎜ ⎞ ⎟=⎛
⎜ ⎞ ⎟ + 𝑞⎛
⎜ ⎞ ⎟.
⎝0⎠ ⎝𝑦⎠ ⎝ 0 ⎠ ⎝1⎠
b Uit de vectorvoorstelling van lijn 𝑙 haal je𝑥 = 3𝑝 en 𝑦 = 20 − 2𝑝. Dit vul je in in de vergelijking van
lijn 𝑚 : 𝑥 − 𝑦 = 50. Dit geeft 3𝑝 − (20 − 2𝑝) = 50.
Dit geeft 𝑝 = 14als oplossing. Vul dit in bij de vectorvoorstelling van lijn 𝑙 en je vindt de coördinaten
van het snijpunt (42, - 8).
2 1
1.12 a Kies als plaatsvector bijvoorbeeld ⎛
⎜ ⎞ ⎟ en een mogelijke richtingsvector is ⎛
⎜ ⎞ ⎟. Je vindt dan de vec
⎝0⎠ ⎝2⎠
⎛𝑥⎞
torvoorstelling ⎜ ⎟=⎛
2
⎜ ⎞ ⎟ + 𝑡⎛
1
⎜ ⎞ ⎟. Een parametervoorstelling voor de beweging van punt 𝑄 is dan
𝑦
⎝ ⎠ 0
⎝ ⎠ ⎝2⎠
𝑥 = 2 + 𝑡 en 𝑦 = 2𝑡.
b 𝑥 = 2 + 𝑡 en 𝑦 = 2𝑡 invullen in 𝑥 + 2𝑦 = 20 geeft 𝑡 = 3,6. Het snijpunt is (5,6; 7,2).
c Een botsing treedt alleen op in een snijpunt. Op 𝑡 = 3,6 zit 𝑄 in het snijpunt (5,6; 7,2) van beide
banen.
𝑃 zit dan in (0 + 3,6 ⋅ 2; 10 − 3,6 ⋅ 1) = (7,2; 6,4), dus 𝑃 en 𝑄 botsen niet.
1.13 a 𝑚 gaat door (4,0) en (0, - 16).
1
𝑚 heeft richtingsvector ⎛
⎜ ⎞ ⎟ en 𝑙 dus ook.
⎝4⎠
⎛𝑥⎞
Stel eerst een vectorvoorstelling van 𝑙 op: ⎜ ⎟=⎛
2
⎜ ⎞ ⎟+𝑡⋅⎛
1
⎜ ⎞ ⎟.
𝑦
⎝ ⎠ ⎝ ⎠ 5 ⎝4⎠
Een parametervoorstelling van 𝑙 is 𝑥(𝑡) = 2 + 𝑡 en 𝑦(𝑡) = 5 + 4𝑡.
1
b 𝑙 heeft richtingsvector ⎛
⎜ ⎞ ⎟, vanwege de gegeven hoek.
⎝1⎠
Een parametervoorstelling van 𝑙 is 𝑥(𝑡) = 2 + 𝑡 en 𝑦(𝑡) = 5 + 𝑡.
1.14 Stel vectorvoorstellingen of vergelijkingen van de zwaartelijnen op.
⎛𝑥⎞
Zwaartelijn 𝐴𝑀: ⎜ ⎟=⎛
2
⎜ ⎞ ⎟ + 𝑝⎛
6
⎜ ⎞ ⎟.
⎝𝑦⎠ ⎝3⎠ ⎝- 1⎠
⎛𝑥⎞
Zwaartelijn 𝐵𝑁: ⎜ ⎟=⎛
4
⎜ ⎞ ⎟ + 𝑞⎛
0
⎜ ⎞ ⎟.
𝑦
⎝ ⎠ ⎝ ⎠ 1 ⎝1⎠
2
Hun snijpunt is: 𝑍(4,23).
Tenslotte stel je op dezelfde manier een vectorvoorstelling van de zwaartelijn uit 𝑂 op.
1 1 1 1
Je vindt dan 𝑥(4𝜋) = 2 + 3 cos (4𝜋) = 2 + 1,5√2 en 𝑦(4𝜋) = 1 + 3 sin (4𝜋) = 1 + 1,5√2.
3
Vul 𝑡 = 4𝜋 in 𝑥(𝑡) en 𝑦(𝑡) in.
3 3 13 3
Je vindt dan 𝑥(4𝜋) = 2 + 3 cos (4𝜋) = 2 − 1,5√2 en 𝑦( 4 𝜋) = 1 + 3 sin (4𝜋) = 1 + 1,5√2.
3 5
2 + 3 cos (𝑡) = 2 − 1,5√2 geeft 𝑡 = 4𝜋 + 𝑘 ⋅ 2𝜋 ∨ 𝑡 = 4𝜋 + 𝑘 ⋅ 2𝜋.
5
Omdat ook 𝑦(𝑡) = 1 − 1,5√2 voldoet alleen 𝑡 = 4𝜋 + 𝑘 ⋅ 2𝜋.
1 5
d 1 + 3 sin (𝑡) = 2,5 geeft sin (𝑡) = 0,5 en dus 𝑡 = 6𝜋 + 𝑘 ⋅ 2𝜋 ∨ 𝑡 = 6𝜋 + 𝑘 ⋅ 2𝜋.
1
e 𝑥 = 1 betekent 2 + 3 cos (𝑡) = 1, dus cos (𝑡) = - 3.
Dit geeft 𝑡 ≈ ±0,911 + 𝑘 ⋅ 2𝜋. De bijbehorende 𝑦-waarden zijn 𝑦 ≈ 3,83 en 𝑦 ≈ - 1,83.
1 2 cos (𝑡)⎞
2.2 a De plaatsvector die je kun gebruiken is ⎛
⎜ ⎞ ⎟ en als richtingsvector kun je ⎛
⎜ ⎟ gebruiken. Een
3
⎝ ⎠ ⎝ 2 sin (𝑡) ⎠
geschikte parametervoorstelling is dan (𝑥(𝑡),𝑦(𝑡)) = (1 + 2 cos (𝑡),3 + 2 sin (𝑡)).
b (𝑥 − 1)2 + (𝑦 − 3)2 = 4
c Substitueer 𝑥(𝑡) = 1 + 2 cos (𝑡) en 𝑦(𝑡) = 3 + 2 sin (𝑡) in de vergelijking van de cirkel. Daar moet de
uitkomst voor elke 𝑡 waar zijn.
(𝑥 − 3)2 − 9 + (𝑥 + 2)2 − 4 = 0
Dit geeft parametervoorstelling (𝑥(𝑡),𝑦(𝑡)) = (- 4 + √20 cos (𝑡); - 2 + √20 sin (𝑡)).
Dit geeft parametervoorstelling (𝑥(𝑡),𝑦(𝑡)) = (- 4 + √20 cos (𝑡); 2 + √20 sin (𝑡)).
c 7(1 + 5 sin (𝑡)) − 6(2 + 5 cos (𝑡)) = 5 geeft 35 sin (𝑡) − 30 cos (𝑡) = 10.
Dit is wel een oplosbare vergelijking, maar je hebt er nogal wat goniometrische technieken voor
nodig. De in het voorbeeld beschreven methode is het handigst.
2.7 a De cirkel heeft vergelijking (𝑥 + 1)2 + (𝑦 − 2)2 = 13 en de lijn 𝑦 = 𝑥 + 4. Deze snijden levert
1 2 1 2
𝑐2 : (𝑥 + 2) + (𝑦 + 2) = 6,5 geeft 𝑥2 + 𝑦2 + 𝑥 + 𝑦 = 6.
ling van de cirkel is dus (𝑥(𝑡),𝑦(𝑡)) = (2 + √10 cos (𝑡),3 + √10 sin (𝑡)).
De grootste afstand is dan die tussen de punten 𝐵 en 𝐶. Met de stelling van Pythagoras kun je die
afstand vervolgens uitrekenen:
2
De grootste afstand is |𝐵𝐶| = √(3 + 2√6) + 25 = √9 + 6√6 + 6√6 + 4 ⋅ 6 + 25 = √58 + 12√6.
2.11 a Eerst op nul herleiden: 𝑥2 −6𝑥+𝑦2 +4𝑦+5 = 0. Met kwadraatafsplitsen vind je (𝑥 − 3)2 +(𝑦 + 2)2 = 8.
𝑀(3, - 2) en 𝑟 = √8.
2.12 a Snijpunten 𝑚 en cirkel berekenen door (1 + √5 cos (𝑡)) − 2 ⋅ (- 2 + √5 sin (𝑡)) = 2,5 op te lossen met
behulp van de grafische rekenmachine. De gevonden t-waarden (𝑡 ≈ 0,99 en 𝑡 ≈ 3,08) vul je in in de
parametervoorstelling. Dit geeft 𝑃(2,13; - 0,13) en𝑄(- 1,23; - 1,87).
|𝑃𝑄| uitrekenen met de stelling van Pythagoras geeft: |𝑃𝑄| ≈ 3,87.
b Laat bijvoorbeeld zien dat alle zijden van deze vierhoek even lang zijn. Dat kan meetkundig, maar
ook algebraïsch.
De punten zijn 𝑂(0,0), 𝑀(1, - 2), 𝑃(2,13; - 0,13) en 𝑄(- 1,23; - 1,87).
Met de stelling van Pythagoras kun je laten zien dat |𝑂𝐴| = |𝐴𝑀| = |𝐵𝑀| = |𝑂𝐵| = 2,24.
2𝜋
2.13 a De functies die de cirkelbeweging van 𝐵 beschrijven hebben een periode van 2
= 𝜋 en die bij punt
𝐴 hebben een periode van 2𝜋.
b Er moet gelden: cos (2𝑡) = 0.
1 3 5 7
Dat geldt als: 𝑡 = 4𝜋 ∨ 𝑡 = 4𝜋 ∨ 𝑡 = 4𝜋 ∨ 𝑡 = 4𝜋.
Dan geldt:
1 1 1
𝑥𝐴 (4𝜋) = 𝑦𝐴 (4𝜋) = 2√2
3 3 1
𝑥𝐴 (4𝜋) = - 𝑦𝐴 (4𝜋) = 2√2
5 5 1
𝑥𝐴 (4𝜋) = 𝑦𝐴 (4𝜋) = - 2√2
en
7 7 1
𝑥𝐴 (4𝜋) = - 𝑦𝐴 (4𝜋) = - 2√2
3.1 a ⎛2⎞
De richtingsvectoren ⎜ ⎟ en ⎛
⎜ ⎞
3
⎟.
1
⎝ ⎠ ⎝ 1⎠
-
→ 2 → 3 → → → →
b Voor de richtingsvectoren 𝑎= ⎛
⎜ ⎞ ⎟ en 𝑏= ⎛
⎜ ⎞ ⎟ geldt ∣𝑎∣ = √5,∣𝑏∣ = √10 en 𝑎 ⋅ 𝑏= 5.
1
⎝ ⎠ -
⎝ ⎠ 1
→ -3 → 2 → → → →
3.2 a Voor de richtingsvectoren 𝑎= ⎛
⎜ ⎞ ⎟ en 𝑏= ⎛
⎜ ⎞ ⎟ geldt ∣𝑎∣ = √10,∣𝑏∣ = √5 en 𝑎 ⋅ 𝑏= -7.
⎝1⎠ ⎝- 1⎠
2 2 2 2
3.3 a 𝑟𝑥 ⋅ 𝑟𝑦 + 𝑟𝑦 ⋅ - 𝑟𝑥 = 0 = √(𝑟𝑥 ) + (𝑟𝑦 ) ⋅ √(𝑟𝑦 ) + (- 𝑟𝑥 ) ⋅ cos (𝜑) geeft cos (𝜑) = 0 en dus 𝜑 = 90∘ .
⎛ 3
b ⎜ ⎞ ⎟ en ook alle veelvouden van deze vector.
⎝- 2⎠
c Hun inproduct is 0.
⎛ 1 1 ⎛- 3⎞
3.4 a ⎜ ⎞ ⎟, want ⎛
⎜ ⎞⎟ ⋅ ⎜ ⎟ = 0.
3
⎝ ⎠ ⎝3⎠ ⎝ 1 ⎠
⎛ 𝑥 1
b ⎜ ⎞ ⎟ = 𝑡⎛
⎜ ⎞ ⎟
𝑦
⎝ ⎠ ⎝3⎠
-1 𝑥 -1
3.5 a De normaalvector kun je direct aflezen: ⎛
⎜ ⎞ ⎟ en dus is 𝑚: ⎛
⎜ ⎞ ⎟ = 𝑡⎛
⎜ ⎞ ⎟een geschikte vectorvoorstel
⎝3⎠ ⎝𝑦⎠ ⎝3⎠
ling. De parametervoorstelling kun je ‘aflezen’: 𝑚: (𝑥(𝑡),𝑦(𝑡)) = (- 𝑡,3𝑡).
b Het snijpunt van 𝑙 en 𝑚 berekenen: 𝑡 + 9𝑡 = 5 geeft 𝑡 = 0,5, dus snijpunt 𝑆(- 0,5; 1,5).
2
3.6 a Richtingsvector van 𝑚 is ⎛
⎜ ⎞ ⎟.
⎝- 1⎠
⎛1⎞
Normaalvector van 𝑚 is ⎜ ⎟.
⎝2⎠
→ 6 →
De richtingsvector van 𝑚: 𝑚= ⎛
⎜ ⎞ ⎟ dus ∣𝑚∣ = √40.
⎝2⎠
→ →
Dan geldt ook 𝑙 ⋅ 𝑚= - 10.
→ 2 → 3
3.8 a Maak twee richtingsvectoren 𝑟𝑝 = ⎛
⎜ ⎞ ⎟ en 𝑟𝑞 = ⎛
⎜ ⎞ ⎟.
⎝1⎠ ⎝- 5⎠
Bereken met het inproduct de hoek tussen beide vectoren. Je vindt ongeveer 85,6∘
→→→→→→→ 4 → 5
b Maak twee richtingsvectoren 𝑟𝐴𝐵 = ⎛ ⎜ ⎞ ⎟ en 𝑟𝑞 = ⎛
⎜ ⎞ ⎟.
-
⎝ ⎠5 ⎝ 1⎠
-
Bereken met het inproduct de hoek tussen beide vectoren. Je vindt ongeveer 40,0∘
3.9 a ⎛1⎞
De lijn 𝑙 door 𝑃𝑄 is de lijn 𝑥 + 3𝑦 = 4 dus de normaalvector van de lijn 𝑃𝑄 is ⎜ ⎟.
⎝3⎠
⎛𝑥⎞
De vectorvoorstelling van een lijn door 𝐴⊥𝑃𝑄 is dan ⎜ ⎟=⎛
4
⎜ ⎞ ⎟+𝑡⋅⎛
1
⎜ ⎞ ⎟.
𝑦
⎝ ⎠ ⎝ ⎠ 8 ⎝3⎠
b 𝑃𝑄: 𝑥 + 3𝑦 = 4 en 𝑙: (𝑥,𝑦) = (4 + 𝑡,8 + 3𝑡).
𝑥 = 4 + 𝑡 en 𝑦 = 8 + 3𝑡 invullen in 𝑥 + 3𝑦 = 4 levert 4 + 𝑡 + 3 ⋅ (8 + 3𝑡) = 4.
Dus 4 + 𝑡 + 24 + 9𝑡 = 4 en dit levert 𝑡 = - 2,4. 𝑡 = - 2,4 invullen in de vectorvoorstelling geeft het
snijpunt.
Snijpunt 𝑆(1,6; 0,8).
→→→→→
c d (𝐴,𝑙) = ∣𝐴𝑆∣ = √2,42 + 7,22 = 7,59.
3
Middelloodlijn van 𝐵𝐶: 𝑦 = 2𝑥 − 0,25.
3.14 Stel eerst de vergelijking (of vectorvoorstelling) van een lijn door 𝑃 loodrecht op 𝑙 op.
Je vindt - 2𝑥 + 𝑦 = 2.
Bereken vervolgens de coördinaten van 𝑆, het snijpunt van 𝑙 en de loodlijn.
Dit is 𝑆(9,8; 3,6).
Bereken tot slot de afstand tussen 𝑆 en 𝑃. Je vindt dan, afgerond op twee decimalen, 2,68.
3.15 Je hebt te maken met een rechte hoek als twee zijden van een driehoek loodrecht op elkaar staan. Dan
staan dus ook de richtingsvectoren loodrecht op elkaar en is het bijbehorende inproduct 0. Breng de
→→→→→→ →→→→→→
driehoek in beeld, (plaats 𝑃 willekeurig, 𝑄 en 𝑅 liggen dan vast) en je ziet dat 𝑃𝑅 en 𝑄𝑅 loodrecht
op elkaar moeten staan.
→→→→→→ 6 →→→→→→ 1
Stel eerst richtingsvectoren op van 𝑃𝑄 en 𝑄𝑅: 𝑃𝑅= ⎛ ⎜ ⎞ ⎟ en 𝑄𝑅= ⎛ ⎜ ⎞⎟. Het inproduct van deze twee
⎝- 2⎠ ⎝3⎠
vectoren is 0.
3.16 a Een vergelijking van de lijn door 𝑄𝑅 is 5𝑥 + 7𝑦 = 85.
⎛5⎞
Dus de richtingsvector van de loodlijn door 𝑃 is ⎜ ⎟.
⎝7⎠
𝑥 -5 5
Een passende vectorvoorstelling is ⎛ ⎜ ⎞⎟=⎛⎜ ⎞ ⎟ + 𝑡⎛
⎜ ⎞ ⎟.
𝑦
⎝ ⎠ ⎝ ⎠ 10 ⎝7⎠
Hierbij past de vergelijking - 7𝑥 + 5𝑦 = 85.
b 𝑄(7,7) en 𝑅(0,12). Het midden 𝑀 hiervan is 𝑀(3,5; 9,5).
Gevraagd wordt dus de vergelijking van een lijn door 𝑃(- 5,10) en 𝑀(3,5; 9,5).
1 1 1
Dit is 2𝑥 + 82𝑦 = 822.
⎛5⎞
Richtingsvector loodlijn is dan ⎜ ⎟.
⎝7⎠
𝑥 3 5⎞ 5
Een vectorvoorstelling van de loodlijn is dan ⎛
⎜ ⎞ ⎟=⎛
⎜ ⎟ + 𝑡⎛
⎜ ⎞ ⎟.
⎝ ⎠ ⎝9
𝑦 5⎠ ⎝7⎠
Hierbij past de vergelijking 7𝑥 − 5𝑦 = - 23.
1
d De oppervlakte van Δ𝑃𝑄𝑅 = 2 ⋅ |𝑄𝑅| ⋅ |𝑃𝑆| met 𝑆 snijpunt hoogtelijn uit 𝑃 op zijde 𝑄𝑅.
𝑆 bereken je door - 7𝑥 + 5𝑦 = 85 te snijden met 5𝑥 + 7𝑦 = 84. Dit geeft 𝑆(- 2,36; 13,69).
Dan geldt |𝑄𝑅| = 8,6 en |𝑃𝑆| = 4,53. Dan vind je oppervlakte van Δ𝑃𝑄𝑅 = 19,5.
e Het middelpunt 𝑀 is het snijpunt van twee middelloodlijnen van de driehoek. Een middelloodlijn,
die van zijde 𝑄𝑅 heb je al berekend: 7𝑥 − 5𝑦 = - 23.
De middelloodlijn van bijvoorbeeld 𝑃𝑅is 5𝑥 + 2𝑦 = 9,5. Deze twee middelloodlijnen snijden geeft
𝑀(0,04; 4,65). Kies een van de hoekpunten om met behulp van de stelling van Pythagoras de grootte
van de straal uit te rekenen. Dan vind je 𝑟 = 7,35.
Een geschikte parametervoorstelling is dan 𝑥(𝑡) = 0,04 + 7,35 ⋅ sin (𝑡) en 𝑦(𝑡) = 4,65 + 7,35 cos (𝑡).
3.17 Stel vectorvoorstellingen of vergelijkingen van de zijden op. Bijvoorbeeld 𝑂𝐴 : 𝑥 − 4𝑦 = 0 en
𝑂𝐵 : 3𝑥 − 2𝑦 = 0. De normaalvectoren van deze zijden zijn de richtingsvectoren van de hoogtelijnen.
En dus kun je van die hoogtelijnen vectorvoorstellingen opstellen en daar weer vergelijkingen van
maken. Je krijgt voor de hoogtelijn uit 𝐴 de vergelijking 2𝑥 + 3𝑦 = 11 en voor de hoogtelijn uit 𝐵 de
vergelijking 4𝑥 + 𝑦 = 11. Deze twee lijnen snijdt je met elkaar en je vindt het snijpunt 𝐻(2,2; 2,2).
Tenslotte stel je op dezelfde manier een vergelijking van de hoogtelijn uit 𝑂 op, je vindt 𝑥 − 𝑦 = 0.
Controleer dat het punt 𝐻 ook aan deze vergelijking voldoet, dit is het geval.
→→→→→→ →→→→→→ →→→→→→ →→→→→→ 𝑝 →→→→→→ →→→→→→ 2 − 𝑝⎞
3.18 a 𝑂𝐷=𝑂𝐴 + 𝐴𝐷 en 𝑂𝐴= ⎛ ⎜ ⎞⎟ en 𝐴𝐷 staat loodrecht op 𝐴𝐵= ⎛ ⎜ ⎟.
𝑞
⎝ ⎠ ⎝ -𝑞 ⎠
→→→→→→ 𝑝 𝑞 ⎞ ⎛ 𝑝+𝑞 ⎞
𝑂𝐷= ⎛ ⎜ ⎞ ⎟+⎛
⎜ ⎟=⎜ ⎟.
⎝ 𝑞 ⎠ ⎝2 − 𝑝 ⎠ ⎝2 − 𝑝 + 𝑞 ⎠
→→→→→→→ 1 − 𝑝⎞
b 𝑀𝐴= ⎛ ⎜ ⎟.
⎝ -𝑞 ⎠
→→→→→→→ →→→→→→
Het inproduct van 𝑀𝐴 en 𝐸𝐷 is 0.
3.19 a Noem 𝑀1 midden 𝐴𝐵, 𝑀2 midden 𝐵𝐶 en 𝑀3 midden 𝐴𝐶.
1 1 1 1 1 1
Dan geldt 𝑀1 (2𝑎,2𝑏), 𝑀2 (2𝑏,2𝑐) en 𝑀3 (2𝑎,2𝑐).
1
𝑥 ⎛2𝑏⎞ 𝑐
Stel vectorvoorstellingen op van twee middelloodlijnen. Dit kunnen zijn ⎛
⎜ ⎞ ⎟ = ⎜
⎜1 ⎟ ⎟ + 𝑡⎛
⎜ ⎞ ⎟ en
𝑦 𝑏
⎝ ⎠ ⎝ 2𝑐 ⎠ ⎝ ⎠
1
𝑥 ⎛ 2𝑎 ⎞ 𝑐
⎛
⎜ ⎞ ⎟ = ⎜
⎜1 ⎟ ⎟ + 𝑡⎛
⎜ ⎞ ⎟. Deze snijden geeft het middelpunt 𝑀(𝑎+𝑏,𝑎𝑐−𝑏𝑐). Stel een vergelijking op
𝑦 - 𝑎 2 2𝑎
⎝ ⎠ 𝑐
⎝2 ⎠ ⎝ ⎠
1
𝑥 ⎛ 2𝑎 ⎞ 0 ⎞
van de derde middelloodlijn ⎛
⎜ ⎞ ⎟=⎜
⎜1 ⎟ ⎟ + 𝑡⎛
⎜ ⎟. Het middelpunt ligt op deze lijn.
⎝𝑦 ⎠ ⎝2𝑏⎠ ⎝- 𝑏 + 𝑎 ⎠
𝑎+𝑏 𝑎𝑐−𝑏𝑐
b Het middelpunt van deze cirkel heb je al uitgerekend: ( 2
, 2𝑎 ). Kies nu een van de punten van
de driehoek om de straal 𝑟 uit te rekenen.
𝑎+𝑏 𝑎𝑐−𝑏𝑐
Kies bijvoorbeeld 𝐶(0,𝑐) en 𝑀( 2
, 2𝑎 ).
𝑎𝑐
3.20 Maak v.v. van elk van de hoogtelijnen en snijdt er twee. Je vindt ( 𝑏 ,0).
Controleer dat dit punt ook op de derde hoogtelijn ligt.
→→→→→→ 3
c Dat is natuurlijk dezelfde vector: 𝑂𝑃= ⎛ ⎜ ⎞⎟.
⎝4⎠
d ⎛𝑎⎞
Neem als richtingsvector van de raaklijn ⎜ ⎟. Je weet nu ⎛
𝑎 ⎛3⎞
⎜ ⎞ ⎟ ⋅ ⎜ ⎟ = 0.
𝑏
⎝ ⎠ ⎝ ⎠ ⎝4⎠
𝑏
→→→→→→→ 3
𝑀𝑃= ⎛ ⎜ ⎞⎟.
⎝1⎠
3𝑥 + 𝑦 = 𝑐 door 𝑃(4,3) geeft 3𝑥 + 𝑦 = 15.
4.3 a 𝑃(7,5) ligt niet op de cirkel 𝑐 : 𝑥2 + 𝑦2 = 25.
→→→→→→ 7⎞ 1
b De lijn heeft een plaatsvector 𝑂𝑃= ⎛ ⎜ ⎟ en een richtingsvector ⎛
⎜ ⎞ ⎟ waarin 𝑎 de richtingscoëfficiënt
5
⎝ ⎠ 𝑎
⎝ ⎠
𝑥 7 1
van de raaklijn is. Dus is ⎛
⎜ ⎞ ⎟=⎛
⎜ ⎞ ⎟+𝑡⋅⎛
⎜ ⎞ ⎟ een mogelijke vectorvoorstelling. Hieruit volgt meteen
⎝𝑦⎠ ⎝5⎠ ⎝𝑎⎠
de parametervoorstelling.
c Je substitueert 𝑥 = 7 + 𝑡 en 𝑦 = 5 + 𝑎𝑡 in de vergelijking van de cirkel. Dit geeft een kwadratische
vergelijking in 𝑡 waarvan de discriminant 0 moet zijn.
d Substitueer 𝑥 = 7 + 𝑡 en 𝑦 = 5 + 𝑎𝑡 in 𝑥2 + 𝑦2 = 25. Dit geeft (7 + 𝑡)2 + (5 + 𝑎𝑡)2 = 25.
De bedoeling is nu om 𝑎 uit te rekenen. Aangezien het een raaklijn is, heeft deze één punt gemeen
schappelijk met de cirkel. Dus 𝐷 = 0.
49 + 14𝑡 + 𝑡2 + 25 + 10𝑎𝑡 + 𝑎2 𝑡2 = 25 geeft (1 + 𝑎2 )𝑡2 + (14 + 10𝑎)𝑡 + 49 = 0.
35
Dus (14 + 10𝑎)2 − 4 ⋅ (1 + 𝑎2 ) ⋅ 49 = 0 en 𝐷 = 0 levert op 𝑎 = 12 ∨ 𝑎 = 0.
35 185
De raaklijnen zijn dan 𝑦 = 5 en 𝑦 = 12𝑥 − 12
.
4.4 a De raaklijn door 𝑃 heeft een onbekende richtingscoëfficiënt die je 𝑎 kunt noemen.
⎛1⎞
Het inproduct van de r.v. van de raaklijn ⎜ ⎟
→→→→→→→
⎛2⎞
c 2 en 𝑀𝑃= ⎜ ⎟ is 0.
-
⎝ 3⎠ ⎝3⎠
4.5 a Ga eerst na, dat 𝑃 op deze cirkel ligt. Het middelpunt van de cirkel is 𝑀(3,6).
→→→→→→→ 2
𝑀𝑃= ⎛ ⎜ ⎞⎟, dus de vergelijking van de raaklijn is 2𝑥 + 4𝑦 = 𝑐.
⎝4⎠
De raaklijn gaat door 𝑃, dus de vergelijking wordt 2𝑥 + 4𝑦 = 50.
b Met de afstand van een punt 𝑂(0,0) tot een lijn wordt kortste afstand bedoeld, ofwel de loodrechte
afstand.
Nu staat 𝑂𝑃 al loodrecht op de raaklijn, want 𝑃 is een raakpunt.
De stelling van Pythagoras levert dus de gevraagde afstand: √102 + 52 = √125 = 5√5.
4.6 a Zie het voorbeeld.
b Deze raaklijnen hebben als vergelijking 𝑦 = 3𝑥 + 𝑏. Vul dit in de cirkelvergelijking in en stel weer de
discriminant gelijk aan 0. Je vindt dan 𝑏 = - 2 ∨ 𝑏 = - 22. De raaklijnen zijn 𝑦 = 3𝑥 − 2 en 𝑦 = 3𝑥 − 22.
1
c Bijvoorbeeld ⎛
⎜ ⎞ ⎟.
⎝3⎠
het raakpunt.
Substitutie van 4𝑥 + 3𝑦 = 25 in bijvoorbeeld 𝑥2 + 𝑦2 = 25 levert 𝑥 = 4 en 𝑦 = 3.
Dus 𝑃(4,3) is inderdaad het raakpunt.
b 𝑐2 : 𝑥2 + 𝑦2 − 24𝑥 − 18𝑦 + 125 = 0 herleid je tot (𝑥 − 12)2 + (𝑦 − 9)2 = 100. Dus 𝑀(12,9) en 𝑟 = 10.
→→→→→→→ 4
Dan geldt 𝑀𝑃= ⎛ ⎜ ⎞⎟. De raaklijn wordt 4𝑥 + 3𝑦 = 𝑐 en gaat door 𝑃(4,3).
⎝3⎠
Dus 𝑐 = 25 en de raaklijn is 4𝑥 + 3𝑦 = 25.
4.10 a Breng de cirkels in beeld en je ziet dat 𝑃(- 2, - 2) een gemeenschappelijk punt is.
→→→→→→ 3
4.11 a 𝑂𝐴= ⎛ ⎜ ⎞⎟ en dit is de normaalvector van de raaklijn in 𝐴. De raaklijn heeft dus de vorm 3𝑥 + 5𝑦 = 𝑐
⎝5⎠
en gaat door (3,5 Dus geldt 3𝑥 + 5𝑦 = 34 voor de raaklijn.
𝑥 2 1
b Stel eerst een parametervoorstelling van een lijn op door 𝑃: ⎛
⎜ ⎞ ⎟=⎛
⎜ ⎞ ⎟ + 𝑡⎛
⎜ ⎞ ⎟. En dus geldt 𝑥 = 2 + 𝑡
𝑦
⎝ ⎠ ⎝ ⎠ 8 𝑎
⎝ ⎠
Dit geeft de vergelijkingen van de raaklijnen in 𝑃 aan 𝑐: 3𝑥−5𝑦 = - 34 en 5𝑥+3𝑦 = 34. De gevraagde
5 ⎛- 3⎞
hoek is 90∘ , want ⎛
⎜ ⎞⎟ ⋅ ⎜ ⎟ = 0.
⎝3⎠ ⎝ 5 ⎠
2
cirkelvergelijking en je vindt 𝑙 : 4𝑥 + 3𝑦 = 32. Deze lijn snijden met de 𝑦-as geeft 𝑆(0,103).
Je kunt ook gebruik maken van het raakpunt 𝑄 en de gelijkvormigheid van de driehoeken 𝑂𝑃𝑆 en
𝑄𝑀𝑆 (een gemeenschappelijke hoek en allebei rechthoekig). Daarmee kun je |𝑂𝑆| berekenen en zo
de coördinaten van 𝑆 berekenen.
b 𝑅 is een snijpunt van cirkel 𝑐 en de cirkel 𝑥2 + 𝑦2 = 36.
Uit 𝑐 volgt 𝑥2 = - (𝑦 − 4)2 + 16 en er geldt ook 𝑥2 = - 𝑦2 + 36.
1
Dus −(𝑦 − 4)2 + 16 = - 𝑦2 + 36 zodat 𝑦 = 42.
1 1
De twee mogelijke punten zijn 𝑅(±2√63,42).
Van 𝑐2 weet je (𝑥 − 𝑎)2 + (𝑦 − 2)2 = 4. Je moet dus 𝑎 berekenen. Noem het raakpunt 𝑅 en om
dat beide cirkels elkaar raken liggen de punten 𝑀1 , 𝑅 en 𝑀2 op een rechte lijn. Dus geldt
∣𝑀1 𝑀2 ∣ = ∣𝑀1 𝑅∣ + ∣𝑀2 𝑅∣ = 4 + 2 = 6.
Het punt dat je zoekt is dan het snijpunt van de cirkel met 𝑀1 als middelpunt en straal 6 met de lijn
𝑦 = 2.
Dus het stelsel 𝑥2 + (𝑦 − 4)2 = 36 en 𝑦 = 2 oplossen. Dit geeft 𝑥2 + (- 2)2 = 36 en dit geeft 𝑥 = ±√32.
2
b Bereken eerst de coördinaten van 𝑄: 𝑥2 + (𝑦 − 4)2 = 16 en (𝑥 − √32) + (𝑦 − 2)2 = 2.
8 2
𝑄 is het enige snijpunt van beide cirkels in het eerste kwadrant dus 𝑄(3√2,23).
→→→→→→→→→→→→→ 4√2⎞
De raaklijn in 𝑄 aan beide cirkels staat loodrecht op 𝑀1 𝑀2 = ⎛ ⎜ ⎟.
⎝ -2 ⎠
8 1 2
De vergelijking van die raaklijn is 3√2 ⋅ 𝑥 − 13𝑦 = 103.
1
c De derde raaklijn snijdt de 𝑥-as in een punt 𝑃 dat op lijn 𝑀1 𝑀2 ligt. Uit 𝑀1 𝑀2 : 𝑦 = - 4√2𝑥 + 4 volgt
𝑃 = (8√2,0). Nu kun je vergelijkingen opstellen van lijnen door 𝑃 die raken aan bijvoorbeeld 𝑐1 met
behulp van de discriminantmethode.
Je kunt ook het raakpunt 𝑅 met 𝑐1 berekenen door gebruik te maken van het feit dat 𝑅 het snijpunt
is van 𝑐1 en een cirkel met middelpunt 𝑃 en straal 8√2.
In beide gevallen vind je 𝑦 = 7,11𝑥 + 8,8𝑦 = 80,4 als derde raaklijn.
4.17 a 𝑀(4,3) en 𝑄(1,4) en gebruik de stelling van Pythagoras. |𝑄𝑀| = √(4 − 1)2 + (4 − 3)2 = √10.
b Gebruik het gegeven dat de raaklijn aan een cirkel loodrecht staat op de straal naar het raakpunt.
Dus Δ𝑄𝐴𝑀 is rechthoekig. Dan volgt ook 𝑄𝐴 = √10 − 5 = √5. Dus |𝑄𝐴| = |𝑄𝐵| = √5.
c Het middelpunt van 𝑐2 is 𝑄(1,4). De cirkelvergelijking is dan in eerste instantie
(𝑥 − 1) +(𝑦 − 4) = 𝑘2 . 𝑐2 . De straal van deze cirkel is |𝑄𝐴| = √5, en dus volgt (𝑥 − 1) +(𝑦 − 4)2 = 5.
2 2 2
→→→→→→ 1
e 𝑄𝐴= ⎛ ⎜ ⎞ ⎟ dus de eerste raaklijn is 𝑥 − 2𝑦 = 𝑘 door 𝑄(1,4) geeft 1 − 2 ⋅ 4 = - 7.
⎝- 2⎠
Dus de eerste raaklijn door 𝑄 is 𝑥 − 2𝑦 = - 7 ofwel 𝑦 = 0,5𝑥 + 3,5.
→→→→→→ 2
𝑄𝐵= ⎛ ⎜ ⎞⎟ dus de tweede raaklijn is 2𝑥 + 𝑦 = 𝑚 door 𝑄(1,4) geeft 2 ⋅ 1 + 4 = 6.
⎝1⎠
Dus de tweede raaklijn door 𝑄 is 2𝑥 + 𝑦 = 6 ofwel 𝑦 = - 2𝑥 + 6.
⎛3⎞
𝑦 = 0. Deze vectoren zijn ⎜ ⎟ en ⎛
1
⎜ ⎞ ⎟.
-
⎝ ⎠ 4 ⎝0⎠
3 1
Dus ⎛
⎜ ⎞ ⎟⋅⎛
⎜ ⎞ ⎟ = |5| ⋅ |1| ⋅ cos (𝜑) en cos (𝜑) = 0,6.
⎝ ⎠ ⎝0⎠
- 4
⎛3⎞
Weer gaat het om de hoek tussen vectoren ⎜ ⎟ en ⎛
1
⎜ ⎞ ⎟ en weer is die hoek ongeveer 53,13∘ .
4
⎝ ⎠ ⎝0⎠
5.2 Een vergelijking van de cirkel 𝑐 is (𝑥 − 3)2 + 𝑦2 = 𝑟2 . Door 𝑃(4,2) geeft (4 − 3)2 + 22 = 𝑟2 en dus
⎛ 1
⎜ ⎞ ⎟.
⎝1⎠
⎛1⎞
Dus ⎜ ⎟⋅⎛
1
⎜ ⎞ ⎟ = ∣√5∣ ⋅ ∣√2∣ ⋅ cos (𝜑) en 3 = √10 cos (𝜑).
⎝ ⎠ ⎝1⎠
2
⎛ 3 1
⎜ ⎞ ⎟⋅⎛
⎜ ⎞ ⎟ = ∣√10∣ ⋅ ∣√2∣ ⋅ cos (𝜑) en 2 = √20 cos (𝜑).
⎝- 1⎠ ⎝1⎠
Dit geeft 𝜑 ≈ 63,4∘ .
→→→→→→→→→ 1 2
Dan geldt 𝑀2 𝐴= ⎛ ⎜ ⎞⎟ en richtingsvector raaklijn ⎛
⎜ ⎞ ⎟.
2
⎝ ⎠ ⎝ 1⎠
-
Driehoek 3: Δ𝑀1 𝐷𝑀2 . Hier geldt: ∣𝑀1 𝐷∣ = 4−2 en ∣𝑀2 𝐷∣ = √(4 + 𝑟)2 − (4 − 𝑟)2 +√(2 + 𝑟)2 − (2 − 𝑟)2
en ∣𝑀1 𝑀2 ∣ = 4 + 2.
b √(4 + 𝑟)2 − (4 − 𝑟)2 + √(2 + 𝑟)2 − (2 − 𝑟)2 = √32 geeft 6√𝑟 = √32 en dus 𝑟 = 8.
9
c Nu je 𝑟 weet hoef je enkel nog de coördinaten van 𝑀3 te bepalen voor de vergelijking van de cirkel.
8 24√
De 𝑥-coördinaat van 𝑀3 is √(4 + 𝑟)2 − (4 − 𝑟)2 met 𝑟 = 9. Dit geeft 9
2.
8
De 𝑦-coördinaat van 𝑀3 is 𝑟 dus 9.
24√ 2 8 2 64
De vergelijking van 𝑐3 wordt dan (𝑥 − 9
2) + (𝑦 − 9) = 81.
Uit d (𝑀3 ,𝑦 = 0) = 𝑟 volgt dan 𝑀3 (𝑎,𝑟). En uit d (𝑀1 ,𝑀3 ) = 4 + 𝑟 volgt √(0 − 𝑎)2 + (4 − 𝑟)2 = 4 + 𝑟
2
en uit d (𝑀2 ,𝑀3 ) = 2 + 𝑟 volgt √(4√2 − 𝑎) + (2 − 𝑟)2 = 2 + 𝑟. Je krijgt zo twee vergelijkingen met
8 24√
twee onbekenden, namelijk 𝑎 en 𝑟. Oplossen van dit stelsel geeft 𝑟 = 9 en 𝑎 = 9
2.
⎛3⎞
In (0,1) is de richtingsvector van de raaklijn ⎜ ⎟ en de richtingsvector van de 𝑦-as is ⎛
0
⎜ ⎞ ⎟. Met
-
⎝ ⎠ 2 ⎝1⎠
behulp van het inproduct bereken je dan de hoek tussen beide vectoren.
De gevraagde hoek is ongeveer 56,3∘ .
2 2
De richtingsvectoren van de raaklijnen zijn dan ⎛
⎜ ⎞ ⎟ en ⎛
⎜ ⎞ ⎟.
⎝- 3⎠ ⎝- 1⎠
Met het inproduct bereken je de hoek tussen beide vectoren. Deze is ongeveer 29,7∘ .
5.11 a Laat een loodlijn 𝑚 neer vanuit 𝑃 op 𝑙. De vergelijking van deze loodlijn is 5𝑥 + 4𝑦 = 22.
𝑚en 𝑙 snijden geeft het snijpunt 𝑆(6,59; - 2,73).
De afstand tussen 𝑃en 𝑆 is ongeveer 7,34.
b Het middelpunt 𝑀 van cirkel 𝑐 is (- 3, - 4).
De straal van de cirkel is gelijk aan 4.
Met behulp van de stelling van pythagoras bereken je de afstand |𝑃𝑀| = √(3 − - 4)2 + (2 − - 3)2 ≈ 8,6.
De afstand van 𝑃 tot de cirkel is dan ongeveer 8,6 − 4 = 4,6.
c Laat vanuit 𝑀(- 3, - 4) een loodlijn neer op 𝑙.
De vergelijking van deze loodlijn is 5𝑥 + 4𝑦 = - 31.
De loodlijn met 𝑙 snijden levert het snijpunt 𝑇(0,12; - 7,9) op.
De afstand |𝑀𝑇| = 5.
De afstand van de lijn 𝑙 tot de cirkel is dan gelijk aan 5 − 4 = 1.
5.12 Aangezien (1,0) en (5,0) snijpunten met de 𝑥-as zijn, is de 𝑥-coördinaat van het middelpunt al dui
delijk: 𝑀(3,𝑏).
De raaklijn snijdt de 𝑥-as onder een hoek van 45∘ en dus is de richtingsvector van 𝑀𝐵 bijvoorbeeld
⎛ 1 -1
⎜ ⎞ ⎟ en die van 𝑀𝐴 is ⎛
⎜ ⎞ ⎟.
⎝- 1⎠ ⎝- 1⎠
𝑥 1 -1 𝑥 5 1
𝑀 is dan het snijpunt van ⎛
⎜ ⎞ ⎟=⎛
⎜ ⎞ ⎟ + 𝑡⎛
⎜ ⎞ ⎟ en ⎛
⎜ ⎞ ⎟=⎛
⎜ ⎞ ⎟ + 𝑠⎛
⎜ ⎞ ⎟. Hieruit volgt 𝑀(3,2).
⎝𝑦⎠ ⎝0⎠ ⎝- 1⎠ ⎝𝑦⎠ ⎝0⎠ ⎝- 1⎠
De straal 𝑟 volgt dan uit de afstand 𝑀𝐴 of 𝑀𝐵 en die is √(5 − 3)2 + (2 − 0)2 = √8.
2
5.13 a |𝐵𝐶| = √(2 − 0)2 + (2√3 − 0) = √4 + 12 = 4.
2
|𝐴𝐶| = √(2 − 0)2 + (2√3 − 0) = √4 + 12 = 4.
|𝐴𝐵| = 2 − - 2 = 4.
Dus het is inderdaad een gelijkzijdige driehoek.
b Bereken eerst het middelpunt van de cirkel. De ingeschreven cirkel raakt aan de middens van de
zijden van de gelijkzijdige driehoek. Dus bijvoorbeeld in 𝑂(0,0) en 𝐹(1,√3).
⎛𝑥⎞
Een vectorvoorstelling van een lijn door 𝑂 en 𝑀 is ⎜ ⎟=⎛
0
⎜ ⎞ ⎟ + 𝑡⎛
0
⎜ ⎞ ⎟.
𝑦
⎝ ⎠ ⎝ ⎠ 0 ⎝1⎠
𝑥 1 1
Een vectorvoorstelling van een lijn door 𝐹 en 𝑀 is ⎛
⎜ ⎞ ⎟=⎛
⎜ ⎞ ⎟ + 𝑠⎛
⎜ ⎞ ⎟.
⎝𝑦⎠ ⎝√3⎠ ⎝√3⎠
2
Deze twee snijden levert het middelpunt 𝑀 van de cirkel op: 𝑀(0, ).
√3
4
Bereken nu 𝑟 door de afstand te berekenen tussen bijvoorbeeld 𝑀 en 𝐶. Dan vind je 𝑟 = 3.
2
2 4
De vergelijking van de cirkel wordt 𝑥2 + (𝑦 − ) = 3.
√3
2 2
De gevraagde vergelijking is (𝑥 − 6√2 + 6) + (𝑦 − 6√2 + 6) = 108 − 72√2.
5.15 Neem aan dat 𝑀 het middelpunt en 𝑟 de straal van de gezochte cirkel 𝑐 is.
Teken een geschikte figuur met daarin de extra punten 𝐸 (het snijpunt van een loodlijn door 𝑀 op
𝐴𝐵 met dit lijnstuk) en 𝐹 (het snijpunt van de loodlijn door 𝑀 en loodrecht op 𝑂𝐵 met dit lijnstuk)
en lijnstuk 𝐵𝑀. Nu is d (𝑀,𝐴𝐵) = |𝑀𝐸| = 𝑟, d (𝑀,𝑂𝐵) = |𝑀𝐹| = 𝑟 en d (𝑂,𝑀) = 4 + 𝑟.
3𝑎
Daarmee is |𝑂𝑄| = tan (60∘ ) = √3𝑎 en is: 𝑄(√3𝑎,0)
1 ⎞
De richtingsvector van de raaklijn 𝐴𝑄 is ⎛
⎜ ⎟.
√
⎝- 3⎠
De raaklijn gaat door het punt 𝑃 op de rechter cirkel. De lijn door het middelpunt 𝑀 en 𝑃 staat
√
⎛ 3⎟
loodrecht op de raaklijn en heeft richtingsvector: ⎜ ⎞
⎝1⎠
𝑥 𝑎 √3
Vectorvoorstelling van deze lijn: ⎛
⎜ ⎞ ⎟=⎛
⎜ ⎞ ⎟+𝑡⋅⎛
⎜ ⎞ ⎟.
⎝𝑦⎠ ⎝ 0 ⎠ ⎝1⎠
1 3 1 1
Het snijpunt van 𝑀𝑃 en 𝐴𝑄 is 𝑃((4 + 4√3)𝑎,(- 4√3 + 54)𝑎)
3 3 2 1 1 2
Dus is 𝑟 = |𝑀𝑃| = √((- 4 + 4√3)𝑎) + ((- 4√3 + 54)𝑎) ≈ 4,85𝑎.
De straal van 𝑐1 is √26 en omdat 𝑀2 binnen 𝑐1 ligt wordt 𝑑(𝑀2 ,𝑐1 ) = √26 − √8.
→→→→→→→→→ 1 3
d 𝑀 2 𝐴= ⎛ ⎜ ⎞⎟ en de richtingsvector raaklijn is ⎛
⎜ ⎞ ⎟.
⎝3⎠ ⎝- 1⎠
→→→→→→→→→ -1 5
𝑀 1 𝐴= ⎛ ⎜ ⎞ ⎟ en de richtingsvector raaklijn is ⎛
⎜ ⎞ ⎟.
⎝5⎠ ⎝1⎠
⎛3⎞
Met behulp van het inproduct van ⎜ ⎟ en ⎛
5
⎜ ⎞ ⎟ bereken je de hoek tussen beide vectoren. Deze is
-
⎝ ⎠ 1 ⎝1⎠
ongeveer 29,7∘ .
𝑥 0 1
e Vectorvoorstelling van een lijn door 𝐴 is ⎛
⎜ ⎞ ⎟=⎛
⎜ ⎞ ⎟ + 𝑡⎛
⎜ ⎞ ⎟.
⎝𝑦⎠ ⎝4⎠ ⎝𝑎⎠
Snijd deze met 𝑐2 : (𝑥 − 4)2 + (𝑦 − 2)2 = 10 en reken 𝑎 uit met behulp van de discriminantmethode.
Je vindt dan 3𝑥 + 𝑦 = 4 en −𝑥 + 3𝑦 = 12 voor de raaklijnen.
→→→→→→→→→ 1 5
f 𝑀 1 𝑃= ⎛ ⎜ ⎞⎟ en dus is richtingsvector van de raaklijn ⎛
⎜ ⎞ ⎟.
5
⎝ ⎠ ⎝ 1⎠
-
De vergelijking van de raaklijn is dan 𝑥 + 5𝑦 = 32 en het snijpunt met de 𝑥 − 𝑎𝑠 is (32,0).
g 𝑃(7,5) en 𝑄(32,0)en dus is lijn 𝑃𝑄 : 𝑥 + 5𝑦 = 32.
Laat vanuit 𝑀2 een loodlijn neer op deze lijn.
De vergelijking van deze loodlijn is 5𝑥 − 𝑦 = 18. Snijden met lijn 𝑃𝑄 geeft 𝑆(4,69; 5,46).
Dus 𝑑(𝑀2 ,𝑃𝑄) = ∣𝑀2 𝑆∣ ≈ 3,53.
6.2 a 𝑥2 + 𝑦 2 = 𝑟2
b 𝑐 : 𝑥2 + 𝑦2 = 𝑟2 snijden met 2𝑥 + 𝑦 = 6.
De vergelijking van 𝑙 kan herschreven worden naar 𝑦 = - 2𝑥 + 6.
Substitutie: 𝑥2 + (- 2𝑥 + 6)2 = 𝑟2 . Uitwerken levert: 5𝑥2 − 24𝑥 + 36 − 𝑟2 = 0.
⎛𝑎⎞
Een willekeurige lijn heeft vergelijking 𝑎𝑥 + 𝑏𝑦 = 𝑐 en een normaalvector hiervan is ⎜ ⎟.
⎝𝑏⎠
3 1
6.4 a 𝑐 : (𝑥 − 1)2 + 𝑦2 = 4 en 𝑙 : 𝑦 = 2𝑥 snijden levert 𝐴(- 5, - 15) en 𝐵(1,2).
3
En dus geldt |𝑂𝐴| = 5√5 en |𝑂𝐵| = √5 zodat |𝑂𝐴| ⋅ |𝑂𝐵| = 3.
2 2
2+√16+12𝑎2 2+√16+12𝑎2
|𝑂𝐴| = √( ) + 𝑎2 ⋅ ( ) en dit wordt
2(1+𝑎2 ) 2(1+𝑎2 )
√ √
√(2+√16+12𝑎2 )2
2 √(2+√16+12𝑎2 )2
√(1 + 𝑎2 ) ⋅ (2+√16+12𝑎 ) √ √
2
|𝑂𝐴| = = . Zo krijg je ook |𝑂𝐵| = .
2(1+𝑎2 ) ⎷ 4(1+𝑎2 ) ⎷ 4(1+𝑎2 )
En hieruit volgt na enig rekenwerk |𝑂𝐴| ⋅ |𝑂𝐵| = 3.
De stelling van Pythagoras in driehoek 𝐾𝐿𝑆 (of in driehoek 𝑃𝑄𝑋) geeft 𝐾𝑆 = √42 − 22 dus
7𝑟−4 12−5𝑟
c Er geldt 4−𝑟
= 12−3𝑟, dus (7𝑟 − 4)(12 − 3𝑟) = (12 − 5𝑟)(4 − 𝑟).
12
Dit herleid je tot 26𝑟2 − 128𝑟 + 96 = 0 en 𝑟 = 13.
1 1
6.6 a Noem 𝑃𝑄 = 𝑥. Dan geldt: 𝐴𝑃 = 1 − 2𝑥 en 𝐴𝑄 = 1 + 2𝑥.
6
Met de stelling van Pythagoras in Δ𝐴𝑄𝑅 vind je dan 𝑥 = 5.
6
b In driehoek 𝐴𝑀𝑇, waarbij 𝑇 de loodrechte projectie van 𝑀 op 𝐴𝐵 is, geldt 𝐴𝑀 = 2−𝑟 en 𝑀𝑇 = 5 +𝑟.
39
De stelling van Pythagoras in Δ𝐴𝑀𝑇 geeft 𝑟 = 160.
6.7 a Lijn 𝑚 maakt een hoek van ongeveer 63,4∘ met de 𝑥-as.
De bissectrice moet dus een hoek van 31,7∘ en tan (31,7∘ ) ≈ 0,62.
De bissectrice heeft vergelijking 𝑦 ≈ 0,62𝑥.
b Laat zien dat voor 𝑃(𝑝; 0,62𝑝) geldt d (𝑃,𝑙) = d (𝑃,𝑚).
c 𝑁𝑇 = 𝑈𝑃 = 𝐴𝐵 − 𝐴𝑈 − 𝑃𝐵 = 4 − 3𝑟 − 1 = 3 − 3𝑟.
SvP in 𝑁𝑇𝑀: (3 − 3𝑟)2 + (1 − 𝑟)2 = (1 + 𝑟)2 .
Deze vergelijking oplossen geeft 𝑟 ≈ 0,52.
𝑀𝐷 𝐴𝑀 𝑟 𝑎−1−𝑟 𝑎−1
6.10 a 𝑂𝐵
= 𝐴𝑂
met 𝐴𝑀 = 𝑎 − 1 − 𝑟 geeft 1
= 𝑎
en dus 𝑟 = 𝑎+1.
√2−1
b Er geldt 𝑂𝐴 = 𝐴𝐵 = 1 en dus 𝑂𝐴 = 𝑎 = √2. Dus is 𝑟 = = 3 − 2√2. Dus 𝑝 = 3 en 𝑞 = - 2.
√2+1
6.1
6.2
De integraal
Primitieven
32
35
6.3 Integreren 38
6.4 Oppervlakte en lengte 40
6.5 Omwentelingslichamen 42
6.6 Totaalbeeld 44
DIFFERENTIAAL- EN . . . � INTEGRAALREKENING
6.1 De integraal
!!
!
V1.1 a Je ziet aan de lengte van elke staaf hoeveel instroom er dat uur is geweest. Tel al die hoeveelheden
bij elkaar. Let er op dat de instroom ook negatief kan zijn, er verdampt dan water zonder dat er wat
bij komt.
Bijvoorbeeld bij een verdeling in 24 uren (neem in de applet 𝑛 = 24) is het totaal van de bovengrenzen
11094,80 en het totaal van de ondergrenzen 7916,85.
Het gemiddelde van beide waarden is een redelijke schatting.
b Door meer en smallere staafjes te maken, dus door in de applet 𝑛 te verhogen. Ga na, dat dan de
som van de bovengrenzen en de som van de ondergrenzen steeds dichter bij elkaar komen.
1.1 a De stroom 𝑆 in m3 uitgezet tegen de tijd 𝑡 in uren.
b Door per tijdsinterval te kijken hoeveel m3 water er in het spaarbekken bijkomt of afgaat van de
beginhoeveelheid.
c De ondersom is ongeveer 7917 m3 en de bovensom ongeveer 11095 m3. Daar tussenin ligt de hoe
veelheid die erbij is gekomen die dag.
d De ondersom is nu ongeveer 8736 m3 en de bovensom ongeveer 10325 m3. Daar tussenin ligt de
hoeveelheid die erbij is gekomen die dag.
1.2 a Je berekent steeds hoeveel er bij 𝐻(0) komt en dus is 𝐻(24) gewoon 𝐻(0) plus de oppervlakte van
alle staafjes samen. De oppervlakte van alle staafjes samen is daarom 𝐻(24) − 𝐻(0).
b De schatting van 𝐻(24) − 𝐻(0) is een schatting van de som van de oppervlaktes van de gebieden
onder de grafiek als hij boven de 𝑡-as ligt, minus de oppervlakte van het gebied boven de grafiek als
hij onder de 𝑡-as ligt.
1.3 a De ondersom is ongeveer 9139.
b De bovensom is ongeveer 9934.
9934+9139
c De integraal zal in de buurt liggen van 2
≈ 9536.
Zelfs als je in de applet 𝑛 zo groot mogelijk maakt blijft er verschil tussen ondersom en bovensom.
Ze naderen elkaar heel langzaam.
d Je hebt nu uitgerekend hoeveel water er op een dag in het spaarbekken bij komt.
Dat heeft kennelijk te maken met de oppervlakte van het gebied tussen de grafiek van de variabele
stroom, met dien verstande dat als stroom negatief is ook het gebied als een aftrekpost geldt.
1.4 a Doen.
b Ondersom ongeveer 3,44 en bovensom ongeveer 5,78.
c De integraal wordt 4,6875.
1.5 a De ondersom is 20 en bovensom is 30.
20+30
b De integraal is ongeveer 2
= 25.
2 2 2 2 2 2 2
d De ondersom is 𝑆 = 𝑛 ⋅ (0 + 0,5 ⋅ (1 ⋅ 𝑛) + 0,5 ⋅ (2 ⋅ 𝑛) + ... + 0,5 ⋅ ((𝑛 − 1) ⋅ 𝑛) ).
4
e De ondersom is < 𝚗𝚘𝚝 𝚎𝚗𝚘𝚞𝚐𝚑 𝚛𝚒𝚐𝚑𝚝 𝚏𝚎𝚗𝚌𝚎𝚜 : 𝟷 > (02 + 12 + 22 + ... + (𝑛 − 1)2 ).
𝑛3
2(𝑛−1)(2𝑛−3)
Met behulp van de gegeven formule vind je 𝑆 = .
3𝑛2
1.7 a Doen.
b Doen.
0,5𝜋
c ∫0 sin (𝑥) d 𝑥 = 1.
d Die oppervlakte is 3.
1.8 a Het voorwerp beweegt terug naar het beginpunt.
b Na 15 seconden is 15 ⋅ 20 = 300 meter afgelegd. In de volgende 20 seconden wordt 200 meter
afgelegd. Na 35 seconden is het voorwerp 100 meter van het beginpunt verwijderd.
c De afgelegde afstand is gelijk aan de oppervlakte onder 𝑣(𝑡).
d Je hoeft niet met onder- en bovensom te werken. Deze oppervlakte kun je meetkundig bereke
nen door het gebied onder de grafiek te verdelen in rechthoeken en halve rechthoeken. Je vindt
237,5 + 100 = 337,5 m afgelegd en 237,5 − 100 = 137,5 m vanaf het beginpunt.
1.9 a Het aantal liter olie dat uit het vat is gestroomd.
1
b 5 ⋅ 1 + 2 ⋅ 5 ⋅ 1 = 7,5 liter.
c De ondersom is ongeveer 7,5 + 2,5 ⋅ 0,6 + 2,5 ⋅ 0,25 + 2,5 ⋅ 0,1 + 2,5 ⋅ 0 = 9,875 liter. De boven
som is ongeveer 7,5 + 2,5 ⋅ 1 + 2,5 ⋅ 0,6 + 2,5 ⋅ 0,25 + 2,5 ⋅ 0,1 = 12,375 liter. Er is dus ongeveer
9,875 + 12,375 = 11,125 ≈ 11 liter uit het vat gestroomd.
d Dit gebeurt binnen de eerste vijf minuten waarin het uitstromen lineair gaat. Voor die periode is de
uitstroomsnelheid 𝑣(𝑡) = 2 − 0,2𝑡. De oppervlakte onder de grafiek van 0 tot 𝑡 moet dan 4 liter zijn,
1
dus: 𝑡 ⋅ (2 − 0,2𝑡) + 2 ⋅ 𝑡 ⋅ (2 − (2 − 0,5𝑡)) = 2𝑡 − 0,1𝑡2 = 4. Dit geeft 𝑡 ≈ 2,25 minuten.
8 10 2
b - ∫6 (𝑥2 − 8𝑥) d 𝑥 + ∫8 (𝑥2 − 8𝑥) d 𝑥 = 183
1.13 a Doen. Je kunt alle verschillen op elkaar stapelen tot één rechthoek.
𝑏−𝑎 𝑏−𝑎
b 4
⋅ 𝑓(𝑏) − 4 ⋅ 𝑓(𝑎)
1.14 a In een snelheidtijd diagram is de oppervlakte onder de grafiek gelijk aan de afgelegde afstand. Op
de intervallen [0,1] en [2,7] is dat gemakkelijk te berekenen. Op de intervallen [1,2] en [7,10] is dat
lastiger. Daar zul je moeten schatten.
b Als je de laagste snelheid voor de hoogte van de kolom kiest dan krijg je altijd een schatting van de
afgelegde afstand, die kleiner is dan de werkelijk afgelegde afstand.
Als je de hoogste snelheid voor de hoogte van de kolom kiest dan krijg je altijd een schatting van de
afgelegde afstand, die groter is dan de werkelijk afgelegde afstand.
Als je voor de hoogte van de kolom de snelheid kiest die je halverwege het interval afleest, dan krijg
je op het interval [0,1] een goede schatting, op de intervallen [1,2] en [8,9] een te hoge inschatting
en op het interval [9,10] een te lage inschatting. Het resultaat heeft dus een onzekere uitkomst, het
kan goed zijn, te hoog of te laag.
Als je voor de hoogte van de kolom de gemiddelde snelheid kiest die je in dat interval afleest, dan krijg
je op het interval [0,1] een goede schatting, op de intervallen [1,2] en [8,9] een te lage inschatting en
op het interval [9,10] een te hoge inschatting. Ook het resultaat hiervan heeft een onzekere uitkomst.
c De ondersom van de afgelegde afstand voor Δ𝑡 = 1 s is gelijk aan:
0 ⋅ 1 + 6 ⋅ 1 + (9 ⋅ 1) ⋅ 5 + 6 ⋅ 1 + 3 ⋅ 1 + 3 ⋅ 1 = 63 m.
d De bovensom van de afgelegde afstand voor Δ𝑡 = 1 s is gelijk aan:
6 ⋅ 1 + 9 ⋅ 1 + (9 ⋅ 1) ⋅ 5 + 9 ⋅ 1 + 6 ⋅ 1 + 6 ⋅ 1 = 91 m.
e Je moet de grafiek verdelen in oneindig smalle kolommen. In een oneindig smalle kolom is de laagste
snelheid bij benadering gelijk aan de hoogste en dus ook bij benadering aan de werkelijke snelheid
op dat moment.
f Je kunt het hele gebied onder de grafiek verdelen in rechthoeken en halve rechthoeken.
1 1 1 1
Je krijgt zo: 2
⋅1⋅6+1⋅6+2⋅1⋅3+9⋅5+2⋅3+2⋅2⋅6+1⋅3+2⋅1⋅3 = 72 m.
1
d 𝐹(𝑥) = 10𝑥5 − 2𝑥2 + 𝑐
2.1 a Primitiveren is het terugredeneren vanuit een gegeven functie 𝑓 die de afgeleide is van 𝐹 naar het
functievoorschrift van 𝐹.
b Omdat 𝐹′ (𝑥) = 𝑓(𝑥).
1 1
c 𝐹(𝑥) = 6𝑥3 + 1 en 𝐹(𝑥) = 6𝑥3 + 𝑐, waarin 𝑐 een willekeurige constante is.
1 1 1
f 𝐹(4) − 𝐹(2) = 6 ⋅ 43 − 6 ⋅ 23 = 93.
2 2
d Omdat 𝐹(0) = 0, moet 𝑐 = 0. De juiste primitieve is 𝐹(𝑥) = 3𝑥√𝑥. 𝐹(9) = 3 ⋅ 9 ⋅ √9 = 18.
2 1 2
d 𝐹(𝑥) = 3(3𝑥)1,5 ⋅ 3 + 𝑐 = 3𝑥√3𝑥 + 𝑐
1 1 1
e 𝐹(𝑥) = 3(4𝑥 − 1)3 ⋅ 4 + 𝑐 = 12(4𝑥 − 1)3 + 𝑐
4
f 𝑓(𝑥) = 1 − 4𝑥- 2 geeft 𝐹(𝑥) = 𝑥 + 4𝑥- 1 + 𝑐 = 4 − 𝑥 + 𝑐
1 1 1
2.6 a 𝑓(𝑥) = 𝑥−2 + 𝑥2 geeft 𝐹(𝑥) = - 𝑥- 1 + 3𝑥3 + 𝑐 = - 𝑥 + 3𝑥3 + 𝑐.
2 1 1 2
𝐹(1) = 2 geeft 𝑐 = 3, dus 𝐹(𝑥) = - 𝑥 + 3𝑥3 + 3.
3 2
b 𝑓(𝑥) = 3𝑥- 2 − 4𝑥- 3 geeft 𝐹(𝑥) = - 3𝑥- 1 + 2𝑥- 2 + 𝑐 = - 𝑥 + + 𝑐.
𝑥2
3 2
𝐹(1) = 2 geeft 𝑐 = 1, dus 𝐹(𝑥) = - 𝑥 + + 1.
𝑥2
1 1 1
c 𝑓(𝑥) = (4𝑥 − 2)3 geeft 𝐹(𝑥) = 4(4𝑥 − 2)4 ⋅ 4 + 𝑐 = 16(4𝑥 − 2)4 + 𝑐.
1
𝐹(0) = 1 geeft 𝑐 = 0, dus 𝐹(𝑥) = 16(4𝑥 − 2)4 .
2 1 1
d 𝑓(𝑥) = (1 + 4𝑥)0,5 geeft 𝐹(𝑥) = 3(1 + 4𝑥)1,5 ⋅ 4 + 𝑐 = 6(1 + 4𝑥)√1 + 4𝑥 + 𝑐.
1
𝐹(0) = 1 geeft 𝑐 = - 0,5, dus 𝐹(𝑥) = 6(1 + 4𝑥)√1 + 4𝑥 − 0,5.
344√
c De integraal is nu 𝐺(9) = - 7,2 + 15
2 ≈ 25,23.
d In het plaatje in het voorbeeld zie je dat de integraal overeen lijkt te komen met de benadering ervan
door de grafische rekenmachine.
1 1 1
2.8 a 𝐹(𝑥) = 4𝑥 − 3𝑥3 + 𝑐 met 𝐹(- 4) = 0 geeft 𝐹(𝑥) = 4𝑥 − 3𝑥3 − 53.
4 2
b ∫- 4 𝑓(𝑡) d 𝑡 = 𝐹(4) = - 103.
c Nee, want de gebieden waar de grafiek negatieve functiewaarden heeft leveren een negatieve bij
drage voor de integraal op.
2.9 a 𝐹(2) is de integraal over het interval [0,2] van 𝑓(𝑥) = 𝑥3 − 4𝑥.
Omdat 𝐹(𝑥) = 0,25𝑥4 − 2𝑥2 + 𝑐 met 𝐹(0) = 0, is 𝐹(𝑥) = 0,25𝑥4 − 2𝑥2 en dus 𝐹(2) = - 4.
b 𝐹 heeft extremen als 𝐹′ (𝑥) = 𝑥3 − 4𝑥 = 0, dus voor 𝑥 = 0 ∨ 𝑥 = ±2.
Omdat 𝑥 = - 2 vervalt, krijg je een maximum 𝐹(0) = 0 en een minimum 𝐹(2) = - 4.
4
c 𝐹"(𝑥) = 3𝑥2 − 4 = 0 als 𝑥 = ±√3. De negatieve waarde vervalt.
4 20 4 8 4 8 4 4
d 𝐹(√3) = - 9
en 𝐹′ (√3) = - 3√3, dus 𝑦 = - 3√3 ⋅ 𝑥 + 3.
1
2.10 a 𝑓(𝑥) = (3𝑥 − 2)4 geeft 𝐹(𝑥) = 15(3𝑥 − 2)5 + 𝑐.
1 1
b 𝑓(𝑥) = 𝑥 + 𝑥3 geeft 𝐹(𝑥) = 2𝑥2 + 4𝑥4 + 𝑐.
2 1
c 𝑓(𝑥) = 1 + 2𝑥2 + 𝑥4 geeft 𝐹(𝑥) = 𝑥 + 3𝑥3 + 5𝑥5 + 𝑐.
2
d 𝑓(𝑥) = 4(2𝑥 + 1)- 2 geeft 𝐹(𝑥) = - 2(2𝑥 + 1)- 1 + 𝑐 = - 2𝑥+1 + 𝑐.
1 1 2
2.11 • 𝐹(𝑥) = 15(3𝑥 − 2)5 + 𝑐 en 𝐹(0) = 1 geeft 𝐹(𝑥) = 15(3𝑥 − 2)5 + 315.
1 1 1 1
• 𝐹(𝑥) = 2𝑥2 + 4𝑥4 + 𝑐 en 𝐹(0) = 1 geeft 𝐹(𝑥) = 2𝑥2 + 4𝑥4 + 1.
2 1 2 1
• 𝐹(𝑥) = 𝑥 + 3𝑥3 + 5𝑥5 + 𝑐 en 𝐹(0) = 1 geeft 𝐹(𝑥) = 𝑥 + 3𝑥3 + 5𝑥5 + 1.
-2 -2
• 𝐹(𝑥) = 2𝑥+1 + 𝑐 en 𝐹(0) = 1 geeft 𝐹(𝑥) = 2𝑥+1 + 3.
2 8 2 8
c 𝐹(𝑥) = 7𝑥3,5 + 3𝑥1,5 + 𝑐 = 7𝑥3 √𝑥 + 3𝑥√𝑥 + 𝑐
1
d 𝐹(𝑥) = 5(3𝑥 + 5)5 + 𝑐
2
2.13 a ∫0 𝑓(𝑡) d 𝑡
1
d De afgelegde weg 𝑠(𝑡) = 𝑣(0)𝑡 + 2𝑎𝑡2 + 𝑠(0) in m.
1 1 1 2
En dus is ∫- 1 𝑥2 d 𝑥 = 𝐹(1) − 𝐹(- 1) = 3 − - 3 = 3.
Ga na, dat je ook rustig een andere primitieve van 𝑓 kunt gebruiken.
1
d De functie 𝑓(𝑥) = heeft een verticale asymptoot voor 𝑥 = 0. De grafische rekenmachine geeft een
𝑥2
foutmelding.
1
Maar je moet hier wel goed op letten. Je kunt namelijk gewoon een primitieve maken: 𝐹(𝑥) = - 𝑥
en dan de hoofdstelling toepassen geeft een integraal van - 1 − 1 = - 2. Dat is echter een onzinnig
antwoord.
3.2 a Doen.
3 3 1 4
b Een primitieve van 𝑓(𝑥) = 6𝑥(1 + 𝑥2 ) = 3 ⋅ 2𝑥 ⋅ (1 + 𝑥2 ) is 𝐹(𝑥) = 3 ⋅ 4 ⋅ (1 + 𝑥2 ) .
1 3
Dus ∫0 6𝑥(1 + 𝑥2 ) d 𝑥 = 𝐹(1) − 𝐹(0) = 12 − 0,75 = 11,25.
3 1 11 2 3
3.3 a ∫1 (𝑥3 − 6𝑥2 + 11𝑥 − 6) d 𝑥 = [4𝑥4 − 2𝑥3 + 2
𝑥 − 6𝑥] = 0
1
b De somregel en de constanteregel.
c Nee, bekijk je de grafiek dan ligt een gedeelte van het gevraagde gebied boven de 𝑥-as en een
gedeelte eronder.
d De nulpunten zijn (1,0), (2,0) en (3,0).
3
e De gevraagde oppervlakte is 2 ⋅ ∫2 𝑓(𝑥) d 𝑥 = 0,5.
3.4 a 𝑥4 − 8𝑥2 − 9 = 0 geeft (𝑥2 + 1)(𝑥2 − 9) = 0 en dus 𝑥 = ±3. De nulpunten zijn (±3,0).
3 1 1 1 2 1 3
b De oppervlakte is - ∫- 3 (4𝑥4 − 2𝑥2 − 24) d 𝑥 = [- 20𝑥5 + 3𝑥3 + 24𝑥] = 25,2.
-3
c De raaklijn gaat door (3,0) en heeft richtingscoëfficiënt 𝑓′ (3) = 15. Een vergelijking hiervan is
𝑦 = 15𝑥 − 45.
De oppervlakte van het bedoelde gebied is
3 1 1 1 2 15 2 3 3
∫0 (4𝑥4 − 2𝑥2 − 24 − 15𝑥 + 45) d 𝑥 = [20𝑥5 − 3𝑥3 − 2
𝑥 + 424𝑥] = 54,9.
0
3.6 a Doen.
1 1 1 0,5 1 2 1,5 1
b ∫- 1 𝑥√1 − 𝑥2 d 𝑥 = ∫- 1 −2 ⋅ −2𝑥 ⋅ (1 − 𝑥2 ) d 𝑥 = [- 2 ⋅ 3(1 − 𝑥2 ) ] = 0.
-1
1 2 1,5 1 2
c Die oppervlakte is 2 ⋅ [- 2 ⋅ 3(1 − 𝑥2 ) ] = 3.
0
9 1+√𝑥 9 1 1 2 9
3.7 a ∫1 d𝑥 = ∫1 2 ⋅ (1 + √𝑥) d 𝑥 = [2 ⋅ 2(1 + √𝑥) ] = 12.
√𝑥 2√𝑥 1
1
9 1+√𝑥 9 -2 9
b ∫1 d𝑥 = ∫1 (𝑥 + 1) d 𝑥 = [2√𝑥 + 𝑥]1 = 12.
√𝑥
1
1 3 1 13
3.8 a ∫0 4
d 𝑥 = [- 3
] = 27
(2𝑥+1) 2(2𝑥+1) 0
1
1 𝑥 1 7
b ∫0 4
d 𝑥 = [- 3
] = 48
(𝑥2 +1) 6(𝑥2 +1)
0
2 (𝑥+1)2 1 2 1 2 7
c ∫1 d𝑥 = [- 𝑥 − − ] = 124
𝑥4 3𝑥2 3𝑥3 1
1 2 1
d ∫- 3 - d𝑥 = [2√3 − 2𝑥] = -4
√3−2𝑥 -3
√3
De gevraagde oppervlakte is 2 ⋅ ∫0 𝑓(𝑥) d 𝑥 = 4,5.
𝑝 √3 3 1 9 3 1
b ∫0 𝑓(𝑥) d 𝑥 = ∫𝑝 𝑓(𝑥) d 𝑥 geeft: 2𝑝2 − 4𝑝4 = 4 − 2𝑝2 + 4𝑝4 en dus 2𝑝4 − 12𝑝2 + 9 = 0.
12±√72
Dit levert op 𝑝2 = 4
en dus 𝑝 ≈ 0,94.
1 1 1
3.11 a 𝑓(𝑥) = - 𝑥- 2 + 2𝑥- 3 + 3𝑥- 4 geeft 𝐹(𝑥) = 𝑥 − − + 𝑐.
𝑥2 𝑥3
1
b 𝑓(𝑥) = (2𝑥 + 5)3,5 geeft 𝐹(𝑥) = 9(2𝑥 + 5)4 √2𝑥 + 5 + 𝑐.
1 0,5 2
c 𝑓(𝑥) = - 3 ⋅ - 3𝑥2 ⋅ (6 − 𝑥3 ) geeft 𝐹(𝑥) = - 9(6 − 𝑥3 )√6 − 𝑥3 + 𝑐.
1 - 0,5
d 𝑓(𝑥) = 2 ⋅ 2𝑥 ⋅ (1 + 𝑥2 ) geeft 𝐹(𝑥) = √1 + 𝑥2 + 𝑐.
1
3.12 a Omdat 𝑓(𝑥) = 𝑥- 1 en bij het toepassen van de machtsregel voor primitiveren krijg je dan 𝐹(𝑥) = 0 ⋅𝑥0
en delen door nul geeft geen reële waarden.
b Met de GR vind je ongeveer 1,386.
c Omdat 𝑓 voor 𝑥 = 0 een verticale asymptoot heeft. Maar je zou vanwege de symmetrie van de grafiek
1 1
denken dat ∫- 1 𝑥 d 𝑥 = 0.
1
b De oppervlakte is 2 ⋅ ∫- 1 √1 − 𝑥2 𝑑𝑥.
c Gebruik je GR.
d En? Zie anders het vervolg van dit onderdeel.
2 1 1 17
4.1 a De gevraagde oppervlakte is ∫1 (𝑥3 − 𝑥2 ) d 𝑥 = [4𝑥4 − 3𝑥3 ]12 = 12.
3
b De lijn 𝑦 = 2 snijdt de grafiek van 𝑓 in (±√2,2) en die van 𝑔 in ( √2,0). De gevraagde oppervlakte is
3
√ √2
2
∫1 (𝑥3 − 𝑥2 ) d 𝑥 + ∫ 3√ (2 − 𝑥2 ) d 𝑥 ≈ 0,079.
2
4.2 a Elk lijnstukje is de hypotenusa van een rechthoekig driehoekje met rechthoekszijden ∆𝑥 en ∆𝑦𝑘 . En
dus bereken je de lengte ervan met de stelling van Pythagoras.
b Doen.
1 2 1 2
c 𝐿 = ∫0 √1 + (𝑔′ (𝑥)) 𝑑𝑥 = ∫0 √1 + (3𝑥2 ) d 𝑥 ≈ 1,55.
4.3 Bereken eerst de snijpunten van beide grafieken door 𝑓(𝑥) = 𝑔(𝑥) op te lossen. Je vindt (- 2,0) en
(1,3).
1 1 1 1 1
Nu is opp (𝑉) = ∫- 2 (4 − 𝑥2 − (𝑥 + 2)) d 𝑥 = ∫- 2 (- 𝑥2 − 𝑥 + 2) d 𝑥 = [- 3𝑥3 − 2𝑥2 + 2𝑥] = 4,5.
-2
4.4 a 𝑔′ (𝑥) = 1.
1 1
𝐿 = ∫- 2 √1 + 12 d 𝑥 = [√2 ⋅ 𝑥] = 3√2.
-2
c 𝑓′ (𝑥) = - 2𝑥
1
De gevraagde omtrek is 3√2 + ∫- 2 √1 + (- 2𝑥)2 d 𝑥 ≈ 10,37.
2
4.5 a 2 ⋅ ∫- 2 √4 − 𝑥2 d 𝑥 ≈ 12,57.
2
b 2 ⋅ ∫1 √4 − 𝑥2 d 𝑥 ≈ 2,46.
-𝑥
c De afgeleide van 𝑓(𝑥) = √4 − 𝑥2 is 𝑓′ (𝑥) = .
√4−𝑥2
√ 2
2
√ -𝑥 2 4
De omtrek van de cirkel is 2 ⋅ ∫ - 2 √1 + ( ) d 𝑥 = 2 ⋅ ∫- 2 √ d𝑥 ≈ 12,57.
√4−𝑥2 4−𝑥2
⎷
2 2
4.6 a De oppervlakte is ∫- 1 (𝑔(𝑥) - 𝑓(𝑥)) d 𝑥 = ∫- 1 (- 2𝑥2 + 2𝑥 + 4) d 𝑥.
2 2 16 2
Dat geeft: [- 3𝑥3 + 𝑥2 + 4𝑥] = (- 3
+ 4 + 8) − (3 + 1 − 4) = 9.
-1
4 4
b De oppervlakte is ∫2 (𝑓(𝑥) − 𝑔(𝑥)) d 𝑥 = ∫2 (2𝑥2 − 2𝑥 − 4) d 𝑥.
2 4 128 16 1
Dat geeft: [3𝑥3 − 𝑥2 − 4𝑥] = ( 3
− 16 − 16) − ( 3 − 4 − 8) = 173.
2
3
4.7 Je moet oplossen ∫𝑎 √3 − 𝑥 d 𝑥 = 18.
2
Na primitiveren en invullen van de grenzen krijg je 3(3 − 𝑎)√3 − 𝑎 = 18. Dit geeft 𝑎 = - 6.
2 1 2
4.8 a ∫1 √1 + (3𝑥2 − ) d𝑥 ≈ 7,04
12𝑥2
4 3 2 4 9
b ∫1 √1 + ( ) 𝑑𝑥 = ∫1 √1 + 4𝑥 d 𝑥 ≈ 7,63
2√𝑥
2 1 13 3 2 7
b opp (𝑉) = ∫- 2 (𝑥4 − 13𝑥2 + 36) d 𝑥 geeft [5𝑥5 − 3
𝑥 + 36𝑥] = 8715.
-2
1 1
4.10 De snijpunten van de lijn en de grafiek vind je uit de vergelijking: 𝑥 + 𝑥 = 22. Dit geeft 𝑥 = 0,5 ∨ 𝑥 = 2.
2 1 1
De oppervlakte is ∫0,5 (22 − 𝑥 − 𝑥) d 𝑥. Deze integraal kun je op dit moment alleen met de GR bepalen.
Je vindt: ≈ 0,4887.
4.11 a De grafieken snijden elkaar in (- 2,0) en (2,0). Verder gaat de grafiek van 𝑔 ook door (0, - 4). Teken
de lijn 𝑥 = 𝑝, waarbij - 2 < 𝑝 < 0.
1 1 1
De oppervlakte van Δ𝑂𝐴𝐵 is 2⋅- 𝑝⋅|𝐴𝐵| = - 2𝑝⋅(𝑓(𝑝) − 𝑔(𝑝)) = - 2𝑝((𝑝2 − 4)(2𝑝 + 1) − (𝑝2 − 4)) = - 𝑝4 +4𝑝2 = 3.
Deze vergelijking is te ontbinden in (𝑝2 − 3)(𝑝2 − 1) = 0. Dit geeft als enige mogelijkheden
𝑝 = - 1 ∨ 𝑝 = - √3.
4
b (𝑎𝑥2 − 4)(2𝑥 + 1) = (𝑎𝑥2 − 4) geeft 𝑎𝑥2 − 4 = 0 ∨ 2𝑥 + 1 = 1 en dus 𝑥 = ±√𝑎 ∨ 𝑥 = 0.
Nu kun je de oppervlaktes van de twee vlakdelen bepalen met behulp van primitiveren.
8
Na veel gedoe met haakjes vind je dat beide oppervlaktes gelijk zijn aan 𝑎.
9 2 2 9 4 4
c De lengte is ∫1 √1 + (1 − ) d𝑥 = ∫1 √2 − + 𝑥d𝑥 ≈ 8,366164.
√𝑥 √𝑥
2 2 2 8 1 2 512
5.1 ∫- 2 𝜋 ⋅ (4 − 𝑥2 ) d 𝑥 = ∫- 2 𝜋 ⋅ (16 − 8𝑥2 + 𝑥4 ) d 𝑥 = [𝜋 ⋅ (16𝑥 − 3𝑥3 + 5𝑥5 )] = 15
𝜋.
-2
4
5.2 a 𝑦 = 4 − 𝑥2 wordt 𝑥 = ±√4 − 𝑦 en de integraal wordt ∫0 𝜋𝑥2 d 𝑦.
4 2 4 4
b ∫0 𝜋(√4 − 𝑦) d 𝑦 = ∫0 𝜋(4 − 𝑦) d 𝑦 = [𝜋(4𝑦 − 0,5𝑦2 )] = 8𝜋.
0
𝑟
5.3 a De lijn 𝑦 = ℎ ⋅ 𝑥 gaat door (0,0) en (ℎ,𝑟). Deze lijn wentelen om de 𝑥-as geeft de gewenste kegel.
ℎ ℎ
c ∫0 𝜋 ⋅ 𝑟2 d 𝑥 = [𝜋𝑟2 ⋅ 𝑥] = 𝜋𝑟2 ℎ.
0
4
5.4 a Door 𝐼(𝑟) = 3𝜋𝑟3 te differentiëren.
b Het gaat bij een kegel en een cilinder over twee variabelen 𝑟 en ℎ en niet zoals bij de bol maar om
ééntje. De oppervlakte van die twee lichamen bepaal je meetkundig. Een cilinder is een rechthoek
𝑟
met lengte 2𝜋𝑟 en hoogte ℎ. Een kegel is het deel van een cirkel met straal √𝑟2 + ℎ2 .
√𝑟2 +ℎ2
8 1 1 1 1 919
Primitiveren geeft: [𝜋 ⋅ (16𝑥 − 3𝑥3 + 5𝑥5 )] − [𝜋 ⋅ (4𝑥 − 2𝑥2 )] = 30 𝜋.
0 0
c ℎ(𝑥) = 𝑓(𝑥) − 𝑔(𝑥) is een functie waarvan de functiewaarden dichter bij de 𝑥-as liggen dan die van 𝑓
en 𝑔 afzonderlijk. Bij het wentelen om de 𝑥-as maak je dan een sommatie van schijfjes met een veel
te kleine straal.
5.6 a Je krijgt nu een paraboloïde waar een kegel uit weg is gesneden.
4 2 4 4 4 2
b ∫3 𝜋(√4 − 𝑦) d 𝑥 − ∫3 𝜋(4 − 𝑦)2 d 𝑦 = ∫3 𝜋(4 − 𝑦) d 𝑥 − ∫3 𝜋(16 − 8𝑦 + 𝑦2 ) d 𝑦.
1 4 1 4 1
Primitiveren geeft: [𝜋 ⋅ (4𝑦 − 2𝑦2 )] − [𝜋 ⋅ (16𝑦 − 4𝑦2 + 3𝑦3 )] = 6𝜋.
3 3
6 2 1
5.7 a ∫1 𝜋(𝑥2 − 7𝑥 + 6) d 𝑥 = 1046𝜋.
4 2 64
b ∫0 𝜋(𝑥 + 4 − 4𝑥0,5 ) d 𝑥 = 15𝜋.
4 8 2 64 4
c ∫2 𝜋(𝑥) d 𝑥 = [𝜋 ⋅ - ]
𝑥 2
= 16𝜋.
2 5
4 2 4
3 𝑦) d 𝑦 = ∫ 4 𝜋 ⋅ 𝑦3 d 𝑦 = [𝜋 ⋅ 3𝑦3 ] = 2,4𝜋 √
3
Dan: ∫0 𝜋( √ 0 5
16.
0
1
b Eerst raaklijn opstellen door 𝑂 en (𝑝,2𝑝2 + 8) met richtingscoëfficiënt 𝑓′ (𝑝) = 𝑝. Dit geeft 𝑝 = ±4.
16 16 2 1
De inhoud wordt ∫0 𝜋(0,25𝑦)2 d 𝑦 − ∫8 𝜋(√2𝑦 − 16) d 𝑦 = 213𝜋.
5.9 Verschuif je de grafiek van 𝑓 drie eenheden naar beneden dan kun je het vlakdeel 𝑉 wentelen om
de 𝑥-as. De verschoven functie heeft het functievoorschrift: 𝑔(𝑥) = 𝑥 − 4√𝑥.
16 2 16 2
De gevraagde inhoud wordt: ∫0 𝜋(𝑥 − 4√𝑥) d 𝑥 = ∫0 𝜋(𝑥2 − 8𝑥1,5 + 16𝑥) d 𝑥 =
1 16 2,5 16 8
[𝜋(3𝑥3 − 5
𝑥 + 8𝑥2 )] = 13615𝜋.
0
3 3 2 3
5.10 a opp (𝐺) = ∫0 (- (𝑥 − 2)2 + 6 − 𝑥2 + 2𝑥 − 2) d 𝑥 = ∫0 (- 2𝑥2 + 6𝑥) d 𝑥 = [- 3𝑥3 + 3𝑥2 ] = 9.
0
3 2 3 2 4 3
b 𝐼 = ∫0 𝜋(- (𝑥 − 2)2 + 6) d 𝑥 − ∫0 𝜋(𝑥2 − 2𝑥 + 2) d 𝑥 = [𝜋(- 𝑥4 + 3𝑥3 + 12𝑥2 )] = 63𝜋.
0
2
𝑟 𝑟 1 𝑟 2 1
5.11 a ∫𝑎 𝜋(√𝑟2 − 𝑥2 ) d 𝑥 = ∫𝑎 𝜋(𝑟2 − 𝑥2 ) d 𝑥 = [𝜋(𝑟2 𝑥 − 3𝑥3 )] = 3𝜋𝑟3 − 𝜋𝑟2 𝑎 + 3𝜋𝑎3 .
𝑎
√𝑟2 −𝑎2
b Je krijgt de bedoelde kegel door 𝑦 = 𝑎
⋅ 𝑥 te wentelen om de 𝑥-as.
2
𝑎 √𝑟2 −𝑎2 𝑎 𝑟2 −𝑎2 𝑟2 −𝑎2 1 3 𝑎 1 1
Dit geeft: ∫0 𝜋( 𝑎
⋅ 𝑥) d 𝑥 = ∫0 𝜋( ⋅ 𝑥2 ) d 𝑥 = [𝜋( ⋅ 3𝑥 )] = 3𝜋𝑟2 𝑎 − 3𝜋𝑎3 .
𝑎2 𝑎2 0
2
De totale bolsector heeft dan als inhoud: 3𝜋𝑟2 (𝑟 − 𝑎).
1 5
Dus moet: 𝜋𝑝 = 5𝜋(√𝑝) zodat 5𝑝 = 𝑝2 √𝑝 en dit geeft 𝑝 = 0 ∨ 𝑝 = √
3
25.
2
Dit betekent dat 𝑥𝑍 ⋅ 103𝑐 = 64𝑐 en dus 𝑥𝑍 = 6.
6.3 a 𝑣(𝑡) = 20 + 2𝑡
b Interval [0,5] verdelen in vijf deelintervallen en gemiddelde nemen van ondersom en bovensom geeft
een redelijke schatting.
𝑆5 = 20 + 22 + 24 + 26 + 28 m en ̅̅̅̅̅̅̅̅̅̅
𝑆5 = 22 + 24 + 26 + 28 + 30 m. Je vindt dan ongeveer 125 m.
̅̅̅̅̅̅̅̅̅̅
c 𝑣 = 20 m/s en dat is 72000 m/uur. Het verbruik is 𝑁(20) ≈ 0,00008 liter/m en dus 72000 ⋅ 0,00008 =
5,76 liter/uur.
d In het tijdsinterval [𝑡,𝑡 + Δ𝑡] is de snelheid bij benadering 20 + 2𝑡 als Δ𝑡 klein is.
De afgelegde weg is dan Δ𝑠 = (20 + 2𝑡) ⋅ Δ𝑡.
Het verbruik is 𝑁(20 + 2𝑡) ⋅ Δ𝑠 = 𝑁(20 + 2𝑡) ⋅ (20 + 2𝑡) ⋅ Δ𝑡 en dat geeft de juiste formule.
5
e ∫0 (1,3 ⋅ 10- 7 ⋅ (20 + 2𝑡)2 − 3,6 ⋅ 10- 6 ⋅ (20 + 2𝑡) + 10- 4 ) ⋅ (20 + 2𝑡) d 𝑡 ≈ 0,0117 liter.
d𝑙 1 3 1
6.4 a De lengte van 𝐴𝐵 is 𝑙 = √𝑝 − 𝑝2 en d𝑝
= − 2𝑝 = 0 geeft 𝑝 = √ 16
.
2√𝑝
2 4
b De oppervlakte is gelijk aan ∫1 (𝑥2 − √𝑥) d 𝑥 + ∫2 (6 − 𝑥 − √𝑥) d 𝑥. Primitiveren geeft
1 2 2 1 2 4 2
[3𝑥3 − 3𝑥1,5 ] + [6𝑥 − 2𝑥2 − 3𝑥1,5 ] = 33.
1 2
3
6.5 a ℎ(𝑥) = 3 − 𝑥 en ∫0 𝑐𝑥(3 − 𝑥) d𝑥 = 4,5𝑐.
De oppervlakte van driehoek 𝑂𝐴𝐵 is 4,5.
𝑥𝑍 ⋅ 4,5𝑐 = 4,5𝑐 en dus is het zwaartepunt 𝑍(1,1).
33
b De oppervlakte van het vlakdeel is 3 + ∫1 𝑥d𝑥 ≈ 6,2958.
3 1 3 3
∫0 𝑐 ⋅ 𝑥 ⋅ ℎ(𝑥) d𝑥 = ∫0 𝑐 ⋅ 𝑥 ⋅ 3d𝑥 + ∫1 𝑐 ⋅ 𝑥 ⋅ 𝑥d𝑥 = 7,5𝑐
Dus is 𝑥𝑍 ⋅ 6,2985𝑐 ≈ 7,5𝑐 en 𝑥𝑍 ≈ 1,19.
4
6.6 a 𝑓′ (𝑥) = 1 − geeft 𝑥 = ±2, dus (−2, − 4) en (2,4) zijn de toppen.
𝑥2
4 4 2
b De lengte van de grafiek van 𝑓 tussen (1,5) en (4,5) is ∫1 √1 + (1 − 𝑥) d𝑥 ≈ 3,79.
De totale omtrek van 𝑉 is ongeveer 6,79.
1 2
6.7 a 2
𝑥 = 𝑥 geeft 𝑥 = 0 of 𝑥 = 2.
2 2 1 2 1 1 2 16
De inhoud is ∫0 𝜋𝑥2 d 𝑥 − ∫0 𝜋(2𝑥2 ) d 𝑥 = [𝜋(3𝑥3 − 20𝑥5 )] = 15𝜋.
0
d𝑦 2 2
b d𝑥
= 𝑛𝑥. In 𝑃𝑛 is de richtingscoëfficiënt van de raaklijn dus 𝑛
⋅𝑛 = 2 en dus niet afhankelijk van 𝑛.
𝑛1 1 𝑛 1
c De oppervlakte van 𝑊 is ∫0 𝑛𝑥2 d 𝑥 = [3𝑛𝑥3 ] = 3𝑛2 .
0
1 2
De oppervlakte van 𝑉 is 𝑛2 − 3𝑛2 = 3𝑛2 .
De verhouding van deze oppervlaktes is 1 : 2 en dus onafhankelijk van 𝑛.
Stichting Math4All
www.math4all.nl