You are on page 1of 50

5AB Katern 3 & 4

Antwoordenboek

Thorbecke Scholengemeenschap

Aan de ouders/verzorgers van


de leerlingen in 4 mavo
Aan de ouders/verzorgers van
de leerlingen in 4 mavo

Zwolle, 10 september 2018

Kenmerk: 2018/011/Dik

Betreft: kennismakingsavond

Geachte heer/mevrouw,

Dit jaar is uw zoon/dochter gestart in het examenjaar, en wel klas 4 van de mavo.

Een examenjaar is uiteraard een zeer bijzonder jaar, vooral vanwege de organisatie met toetsweken,
het sectorwerkstuk, schoolexamens en het landelijk Centraal Examen in mei.
Tevens zal de overstap naar een vervolgopleiding voorbereid moeten worden.

Graag wil de mentor van uw kind, u over deze bijzonderheden van leerjaar 4M informeren.
Deze avond wordt gehouden op maandag 17 september a.s. om 19.30 uur in een lokaal van
gebouw A aan de Dokter Van Heesweg.

Wij stellen het op prijs als uw zoon/dochter mee komt naar deze bijeenkomst, maar voor de
leerling is dit niet verplicht.

© 2022
Het auteursrecht op dit lesmateriaal berust bij Stichting Math4All. Math4All is derhalve de recht­
hebbende zoals bedoeld
Metinvriendelijke
de hieronder vermelde creative commons licentie.
groet,
Het lesmateriaal is met zorg samengesteld en getest. Stichting Math4All aanvaart geen enkele aan­
L. Dikken, en/of onvolledigheden in de module. Ook aanvaarden ze geen en­
sprakelijkheid voor onjuistheden
kele aansprakelijkheidteamleider 3 en
voor enige 4 mavo.
schade, voortkomend uit (het gebruik van) dit lesmateriaal
Voor deze module geldt een Creative Commons Naamsvermelding Niet Commercieel 3.0 Nederland
Licentie. (zie http://creativecommons.org/licenses/by/3.0).
Dit lesmateriaal is open, gratis en vrij toegankelijk lesmateriaal afkomstig van Stichting Math4All
en is speciaal ontwikkeld voor het vak wiskunde in het voortgezet onderwijs. Het lesmateriaal op
de website www.math4all.nl is afgestemd op kerndoelen wiskunde, tussendoelen wiskunde en
eindtermen voor de vakken wiskunde A, B en C. Dit lesmateriaal is mediumneutraal ontwikkeld en
op diverse manieren te bekijken en te gebruiken. Voor informatie en vragen kunt u contact opnemen
via info@math4all.nl. Ook houden we ons altijd aanbevolen voor suggesties, verbeteringen en/of
aanvullingen.
Inhoud

5 Parametervoorstellingen 3
5.1 Parametervoorstelling 4
5.2 Lijnen en cirkels 8
5.3 Hoeken en afstanden 12
5.4 Raaklijnen 16
5.5 Berekeningen met cirkels 21
5.6 Totaalbeeld 27

6 Integraalrekening 31
6.1 De integraal 32
6.2 Primitieven 35
6.3 Integreren 38
6.4 Oppervlakte en lengte 40
6.5 Omwentelingslichamen 42
6.6 Totaalbeeld 44

PAGINA 1
PAGINA 2 MATH4ALL / THORBECKE SCHOLENGEMEENSCHAP
5
Parametervoorstellingen

5.1
5.2
Parametervoorstelling
Lijnen en cirkels 8
4

5.3 Hoeken en afstanden 12


5.4 Raaklijnen 16
5.5 Berekeningen met cirkels 21
5.6 Totaalbeeld 27
MEETKUNDE � PARAMETERVOORSTELLINGEN

5.1 Parametervoorstelling
!!
!
V1.1 a Doen.
→ →
b Omdat 𝑝 steeds hetzelfde blijft en je daarna in de richting van 𝑟 verplaatst.

→ 0 2 0 + 2𝑡⎞
c Voor elk punt is 𝑣= ⎛
⎜ ⎞ ⎟+𝑡⋅⎛
⎜ ⎞ ⎟=⎛
⎜ ⎟.
⎝2⎠ ⎝1⎠ ⎝ 2 + 𝑡 ⎠

Dus is altijd 𝑥 = 2𝑡 en 𝑦 = 2 + 𝑡.
Als je hieruit 𝑡 wegwerkt, krijg je 𝑥 = 2(𝑦 − 2).
Dit kun je schrijven als 𝑥 − 2𝑦 = - 4 en dat is de vergelijking van een rechte lijn.
1.1 a Deze vectorvoorstelling is ook goed, want de plaatsvector wijst een willekeurig punt op de lijn aan
en de richtingsvector is een vector op de lijn. De parametervoorstelling wordt dan 𝑥(𝑝) = 4𝑝 en
𝑦(𝑝) = 2 + 2𝑝.
b Ja, ook deze vectorvoorstelling is OK, want de plaatsvector wijst een willekeurig punt op de lijn aan
en de richtingsvector is een vector op de lijn.

2
c Stel dat de richtingsvector is ⎛
⎜ ⎞ ⎟en je wil hiervan de richtingscoëfficiënt berekenen. Verklein de
⎝1⎠

1
richtingsvector naar ⎛
⎜1⎞ ⎟. De richtingscoëfficiënt is dan 1.
2
⎝2⎠

⎛1⎞
Hier is de richtingsvector in te korten tot ⎜ ⎟
d 1 , dus de richtingscoëfficiënt. is 0,5. De lijn heeft een
⎝2⎠
vergelijking van de vorm 𝑦 = 0,5𝑥+𝑏, waarbij je 𝑏 kunt vinden door een punt van de lijn (bijvoorbeeld
(0,2) in te vullen. Je krijgt 𝑦 = 0,5𝑥 + 2.

𝑥 0 4
e Gegeven was de parametervoorstelling ⎛
⎜ ⎞ ⎟=⎛
⎜ ⎞ ⎟+𝑝⋅⎛
⎜ ⎞ ⎟.
⎝𝑦⎠ ⎝2⎠ ⎝2⎠
Dus geldt 𝑥 = 4𝑝 en 𝑦 = 2 + 2𝑝.
𝑥 = 4𝑝 geeft 𝑝 = 0,25𝑥 en dus 𝑦 = 2 + 2𝑝 = 2 + 0,5𝑥.
De vergelijking is 𝑦 = 0,5𝑥 + 2.

→ ⎛2⎞
1.2 a Je kunt een willekeurig punt kiezen voor de plaatsvector. Bijvoorbeeld het punt 𝐴(2,3). 𝑝= ⎜ ⎟.
⎝3⎠

3 𝑥 2 2
De richtingscoëfficiënt is - 2. Dus je vindt als mogelijke vectorvoorstelling ⎛
⎜ ⎞ ⎟=⎛
⎜ ⎞ ⎟+𝑡⋅⎛
⎜ ⎞ ⎟. De
⎝𝑦⎠ ⎝3⎠ ⎝- 3⎠
parametervoorstelling wordt dan 𝑥(𝑡) = 2 + 2𝑡 en 𝑦(𝑡) = 3 − 3𝑡.
b Er zijn er eindeloos veel mogelijk: je kunt een andere richtingsvector nemen (langer, korter, of precies
de andere kant op wijzend), maar je kunt ook een ander punt op de lijn nemen om de vector vanuit
𝑂(0,0) naar toe te laten wijzen.
c Beginnen met 𝑥 = 2 + 2𝑡 geeft 𝑡 = 0,5𝑥 − 1 en dus 𝑦 = 3 − 3(0,5𝑥 − 1). Je krijgt 3𝑥 + 2𝑦 = 12.

d ⎛2⎞
3𝑥 + 2𝑦 = 12 geeft 𝑦 = - 1,5𝑥 + 6, dus de richtingscoëfficiënt is - 1,5. Dit past bij ⎜ ⎟, want dat kun
⎝- 3⎠

1 ⎞
je schrijven als ⎛
⎜ ⎟.
⎝ - 1,5 ⎠

𝑥 4 -2
1.3 a Je krijgt dan bijvoorbeeld ⎛
⎜ ⎞ ⎟=⎛
⎜ ⎞ ⎟ + 𝑝⎛
⎜ ⎞ ⎟.
⎝𝑦⎠ ⎝0⎠ ⎝1⎠

b 𝑦 = 3 − 𝑡 geeft 𝑡 = 3 − 𝑦. Vul dit in de andere vergelijking in: 𝑥 = - 2 + 2(3 − 𝑦).


Dit kun je herleiden tot 𝑥 + 2𝑦 = 4.
c Bij de vectorvoorstelling bij a hoort de parametervoorstelling 𝑥 = 4 − 2𝑝 en 𝑦 = 𝑝.

PAGINA 4 MATH4ALL / THORBECKE SCHOLENGEMEENSCHAP


Meetkunde � Parametervoorstellingen

𝑝 = 𝑦 geeft 𝑥 = 4 − 2𝑦 ofwel 𝑥 + 2𝑦 = 4.

⎛ 𝑥 -4 3
1.4 a ⎜ ⎞ ⎟=⎛
⎜ ⎞ ⎟ + 𝑝⎛
⎜ ⎞ ⎟ en 𝑥 + 3𝑦 = - 1.
⎝𝑦⎠ ⎝ 1 ⎠ ⎝- 1⎠

⎛ 𝑥 -3 1
b ⎜ ⎞ ⎟=⎛
⎜ ⎞ ⎟ + 𝑞⎛
⎜ ⎞ ⎟ en 𝑥 − 𝑦 = - 3.
⎝𝑦⎠ ⎝ 0 ⎠ ⎝1⎠
1.5 a Om het rekenen met breuken te vermijden.
4
b 𝑥 = 3𝑡 en 𝑦 = 4 − 4𝑡 geeft 𝑦 = 4 − 3𝑥 en dus 3𝑦 = 12 − 4𝑥 zodat 4𝑥 + 3𝑦 = 12.

0 →→→→→→ -3
c De lijn door 𝐴(3,0) en 𝐵(0,4) heeft dan bijvoorbeeld p.v. ⎛
⎜ ⎞ ⎟ en r.v. 𝐴𝐵= ⎛ ⎜ ⎞ ⎟. De vectorvoorstelling
⎝4⎠ ⎝4⎠

⎛𝑥⎞
wordt dan ⎜ ⎟=⎛
0
⎜ ⎞ ⎟+𝑝⋅⎛
-3
⎜ ⎞ ⎟.
𝑦
⎝ ⎠ ⎝ ⎠ 4 ⎝4⎠
1.6 a Bijvoorbeeld 𝑥 = 5𝑡 en 𝑦 = - 2 + 2𝑡
b 𝑥 = 4𝑡 en 𝑦 = 12 − 𝑡

0 1 ⎛6⎞ 1
1.7 a Lijn 𝑙: p.v. ⎛
⎜ ⎞ ⎟ en r.v.
6
=⎛
⋅⎜ ⎟⎜1⎞ ⎟.
⎝1⎠ 2
⎝ ⎠ ⎝3⎠

⎛- 2⎞
Lijn 𝑚: p.v. ⎜ ⎟ en r.v. 1 ⎛6⎞
⋅⎜ ⎟ =⎛
⎜ ⎞
1
⎟.
6
⎝6⎠ ⎝ -6 ⎠ ⎝ 1⎠
-

b Per tijdseenheid wordt juist de berekende richtingsvector afgelegd en voor beide banen loopt dezelf­
de tijd.
4 9
c Beide vergelijkingen optellen geeft 1 + 3𝑡 = 4 en dus 𝑡 = 4 = 2,25.
Dit geeft als snijpunt (2,25; 1,75).
d 𝑙 : 𝑥 − 3𝑦 = - 3 snijden met 𝑚 : 𝑥 + 𝑦 = 4 geeft hetzelfde snijpunt.
1
e Substitueer bijvoorbeeld 𝑥 = 𝑡 en 𝑦 = 1 + 3𝑡 in 𝑚 : 𝑥 + 𝑦 = 4. Weer krijg je hetzelfde snijpunt.

1.8 a 𝑥 = 1 + 2𝑡 en 𝑦 = 2 + 5𝑡 substitueren in 𝑙 geeft 2(1 + 2𝑡) − (2 + 5𝑡) = 12 en dus 𝑡 = - 12. Het snijpunt
is (- 11, - 58).
8 16 27
b 2𝑡 = 1 + 𝑠 ∧ 5 − 𝑡 = 3𝑠 geeft 𝑡 = 7. Het snijpunt is ( 7 , 7 ).

1.9 a 𝑙: 𝑥 = 1 + 𝑡 en 𝑦 = 4 − 0,25𝑡
𝑚: 𝑥 = - 1 + 1,2𝑡 en 𝑦 = 0,2𝑡
b 1 + 𝑡 = - 1 + 1,2𝑡 ∧ 4 − 0,25𝑡 = 0,2𝑡 geven nu beide 𝑡 = 8.
c Vul 𝑡 = 8 in beide parametervoorstellingen in.
Het botsingspunt is (9,2).
d 𝑙 : 𝑥 + 4𝑦 = 5 snijden met 𝑚 : 𝑥 − 5𝑦 = - 1 levert ditzelfde punt op.

30 − - 20⎞ 5
1.10 a Richtingsvector: ⎛
⎜ ⎟ wordt vereenvoudigd ⎛
⎜ ⎞ ⎟.
⎝ 45 − 15 ⎠ ⎝ 3⎠
-

- 20⎞ 𝑥 - 20⎞ 5
Kies bijvoorbeeld ⎛
⎜ ⎟ als steunvector en je vindt ⎛
⎜ ⎞ ⎟=⎛
⎜ ⎟ + 𝑝⎛
⎜ ⎞ ⎟ als passende vectorvoor­
⎝ 45 ⎠ ⎝𝑦⎠ ⎝ 45 ⎠ ⎝- 3⎠
stelling.
b Zoek eerst twee punten die op lijn 𝑚liggen. Dit zijn bijvoorbeeld de punten (5,0) en (0, - 2). Als
5
plaatsvector kun je dan bijvoorbeeld ⎛
⎜ ⎞ ⎟ kiezen.
⎝0⎠

5 𝑥 5 5
De richtingsvector wordt dan ⎛
⎜ ⎞ ⎟. En dan is ⎛
⎜ ⎞ ⎟=⎛
⎜ ⎞ ⎟ + 𝑞⎛
⎜ ⎞ ⎟ een passende vectorvoorstelling.
⎝2⎠ ⎝𝑦⎠ ⎝0⎠ ⎝2⎠

WISKUNDE D TWEEDE FASE VWO PAGINA 5


MEETKUNDE � PARAMETERVOORSTELLINGEN

- 20⎞
c Je kiest dan ⎛
⎜ ⎟ als plaatsvector. Omdat lijn 𝑛 evenwijdig is met lijn 𝑚 neem je dezelfde richtings­
⎝ 45 ⎠

⎛𝑥⎞
vector als bij vraag b. Je vindt dan ⎜ ⎟=⎛

- 20⎞
⎟ + 𝑟⎛
5
⎜ ⎞ ⎟.
𝑦
⎝ ⎠ ⎝ 45 ⎠ ⎝2⎠

1
d Een plaatsvector is niet nodig. De x-as is een horizontale lijn en dus is ⎛
⎜ ⎞ ⎟een geschikte richtings­
⎝0⎠
vector.

1.11 a ⎛ 30 ⎞
Lijn 𝑙 gaat door 𝐴(30,0) en 𝐵(0,20) en dus is een geschikte richtingsvector ⎜ ⎟ en deze is te
⎝- 20⎠

3 0 𝑥 0 3
vereenvoudigen tot ⎛ ⎜ ⎞ ⎟. Kies bijvoorbeeld ⎛
⎜ ⎞ ⎟ als plaatsvector en je vindt 𝑙 : ⎛
⎜ ⎞ ⎟=⎛
⎜ ⎞ ⎟ + 𝑝⎛
⎜ ⎞ ⎟
⎝- 2⎠ ⎝20⎠ ⎝𝑦⎠ ⎝20⎠ ⎝- 2⎠
als vectorvoorstelling.

⎛1⎞
Lijn 𝑚 gaat door de punten (0, - 50) en (50,0) en dus is een geschikte richtingsvector ⎜ ⎟. Kies bij­
⎝1⎠

50 𝑥 50 1
voorbeeld ⎛
⎜ ⎞ ⎟ als plaatsvector en je vindt 𝑚 : ⎛
⎜ ⎞ ⎟=⎛
⎜ ⎞ ⎟ + 𝑞⎛
⎜ ⎞ ⎟.
⎝0⎠ ⎝𝑦⎠ ⎝ 0 ⎠ ⎝1⎠
b Uit de vectorvoorstelling van lijn 𝑙 haal je𝑥 = 3𝑝 en 𝑦 = 20 − 2𝑝. Dit vul je in in de vergelijking van
lijn 𝑚 : 𝑥 − 𝑦 = 50. Dit geeft 3𝑝 − (20 − 2𝑝) = 50.
Dit geeft 𝑝 = 14als oplossing. Vul dit in bij de vectorvoorstelling van lijn 𝑙 en je vindt de coördinaten
van het snijpunt (42, - 8).

2 1
1.12 a Kies als plaatsvector bijvoorbeeld ⎛
⎜ ⎞ ⎟ en een mogelijke richtingsvector is ⎛
⎜ ⎞ ⎟. Je vindt dan de vec­
⎝0⎠ ⎝2⎠

⎛𝑥⎞
torvoorstelling ⎜ ⎟=⎛
2
⎜ ⎞ ⎟ + 𝑡⎛
1
⎜ ⎞ ⎟. Een parametervoorstelling voor de beweging van punt 𝑄 is dan
𝑦
⎝ ⎠ 0
⎝ ⎠ ⎝2⎠
𝑥 = 2 + 𝑡 en 𝑦 = 2𝑡.
b 𝑥 = 2 + 𝑡 en 𝑦 = 2𝑡 invullen in 𝑥 + 2𝑦 = 20 geeft 𝑡 = 3,6. Het snijpunt is (5,6; 7,2).
c Een botsing treedt alleen op in een snijpunt. Op 𝑡 = 3,6 zit 𝑄 in het snijpunt (5,6; 7,2) van beide
banen.
𝑃 zit dan in (0 + 3,6 ⋅ 2; 10 − 3,6 ⋅ 1) = (7,2; 6,4), dus 𝑃 en 𝑄 botsen niet.
1.13 a 𝑚 gaat door (4,0) en (0, - 16).
1
𝑚 heeft richtingsvector ⎛
⎜ ⎞ ⎟ en 𝑙 dus ook.
⎝4⎠

⎛𝑥⎞
Stel eerst een vectorvoorstelling van 𝑙 op: ⎜ ⎟=⎛
2
⎜ ⎞ ⎟+𝑡⋅⎛
1
⎜ ⎞ ⎟.
𝑦
⎝ ⎠ ⎝ ⎠ 5 ⎝4⎠
Een parametervoorstelling van 𝑙 is 𝑥(𝑡) = 2 + 𝑡 en 𝑦(𝑡) = 5 + 4𝑡.

1
b 𝑙 heeft richtingsvector ⎛
⎜ ⎞ ⎟, vanwege de gegeven hoek.
⎝1⎠
Een parametervoorstelling van 𝑙 is 𝑥(𝑡) = 2 + 𝑡 en 𝑦(𝑡) = 5 + 𝑡.
1.14 Stel vectorvoorstellingen of vergelijkingen van de zwaartelijnen op.

⎛𝑥⎞
Zwaartelijn 𝐴𝑀: ⎜ ⎟=⎛
2
⎜ ⎞ ⎟ + 𝑝⎛
6
⎜ ⎞ ⎟.
⎝𝑦⎠ ⎝3⎠ ⎝- 1⎠

⎛𝑥⎞
Zwaartelijn 𝐵𝑁: ⎜ ⎟=⎛
4
⎜ ⎞ ⎟ + 𝑞⎛
0
⎜ ⎞ ⎟.
𝑦
⎝ ⎠ ⎝ ⎠ 1 ⎝1⎠
2
Hun snijpunt is: 𝑍(4,23).

Tenslotte stel je op dezelfde manier een vectorvoorstelling van de zwaartelijn uit 𝑂 op.

PAGINA 6 MATH4ALL / THORBECKE SCHOLENGEMEENSCHAP


MEETKUNDE � PARAMETERVOORSTELLINGEN

Controleer dat het punt 𝑍 ook aan deze vectorvoorstelling voldoet.


1.15 Maak een vectorvoorstelling van elk van de zwaartelijnen en snijdt er twee.
1 1
𝑥 𝑎 ⎛2𝑏 − 𝑎 ⎞ 𝑥 𝑏 ⎛ 2𝑎 − 𝑏 ⎞
Dit zijn bijvoorbeeld ⎛
⎜ ⎞ ⎟=⎛
⎜ ⎞ ⎟+𝑝⋅⎜
⎜1 ⎟ en ⎛
⎟ ⎜ ⎞ ⎟=⎛
⎜ ⎞ ⎟+𝑞⋅⎜
⎜1 ⎟
⎟.
⎝𝑦⎠ ⎝ 0 ⎠ ⎝2 𝑐 − 𝑎 ⎠ ⎝ 𝑦⎠ ⎝ 0 ⎠
⎝2 𝑐 − 𝑏 ⎠
1 1 1
Snijd deze en je vindt (3𝑎 + 3𝑏,3𝑐). Dit punt ligt ook op de derde hoogtelijn. Dus dan gaan alle drie
de hoogtelijnen door dit punt.

WISKUNDE D TWEEDE FASE VWO PAGINA 7


5.2 Lijnen en cirkels
!!
V2.1 a 𝑥(𝑡) = 4 cos (𝑡) en 𝑦(𝑡) = 4 sin (𝑡).
b 𝑥(𝑡) = 1 + 4 cos (𝑡) en 𝑦(𝑡) = 3 + 4 sin (𝑡).
→→→→→→ →→→→→→→ →→→→→→→
2.1 a 𝑂𝑃=𝑂𝑀 + 𝑀𝑃.
→→→→→→→ →→→→→→→ 2
𝑀𝑃 heeft kentallen 𝑥 = 3 cos (𝑡) en 𝑦 = 3 sin (𝑡) en 𝑂𝑀= ⎛ ⎜ ⎞⎟.
⎝1⎠
1
b Vul 𝑡 = 4𝜋 in 𝑥(𝑡) en 𝑦(𝑡) in.

1 1 1 1
Je vindt dan 𝑥(4𝜋) = 2 + 3 cos (4𝜋) = 2 + 1,5√2 en 𝑦(4𝜋) = 1 + 3 sin (4𝜋) = 1 + 1,5√2.

3
Vul 𝑡 = 4𝜋 in 𝑥(𝑡) en 𝑦(𝑡) in.

3 3 13 3
Je vindt dan 𝑥(4𝜋) = 2 + 3 cos (4𝜋) = 2 − 1,5√2 en 𝑦( 4 𝜋) = 1 + 3 sin (4𝜋) = 1 + 1,5√2.

𝑃1 (2 + 1,5√2; 1 + 1,5√2) en 𝑃2 (2 − 1,5√2; 1 + 1,5√2).

c Los op 𝑥(𝑡) = 2 − 1,5√2 en 𝑦(𝑡) = 1 − 1,5√2.

3 5
2 + 3 cos (𝑡) = 2 − 1,5√2 geeft 𝑡 = 4𝜋 + 𝑘 ⋅ 2𝜋 ∨ 𝑡 = 4𝜋 + 𝑘 ⋅ 2𝜋.

5
Omdat ook 𝑦(𝑡) = 1 − 1,5√2 voldoet alleen 𝑡 = 4𝜋 + 𝑘 ⋅ 2𝜋.

1 5
d 1 + 3 sin (𝑡) = 2,5 geeft sin (𝑡) = 0,5 en dus 𝑡 = 6𝜋 + 𝑘 ⋅ 2𝜋 ∨ 𝑡 = 6𝜋 + 𝑘 ⋅ 2𝜋.

Door invullen vind je de bijbehorende 𝑥-waarden.


De gevraagde punten zijn (2 + 1,5√3; 2,5) en (2 − 1,5√3; 2,5).

1
e 𝑥 = 1 betekent 2 + 3 cos (𝑡) = 1, dus cos (𝑡) = - 3.
Dit geeft 𝑡 ≈ ±0,911 + 𝑘 ⋅ 2𝜋. De bijbehorende 𝑦-waarden zijn 𝑦 ≈ 3,83 en 𝑦 ≈ - 1,83.

1 2 cos (𝑡)⎞
2.2 a De plaatsvector die je kun gebruiken is ⎛
⎜ ⎞ ⎟ en als richtingsvector kun je ⎛
⎜ ⎟ gebruiken. Een
3
⎝ ⎠ ⎝ 2 sin (𝑡) ⎠
geschikte parametervoorstelling is dan (𝑥(𝑡),𝑦(𝑡)) = (1 + 2 cos (𝑡),3 + 2 sin (𝑡)).

b (𝑥 − 1)2 + (𝑦 − 3)2 = 4
c Substitueer 𝑥(𝑡) = 1 + 2 cos (𝑡) en 𝑦(𝑡) = 3 + 2 sin (𝑡) in de vergelijking van de cirkel. Daar moet de
uitkomst voor elke 𝑡 waar zijn.

(2 cos (𝑡))2 + (2 sin (𝑡))2 = 4(cos2 (𝑡) + sin2 (𝑡)) = 4 ⋅ 1 = 4.

d Nu moet 𝑥 = 0 zijn, want je zoekt een snijpunt met de 𝑦-as.


Met de vergelijking van de cirkel:
De cirkelvergelijking geeft dan (0 − 1)2 + (𝑦 − 3)2 = 4, zodat 𝑦 = 3 ± √3.

De gevraagde punten zijn (0,3 ± √3).

Met de parametervoorstelling van de cirkel:


Ook nu geldt 𝑥(𝑡) = 0 want je zoekt een snijpunt met de 𝑦-as.
2
De parametervoorstelling geeft 1 + 2 cos (𝑡) = 0, dus cos (𝑡) = - 0,5, zodat 𝑡 = ±3𝜋 + 𝑘 ⋅ 2𝜋. Dit levert,
als je dit invult in de parametervoorstelling dezelfde punten op.
2.3 a 𝑥2 + 𝑦2 − 6𝑥 + 4𝑦 = 0
𝑥2 − 6𝑥 + 𝑦2 + 4𝑦 = 0

(𝑥 − 3)2 − 9 + (𝑥 + 2)2 − 4 = 0

PAGINA 8 MATH4ALL / THORBECKE SCHOLENGEMEENSCHAP


MEETKUNDE � PARAMETERVOORSTELLINGEN

(𝑥 − 3)2 + (𝑦 + 2)2 = 13.


b Dat 𝑡 gelijk is aan de hoek die de vector vanuit het middelpunt 𝑀 naar een punt 𝑃 op de cirkel maakt
met een lijn door 𝑀 en evenwijdig aan de 𝑥-as.
→→→→→→→
c Ja, 𝑡 stelt nu de hoek voor die 𝑀𝑃 maakt met een lijn door 𝑀 en evenwijdig aan de 𝑦-as. Ook is de
draairichting omgekeerd.

2.4 a 𝑥2 + 𝑦2 − 12𝑦 = 0 geeft 𝑥2 + (𝑦 − 6)2 − 36 = 0 en dus 𝑥2 + (𝑦 − 6)2 = 36.


Middelpunt (0,6) en straal 6.
Dit geeft parametervoorstelling (𝑥(𝑡),𝑦(𝑡)) = (6 cos (𝑡),6 + 6 sin (𝑡)).

b 𝑥2 + 6𝑥 + 𝑦2 = 16 geeft (𝑥 + 3)2 − 9 + 𝑦2 = 16 en dus (𝑥 + 3)2 + 𝑦2 = 25.


Middelpunt (- 3,0) en straal 5.
Dit geeft parametervoorstelling (𝑥(𝑡),𝑦(𝑡)) = (- 3 + 5 cos (𝑡),5 sin (𝑡)).

c 𝑥2 − 3𝑥 + 𝑦2 + 6𝑦 = 12 geeft (𝑥 − 1,5)2 − 2,25 + (𝑦 + 3)2 − 9 = 12 en dus (𝑥 − 1,5)2 + (𝑦 + 3)2 = 23,25.


Middelpunt (1,5; - 3) en straal √23,25.
Dit geeft parametervoorstelling (𝑥(𝑡),𝑦(𝑡)) = (1,5 + √23,25 cos (𝑡); - 3 + √23,25 sin (𝑡)).

2.5 a (𝑥 + 4)2 + (𝑦 + 2)2 = 20 geeft middelpunt (- 4, - 2) en straal √20.

Dit geeft parametervoorstelling (𝑥(𝑡),𝑦(𝑡)) = (- 4 + √20 cos (𝑡); - 2 + √20 sin (𝑡)).

b Kwadraat afsplitsen levert (𝑥 − 4)2 + (𝑦 + 2)2 = - 5 en dit is geen cirkel.

c (𝑥 + 4)2 + (𝑦 − 2)2 = 20 geeft middelpunt (4,2) en straal √20.

Dit geeft parametervoorstelling (𝑥(𝑡),𝑦(𝑡)) = (- 4 + √20 cos (𝑡); 2 + √20 sin (𝑡)).

2.6 a De cirkel heeft middelpunt 𝑀(2,1) en straal 𝑟 = 5.


Een mogelijke vergelijking is daarom (𝑥 − 2)2 + (𝑦 − 1)2 = 25.
6 5
Voor de lijn 𝑙 geldt: 𝑦 = 7𝑥 + 7.

Vul de vergelijking van 𝑙 in die van de cirkel in en je vindt 𝑥 = - 2 ∨ 𝑥 = 5.


De gevraagde snijpunten vind je door dit in de vergelijking van 𝑙 in te vullen.
6 5
b 2 + 5 cos (𝑡) = 𝑡 ∧ 1 + 5 sin (𝑡) = 7𝑡 + 7 kun je niet algebraïsch oplossen.

c 7(1 + 5 sin (𝑡)) − 6(2 + 5 cos (𝑡)) = 5 geeft 35 sin (𝑡) − 30 cos (𝑡) = 10.
Dit is wel een oplosbare vergelijking, maar je hebt er nogal wat goniometrische technieken voor
nodig. De in het voorbeeld beschreven methode is het handigst.

2.7 a De cirkel heeft vergelijking (𝑥 + 1)2 + (𝑦 − 2)2 = 13 en de lijn 𝑦 = 𝑥 + 4. Deze snijden levert

(𝑥 + 1)2 + (𝑥 + 4 − 2)2 = 13 en levert op 𝑥 = - 4 ∨ 𝑥 = 1.


De snijpunten zijn (- 4,0) en (1,5).

b 𝑐1 : (𝑥 + 1)2 + (𝑦 − 2)2 = 13 geeft 𝑥2 + 𝑦2 + 2𝑥 − 4𝑦 = 8.

1 2 1 2
𝑐2 : (𝑥 + 2) + (𝑦 + 2) = 6,5 geeft 𝑥2 + 𝑦2 + 𝑥 + 𝑦 = 6.

Deze combineren geeft 𝑥 − 5𝑦 = 2 ofwel 𝑥 = 5𝑦 + 2.


Dit invullen in één van beide cirkelvergelijkingen en dan 𝑦 berekenen geeft 𝑦 = - 1 ∨ 𝑦 = 0.
De snijpunten zijn (- 3, - 1) en (2,0).
2.8 a Snijpunten 𝑐1 met de 𝑥-as:
𝑦 = 0 geeft 𝑥2 − 8𝑥 + 7 = 0 en dus volgt𝑥 = 7 ∨ 𝑥 = 1.
De snijpunten zijn dus (7,0) en (1,0).
Snijpunten 𝑐1 met de 𝑦-as:
𝑥 = 0 geeft 𝑦2 − 8𝑦 + 7 = 0 en dus volgt𝑦 = 7 ∨ 𝑦 = 1.

WISKUNDE D TWEEDE FASE VWO PAGINA 9


MEETKUNDE � PARAMETERVOORSTELLINGEN

De snijpunten zijn dus (0,7) en (0,1).


b Maak eerst van 𝑐2 de vergelijking 𝑥2 + 𝑦2 = 1. Trek beide cirkelvergelijkingen van elkaar af:
−8𝑥 − 8𝑦 + 8 = 0 geeft 𝑦 = - 𝑥 + 1.
Deze lijn (door beide snijpunten) snijden met 𝑐2 geeft 𝑥2 + (- 𝑥 + 1)2 = 1 en dus 𝑥 = 0 ∨ 𝑥 = 1.
De snijpunten zijn (0,1) en (1,0).

c Kwadraat afsplitsen: (𝑥 − 4)2 + (𝑦 − 4)2 = 25 geeft 𝑀1 (4,4) en 𝑟1 = 5. Dus de parametervoorstelling


is (𝑥(𝑠),𝑦(𝑠)) = (4 + 5 cos (𝑠),4 + 5 sin (𝑠)).
2.9 a (𝑥,𝑦) = (3,0) + 𝑝(1,1) geeft 𝑥 = 3 + 𝑝 en 𝑦 = 𝑝.
b Stel vergelijkingen of vectorvoorstellingen op op van de middelloodlijnen van 𝐴𝐵 en 𝐴𝐶 en bereken
hun snijpunt 𝑀(2,3).
→→→→→→→
De vergelijking van de cirkel om 𝑀 door 𝐴 heeft een straal van ∣𝑀𝐴∣ = √10. De parametervoorstel­

ling van de cirkel is dus (𝑥(𝑡),𝑦(𝑡)) = (2 + √10 cos (𝑡),3 + √10 sin (𝑡)).

2.10 Je vindt 𝐴(0,3), 𝐵(0, - 5), 𝐶(3 + 2√6,0) en 𝐷(3 − 2√6,0).

De grootste afstand is dan die tussen de punten 𝐵 en 𝐶. Met de stelling van Pythagoras kun je die
afstand vervolgens uitrekenen:
2
De grootste afstand is |𝐵𝐶| = √(3 + 2√6) + 25 = √9 + 6√6 + 6√6 + 4 ⋅ 6 + 25 = √58 + 12√6.

2.11 a Eerst op nul herleiden: 𝑥2 −6𝑥+𝑦2 +4𝑦+5 = 0. Met kwadraatafsplitsen vind je (𝑥 − 3)2 +(𝑦 + 2)2 = 8.

𝑀(3, - 2) en 𝑟 = √8.

Parametervoorstelling: (𝑥(𝑡),𝑦(𝑡)) = (3 + √8 cos (𝑡), - 2 + √8 sin (𝑡)).

b 𝑥2 − 6𝑥 + 𝑦2 + 4𝑦 = 50 dus na kwadraatafsplitsen vind je (𝑥 − 3)2 + (𝑦 + 2)2 = - 37. Dit is geen cirkel.

c Haakjes wegwerken levert 𝑥2 + 4𝑥 = 3 − 𝑦2 − 2𝑦 en dan ook 𝑥2 + 4𝑥 + 𝑦2 + 2𝑦 = 3.

Met kwadraatafsplitsen vind je (𝑥 + 2)2 + (𝑦 + 1)2 = 8 dus 𝑀(- 2, - 1) en 𝑟 = √8. Parametervoorstel­

ling: (𝑥(𝑡),𝑦(𝑡)) = (- 2 + √8 cos (𝑡), - 1 + √8 sin (𝑡)).

d Je vindt 𝑥2 − 4𝑥 + 𝑦2 − 2𝑦 = −5 en dan ook(𝑥 − 2)2 + (𝑦 − 1)2 = 0 dus geen cirkel.

2.12 a Snijpunten 𝑚 en cirkel berekenen door (1 + √5 cos (𝑡)) − 2 ⋅ (- 2 + √5 sin (𝑡)) = 2,5 op te lossen met
behulp van de grafische rekenmachine. De gevonden t-waarden (𝑡 ≈ 0,99 en 𝑡 ≈ 3,08) vul je in in de
parametervoorstelling. Dit geeft 𝑃(2,13; - 0,13) en𝑄(- 1,23; - 1,87).
|𝑃𝑄| uitrekenen met de stelling van Pythagoras geeft: |𝑃𝑄| ≈ 3,87.
b Laat bijvoorbeeld zien dat alle zijden van deze vierhoek even lang zijn. Dat kan meetkundig, maar
ook algebraïsch.
De punten zijn 𝑂(0,0), 𝑀(1, - 2), 𝑃(2,13; - 0,13) en 𝑄(- 1,23; - 1,87).
Met de stelling van Pythagoras kun je laten zien dat |𝑂𝐴| = |𝐴𝑀| = |𝐵𝑀| = |𝑂𝐵| = 2,24.
2𝜋
2.13 a De functies die de cirkelbeweging van 𝐵 beschrijven hebben een periode van 2
= 𝜋 en die bij punt
𝐴 hebben een periode van 2𝜋.
b Er moet gelden: cos (2𝑡) = 0.
1 3 5 7
Dat geldt als: 𝑡 = 4𝜋 ∨ 𝑡 = 4𝜋 ∨ 𝑡 = 4𝜋 ∨ 𝑡 = 4𝜋.

Dan geldt:
1 1 1
𝑥𝐴 (4𝜋) = 𝑦𝐴 (4𝜋) = 2√2

3 3 1
𝑥𝐴 (4𝜋) = - 𝑦𝐴 (4𝜋) = 2√2

PAGINA 10 MATH4ALL / THORBECKE SCHOLENGEMEENSCHAP


MEETKUNDE � PARAMETERVOORSTELLINGEN

5 5 1
𝑥𝐴 (4𝜋) = 𝑦𝐴 (4𝜋) = - 2√2

en
7 7 1
𝑥𝐴 (4𝜋) = - 𝑦𝐴 (4𝜋) = - 2√2

𝐴 bevindt zich op de lijn 𝑦 = - 𝑥 of op de lijn 𝑦 = 𝑥.


c Er moet gelden: 2 cos (2𝑡) = cos (𝑡)
Oplossen: 𝑡 ≈ 0,57, 𝑡 ≈ 2,21, 𝑡 ≈ 4,08 en 𝑡 ≈ 5,72
Alleen op 𝑡 = 2,21 en 𝑡 = 4,08 bevinden 𝐴 en 𝐵 zich onder de 𝑥-as.
De coördinaten van 𝐴 zijn: (0,8; - 0,6) of (- 0,8; - 0,6)
De coördinaten van 𝐵 zijn: (1,9; - 0,6) of (1,9; - 0,6)

WISKUNDE D TWEEDE FASE VWO PAGINA 11


5.3 Hoeken en afstanden
!!
!
V3.1 a Je berekent dan de hoek tussen beide richtingsvectoren.
b Als een lijn loodrecht op een andere lijn moet staan, is het inproduct van beide richtingsvectoren 0.
Uit de richtingsvector van de gegeven lijn kun je dan een richtingsvector van de loodlijn (namelijk
een normaalvector van de gegeven lijn) bepalen.

3.1 a ⎛2⎞
De richtingsvectoren ⎜ ⎟ en ⎛
⎜ ⎞
3
⎟.
1
⎝ ⎠ ⎝ 1⎠
-

→ 2 → 3 → → → →
b Voor de richtingsvectoren 𝑎= ⎛
⎜ ⎞ ⎟ en 𝑏= ⎛
⎜ ⎞ ⎟ geldt ∣𝑎∣ = √5,∣𝑏∣ = √10 en 𝑎 ⋅ 𝑏= 5.
1
⎝ ⎠ -
⎝ ⎠ 1

Dan volgt ook 5 = √5 ⋅ √10 cos (𝛼) en dit geeft 𝛼 = 45∘ .


c Niet automatisch, de hoek tussen twee vectoren kan een stompe hoek zijn, de hoek tussen twee lijnen
is altijd een scherpe hoek.

→ -3 → 2 → → → →
3.2 a Voor de richtingsvectoren 𝑎= ⎛
⎜ ⎞ ⎟ en 𝑏= ⎛
⎜ ⎞ ⎟ geldt ∣𝑎∣ = √10,∣𝑏∣ = √5 en 𝑎 ⋅ 𝑏= -7.
⎝1⎠ ⎝- 1⎠

- 7 = √10 ⋅ √5 cos (𝛼) en dit geeft 𝛼 ≈ 172∘ .


b Nee, de juiste hoek tussen beide lijnen is 8∘ , want dit moet een scherpe hoek zijn.

2 2 2 2
3.3 a 𝑟𝑥 ⋅ 𝑟𝑦 + 𝑟𝑦 ⋅ - 𝑟𝑥 = 0 = √(𝑟𝑥 ) + (𝑟𝑦 ) ⋅ √(𝑟𝑦 ) + (- 𝑟𝑥 ) ⋅ cos (𝜑) geeft cos (𝜑) = 0 en dus 𝜑 = 90∘ .

⎛ 3
b ⎜ ⎞ ⎟ en ook alle veelvouden van deze vector.
⎝- 2⎠
c Hun inproduct is 0.

⎛ 1 1 ⎛- 3⎞
3.4 a ⎜ ⎞ ⎟, want ⎛
⎜ ⎞⎟ ⋅ ⎜ ⎟ = 0.
3
⎝ ⎠ ⎝3⎠ ⎝ 1 ⎠

⎛ 𝑥 1
b ⎜ ⎞ ⎟ = 𝑡⎛
⎜ ⎞ ⎟
𝑦
⎝ ⎠ ⎝3⎠

-1 𝑥 -1
3.5 a De normaalvector kun je direct aflezen: ⎛
⎜ ⎞ ⎟ en dus is 𝑚: ⎛
⎜ ⎞ ⎟ = 𝑡⎛
⎜ ⎞ ⎟een geschikte vectorvoorstel­
⎝3⎠ ⎝𝑦⎠ ⎝3⎠
ling. De parametervoorstelling kun je ‘aflezen’: 𝑚: (𝑥(𝑡),𝑦(𝑡)) = (- 𝑡,3𝑡).
b Het snijpunt van 𝑙 en 𝑚 berekenen: 𝑡 + 9𝑡 = 5 geeft 𝑡 = 0,5, dus snijpunt 𝑆(- 0,5; 1,5).

De gevraagde afstand is |𝑂𝑆| = √(- 0,5)2 + (1,5)2 = √2,5.


Je noteert dit als d (𝑂,𝑙) = √2,5.

2
3.6 a Richtingsvector van 𝑚 is ⎛
⎜ ⎞ ⎟.
⎝- 1⎠

⎛1⎞
Normaalvector van 𝑚 is ⎜ ⎟.
⎝2⎠

b Met de normaalvector wordt de vergelijking 𝑥 + 2𝑦 = 𝑐.


Het punt (0, - 1) invullen geeft 𝑥 + 2𝑦 = - 1.
c De richtingsvector van 𝑚 is de normaalvector van 𝑝. De vergelijking van 𝑝 is dus 2𝑥 − 𝑦 = 𝑐. Het
punt (2,3) invullen geeft dan 2𝑥 − 𝑦 = 1.
3.7 a De hoek tussen twee lijnen moet scherp zijn, de hoek tussen twee vectoren niet.
→ -3 →
b De richtingsvector van 𝑙: 𝑙 = ⎛
⎜ ⎞
⎟ dus ∣𝑙 ∣ = √25.
⎝4⎠

PAGINA 12 MATH4ALL / THORBECKE SCHOLENGEMEENSCHAP


MEETKUNDE � PARAMETERVOORSTELLINGEN

→ 6 →
De richtingsvector van 𝑚: 𝑚= ⎛
⎜ ⎞ ⎟ dus ∣𝑚∣ = √40.
⎝2⎠
→ →
Dan geldt ook 𝑙 ⋅ 𝑚= - 10.

Volgt - 10 = √25 ⋅ √40 ⋅ cos (𝛼) geeft 𝛼 ≈ 108,4∘ .


De scherpe hoek is dan 180∘ − 108,4∘ = 71,6∘ .

→ 2 → 3
3.8 a Maak twee richtingsvectoren 𝑟𝑝 = ⎛
⎜ ⎞ ⎟ en 𝑟𝑞 = ⎛
⎜ ⎞ ⎟.
⎝1⎠ ⎝- 5⎠
Bereken met het inproduct de hoek tussen beide vectoren. Je vindt ongeveer 85,6∘

→→→→→→→ 4 → 5
b Maak twee richtingsvectoren 𝑟𝐴𝐵 = ⎛ ⎜ ⎞ ⎟ en 𝑟𝑞 = ⎛
⎜ ⎞ ⎟.
-
⎝ ⎠5 ⎝ 1⎠
-
Bereken met het inproduct de hoek tussen beide vectoren. Je vindt ongeveer 40,0∘

3.9 a ⎛1⎞
De lijn 𝑙 door 𝑃𝑄 is de lijn 𝑥 + 3𝑦 = 4 dus de normaalvector van de lijn 𝑃𝑄 is ⎜ ⎟.
⎝3⎠

⎛𝑥⎞
De vectorvoorstelling van een lijn door 𝐴⊥𝑃𝑄 is dan ⎜ ⎟=⎛
4
⎜ ⎞ ⎟+𝑡⋅⎛
1
⎜ ⎞ ⎟.
𝑦
⎝ ⎠ ⎝ ⎠ 8 ⎝3⎠
b 𝑃𝑄: 𝑥 + 3𝑦 = 4 en 𝑙: (𝑥,𝑦) = (4 + 𝑡,8 + 3𝑡).
𝑥 = 4 + 𝑡 en 𝑦 = 8 + 3𝑡 invullen in 𝑥 + 3𝑦 = 4 levert 4 + 𝑡 + 3 ⋅ (8 + 3𝑡) = 4.
Dus 4 + 𝑡 + 24 + 9𝑡 = 4 en dit levert 𝑡 = - 2,4. 𝑡 = - 2,4 invullen in de vectorvoorstelling geeft het
snijpunt.
Snijpunt 𝑆(1,6; 0,8).
→→→→→
c d (𝐴,𝑙) = ∣𝐴𝑆∣ = √2,42 + 7,22 = 7,59.

3.10 Lijn door 𝑃 en loodrecht 𝑙 is 𝑚 : 2𝑥 − 𝑦 = 11.


Een parametervoorstelling van de loodlijn door 𝑃 is (𝑥,𝑦) = (9 + 𝑡,7 + 2𝑡).
Snijpunt 𝑙 en 𝑚 is 𝑆(5,6; 0,2).
Afstand is d (𝑃,𝑙) ≈ 7,6.
2 1
3.11 Middelloodlijn van 𝐴𝐵:𝑦 = - 3𝑥 + 56.

3
Middelloodlijn van 𝐵𝐶: 𝑦 = 2𝑥 − 0,25.

Snijpunt middelloodlijnen in middelpunt 𝑀 van de cirkel: (2,5; 3,5).

Vergelijking cirkel wordt dan: (𝑥 − 2,5)2 + (𝑦 − 3,5)2 = 6,5.


3.12 a 𝑂𝐴 : 𝑥 = 2; 𝐴𝐵 : 𝑦 = 0,2𝑥 + 1,8; 𝑂𝐵 : 𝑦 = - 0,6𝑥 + 3,4
b Snijden middelloodlijnen 𝑂𝐴 met 𝐴𝐵 geeft als snijpunt het coördinaat (2; 2,2).
Snijden middelloodlijnen 𝑂𝐴 met 𝑂𝐵 geeft als snijpunt het coördinaat (2; 2,2).
Snijden middelloodlijnen 𝑂𝐵 met 𝐴𝐵 geeft als snijpunt het coördinaat (2; 2,2).
Alle drie de middelloodlijnen snijden elkaar dus in hetzelfde punt.
c Het snijpunt van de middelloodlijnen is (2; 2,2).
Dus de cirkelvergelijking is 𝑐: (𝑥 − 2)2 + (𝑦 − 2,2)2 = 𝑟2 .
Nu bereken je 𝑟2 door een punt in te vullen, kies hier bijvoorbeeld het punt 𝑂(00); dan maak je het
jezelf gemakkelijk: (0 − 2)2 + (0 − 2,2)2 = 𝑟2 geeft 𝑟2 = 4 + 4,84 = 8,84.

Je vindt 𝑐: (𝑥 − 2)2 + (𝑦 − 2,2)2 = 8,84.


d Vul de coördinaten van 𝑂, 𝐴 en 𝐵 in de cirkelvergelijking in:

𝑂(0,0): (0 − 2)2 + (0 − 2,2)2 = 8,84

WISKUNDE D TWEEDE FASE VWO PAGINA 13


MEETKUNDE � PARAMETERVOORSTELLINGEN

𝐴(4,0): (4 − 2)2 + (0 − 2,2)2 = 8,84

𝐵(3,5): (3 − 2)2 + (5 − 2,2)2 = 8,84


Je vindt drie keer een ware bewering en dus liggen alle drie de punten op de cirkel.
3.13 a Noem 𝐴 het snijpunt van 𝑙 en 𝑚. Dan vind je 𝐴(0,2).
Noem 𝐵 het snijpunt van 𝑛 en 𝑙. Dan vind je 𝐵(6,0).
Noem 𝐶 het snijpunt van 𝑚 en 𝑛. Dan vind je 𝐶(0,8; 5,2).
→ →
⎛- 3⎞
Richtingsvector 𝑙 = ⎜
→ ⎛1⎞
⎟; richtingsvector 𝑚= ⎜
→ ⎛- 1⎞
⎟ en richtingsvector 𝑛= ⎜ ⎟. Dan geldt ∣𝑙 ∣ = √10,
1
⎝ ⎠ 4
⎝ ⎠ 1
⎝ ⎠
→ →
∣𝑚∣ = √17 en 𝑛= √2; en dan vind je

∠𝐴 ≈ 94,4∘ , ∠𝐵 ≈ 26,6∘ en ∠𝐶 ≈ 59,0∘ .


b Stel twee middelloodlijnen van bijvoorbeeld 𝐴𝐵 en 𝐵𝐶. De middelloodlijn van 𝐴𝐵 is 3𝑥 − 𝑦 = 8 en de
middelloodlijn van 𝐵𝐶 is 5,2𝑥 − 5,2𝑦 = 4,16. Het middelpunt van de cirkel is het snijpunt van beide
middelloodlijnen. Dit snijpunt is 𝑀(3,6; 2,8) en dus krijg je (𝑥 − 3,6)2 + (𝑦 − 2,8)2 = 𝑘 voor de cirkel.
Om 𝑘 uit te rekenen voer je een punt van de cirkel in, bijvoorbeeld 𝐴(0,2). Je vindt dan 𝑘 = 13,6.

De vergelijking van de cirkel is (𝑥 − 3,6)2 + (𝑦 − 2,8)2 = 13,6.

3.14 Stel eerst de vergelijking (of vectorvoorstelling) van een lijn door 𝑃 loodrecht op 𝑙 op.
Je vindt - 2𝑥 + 𝑦 = 2.
Bereken vervolgens de coördinaten van 𝑆, het snijpunt van 𝑙 en de loodlijn.
Dit is 𝑆(9,8; 3,6).
Bereken tot slot de afstand tussen 𝑆 en 𝑃. Je vindt dan, afgerond op twee decimalen, 2,68.
3.15 Je hebt te maken met een rechte hoek als twee zijden van een driehoek loodrecht op elkaar staan. Dan
staan dus ook de richtingsvectoren loodrecht op elkaar en is het bijbehorende inproduct 0. Breng de
→→→→→→ →→→→→→
driehoek in beeld, (plaats 𝑃 willekeurig, 𝑄 en 𝑅 liggen dan vast) en je ziet dat 𝑃𝑅 en 𝑄𝑅 loodrecht
op elkaar moeten staan.
→→→→→→ 6 →→→→→→ 1
Stel eerst richtingsvectoren op van 𝑃𝑄 en 𝑄𝑅: 𝑃𝑅= ⎛ ⎜ ⎞ ⎟ en 𝑄𝑅= ⎛ ⎜ ⎞⎟. Het inproduct van deze twee
⎝- 2⎠ ⎝3⎠
vectoren is 0.
3.16 a Een vergelijking van de lijn door 𝑄𝑅 is 5𝑥 + 7𝑦 = 85.

⎛5⎞
Dus de richtingsvector van de loodlijn door 𝑃 is ⎜ ⎟.
⎝7⎠

𝑥 -5 5
Een passende vectorvoorstelling is ⎛ ⎜ ⎞⎟=⎛⎜ ⎞ ⎟ + 𝑡⎛
⎜ ⎞ ⎟.
𝑦
⎝ ⎠ ⎝ ⎠ 10 ⎝7⎠
Hierbij past de vergelijking - 7𝑥 + 5𝑦 = 85.
b 𝑄(7,7) en 𝑅(0,12). Het midden 𝑀 hiervan is 𝑀(3,5; 9,5).
Gevraagd wordt dus de vergelijking van een lijn door 𝑃(- 5,10) en 𝑀(3,5; 9,5).
1 1 1
Dit is 2𝑥 + 82𝑦 = 822.

c Het midden 𝑀 heb je al berekend: 𝑀(3,5; 9,5).

⎛5⎞
Richtingsvector loodlijn is dan ⎜ ⎟.
⎝7⎠

𝑥 3 5⎞ 5
Een vectorvoorstelling van de loodlijn is dan ⎛
⎜ ⎞ ⎟=⎛
⎜ ⎟ + 𝑡⎛
⎜ ⎞ ⎟.
⎝ ⎠ ⎝9
𝑦 5⎠ ⎝7⎠
Hierbij past de vergelijking 7𝑥 − 5𝑦 = - 23.
1
d De oppervlakte van Δ𝑃𝑄𝑅 = 2 ⋅ |𝑄𝑅| ⋅ |𝑃𝑆| met 𝑆 snijpunt hoogtelijn uit 𝑃 op zijde 𝑄𝑅.

𝑆 bereken je door - 7𝑥 + 5𝑦 = 85 te snijden met 5𝑥 + 7𝑦 = 84. Dit geeft 𝑆(- 2,36; 13,69).

PAGINA 14 MATH4ALL / THORBECKE SCHOLENGEMEENSCHAP


MEETKUNDE � PARAMETERVOORSTELLINGEN

Dan geldt |𝑄𝑅| = 8,6 en |𝑃𝑆| = 4,53. Dan vind je oppervlakte van Δ𝑃𝑄𝑅 = 19,5.
e Het middelpunt 𝑀 is het snijpunt van twee middelloodlijnen van de driehoek. Een middelloodlijn,
die van zijde 𝑄𝑅 heb je al berekend: 7𝑥 − 5𝑦 = - 23.
De middelloodlijn van bijvoorbeeld 𝑃𝑅is 5𝑥 + 2𝑦 = 9,5. Deze twee middelloodlijnen snijden geeft
𝑀(0,04; 4,65). Kies een van de hoekpunten om met behulp van de stelling van Pythagoras de grootte
van de straal uit te rekenen. Dan vind je 𝑟 = 7,35.
Een geschikte parametervoorstelling is dan 𝑥(𝑡) = 0,04 + 7,35 ⋅ sin (𝑡) en 𝑦(𝑡) = 4,65 + 7,35 cos (𝑡).
3.17 Stel vectorvoorstellingen of vergelijkingen van de zijden op. Bijvoorbeeld 𝑂𝐴 : 𝑥 − 4𝑦 = 0 en
𝑂𝐵 : 3𝑥 − 2𝑦 = 0. De normaalvectoren van deze zijden zijn de richtingsvectoren van de hoogtelijnen.
En dus kun je van die hoogtelijnen vectorvoorstellingen opstellen en daar weer vergelijkingen van
maken. Je krijgt voor de hoogtelijn uit 𝐴 de vergelijking 2𝑥 + 3𝑦 = 11 en voor de hoogtelijn uit 𝐵 de
vergelijking 4𝑥 + 𝑦 = 11. Deze twee lijnen snijdt je met elkaar en je vindt het snijpunt 𝐻(2,2; 2,2).
Tenslotte stel je op dezelfde manier een vergelijking van de hoogtelijn uit 𝑂 op, je vindt 𝑥 − 𝑦 = 0.
Controleer dat het punt 𝐻 ook aan deze vergelijking voldoet, dit is het geval.
→→→→→→ →→→→→→ →→→→→→ →→→→→→ 𝑝 →→→→→→ →→→→→→ 2 − 𝑝⎞
3.18 a 𝑂𝐷=𝑂𝐴 + 𝐴𝐷 en 𝑂𝐴= ⎛ ⎜ ⎞⎟ en 𝐴𝐷 staat loodrecht op 𝐴𝐵= ⎛ ⎜ ⎟.
𝑞
⎝ ⎠ ⎝ -𝑞 ⎠

→→→→→→ 𝑝 𝑞 ⎞ ⎛ 𝑝+𝑞 ⎞
𝑂𝐷= ⎛ ⎜ ⎞ ⎟+⎛
⎜ ⎟=⎜ ⎟.
⎝ 𝑞 ⎠ ⎝2 − 𝑝 ⎠ ⎝2 − 𝑝 + 𝑞 ⎠

→→→→→→→ 1 − 𝑝⎞
b 𝑀𝐴= ⎛ ⎜ ⎟.
⎝ -𝑞 ⎠

→→→→→→ 𝑝 -𝑞 𝑝 − 𝑞⎞ →→→→→→ →→→→→→ →→→→→→ 𝑝 + 𝑞 ⎞ ⎛𝑝 − 𝑞⎞ ⎛ 2𝑞 ⎞


𝑂𝐸= ⎛ ⎜ ⎞⎟+⎛
⎜ ⎞ ⎟=⎛
⎜ ⎟ en 𝐸𝐷=𝑂𝐷 − 𝑂𝐸= ⎛ ⎜ ⎟−⎜ ⎟=⎜ ⎟.
𝑞 𝑝
⎝ ⎠ ⎝ ⎠ ⎝ 𝑝 + 𝑞 ⎠ ⎝ 2 − 𝑝 + 𝑞⎠ ⎝𝑝 + 𝑞⎠ ⎝2 − 2𝑝⎠

→→→→→→→ →→→→→→
Het inproduct van 𝑀𝐴 en 𝐸𝐷 is 0.
3.19 a Noem 𝑀1 midden 𝐴𝐵, 𝑀2 midden 𝐵𝐶 en 𝑀3 midden 𝐴𝐶.
1 1 1 1 1 1
Dan geldt 𝑀1 (2𝑎,2𝑏), 𝑀2 (2𝑏,2𝑐) en 𝑀3 (2𝑎,2𝑐).

1
𝑥 ⎛2𝑏⎞ 𝑐
Stel vectorvoorstellingen op van twee middelloodlijnen. Dit kunnen zijn ⎛
⎜ ⎞ ⎟ = ⎜
⎜1 ⎟ ⎟ + 𝑡⎛
⎜ ⎞ ⎟ en
𝑦 𝑏
⎝ ⎠ ⎝ 2𝑐 ⎠ ⎝ ⎠
1
𝑥 ⎛ 2𝑎 ⎞ 𝑐

⎜ ⎞ ⎟ = ⎜
⎜1 ⎟ ⎟ + 𝑡⎛
⎜ ⎞ ⎟. Deze snijden geeft het middelpunt 𝑀(𝑎+𝑏,𝑎𝑐−𝑏𝑐). Stel een vergelijking op
𝑦 - 𝑎 2 2𝑎
⎝ ⎠ 𝑐
⎝2 ⎠ ⎝ ⎠
1
𝑥 ⎛ 2𝑎 ⎞ 0 ⎞
van de derde middelloodlijn ⎛
⎜ ⎞ ⎟=⎜
⎜1 ⎟ ⎟ + 𝑡⎛
⎜ ⎟. Het middelpunt ligt op deze lijn.
⎝𝑦 ⎠ ⎝2𝑏⎠ ⎝- 𝑏 + 𝑎 ⎠

𝑎+𝑏 𝑎𝑐−𝑏𝑐
b Het middelpunt van deze cirkel heb je al uitgerekend: ( 2
, 2𝑎 ). Kies nu een van de punten van
de driehoek om de straal 𝑟 uit te rekenen.
𝑎+𝑏 𝑎𝑐−𝑏𝑐
Kies bijvoorbeeld 𝐶(0,𝑐) en 𝑀( 2
, 2𝑎 ).

𝑎𝑐−𝑏𝑐 2 𝑎+𝑏 2 𝑎−𝑏 2 𝑐2


Dan geldt 𝑀𝐶 = √( 2𝑎
− 𝑐) +( 2
− 0) = √( 2
) (1 + 2 ).
𝑎

𝑎+𝑏 2 𝑎𝑐−𝑏𝑐 2 𝑎−𝑏 2 𝑐2


De vergelijking van de cirkel wordt dan (𝑥 − 2
) + (𝑦 − 2𝑎
) =( 2
) (1 + 2 ).
𝑎

𝑎𝑐
3.20 Maak v.v. van elk van de hoogtelijnen en snijdt er twee. Je vindt ( 𝑏 ,0).
Controleer dat dit punt ook op de derde hoogtelijn ligt.

WISKUNDE D TWEEDE FASE VWO PAGINA 15


5.4 Raaklijnen
!!
!
V4.1 a De straal staat loodrecht op de raaklijn aan de cirkel. Dit volgt uit de symmetrie van de figuur.
→→→→→→
b Zie de Uitleg. 𝑂𝑄 is een normaalvector van de raaklijn.
4.1 a 𝑟2 = 32 + 42 = 25 en dus vind je 𝑥2 + 𝑦2 = 25 als vergelijking van de cirkel.
→→→→→→ 3
b 𝑂𝑃= ⎛ ⎜ ⎞⎟
⎝4⎠

→→→→→→ 3
c Dat is natuurlijk dezelfde vector: 𝑂𝑃= ⎛ ⎜ ⎞⎟.
⎝4⎠

d ⎛𝑎⎞
Neem als richtingsvector van de raaklijn ⎜ ⎟. Je weet nu ⎛
𝑎 ⎛3⎞
⎜ ⎞ ⎟ ⋅ ⎜ ⎟ = 0.
𝑏
⎝ ⎠ ⎝ ⎠ ⎝4⎠
𝑏

En dus 3𝑎 + 4𝑏 = 0. Een oplossing hiervan is 𝑎 = 4 en 𝑏 = - 3.


Om de vergelijking te vinden gebruik je 3𝑥 + 4𝑦 = 𝑐 en vul je 𝑃(3,4) in. Dit geeft 𝑐 = 25. Dus de
vergelijking van de raaklijn in 𝑃 aan de cirkel is 3𝑥 + 4𝑦 = 25.
e Maak een schets van de situatie.
Dit kan alleen maar een verticale raaklijn zijn bij 𝑥 = 5. Dit is dus ook meteen de vergelijking van de
raaklijn.
→→→→→→→
4.2 Het middelpunt van cirkel 𝑐 is 𝑀(1,2) en de straal 𝑀𝑃 is normaalvector van de raaklijn.

→→→→→→→ 3
𝑀𝑃= ⎛ ⎜ ⎞⎟.
⎝1⎠
3𝑥 + 𝑦 = 𝑐 door 𝑃(4,3) geeft 3𝑥 + 𝑦 = 15.
4.3 a 𝑃(7,5) ligt niet op de cirkel 𝑐 : 𝑥2 + 𝑦2 = 25.
→→→→→→ 7⎞ 1
b De lijn heeft een plaatsvector 𝑂𝑃= ⎛ ⎜ ⎟ en een richtingsvector ⎛
⎜ ⎞ ⎟ waarin 𝑎 de richtingscoëfficiënt
5
⎝ ⎠ 𝑎
⎝ ⎠

𝑥 7 1
van de raaklijn is. Dus is ⎛
⎜ ⎞ ⎟=⎛
⎜ ⎞ ⎟+𝑡⋅⎛
⎜ ⎞ ⎟ een mogelijke vectorvoorstelling. Hieruit volgt meteen
⎝𝑦⎠ ⎝5⎠ ⎝𝑎⎠
de parametervoorstelling.
c Je substitueert 𝑥 = 7 + 𝑡 en 𝑦 = 5 + 𝑎𝑡 in de vergelijking van de cirkel. Dit geeft een kwadratische
vergelijking in 𝑡 waarvan de discriminant 0 moet zijn.
d Substitueer 𝑥 = 7 + 𝑡 en 𝑦 = 5 + 𝑎𝑡 in 𝑥2 + 𝑦2 = 25. Dit geeft (7 + 𝑡)2 + (5 + 𝑎𝑡)2 = 25.
De bedoeling is nu om 𝑎 uit te rekenen. Aangezien het een raaklijn is, heeft deze één punt gemeen­
schappelijk met de cirkel. Dus 𝐷 = 0.
49 + 14𝑡 + 𝑡2 + 25 + 10𝑎𝑡 + 𝑎2 𝑡2 = 25 geeft (1 + 𝑎2 )𝑡2 + (14 + 10𝑎)𝑡 + 49 = 0.
35
Dus (14 + 10𝑎)2 − 4 ⋅ (1 + 𝑎2 ) ⋅ 49 = 0 en 𝐷 = 0 levert op 𝑎 = 12 ∨ 𝑎 = 0.

35 185
De raaklijnen zijn dan 𝑦 = 5 en 𝑦 = 12𝑥 − 12
.

4.4 a De raaklijn door 𝑃 heeft een onbekende richtingscoëfficiënt die je 𝑎 kunt noemen.

b Substitueer 𝑥 = 3 + 𝑡 en 𝑦 = 5 + 𝑎𝑡in (𝑥 − 1)2 + (𝑦 − 2)2 = 13.

Dit levert (3 + 𝑡 − 1)2 + (5 + 𝑎𝑡 − 2)2 = 13, dus (2 + 𝑡)2 + (3 + 𝑎𝑡)2 = 13.


Hieruit volgt (1 + 𝑎2 )𝑡2 + (4 + 6𝑎)𝑡 = 0.
2
Omdat 𝐷 = 0 geldt (4 + 6𝑎)2 − 4 ⋅ (1 + 𝑎2 ) ⋅ 0 = 0 en dus 4 + 6𝑎 = 0 met 𝑎 = - 3.

PAGINA 16 MATH4ALL / THORBECKE SCHOLENGEMEENSCHAP


MEETKUNDE � PARAMETERVOORSTELLINGEN

⎛1⎞
Het inproduct van de r.v. van de raaklijn ⎜ ⎟
→→→→→→→
⎛2⎞
c 2 en 𝑀𝑃= ⎜ ⎟ is 0.
-
⎝ 3⎠ ⎝3⎠

4.5 a Ga eerst na, dat 𝑃 op deze cirkel ligt. Het middelpunt van de cirkel is 𝑀(3,6).
→→→→→→→ 2
𝑀𝑃= ⎛ ⎜ ⎞⎟, dus de vergelijking van de raaklijn is 2𝑥 + 4𝑦 = 𝑐.
⎝4⎠
De raaklijn gaat door 𝑃, dus de vergelijking wordt 2𝑥 + 4𝑦 = 50.
b Met de afstand van een punt 𝑂(0,0) tot een lijn wordt kortste afstand bedoeld, ofwel de loodrechte
afstand.
Nu staat 𝑂𝑃 al loodrecht op de raaklijn, want 𝑃 is een raakpunt.

De stelling van Pythagoras levert dus de gevraagde afstand: √102 + 52 = √125 = 5√5.
4.6 a Zie het voorbeeld.
b Deze raaklijnen hebben als vergelijking 𝑦 = 3𝑥 + 𝑏. Vul dit in de cirkelvergelijking in en stel weer de
discriminant gelijk aan 0. Je vindt dan 𝑏 = - 2 ∨ 𝑏 = - 22. De raaklijnen zijn 𝑦 = 3𝑥 − 2 en 𝑦 = 3𝑥 − 22.

1
c Bijvoorbeeld ⎛
⎜ ⎞ ⎟.
⎝3⎠

d Een veelvoud van ⎜ ⎛- 3⎞


⎟ en van ⎛
3
⎜ ⎞ ⎟. Merk op dat deze vectoren beide een lengte hebben die gelijk
⎝1⎠ ⎝- 1⎠
is aan de straal van de cirkel, dus je hoeft er geen veelvoud van de bepalen.
e 𝑃1 (4 − 3,0 + 1) = 𝑃1 (1,1) en 𝑃2 (4 + 3,0 − 1) = 𝑃2 (7, - 1).
f Je weet de richtingscoëfficient en het raakpunt.
Dus 𝑦 = 3𝑥 + 𝑏 door 𝑃1 (1,1) en door 𝑃2 (7, - 1).
Door 𝑃1 (1,1) levert 1 = 3 ⋅ 1 + 𝑏 en dus 𝑏 = - 2.
Door 𝑃2 (7, - 1) levert - 1 = 3 ⋅ 7 + 𝑏 en dus 𝑏 = - 22.
De raaklijnen zijn dus 𝑦 = 3𝑥 − 2 en 𝑦 = 3𝑥 − 22.
4.7 a Gebruik bijvoorbeeld de discriminantmethode met 𝑦 = - 4𝑥 + 𝑏. Een vergelijking van de cirkel is
(𝑥 − 4)2 + (𝑦 − 2)2 = 17. Substitutie van 𝑦 = - 4𝑥 + 𝑏 levert op (𝑥 − 2)2 + (- 4𝑥 + 𝑏 − 2)2 = 17.
Met 𝐷 = 0 vind je dan 𝑏 = 1 ∨ 𝑏 = 35.
Je vindt 𝑦 = - 4𝑥 + 1 en 𝑦 = - 4𝑥 + 35.
b Ook hier kun je werken met de discriminantmethode, bijvoorbeeld met de parametervoorstel­
ling (𝑥,𝑦) = (13 + 𝑡,4 + 𝑎𝑡). Je vindt dan 𝑎 = - 0,25 ∨ 𝑎 = 0,8125. Dit geeft de vergelijkingen
𝑦 = - 0,25𝑥 + 7,25 en 𝑦 = 0,8125𝑥 − 6,5625.
4.8 a Dit kan meetkundig als je er gebruik van maakt dat bij 𝑄 een rechte hoek zit: 𝑃𝑄⊥𝑂𝑄. Met de stelling
van Pythagoras vind je dan |𝑃𝑄| = 𝑎√3.
Je kunt ook eerst de vergelijkingen van de beide raaklijnen opstellen met de discriminantmethode. Je
1 1
vindt 𝑦 = √3 ⋅ 𝑥 − 2𝑎√3 en 𝑦 = - √3 ⋅ 𝑥 + 2𝑎√3. Dan kun je beide raakpunten berekenen: (2𝑎, ± 2𝑎√3).
En dan kun je |𝑃𝑄| berekenen.
b Zie bij a hoe je de twee raaklijnen en de raakpunten berekent.
1 ⎞
Raaklijn 𝑃𝑄 heeft b.v. als r.v. ⎛
⎜ ⎟.
⎝- √3⎠
1
→→→→→→ ⎛ 2𝑎 ⎞
Dan is 𝑂𝑄= ⎜ ⎜1 ⎟
⎟. Het inproduct van deze twee vectoren is 0.

⎝2𝑎 3⎠
4.9 a Er zijn meerdere methoden om dit te doen: je kunt van beide cirkels vergelijkingen maken en dan
dit stelsel oplossen. Je kunt ook de parametervoorstelling van 𝑐1 invullen in de vergelijking van 𝑐2 .
Bijvoorbeeld 𝑐1 : 𝑥2 + 𝑦2 = 25 en 𝑐2 : 𝑥2 + 𝑦2 − 24𝑥 − 18𝑦 + 125 = 0.
Substitutie geeft 25 − 24𝑥 − 18𝑦 + 125 = 0. Dus is 4𝑥 + 3𝑦 = 25 een vergelijking van een lijn door

WISKUNDE D TWEEDE FASE VWO PAGINA 17


MEETKUNDE � PARAMETERVOORSTELLINGEN

het raakpunt.
Substitutie van 4𝑥 + 3𝑦 = 25 in bijvoorbeeld 𝑥2 + 𝑦2 = 25 levert 𝑥 = 4 en 𝑦 = 3.
Dus 𝑃(4,3) is inderdaad het raakpunt.

b 𝑐2 : 𝑥2 + 𝑦2 − 24𝑥 − 18𝑦 + 125 = 0 herleid je tot (𝑥 − 12)2 + (𝑦 − 9)2 = 100. Dus 𝑀(12,9) en 𝑟 = 10.

→→→→→→→ 4
Dan geldt 𝑀𝑃= ⎛ ⎜ ⎞⎟. De raaklijn wordt 4𝑥 + 3𝑦 = 𝑐 en gaat door 𝑃(4,3).
⎝3⎠
Dus 𝑐 = 25 en de raaklijn is 4𝑥 + 3𝑦 = 25.
4.10 a Breng de cirkels in beeld en je ziet dat 𝑃(- 2, - 2) een gemeenschappelijk punt is.

In 𝑐1 : (- 2)2 + - 2 dus 𝑃 ligt op 𝑐1 .

In 𝑐2 : (- 2 − 4)2 + (- 2 − 4)2 = 72 dus 𝑃 ligt op 𝑐2 .


Aangezien 𝑃 op beide cirkels ligt is dit een raakpunt.
b 𝑐2 : 𝑥2 − 8𝑥 + 16 + 𝑦2 − 8𝑦 + 16 = 72 geeft 𝑥2 + 𝑦2 − 8𝑥 − 8𝑦 = 40.
Substitutie van 𝑐1 geeft - 8𝑥 − 8𝑦 = 32 en dus 𝑥 + 𝑦 = -4.
c De cirkel moet raken aan 𝑐1 en 𝑐2 .
𝑃(- 2, - 2) is het raakpunt van 𝑐1 en 𝑐2 en dus is 𝑄 het raakpunt van 𝑐2 en 𝑐3 . 𝑃(- 2, - 2) en middelpunt
𝑀 van 𝑐2 is (4,4) en dus 𝑄(10,10).
𝑅 is het snijpunt van 𝑐1 en 𝑐3 .
Omdat de straal van𝑐1 gelijk is aan √8 geldt 𝑅(2,2).

𝑐3 heeft dus 𝑟 = √32 en middelpunt 𝑁(6,6).

De vergelijking van 𝑐3 is (𝑥 − 6)2 + (𝑦 − 6)2 = 32.

→→→→→→ 3
4.11 a 𝑂𝐴= ⎛ ⎜ ⎞⎟ en dit is de normaalvector van de raaklijn in 𝐴. De raaklijn heeft dus de vorm 3𝑥 + 5𝑦 = 𝑐
⎝5⎠
en gaat door (3,5 Dus geldt 3𝑥 + 5𝑦 = 34 voor de raaklijn.

𝑥 2 1
b Stel eerst een parametervoorstelling van een lijn op door 𝑃: ⎛
⎜ ⎞ ⎟=⎛
⎜ ⎞ ⎟ + 𝑡⎛
⎜ ⎞ ⎟. En dus geldt 𝑥 = 2 + 𝑡
𝑦
⎝ ⎠ ⎝ ⎠ 8 𝑎
⎝ ⎠

en 𝑦 = 8 + 𝑎𝑡. Substitutie hiervan in 𝑥2 + 𝑦2 = 34 geeft (2 + 𝑡)2 + (8 + 𝑎𝑡)2 = 34. Gebruik nu de


3
discriminant methode om de mogelijke aarden van 𝑎 uit te rekenen. Dit geeft 𝑎 = 5 en 𝑎 = -5/3.

Dit geeft de vergelijkingen van de raaklijnen in 𝑃 aan 𝑐: 3𝑥−5𝑦 = - 34 en 5𝑥+3𝑦 = 34. De gevraagde
5 ⎛- 3⎞
hoek is 90∘ , want ⎛
⎜ ⎞⎟ ⋅ ⎜ ⎟ = 0.
⎝3⎠ ⎝ 5 ⎠

c Eerst de punten 𝑄 en 𝑅 bepalen: 𝑄(0; 6,8) en 𝑅(4,25; 4,25).


1
De oppervlakte is (vanwege de rechte hoek bij 𝑃): 2
⋅ |𝑃𝑄| ⋅ |𝑃𝑅| = 5,1.

4.12 Gebruik de discriminantmethode met 𝑦 = 3𝑥 + 𝑏 en 𝑐 : (𝑥 − 10)2 + 𝑦2 = 40.


Je vindt dan 𝑏 = - 10 ∨ 𝑏 = - 50.
De gevraagde parametervoorstellingen zijn 𝑙 : (𝑥,𝑦) = (𝑡, - 10 + 3𝑡) en 𝑚 : (𝑥,𝑦) = (𝑡, - 50 + 3𝑡).
4.13 Het middelpunt 𝑀 van die cirkel is het snijpunt van de loodlijn door 𝐴 op 𝑙 en middelloodlijn van
lijnstuk 𝐴𝐵. De lijn door 𝐴 en loodrecht op 𝑙 is 𝑎 : - 2𝑥 + 𝑦 = 10. De lijn door 𝐵 evenwijdig met 𝑙 is
𝑏 : 𝑥−𝑦 = 2. De lijnen 𝑎 en 𝑏 snijden geeft het middelpunt van de cirkel 𝑀(4,67; 2,67). De voorlopige
vergelijking van de cirkel is dan 𝑐 : (𝑥 − 4,67)2 + (𝑦 − 2,67)2 = 𝑘. Door 𝐴(2,4) geeft 𝑘 = 8,89.

De gevraagde vergelijking is 𝑐 : (𝑥 − 4,67)2 + (𝑦 − 2,67)2 = 8,89.


4.14 a Dit kan door met behulp van de discriminantmethode de vergelijking van 𝑙 op te stellen. De parame­
𝑥 8 1
tervoorstelling voor lijn 𝑙 kan zijn ⎛
⎜ ⎞ ⎟=⎛
⎜ ⎞ ⎟ + 𝑡⎛
⎜ ⎞ ⎟ en dus 𝑥 = 8 + 𝑡 en 𝑦 = 𝑎𝑡. Substitueer dit in de
𝑦
⎝ ⎠ ⎝ ⎠ 0 𝑎
⎝ ⎠

PAGINA 18 MATH4ALL / THORBECKE SCHOLENGEMEENSCHAP


MEETKUNDE � PARAMETERVOORSTELLINGEN

2
cirkelvergelijking en je vindt 𝑙 : 4𝑥 + 3𝑦 = 32. Deze lijn snijden met de 𝑦-as geeft 𝑆(0,103).

Je kunt ook gebruik maken van het raakpunt 𝑄 en de gelijkvormigheid van de driehoeken 𝑂𝑃𝑆 en
𝑄𝑀𝑆 (een gemeenschappelijke hoek en allebei rechthoekig). Daarmee kun je |𝑂𝑆| berekenen en zo
de coördinaten van 𝑆 berekenen.
b 𝑅 is een snijpunt van cirkel 𝑐 en de cirkel 𝑥2 + 𝑦2 = 36.
Uit 𝑐 volgt 𝑥2 = - (𝑦 − 4)2 + 16 en er geldt ook 𝑥2 = - 𝑦2 + 36.

1
Dus −(𝑦 − 4)2 + 16 = - 𝑦2 + 36 zodat 𝑦 = 42.

1 1
De twee mogelijke punten zijn 𝑅(±2√63,42).

4.15 a 𝑐1 heeft vergelijking 𝑥2 + (𝑦 − 4)2 = 16.

Van 𝑐2 weet je (𝑥 − 𝑎)2 + (𝑦 − 2)2 = 4. Je moet dus 𝑎 berekenen. Noem het raakpunt 𝑅 en om­
dat beide cirkels elkaar raken liggen de punten 𝑀1 , 𝑅 en 𝑀2 op een rechte lijn. Dus geldt
∣𝑀1 𝑀2 ∣ = ∣𝑀1 𝑅∣ + ∣𝑀2 𝑅∣ = 4 + 2 = 6.
Het punt dat je zoekt is dan het snijpunt van de cirkel met 𝑀1 als middelpunt en straal 6 met de lijn
𝑦 = 2.

Dus het stelsel 𝑥2 + (𝑦 − 4)2 = 36 en 𝑦 = 2 oplossen. Dit geeft 𝑥2 + (- 2)2 = 36 en dit geeft 𝑥 = ±√32.

Dus 𝑀2 (4√2,2) of 𝑀2 (- 4√2,2).

2
b Bereken eerst de coördinaten van 𝑄: 𝑥2 + (𝑦 − 4)2 = 16 en (𝑥 − √32) + (𝑦 − 2)2 = 2.
8 2
𝑄 is het enige snijpunt van beide cirkels in het eerste kwadrant dus 𝑄(3√2,23).

→→→→→→→→→→→→→ 4√2⎞
De raaklijn in 𝑄 aan beide cirkels staat loodrecht op 𝑀1 𝑀2 = ⎛ ⎜ ⎟.
⎝ -2 ⎠
8 1 2
De vergelijking van die raaklijn is 3√2 ⋅ 𝑥 − 13𝑦 = 103.

1
c De derde raaklijn snijdt de 𝑥-as in een punt 𝑃 dat op lijn 𝑀1 𝑀2 ligt. Uit 𝑀1 𝑀2 : 𝑦 = - 4√2𝑥 + 4 volgt

𝑃 = (8√2,0). Nu kun je vergelijkingen opstellen van lijnen door 𝑃 die raken aan bijvoorbeeld 𝑐1 met
behulp van de discriminantmethode.
Je kunt ook het raakpunt 𝑅 met 𝑐1 berekenen door gebruik te maken van het feit dat 𝑅 het snijpunt
is van 𝑐1 en een cirkel met middelpunt 𝑃 en straal 8√2.
In beide gevallen vind je 𝑦 = 7,11𝑥 + 8,8𝑦 = 80,4 als derde raaklijn.

4.16 𝑝 = √(𝑎 + 𝑏)2 − (𝑎 − 𝑏)2 = √4𝑎𝑏 = 2√𝑎𝑏.

4.17 a 𝑀(4,3) en 𝑄(1,4) en gebruik de stelling van Pythagoras. |𝑄𝑀| = √(4 − 1)2 + (4 − 3)2 = √10.
b Gebruik het gegeven dat de raaklijn aan een cirkel loodrecht staat op de straal naar het raakpunt.
Dus Δ𝑄𝐴𝑀 is rechthoekig. Dan volgt ook 𝑄𝐴 = √10 − 5 = √5. Dus |𝑄𝐴| = |𝑄𝐵| = √5.
c Het middelpunt van 𝑐2 is 𝑄(1,4). De cirkelvergelijking is dan in eerste instantie
(𝑥 − 1) +(𝑦 − 4) = 𝑘2 . 𝑐2 . De straal van deze cirkel is |𝑄𝐴| = √5, en dus volgt (𝑥 − 1) +(𝑦 − 4)2 = 5.
2 2 2

d Er geldt 𝑐 : (𝑥 − 4)2 + (𝑦 − 3)2 = 5 en (𝑥 − 1)2 + (𝑦 − 4)2 = 5.


Er geldt: 𝑐 : 𝑥2 − 8𝑥 + 16 + 𝑦2 − 6𝑦 + 9 = 5 en 𝑐2 : 𝑥2 − 2𝑥 + 1 + 𝑦2 − 8𝑦 + 16 = 5.
Dus - 8𝑥 + 16 − 6𝑦 + 9 = - 2𝑥 + 1 − 8𝑦 + 16 en dit herleid je tot lijn 𝑙 : 3𝑥 − 𝑦 = 4.
Dit is een lijn door de snijpunten van de twee cirkels.
Snijd 𝑙 nu met 𝑐 of 𝑐2 en je vindt de gevraagde snijpunten 𝐴(2,2) en 𝐵(3,5).

WISKUNDE D TWEEDE FASE VWO PAGINA 19


MEETKUNDE � PARAMETERVOORSTELLINGEN

→→→→→→ 1
e 𝑄𝐴= ⎛ ⎜ ⎞ ⎟ dus de eerste raaklijn is 𝑥 − 2𝑦 = 𝑘 door 𝑄(1,4) geeft 1 − 2 ⋅ 4 = - 7.
⎝- 2⎠
Dus de eerste raaklijn door 𝑄 is 𝑥 − 2𝑦 = - 7 ofwel 𝑦 = 0,5𝑥 + 3,5.
→→→→→→ 2
𝑄𝐵= ⎛ ⎜ ⎞⎟ dus de tweede raaklijn is 2𝑥 + 𝑦 = 𝑚 door 𝑄(1,4) geeft 2 ⋅ 1 + 4 = 6.
⎝1⎠
Dus de tweede raaklijn door 𝑄 is 2𝑥 + 𝑦 = 6 ofwel 𝑦 = - 2𝑥 + 6.

PAGINA 20 MATH4ALL / THORBECKE SCHOLENGEMEENSCHAP


5.5 Berekeningen met cirkels
!!
!
2 2
V5.1 |𝑂𝐶| = 𝑑 = √(𝑟1 + 𝑟2 ) − (𝑟1 − 𝑟2 ) = √4𝑟1 𝑟2

5.1 a Substitueer hiertoe 𝑦 = 3 in de cirkelvergelijking 𝑥2 + 𝑦2 = 25.


Dan vind je 𝑥2 + 32 = 25.
Uitwerken geeft 𝑥 = ±4 en dus zijn de snijpunten 𝐴(- 4,3) en 𝐵(4,3).
Gebruik voor de hoek het inproduct van de richtingsvector van de raaklijn en de richtingsvector van

⎛3⎞
𝑦 = 0. Deze vectoren zijn ⎜ ⎟ en ⎛
1
⎜ ⎞ ⎟.
-
⎝ ⎠ 4 ⎝0⎠

3 1
Dus ⎛
⎜ ⎞ ⎟⋅⎛
⎜ ⎞ ⎟ = |5| ⋅ |1| ⋅ cos (𝜑) en cos (𝜑) = 0,6.
⎝ ⎠ ⎝0⎠
- 4

Dit geeft 𝜑 ≈ 53,13∘ .


b Beide hoeken zijn even groot.
→→→→→→ -4 3
c De richtingsvector van de straal is nu 𝑂𝐴= ⎛ ⎜ ⎞ ⎟ en die van de raaklijn dus ⎛
⎜ ⎞ ⎟.
3
⎝ ⎠ ⎝4⎠

⎛3⎞
Weer gaat het om de hoek tussen vectoren ⎜ ⎟ en ⎛
1
⎜ ⎞ ⎟ en weer is die hoek ongeveer 53,13∘ .
4
⎝ ⎠ ⎝0⎠

5.2 Een vergelijking van de cirkel 𝑐 is (𝑥 − 3)2 + 𝑦2 = 𝑟2 . Door 𝑃(4,2) geeft (4 − 3)2 + 22 = 𝑟2 en dus

geldt 1 + 4 = 𝑟2 en 𝑟 = √5. Dan geldt 𝑐 : (𝑥 − 3)2 + 𝑦2 = 5.

Snijden met 𝑦 = 𝑥 geeft (𝑥 − 3)2 + 𝑥2 = 5.


Oplossen geeft de snijpunten 𝐴(1,1) en 𝐵(2,2).
→→→→→→→ 2 1
Dan is 𝐴𝑀= ⎛ ⎜ ⎞ ⎟ en dus is de richtingsvector van de raaklijn ⎛
⎜ ⎞ ⎟. De lijn 𝑦 = 𝑥 heeft richtingsvector
⎝- 1⎠ ⎝2⎠

⎛ 1
⎜ ⎞ ⎟.
⎝1⎠

⎛1⎞
Dus ⎜ ⎟⋅⎛
1
⎜ ⎞ ⎟ = ∣√5∣ ⋅ ∣√2∣ ⋅ cos (𝜑) en 3 = √10 cos (𝜑).
⎝ ⎠ ⎝1⎠
2

Dit geeft 𝜑 ≈ 18,4∘ .


De hoek tussen de raaklijn en lijn 𝑦 = 𝑥 is ongeveer 18,4∘ .
5.3 a De hoek tussen twee cirkels is de hoek tussen de richtingsvectoren van de raaklijnen aan deze cirkels
in één van beide snijpunten te berekenen.
b De afstand van het punt tot het punt op de cirkel dat er het dichtst bij licht. Je hoeft daartoe alleen
maar de afstand van het punt tot het middelpunt van de cirkel te berekenen en daar dan de straal af
te trekken.
c De afstand van de lijn tot het punt op de cirkel dat er het dichtst bij licht. Je hoeft daartoe alleen
maar de afstand van de lijn tot het middelpunt van de cirkel te berekenen en daar dan de straal af
te trekken.
5.4 Bereken eerst het snijpunt van 𝑐1 en 𝑐2 .
𝑥2 + 𝑦2 = 10 en 𝑥2 + 𝑦2 = 8𝑦 − 14 combineren geeft 8𝑦 − 14 = 10 en dus 8𝑦 = 24 en 𝑦 = 3.
Dan vind je de snijpunten 𝐴(- 1,3) en 𝐵(1,3). Je kunt nu de hoek tussen de cirkels berekenen in 𝐴 of
𝐵. Beide levert hetzelfde antwoord op.
→→→→→→ 1 3
Voor 𝑐1 geldt 𝑂𝐵= ⎛ ⎜ ⎞⎟ en richtingsvector raaklijn ⎛
⎜ ⎞ ⎟.
⎝3⎠ ⎝- 1⎠

WISKUNDE D TWEEDE FASE VWO PAGINA 21


MEETKUNDE � PARAMETERVOORSTELLINGEN

Het middelpunt 𝑀 van 𝑐2 is (0,4).


→→→→→→→ 1 1
Voor 𝑐2 geldt 𝑀𝐵= ⎛ ⎜ ⎞ ⎟ en richtingsvector raaklijn ⎛
⎜ ⎞ ⎟.
⎝- 1⎠ ⎝1⎠
Met behulp van het inproduct kun je nu de hoek tussen beide raaklijnen uitrekenen. De hoek tussen
beide cirkels is gelijk aan de hoek tussen beide raaklijnen.

⎛ 3 1
⎜ ⎞ ⎟⋅⎛
⎜ ⎞ ⎟ = ∣√10∣ ⋅ ∣√2∣ ⋅ cos (𝜑) en 2 = √20 cos (𝜑).
⎝- 1⎠ ⎝1⎠
Dit geeft 𝜑 ≈ 63,4∘ .

5.5 De vergelijking van 𝑐1 is (𝑥 − 1)2 + (𝑦 − 2)2 = 25 en de vergelijking van 𝑐2 is (𝑥 − 4)2 + (𝑦 − 3)2 = 5.

Snijpunten berekenen: uit 𝑐2 volgt 𝑥2 − 8𝑥 + 16 + 𝑦2 − 6𝑦 + 9 = 5 dus 𝑥2 + 𝑦2 = 8𝑥 + 6𝑦 − 20.


Uit 𝑐1 volgt: 𝑥2 − 2𝑥 + 1 + 𝑦2 − 4𝑦 + 4 = 25 dus 𝑥2 + 𝑦2 = 2𝑥 + 4𝑦 + 20.
Dan volgt 8𝑥 + 6𝑦 − 20 = 2𝑥 + 4𝑦 + 20 en de snijpunten liggen dus op de lijn 3𝑥 + 𝑦 = 20.
3𝑥 + 𝑦 = 20 snijden met 𝑐1 (of 𝑐2 ) geeft de snijpunten 𝑃(5,5) en 𝑄(6,2).
→→→→→→→→→ 4 3
Dan geldt 𝑀1 𝐴= ⎛ ⎜ ⎞⎟ en richtingsvector raaklijn ⎛
⎜ ⎞ ⎟.
⎝3⎠ ⎝- 4⎠

→→→→→→→→→ 1 2
Dan geldt 𝑀2 𝐴= ⎛ ⎜ ⎞⎟ en richtingsvector raaklijn ⎛
⎜ ⎞ ⎟.
2
⎝ ⎠ ⎝ 1⎠
-

Met behulp van het inproduct bereken je dat 𝜑 = 26,6∘ .


5.6 a Het middelpunt van cirkel 𝑐1 is 𝑀(5,4).
De lijn 𝑂𝑀 is - 4𝑥 + 5𝑦 = 0 ofwel 𝑦 = 0,8𝑥. Deze lijn snijdt 𝑐1 in 𝑇(7,47; 5,98) en 𝑆(2,53; 2,02). Dus
𝑆 ligt het dichtst bij 𝑂. Met de stelling van pythagoras bereken je |𝑂𝑆| ≈ 3,24.
b De afstand tussen het snijpunt van de lijn 𝑚 door het middelpunt 𝑀 van de cirkel en loodrecht op 𝑙
met lijn 𝑙 en het snijpunt van 𝑚 met de cirkel.
De vergelijking van een loodlijn door 𝑀 loodrecht op 𝑙 is 4𝑥 − 5𝑦 = 0. Dit snijden met 𝑙 geeft
𝑄(1,11; 0,89). Met pythagoras bereken je vervolgens |𝑀𝑄| ≈ 4,98.

|𝑀𝑄| − √10 geeft de gevraagde afstand ≈ 1,82.


c De tweede cirkel heeft vergelijking 𝑥2 + 𝑦2 = 2. Deze snijden met 𝑦 = 0,8𝑥 geeft 𝑈(1,1; 0,88).
De gevraagde afstand tussen beide cirkels is |𝑈𝑆|.
𝑆(2,53; 2,02) heb je bij a al berekend.
De afstand wordt ≈ 1,83.
5.7 a Breng eerst beide lijnen in beeld. Het zijn evenwijdige lijnen en dus heeft het zin om de afstand
tussen beide lijnen uit te rekenen.
Een vergelijking van een loodlijn door 𝑂(0,0) loodrecht op 𝑙 is 2𝑥−𝑦 = 0. Deze staat dan ook loodrecht
op 𝑚.
2𝑥 − 𝑦 = 0 snijden met 2𝑥 + 4𝑦 = 7 geeft 𝑆1 (0,7; 1,4).
2𝑥 − 𝑦 = 0 snijden met 𝑦 = 6 − 0,5𝑥 geeft 𝑆2 (2,4; 4,8).
Met behulp van de stelling van Pythagoras bereken je de afstand tussen beide punten 𝑆1 en 𝑆2 . Dit
is ongeveer 3,8.
b Alleen als beide lijnen evenwijdig lopen, anders is de afstand 0.

PAGINA 22 MATH4ALL / THORBECKE SCHOLENGEMEENSCHAP


MEETKUNDE � PARAMETERVOORSTELLINGEN

5.8 a Zie de figuur.

Maak eerst drie rechthoekige driehoeken. Noem de straal van 𝑐3 𝑟.


Driehoek 1: Δ𝑀1 𝐴𝑀3 . Hier geldt: ∣𝑀1 𝐴∣ = 4 − 𝑟 en 𝑀1 𝑀3 = 4 + 𝑟 en dus
2 2
∣𝐴𝑀3 ∣ = √(4 + 𝑟) − (4 − 4) .

Driehoek 2: Δ𝑀2 𝑀3 𝐶. Hier geldt: ∣𝑀2 𝑀3 ∣ = 2 + 𝑟 en ∣𝑀2 𝐶∣ = 2 − 𝑟 en dus

∣𝑀3 𝐶∣ = √(2 + 𝑟)2 − (2 − 𝑟)2 .


Nu ligt 𝐶 recht onder 𝑀2 . Trek een lijn door 𝑀2 evenwijdig aan 𝐴𝐶. Snijpunt met 𝑦-as is 𝐷. Nu

geldt ∣𝑀2 𝐷∣ = |𝐴𝐶| = √(4 + 𝑟)2 − (4 − 𝑟)2 + √(2 + 𝑟)2 − (2 − 𝑟)2 .

Driehoek 3: Δ𝑀1 𝐷𝑀2 . Hier geldt: ∣𝑀1 𝐷∣ = 4−2 en ∣𝑀2 𝐷∣ = √(4 + 𝑟)2 − (4 − 𝑟)2 +√(2 + 𝑟)2 − (2 − 𝑟)2
en ∣𝑀1 𝑀2 ∣ = 4 + 2.

Dus √(4 + 𝑟)2 − (4 − 𝑟)2 + √(2 + 𝑟)2 − (2 − 𝑟)2 = √32.

b √(4 + 𝑟)2 − (4 − 𝑟)2 + √(2 + 𝑟)2 − (2 − 𝑟)2 = √32 geeft 6√𝑟 = √32 en dus 𝑟 = 8.
9

c Nu je 𝑟 weet hoef je enkel nog de coördinaten van 𝑀3 te bepalen voor de vergelijking van de cirkel.
8 24√
De 𝑥-coördinaat van 𝑀3 is √(4 + 𝑟)2 − (4 − 𝑟)2 met 𝑟 = 9. Dit geeft 9
2.

8
De 𝑦-coördinaat van 𝑀3 is 𝑟 dus 9.

24√ 2 8 2 64
De vergelijking van 𝑐3 wordt dan (𝑥 − 9
2) + (𝑦 − 9) = 81.

5.9 a Bekijk 𝑑(𝑀1 ,𝑀3 ), 𝑑(𝑀2 ,𝑀3 ) en 𝑑(𝑀3 ,𝑦 = 0).


• 𝑀1 𝑀3 bestaat uit de stralen 4 en 𝑟. Dus 𝑀1 𝑀3 = 4 + 𝑟.
• 𝑀2 𝑀3 bestaat uit de stralen 2 en 𝑟. Dus 𝑀2 𝑀3 = 2 + 𝑟.
• 𝑑(𝑀3 ,𝑦 = 0) is gelijk aan de straal van 𝑐3 en dus gelijk aan 𝑟.

b √(0 − 𝑥)2 + (4 − 2)2 = 6 geeft 𝑥2 = 32 en dus 𝑥 = √32 = 4√2.

c Laat 𝑟 de straal van 𝑐3 zijn.

Uit d (𝑀3 ,𝑦 = 0) = 𝑟 volgt dan 𝑀3 (𝑎,𝑟). En uit d (𝑀1 ,𝑀3 ) = 4 + 𝑟 volgt √(0 − 𝑎)2 + (4 − 𝑟)2 = 4 + 𝑟
2
en uit d (𝑀2 ,𝑀3 ) = 2 + 𝑟 volgt √(4√2 − 𝑎) + (2 − 𝑟)2 = 2 + 𝑟. Je krijgt zo twee vergelijkingen met
8 24√
twee onbekenden, namelijk 𝑎 en 𝑟. Oplossen van dit stelsel geeft 𝑟 = 9 en 𝑎 = 9
2.

5.10 a De snijpunten van de cirkel met de verticale as zijn (0,1) en (0,7).

⎛3⎞
In (0,1) is de richtingsvector van de raaklijn ⎜ ⎟ en de richtingsvector van de 𝑦-as is ⎛
0
⎜ ⎞ ⎟. Met
-
⎝ ⎠ 2 ⎝1⎠
behulp van het inproduct bereken je dan de hoek tussen beide vectoren.
De gevraagde hoek is ongeveer 56,3∘ .

b Vergelijking 𝑐1 is (𝑥 − 2)2 + (𝑦 − 4)2 = 13 met 𝑀1 (2,4).

WISKUNDE D TWEEDE FASE VWO PAGINA 23


MEETKUNDE � PARAMETERVOORSTELLINGEN

Vergelijking 𝑐2 is (𝑥 + 2)2 + 𝑦2 = 5 met 𝑀2 (-2 ,0).


Bereken de snijpunten van 𝑐1 en 𝑐2 . Dit zijn 𝑆1 (0,1) en 22 (- 1,2).

2 2
De richtingsvectoren van de raaklijnen zijn dan ⎛
⎜ ⎞ ⎟ en ⎛
⎜ ⎞ ⎟.
⎝- 3⎠ ⎝- 1⎠
Met het inproduct bereken je de hoek tussen beide vectoren. Deze is ongeveer 29,7∘ .
5.11 a Laat een loodlijn 𝑚 neer vanuit 𝑃 op 𝑙. De vergelijking van deze loodlijn is 5𝑥 + 4𝑦 = 22.
𝑚en 𝑙 snijden geeft het snijpunt 𝑆(6,59; - 2,73).
De afstand tussen 𝑃en 𝑆 is ongeveer 7,34.
b Het middelpunt 𝑀 van cirkel 𝑐 is (- 3, - 4).
De straal van de cirkel is gelijk aan 4.

Met behulp van de stelling van pythagoras bereken je de afstand |𝑃𝑀| = √(3 − - 4)2 + (2 − - 3)2 ≈ 8,6.
De afstand van 𝑃 tot de cirkel is dan ongeveer 8,6 − 4 = 4,6.
c Laat vanuit 𝑀(- 3, - 4) een loodlijn neer op 𝑙.
De vergelijking van deze loodlijn is 5𝑥 + 4𝑦 = - 31.
De loodlijn met 𝑙 snijden levert het snijpunt 𝑇(0,12; - 7,9) op.
De afstand |𝑀𝑇| = 5.
De afstand van de lijn 𝑙 tot de cirkel is dan gelijk aan 5 − 4 = 1.
5.12 Aangezien (1,0) en (5,0) snijpunten met de 𝑥-as zijn, is de 𝑥-coördinaat van het middelpunt al dui­
delijk: 𝑀(3,𝑏).
De raaklijn snijdt de 𝑥-as onder een hoek van 45∘ en dus is de richtingsvector van 𝑀𝐵 bijvoorbeeld

⎛ 1 -1
⎜ ⎞ ⎟ en die van 𝑀𝐴 is ⎛
⎜ ⎞ ⎟.
⎝- 1⎠ ⎝- 1⎠

𝑥 1 -1 𝑥 5 1
𝑀 is dan het snijpunt van ⎛
⎜ ⎞ ⎟=⎛
⎜ ⎞ ⎟ + 𝑡⎛
⎜ ⎞ ⎟ en ⎛
⎜ ⎞ ⎟=⎛
⎜ ⎞ ⎟ + 𝑠⎛
⎜ ⎞ ⎟. Hieruit volgt 𝑀(3,2).
⎝𝑦⎠ ⎝0⎠ ⎝- 1⎠ ⎝𝑦⎠ ⎝0⎠ ⎝- 1⎠

De straal 𝑟 volgt dan uit de afstand 𝑀𝐴 of 𝑀𝐵 en die is √(5 − 3)2 + (2 − 0)2 = √8.

2
5.13 a |𝐵𝐶| = √(2 − 0)2 + (2√3 − 0) = √4 + 12 = 4.

2
|𝐴𝐶| = √(2 − 0)2 + (2√3 − 0) = √4 + 12 = 4.

|𝐴𝐵| = 2 − - 2 = 4.
Dus het is inderdaad een gelijkzijdige driehoek.
b Bereken eerst het middelpunt van de cirkel. De ingeschreven cirkel raakt aan de middens van de
zijden van de gelijkzijdige driehoek. Dus bijvoorbeeld in 𝑂(0,0) en 𝐹(1,√3).

⎛𝑥⎞
Een vectorvoorstelling van een lijn door 𝑂 en 𝑀 is ⎜ ⎟=⎛
0
⎜ ⎞ ⎟ + 𝑡⎛
0
⎜ ⎞ ⎟.
𝑦
⎝ ⎠ ⎝ ⎠ 0 ⎝1⎠

𝑥 1 1
Een vectorvoorstelling van een lijn door 𝐹 en 𝑀 is ⎛
⎜ ⎞ ⎟=⎛
⎜ ⎞ ⎟ + 𝑠⎛
⎜ ⎞ ⎟.
⎝𝑦⎠ ⎝√3⎠ ⎝√3⎠

2
Deze twee snijden levert het middelpunt 𝑀 van de cirkel op: 𝑀(0, ).
√3

4
Bereken nu 𝑟 door de afstand te berekenen tussen bijvoorbeeld 𝑀 en 𝐶. Dan vind je 𝑟 = 3.

2
2 4
De vergelijking van de cirkel wordt 𝑥2 + (𝑦 − ) = 3.
√3

PAGINA 24 MATH4ALL / THORBECKE SCHOLENGEMEENSCHAP


MEETKUNDE � PARAMETERVOORSTELLINGEN

5.14 Neem aan dat 𝑀2 het middelpunt en 𝑟 de straal van 𝑐2 is.

Dan is 𝑀2 (𝑟,𝑟) en dus is 𝑟 + 𝑟√2 = 6.


6
Hieruit volgt 𝑟 = = 6√2 − 6.
1+√2

2 2
De gevraagde vergelijking is (𝑥 − 6√2 + 6) + (𝑦 − 6√2 + 6) = 108 − 72√2.

5.15 Neem aan dat 𝑀 het middelpunt en 𝑟 de straal van de gezochte cirkel 𝑐 is.
Teken een geschikte figuur met daarin de extra punten 𝐸 (het snijpunt van een loodlijn door 𝑀 op
𝐴𝐵 met dit lijnstuk) en 𝐹 (het snijpunt van de loodlijn door 𝑀 en loodrecht op 𝑂𝐵 met dit lijnstuk)
en lijnstuk 𝐵𝑀. Nu is d (𝑀,𝐴𝐵) = |𝑀𝐸| = 𝑟, d (𝑀,𝑂𝐵) = |𝑀𝐹| = 𝑟 en d (𝑂,𝑀) = 4 + 𝑟.

Er geldt 𝑂𝐵 = √32 en 𝐵𝐹 = 𝑂𝐵 − 𝑂𝐹.

𝑂𝐹 = √(4 + 𝑟)2 + 𝑟2 en dus is 𝐵𝐹 = 4√2 − √(4 + 𝑟)2 + 𝑟2 .

Ook geldt 𝐵𝐸 = 𝐴𝐵 − 𝐵𝐸. Er geldt 𝐴𝐵 = 4 en 𝐴𝐸 = √(4 + 𝑟)2 − (4 − 𝑟)2 . Zodat

𝐵𝐸 = 4 − √(4 + 𝑟)2 − (4 − 𝑟)2 .

Omdat |𝐵𝐹| = |𝐵𝐸| 4√2 − √(4 + 𝑟)2 + 𝑟2 = 4 − √(4 + 𝑟)2 − (4 − 𝑟)2 .


Deze vergelijking oplossen levert 𝑟 ≈ 0,53.
De 𝑥-coördinaat van 𝑀 is 4 − 𝑟 en dit wordt 3,47.

De 𝑦-coördinaat van 𝑀 is √(4 + 𝑟)2 − (4 − 𝑟)2 ≈ 2,91.

De vergelijking van cirkel 𝑐 wordt (𝑥 − 3,47)2 + (𝑦 − 2,91)2 = 0,28.


5.16 a De middelpunten van de cirkels zijn de hoekpunten van een rechthoekige driehoek. Daarin is
(𝑟 + 3)2 + 152 = (𝑟 + 12)2 . Dit geeft 𝑟 = 5.

Een vergelijking van 𝑐3 is 𝑥2 + (𝑦 − 8)2 = 25.


b Er is één verticale gemeenschappelijke raaklijn: 𝑥 = 3.
𝑘 𝑘+15
De andere twee gemeenschappelijke raaklijnen gaan door (- 𝑘,0) en daarvoor geldt: 3 = 12
(gelijk­
vormige rechthoekige driehoeken met de middelpunten en de raakpunten). Dit geeft 𝑘 = 5. Dus het
gaat om twee raaklijnen door (- 5,0) aan deze cirkels. Ze hebben dus een parametervoorstelling van
de vorm: (𝑥,𝑦) = (- 5 + 𝑡,𝑎𝑡). Invullen in bijvoorbeeld 𝑐1 geeft 𝑎 = ±0,75.
5.17 Voor de uitwerking bekijk je de rechthoekige driehoek die wordt beschreven door de oorsprong
𝑂(0,0), het gegeven punt dat je 𝐴(0,3𝑎) noemt en het snijpunt van de rechter raaklijn 𝑄 met de 𝑥-as.
Omdat de uiteindelijke driehoek gelijkzijdig is, geldt ∠𝑄 = 60∘ en dit geeft:
|𝑂𝐴| 𝑎
tan (60∘ ) = √3 = |𝑂𝑄| = 3|𝑂𝑄|

3𝑎
Daarmee is |𝑂𝑄| = tan (60∘ ) = √3𝑎 en is: 𝑄(√3𝑎,0)

1 ⎞
De richtingsvector van de raaklijn 𝐴𝑄 is ⎛
⎜ ⎟.

⎝- 3⎠
De raaklijn gaat door het punt 𝑃 op de rechter cirkel. De lijn door het middelpunt 𝑀 en 𝑃 staat

⎛ 3⎟
loodrecht op de raaklijn en heeft richtingsvector: ⎜ ⎞
⎝1⎠

𝑥 𝑎 √3
Vectorvoorstelling van deze lijn: ⎛
⎜ ⎞ ⎟=⎛
⎜ ⎞ ⎟+𝑡⋅⎛
⎜ ⎞ ⎟.
⎝𝑦⎠ ⎝ 0 ⎠ ⎝1⎠
1 3 1 1
Het snijpunt van 𝑀𝑃 en 𝐴𝑄 is 𝑃((4 + 4√3)𝑎,(- 4√3 + 54)𝑎)

WISKUNDE D TWEEDE FASE VWO PAGINA 25


MEETKUNDE � PARAMETERVOORSTELLINGEN

3 3 2 1 1 2
Dus is 𝑟 = |𝑀𝑃| = √((- 4 + 4√3)𝑎) + ((- 4√3 + 54)𝑎) ≈ 4,85𝑎.

PAGINA 26 MATH4ALL / THORBECKE SCHOLENGEMEENSCHAP


5.6 Totaalbeeld
6.1 a 𝑐1 : 𝑥2 − 12𝑥 + 𝑦2 + 10 = 0 kwadraatafsplitsen levert:

(𝑥 − 6)2 − 36 + 𝑦2 + 10 = 0 en dus 𝑐1 : (𝑥 − 6)2 + 𝑦2 = 26 en dus is 𝑀(6,0) en 𝑟 = √26.

b 𝑐2 : (𝑥 − 4)2 + (𝑦 − 2)2 = 10 snijden met 𝑐1 : 𝑥2 + 𝑦2 = 12𝑥 − 10.

Haakjes wegwerken: 𝑐2 : 𝑥2 + 𝑦2 = 8𝑥 + 4𝑦 − 10.


Combineren geeft 12𝑥 − 10 = 8𝑥 + 4𝑦 − 10 en 𝑦 = 𝑥. Dit invullen in één van de cirkelvergelijkingen
geeft de snijpunten (1,1) en (5,5).

c 𝑀2 (4,2) en 𝑀1 (6,0) geeft 𝑑(𝑀1 𝑀2 ) = √(6 − 4)2 + (2 − 0)2 = √8.

De straal van 𝑐1 is √26 en omdat 𝑀2 binnen 𝑐1 ligt wordt 𝑑(𝑀2 ,𝑐1 ) = √26 − √8.

→→→→→→→→→ 1 3
d 𝑀 2 𝐴= ⎛ ⎜ ⎞⎟ en de richtingsvector raaklijn is ⎛
⎜ ⎞ ⎟.
⎝3⎠ ⎝- 1⎠

→→→→→→→→→ -1 5
𝑀 1 𝐴= ⎛ ⎜ ⎞ ⎟ en de richtingsvector raaklijn is ⎛
⎜ ⎞ ⎟.
⎝5⎠ ⎝1⎠

⎛3⎞
Met behulp van het inproduct van ⎜ ⎟ en ⎛
5
⎜ ⎞ ⎟ bereken je de hoek tussen beide vectoren. Deze is
-
⎝ ⎠ 1 ⎝1⎠
ongeveer 29,7∘ .

𝑥 0 1
e Vectorvoorstelling van een lijn door 𝐴 is ⎛
⎜ ⎞ ⎟=⎛
⎜ ⎞ ⎟ + 𝑡⎛
⎜ ⎞ ⎟.
⎝𝑦⎠ ⎝4⎠ ⎝𝑎⎠

Snijd deze met 𝑐2 : (𝑥 − 4)2 + (𝑦 − 2)2 = 10 en reken 𝑎 uit met behulp van de discriminantmethode.
Je vindt dan 3𝑥 + 𝑦 = 4 en −𝑥 + 3𝑦 = 12 voor de raaklijnen.
→→→→→→→→→ 1 5
f 𝑀 1 𝑃= ⎛ ⎜ ⎞⎟ en dus is richtingsvector van de raaklijn ⎛
⎜ ⎞ ⎟.
5
⎝ ⎠ ⎝ 1⎠
-
De vergelijking van de raaklijn is dan 𝑥 + 5𝑦 = 32 en het snijpunt met de 𝑥 − 𝑎𝑠 is (32,0).
g 𝑃(7,5) en 𝑄(32,0)en dus is lijn 𝑃𝑄 : 𝑥 + 5𝑦 = 32.
Laat vanuit 𝑀2 een loodlijn neer op deze lijn.
De vergelijking van deze loodlijn is 5𝑥 − 𝑦 = 18. Snijden met lijn 𝑃𝑄 geeft 𝑆(4,69; 5,46).
Dus 𝑑(𝑀2 ,𝑃𝑄) = ∣𝑀2 𝑆∣ ≈ 3,53.
6.2 a 𝑥2 + 𝑦 2 = 𝑟2
b 𝑐 : 𝑥2 + 𝑦2 = 𝑟2 snijden met 2𝑥 + 𝑦 = 6.
De vergelijking van 𝑙 kan herschreven worden naar 𝑦 = - 2𝑥 + 6.
Substitutie: 𝑥2 + (- 2𝑥 + 6)2 = 𝑟2 . Uitwerken levert: 5𝑥2 − 24𝑥 + 36 − 𝑟2 = 0.

𝐷 = (- 24)2 − 4 ⋅ 1 ⋅ (36 − 𝑟2 ) = 0 exact oplossen levert 𝑟 = 2,68.


c △𝑂𝐴𝐵 is gelijkvormig met △𝐶𝐴𝑂.
𝑂𝐶 𝑂𝐴 𝑂𝐶 6
Dus 𝑂𝐵
= 𝐴𝐵 en dan volgt 3
= en 𝑂𝐶 ≈ 2,68.
√45

d |𝑂𝐶| is de afstand tussen 𝑂 en lijn 𝑙 en dus gelijk aan 𝑑(𝑂,𝑙).


Gebruik het feit dat △𝑂𝐴𝐵 gelijkvormig is met △𝐶𝐴𝑂.

⎛𝑎⎞
Een willekeurige lijn heeft vergelijking 𝑎𝑥 + 𝑏𝑦 = 𝑐 en een normaalvector hiervan is ⎜ ⎟.
⎝𝑏⎠

De lengte van deze normaalvector is √𝑎2 + 𝑏2 .


|𝑐| is het aantal keer dat de normaalvector er in past.
1
Dus d (𝑂,𝑙) = |𝑐| ⋅ .
√𝑎2 +𝑏2

WISKUNDE D TWEEDE FASE VWO PAGINA 27


MEETKUNDE � PARAMETERVOORSTELLINGEN

e 𝑙 : 𝑥 + 2𝑦 = 6 dus 𝑎 = 1,𝑏 = 2,𝑐 = 6.


|6|
Dan volgt 𝑑(𝑂,𝑙) = ≈ 2,68.
√12 +22

6.3 𝑀 op de 𝑥-as en dus 𝑀(𝑎,0) en 𝑐 : (𝑥 − 𝑎)2 + 𝑦2 = 𝑟2 .


Maak een schets van de situatie en ga na dat de straal de hypotenusa is van een rechthoekige drie­

hoek met rechthoekszijden 4 en 2. Dus 𝑟 = √42 + 22 = √20.

𝑐 : (𝑥 − 𝑎)2 + 𝑦2 = 20 gaat door 𝑃(- 5,2) zodat 𝑎 = - 1 ∨ 𝑎 = - 9.

Er zijn twee oplossingen: (𝑥 + 1)2 + 𝑦2 = 20 of (𝑥 + 9)2 + 𝑦2 = 20.

3 1
6.4 a 𝑐 : (𝑥 − 1)2 + 𝑦2 = 4 en 𝑙 : 𝑦 = 2𝑥 snijden levert 𝐴(- 5, - 15) en 𝐵(1,2).

3
En dus geldt |𝑂𝐴| = 5√5 en |𝑂𝐵| = √5 zodat |𝑂𝐴| ⋅ |𝑂𝐵| = 3.

b 𝑐 : (𝑥 − 1)2 + 𝑦2 = 4 en 𝑙 : 𝑦 = 𝑎𝑥 snijden geeft (𝑥 − 1)2 + (𝑎𝑥)2 = 4 en dus 𝑥2 − 2𝑥 + 1 + 𝑎2 𝑥2 − 4 = 0,


ofwel (1 + 𝑎2 )𝑥2 − 2𝑥 − 3 = 0.
2±√16+12𝑎2
Dit geeft 𝑥 = .
2(1+𝑎2 )

2 2
2+√16+12𝑎2 2+√16+12𝑎2
|𝑂𝐴| = √( ) + 𝑎2 ⋅ ( ) en dit wordt
2(1+𝑎2 ) 2(1+𝑎2 )
√ √
√(2+√16+12𝑎2 )2
2 √(2+√16+12𝑎2 )2
√(1 + 𝑎2 ) ⋅ (2+√16+12𝑎 ) √ √
2
|𝑂𝐴| = = . Zo krijg je ook |𝑂𝐵| = .
2(1+𝑎2 ) ⎷ 4(1+𝑎2 ) ⎷ 4(1+𝑎2 )
En hieruit volgt na enig rekenwerk |𝑂𝐴| ⋅ |𝑂𝐵| = 3.

6.5 a 𝑀𝐶 = 2 en 𝑀𝐷 = 4 en met de stelling van Pythagoras in Δ𝑀𝐶𝐷 geeft 𝐶𝐷 = √42 − 22 = √12.


Gebruik een rechthoekige driehoek 𝐾𝐿𝑆 met 𝑆 de loodrechte projectie van 𝐾 op 𝐿𝑄 (of een recht­
hoekige driehoek 𝑃𝑄𝑋 met 𝑋 het snijpunt van 𝐿𝑄 en de lijn door 𝑃 evenwijdig aan 𝐾𝐿).
Dan geldt: 𝐿𝑆 = 2, 𝐾𝑆 = 𝑃𝑄 en 𝐾𝐿 = 4 (of: 𝑄𝑋 = 2 en 𝑃𝑄 = 𝐾𝐿 = 4).

De stelling van Pythagoras in driehoek 𝐾𝐿𝑆 (of in driehoek 𝑃𝑄𝑋) geeft 𝐾𝑆 = √42 − 22 dus

𝑃𝑄 = √12. Dus geldt 𝐶𝐷 = 𝑃𝑄.


b 𝐾𝑀 = 3, 𝑀𝑇 = 4 − 𝑟 en 𝐾𝑇 = 1 + 𝑟.

De cosinusregel in Δ𝐾𝑀𝑇 geeft (1 + 𝑟)2 = 32 + (4 − 𝑟)2 − 2 ⋅ 3 ⋅ (4 − 𝑟) cos (𝛼).


12−5𝑟
Dit herleid je tot cos (𝛼) = 12−3𝑟.

7𝑟−4 12−5𝑟
c Er geldt 4−𝑟
= 12−3𝑟, dus (7𝑟 − 4)(12 − 3𝑟) = (12 − 5𝑟)(4 − 𝑟).

12
Dit herleid je tot 26𝑟2 − 128𝑟 + 96 = 0 en 𝑟 = 13.

1 1
6.6 a Noem 𝑃𝑄 = 𝑥. Dan geldt: 𝐴𝑃 = 1 − 2𝑥 en 𝐴𝑄 = 1 + 2𝑥.

6
Met de stelling van Pythagoras in Δ𝐴𝑄𝑅 vind je dan 𝑥 = 5.

6
b In driehoek 𝐴𝑀𝑇, waarbij 𝑇 de loodrechte projectie van 𝑀 op 𝐴𝐵 is, geldt 𝐴𝑀 = 2−𝑟 en 𝑀𝑇 = 5 +𝑟.

39
De stelling van Pythagoras in Δ𝐴𝑀𝑇 geeft 𝑟 = 160.

6.7 a Lijn 𝑚 maakt een hoek van ongeveer 63,4∘ met de 𝑥-as.
De bissectrice moet dus een hoek van 31,7∘ en tan (31,7∘ ) ≈ 0,62.
De bissectrice heeft vergelijking 𝑦 ≈ 0,62𝑥.
b Laat zien dat voor 𝑃(𝑝; 0,62𝑝) geldt d (𝑃,𝑙) = d (𝑃,𝑚).

PAGINA 28 MATH4ALL / THORBECKE SCHOLENGEMEENSCHAP


MEETKUNDE � PARAMETERVOORSTELLINGEN

6.8 𝑀(0,𝑝) is het snijpunt van de drie middelloodlijnen van Δ𝐴𝐵𝐶.


d (𝑀,𝐴𝐵) = 𝑝 geeft voor de cirkel 𝑥2 + (𝑦 − 𝑝)2 = 𝑝2 .
Deze cirkel raakt de lijn 𝐵𝐶 : 𝑦 = - 2𝑥 + 4.
Met de discriminantmethode vind je 𝑝 = 1 + √5.
6.9 a 𝐴𝐶 = 5. Noem de straal van de cirkel 𝑥, dan is 𝐵𝑃 = 𝐵𝑄 = 𝑥, 𝐴𝑅 = 𝐴𝑃 = 4 − 𝑥 en 𝐶𝑅 = 𝐶𝑄 = 3 − 𝑥.
Dit geeft 4 − 𝑥 + 3 − 𝑥 = 5 en dus 𝑥 = 1.
𝐴𝑈 𝑈𝑀 𝐴𝑈 𝑟
b Δ𝐴𝑃𝑀 en Δ𝐴𝑈𝑁 zijn gelijkvormig, dus 𝐴𝑃
= 𝑃𝑀
zodat 3
= 1 en 𝐴𝑈 = 3𝑟.

c 𝑁𝑇 = 𝑈𝑃 = 𝐴𝐵 − 𝐴𝑈 − 𝑃𝐵 = 4 − 3𝑟 − 1 = 3 − 3𝑟.
SvP in 𝑁𝑇𝑀: (3 − 3𝑟)2 + (1 − 𝑟)2 = (1 + 𝑟)2 .
Deze vergelijking oplossen geeft 𝑟 ≈ 0,52.
𝑀𝐷 𝐴𝑀 𝑟 𝑎−1−𝑟 𝑎−1
6.10 a 𝑂𝐵
= 𝐴𝑂
met 𝐴𝑀 = 𝑎 − 1 − 𝑟 geeft 1
= 𝑎
en dus 𝑟 = 𝑎+1.

√2−1
b Er geldt 𝑂𝐴 = 𝐴𝐵 = 1 en dus 𝑂𝐴 = 𝑎 = √2. Dus is 𝑟 = = 3 − 2√2. Dus 𝑝 = 3 en 𝑞 = - 2.
√2+1

WISKUNDE D TWEEDE FASE VWO PAGINA 29


MEETKUNDE � PARAMETERVOORSTELLINGEN

PAGINA 30 MATH4ALL / THORBECKE SCHOLENGEMEENSCHAP


6
Integraalrekening

6.1
6.2
De integraal
Primitieven
32
35
6.3 Integreren 38
6.4 Oppervlakte en lengte 40
6.5 Omwentelingslichamen 42
6.6 Totaalbeeld 44
DIFFERENTIAAL- EN . . . � INTEGRAALREKENING

6.1 De integraal
!!
!
V1.1 a Je ziet aan de lengte van elke staaf hoeveel instroom er dat uur is geweest. Tel al die hoeveelheden
bij elkaar. Let er op dat de instroom ook negatief kan zijn, er verdampt dan water zonder dat er wat
bij komt.
Bijvoorbeeld bij een verdeling in 24 uren (neem in de applet 𝑛 = 24) is het totaal van de bovengrenzen
11094,80 en het totaal van de ondergrenzen 7916,85.
Het gemiddelde van beide waarden is een redelijke schatting.
b Door meer en smallere staafjes te maken, dus door in de applet 𝑛 te verhogen. Ga na, dat dan de
som van de bovengrenzen en de som van de ondergrenzen steeds dichter bij elkaar komen.
1.1 a De stroom 𝑆 in m3 uitgezet tegen de tijd 𝑡 in uren.
b Door per tijdsinterval te kijken hoeveel m3 water er in het spaarbekken bijkomt of afgaat van de
beginhoeveelheid.
c De ondersom is ongeveer 7917 m3 en de bovensom ongeveer 11095 m3. Daar tussenin ligt de hoe­
veelheid die erbij is gekomen die dag.
d De ondersom is nu ongeveer 8736 m3 en de bovensom ongeveer 10325 m3. Daar tussenin ligt de
hoeveelheid die erbij is gekomen die dag.
1.2 a Je berekent steeds hoeveel er bij 𝐻(0) komt en dus is 𝐻(24) gewoon 𝐻(0) plus de oppervlakte van
alle staafjes samen. De oppervlakte van alle staafjes samen is daarom 𝐻(24) − 𝐻(0).
b De schatting van 𝐻(24) − 𝐻(0) is een schatting van de som van de oppervlaktes van de gebieden
onder de grafiek als hij boven de 𝑡-as ligt, minus de oppervlakte van het gebied boven de grafiek als
hij onder de 𝑡-as ligt.
1.3 a De ondersom is ongeveer 9139.
b De bovensom is ongeveer 9934.
9934+9139
c De integraal zal in de buurt liggen van 2
≈ 9536.
Zelfs als je in de applet 𝑛 zo groot mogelijk maakt blijft er verschil tussen ondersom en bovensom.
Ze naderen elkaar heel langzaam.
d Je hebt nu uitgerekend hoeveel water er op een dag in het spaarbekken bij komt.
Dat heeft kennelijk te maken met de oppervlakte van het gebied tussen de grafiek van de variabele
stroom, met dien verstande dat als stroom negatief is ook het gebied als een aftrekpost geldt.
1.4 a Doen.
b Ondersom ongeveer 3,44 en bovensom ongeveer 5,78.
c De integraal wordt 4,6875.
1.5 a De ondersom is 20 en bovensom is 30.
20+30
b De integraal is ongeveer 2
= 25.

c De ondersom is 22,5 en bovensom is 27,5. De schatting blijft 25.


d De integraal is gelijk aan de oppervlakte van de driehoek die het gebied voorstelt tussen de grafiek
1
van 𝑓 en de lijn 𝑥 = 5. Deze oppervlakte is 2
⋅ 5 ⋅ 10 = 25.

1.6 a De ondersom is 17,75 en bovensom is 23,75.


b Doen.
4
c De integraal is 3.

2 2 2 2 2 2 2
d De ondersom is 𝑆 = 𝑛 ⋅ (0 + 0,5 ⋅ (1 ⋅ 𝑛) + 0,5 ⋅ (2 ⋅ 𝑛) + ... + 0,5 ⋅ ((𝑛 − 1) ⋅ 𝑛) ).

4
e De ondersom is < 𝚗𝚘𝚝 𝚎𝚗𝚘𝚞𝚐𝚑 𝚛𝚒𝚐𝚑𝚝 𝚏𝚎𝚗𝚌𝚎𝚜 : 𝟷 > (02 + 12 + 22 + ... + (𝑛 − 1)2 ).
𝑛3
2(𝑛−1)(2𝑛−3)
Met behulp van de gegeven formule vind je 𝑆 = .
3𝑛2

PAGINA 32 MATH4ALL / THORBECKE SCHOLENGEMEENSCHAP


DIFFERENTIAAL- EN . . . � INTEGRAALREKENING

2(𝑛−1)(2𝑛−3) 4𝑛2 −10𝑛+6 4 10 2 4


f Als 𝑛 → ∞ dan 𝑆 = = = 3 − 3𝑛 + 𝑛 → 3.
3𝑛2 3𝑛2

1.7 a Doen.
b Doen.
0,5𝜋
c ∫0 sin (𝑥) d 𝑥 = 1.

d Die oppervlakte is 3.
1.8 a Het voorwerp beweegt terug naar het beginpunt.
b Na 15 seconden is 15 ⋅ 20 = 300 meter afgelegd. In de volgende 20 seconden wordt 200 meter
afgelegd. Na 35 seconden is het voorwerp 100 meter van het beginpunt verwijderd.
c De afgelegde afstand is gelijk aan de oppervlakte onder 𝑣(𝑡).
d Je hoeft niet met onder- en bovensom te werken. Deze oppervlakte kun je meetkundig bereke­
nen door het gebied onder de grafiek te verdelen in rechthoeken en halve rechthoeken. Je vindt
237,5 + 100 = 337,5 m afgelegd en 237,5 − 100 = 137,5 m vanaf het beginpunt.
1.9 a Het aantal liter olie dat uit het vat is gestroomd.
1
b 5 ⋅ 1 + 2 ⋅ 5 ⋅ 1 = 7,5 liter.

c De ondersom is ongeveer 7,5 + 2,5 ⋅ 0,6 + 2,5 ⋅ 0,25 + 2,5 ⋅ 0,1 + 2,5 ⋅ 0 = 9,875 liter. De boven­
som is ongeveer 7,5 + 2,5 ⋅ 1 + 2,5 ⋅ 0,6 + 2,5 ⋅ 0,25 + 2,5 ⋅ 0,1 = 12,375 liter. Er is dus ongeveer
9,875 + 12,375 = 11,125 ≈ 11 liter uit het vat gestroomd.
d Dit gebeurt binnen de eerste vijf minuten waarin het uitstromen lineair gaat. Voor die periode is de
uitstroomsnelheid 𝑣(𝑡) = 2 − 0,2𝑡. De oppervlakte onder de grafiek van 0 tot 𝑡 moet dan 4 liter zijn,
1
dus: 𝑡 ⋅ (2 − 0,2𝑡) + 2 ⋅ 𝑡 ⋅ (2 − (2 − 0,5𝑡)) = 2𝑡 − 0,1𝑡2 = 4. Dit geeft 𝑡 ≈ 2,25 minuten.

1.10 a 𝑆 = 2 ⋅ √1 + 2 ⋅ √3 + 2 ⋅ √5 + 2 ⋅ √7 ≈ 15,2277 en 𝑆 = 2 ⋅ √3 + 2 ⋅ √5 + 2 ⋅ √7 + 2 ⋅ √9 ≈ 19,2277. De schatting


is het gemiddelde van de ondersom en de bovensom, dus ongeveer 17,2.
b 𝑆 ≈ 16,3060 en 𝑆 ≈ 18,3060. De schatting wordt nu ongeveer 17,3.
1.11 a 13,5
b 63
c -1
d 4
e ≈ 1,4427 (GR)
f ≈ 2,6667 (GR)
6 2
1.12 a - ∫2 (𝑥2 − 8𝑥) d 𝑥 = 583

8 10 2
b - ∫6 (𝑥2 − 8𝑥) d 𝑥 + ∫8 (𝑥2 − 8𝑥) d 𝑥 = 183

1.13 a Doen. Je kunt alle verschillen op elkaar stapelen tot één rechthoek.
𝑏−𝑎 𝑏−𝑎
b 4
⋅ 𝑓(𝑏) − 4 ⋅ 𝑓(𝑎)

𝑏−𝑎 𝑏−𝑎 𝑏−𝑎 𝑏−𝑎


c 10
⋅ 𝑓(𝑏) − 10 ⋅ 𝑓(𝑎) en 𝑛
⋅ 𝑓(𝑏) − 𝑛 ⋅ 𝑓(𝑎).

0,5𝜋−0 0,5𝜋−0 0,5𝜋


d 𝑛
⋅ sin (0,5𝜋) − 𝑛
⋅ sin (0) = 𝑛
> 0,0001 geeft 𝑛 > 5000𝜋.

1.14 a In een snelheid­tijd diagram is de oppervlakte onder de grafiek gelijk aan de afgelegde afstand. Op
de intervallen [0,1] en [2,7] is dat gemakkelijk te berekenen. Op de intervallen [1,2] en [7,10] is dat
lastiger. Daar zul je moeten schatten.
b Als je de laagste snelheid voor de hoogte van de kolom kiest dan krijg je altijd een schatting van de
afgelegde afstand, die kleiner is dan de werkelijk afgelegde afstand.
Als je de hoogste snelheid voor de hoogte van de kolom kiest dan krijg je altijd een schatting van de
afgelegde afstand, die groter is dan de werkelijk afgelegde afstand.

WISKUNDE B TWEEDE FASE VWO PAGINA 33


DIFFERENTIAAL- EN . . . � INTEGRAALREKENING

Als je voor de hoogte van de kolom de snelheid kiest die je halverwege het interval afleest, dan krijg
je op het interval [0,1] een goede schatting, op de intervallen [1,2] en [8,9] een te hoge inschatting
en op het interval [9,10] een te lage inschatting. Het resultaat heeft dus een onzekere uitkomst, het
kan goed zijn, te hoog of te laag.
Als je voor de hoogte van de kolom de gemiddelde snelheid kiest die je in dat interval afleest, dan krijg
je op het interval [0,1] een goede schatting, op de intervallen [1,2] en [8,9] een te lage inschatting en
op het interval [9,10] een te hoge inschatting. Ook het resultaat hiervan heeft een onzekere uitkomst.
c De ondersom van de afgelegde afstand voor Δ𝑡 = 1 s is gelijk aan:
0 ⋅ 1 + 6 ⋅ 1 + (9 ⋅ 1) ⋅ 5 + 6 ⋅ 1 + 3 ⋅ 1 + 3 ⋅ 1 = 63 m.
d De bovensom van de afgelegde afstand voor Δ𝑡 = 1 s is gelijk aan:
6 ⋅ 1 + 9 ⋅ 1 + (9 ⋅ 1) ⋅ 5 + 9 ⋅ 1 + 6 ⋅ 1 + 6 ⋅ 1 = 91 m.
e Je moet de grafiek verdelen in oneindig smalle kolommen. In een oneindig smalle kolom is de laagste
snelheid bij benadering gelijk aan de hoogste en dus ook bij benadering aan de werkelijke snelheid
op dat moment.
f Je kunt het hele gebied onder de grafiek verdelen in rechthoeken en halve rechthoeken.
1 1 1 1
Je krijgt zo: 2
⋅1⋅6+1⋅6+2⋅1⋅3+9⋅5+2⋅3+2⋅2⋅6+1⋅3+2⋅1⋅3 = 72 m.

PAGINA 34 MATH4ALL / THORBECKE SCHOLENGEMEENSCHAP


6.2 Primitieven
!!
!
V2.1 a Ga na, dat 𝑓 de afgeleide is van 𝐹.
b Ga na, dat 𝑓 de afgeleide is van 𝐹.
1
c 𝐹(𝑥) = 6𝑥6 + 𝑐

1
d 𝐹(𝑥) = 10𝑥5 − 2𝑥2 + 𝑐

2.1 a Primitiveren is het terugredeneren vanuit een gegeven functie 𝑓 die de afgeleide is van 𝐹 naar het
functievoorschrift van 𝐹.
b Omdat 𝐹′ (𝑥) = 𝑓(𝑥).
1 1
c 𝐹(𝑥) = 6𝑥3 + 1 en 𝐹(𝑥) = 6𝑥3 + 𝑐, waarin 𝑐 een willekeurige constante is.

d 𝐹(1) = 0, deze integraal heeft als ondergrens 1.


𝑥
De schrijfwijze ∫1 𝑓(𝑥) d 𝑥 = 𝐹(𝑥) − 𝐹(1) is handig omdat je dan gewoon de basisprimitieve kunt
invullen zonder met de 𝑐 rekening te houden.
1 1
e 𝐹(4) − 𝐹(1) = 6 ⋅ 43 − 6 = 10,5.

1 1 1
f 𝐹(4) − 𝐹(2) = 6 ⋅ 43 − 6 ⋅ 23 = 93.

2.2 a De integraal van 𝑓(𝑥) = 15𝑥4 over het interval [- 1,𝑥].


b Als 𝑥 → 𝑥 + ℎ dan neemt 𝐹(𝑥) toe met 𝐹(𝑥 + ℎ) − 𝐹(𝑥) ≈ 𝑓(𝑥) ⋅ ℎ, dus
𝐹(𝑥+ℎ)−𝐹(𝑥)
lim ℎ
= 𝑓(𝑥).
ℎ→0

c 𝐹(𝑥) = 3𝑥5 + 𝑐 (controleer door differentiëren).


En omdat 𝐹(- 1) = 0, moet 𝑐 = 3. De juiste primitieve is 𝐹(𝑥) = 3𝑥5 + 3.
d 𝐹(2) = 3 ⋅ 25 + 3 = 99 als je meteen de juiste primitieve (dus met de goede constante) gebruikt.
Je kunt ook 𝐹(𝑥) = 3𝑥5 + 𝑐 gebruiken en dan de integraal berekenen uit 𝐹(2) − 𝐹(1). Ga na, dat dit
hetzelfde oplevert.
1 1
2.3 a Bijvoorbeeld de machtsregel: 𝐹(𝑥) = 𝑟+1 ⋅ 𝑥𝑟+1 geeft 𝐹′ (𝑥) = 𝑟+1 ⋅ (𝑟 + 1) ⋅ 𝑥𝑟+1−1 = 𝑥𝑟 = 𝑓(𝑥). Dus
die regel klopt. Zo doe je ook de andere regels.
b Doen! Doe eerst de opdracht zonder de antwoorden te bekijken.
c Doen.
2.4 a De integraal van 𝑓(𝑥) = √𝑥 over het interval [0,𝑥].
b Als 𝑥 → 𝑥 + ℎ dan neemt 𝐹(𝑥) toe met 𝐹(𝑥 + ℎ) − 𝐹(𝑥) ≈ 𝑓(𝑥) ⋅ ℎ, dus
lim (𝐹(𝑥 + ℎ) − 𝐹(𝑥)) = 𝑓(𝑥) en dus is 𝐹′ (𝑥) = 𝑓(𝑥). Het vinden van een voorschrift voor 𝐹 uit
ℎ→0
𝐹′ (𝑥) = 𝑓(𝑥) heet primitiveren (zie de theorie).
2 2
c 𝑓(𝑥) = 𝑥0,5 dus 𝐹(𝑥) = 3𝑥1,5 + 𝑐 = 3𝑥√𝑥 + 𝑐 (controleer door differentiëren).

2 2
d Omdat 𝐹(0) = 0, moet 𝑐 = 0. De juiste primitieve is 𝐹(𝑥) = 3𝑥√𝑥. 𝐹(9) = 3 ⋅ 9 ⋅ √9 = 18.

2.5 a 𝐹(𝑥) = 𝑥3 − 2𝑥2 + 𝑥 + 𝑐


1
13 3
b 𝐹(𝑥) = 0,75𝑥 + 𝑐 = 0,75𝑥 √𝑥 +𝑐
-2
c 𝐹(𝑥) = - 2𝑥- 1 + 𝑐 = 𝑥
+𝑐

2 1 2
d 𝐹(𝑥) = 3(3𝑥)1,5 ⋅ 3 + 𝑐 = 3𝑥√3𝑥 + 𝑐

1 1 1
e 𝐹(𝑥) = 3(4𝑥 − 1)3 ⋅ 4 + 𝑐 = 12(4𝑥 − 1)3 + 𝑐

WISKUNDE B TWEEDE FASE VWO PAGINA 35


DIFFERENTIAAL- EN . . . � INTEGRAALREKENING

4
f 𝑓(𝑥) = 1 − 4𝑥- 2 geeft 𝐹(𝑥) = 𝑥 + 4𝑥- 1 + 𝑐 = 4 − 𝑥 + 𝑐

1 1 1
2.6 a 𝑓(𝑥) = 𝑥−2 + 𝑥2 geeft 𝐹(𝑥) = - 𝑥- 1 + 3𝑥3 + 𝑐 = - 𝑥 + 3𝑥3 + 𝑐.

2 1 1 2
𝐹(1) = 2 geeft 𝑐 = 3, dus 𝐹(𝑥) = - 𝑥 + 3𝑥3 + 3.

3 2
b 𝑓(𝑥) = 3𝑥- 2 − 4𝑥- 3 geeft 𝐹(𝑥) = - 3𝑥- 1 + 2𝑥- 2 + 𝑐 = - 𝑥 + + 𝑐.
𝑥2
3 2
𝐹(1) = 2 geeft 𝑐 = 1, dus 𝐹(𝑥) = - 𝑥 + + 1.
𝑥2

1 1 1
c 𝑓(𝑥) = (4𝑥 − 2)3 geeft 𝐹(𝑥) = 4(4𝑥 − 2)4 ⋅ 4 + 𝑐 = 16(4𝑥 − 2)4 + 𝑐.

1
𝐹(0) = 1 geeft 𝑐 = 0, dus 𝐹(𝑥) = 16(4𝑥 − 2)4 .

2 1 1
d 𝑓(𝑥) = (1 + 4𝑥)0,5 geeft 𝐹(𝑥) = 3(1 + 4𝑥)1,5 ⋅ 4 + 𝑐 = 6(1 + 4𝑥)√1 + 4𝑥 + 𝑐.

1
𝐹(0) = 1 geeft 𝑐 = - 0,5, dus 𝐹(𝑥) = 6(1 + 4𝑥)√1 + 4𝑥 − 0,5.

2.7 a Controleren door differentiëren.


2 22 344√
b 𝐺(𝑥) = - 5𝑥2 √𝑥 + 3
𝑥√𝑥 − 36√𝑥 + 𝑐 met 𝐺(2) = 0 geeft 𝑐 = 15
2.

344√
c De integraal is nu 𝐺(9) = - 7,2 + 15
2 ≈ 25,23.

d In het plaatje in het voorbeeld zie je dat de integraal overeen lijkt te komen met de benadering ervan
door de grafische rekenmachine.
1 1 1
2.8 a 𝐹(𝑥) = 4𝑥 − 3𝑥3 + 𝑐 met 𝐹(- 4) = 0 geeft 𝐹(𝑥) = 4𝑥 − 3𝑥3 − 53.

4 2
b ∫- 4 𝑓(𝑡) d 𝑡 = 𝐹(4) = - 103.

c Nee, want de gebieden waar de grafiek negatieve functiewaarden heeft leveren een negatieve bij­
drage voor de integraal op.
2.9 a 𝐹(2) is de integraal over het interval [0,2] van 𝑓(𝑥) = 𝑥3 − 4𝑥.
Omdat 𝐹(𝑥) = 0,25𝑥4 − 2𝑥2 + 𝑐 met 𝐹(0) = 0, is 𝐹(𝑥) = 0,25𝑥4 − 2𝑥2 en dus 𝐹(2) = - 4.
b 𝐹 heeft extremen als 𝐹′ (𝑥) = 𝑥3 − 4𝑥 = 0, dus voor 𝑥 = 0 ∨ 𝑥 = ±2.
Omdat 𝑥 = - 2 vervalt, krijg je een maximum 𝐹(0) = 0 en een minimum 𝐹(2) = - 4.

4
c 𝐹"(𝑥) = 3𝑥2 − 4 = 0 als 𝑥 = ±√3. De negatieve waarde vervalt.

4 20 4 8 4 8 4 4
d 𝐹(√3) = - 9
en 𝐹′ (√3) = - 3√3, dus 𝑦 = - 3√3 ⋅ 𝑥 + 3.

1
2.10 a 𝑓(𝑥) = (3𝑥 − 2)4 geeft 𝐹(𝑥) = 15(3𝑥 − 2)5 + 𝑐.

1 1
b 𝑓(𝑥) = 𝑥 + 𝑥3 geeft 𝐹(𝑥) = 2𝑥2 + 4𝑥4 + 𝑐.

2 1
c 𝑓(𝑥) = 1 + 2𝑥2 + 𝑥4 geeft 𝐹(𝑥) = 𝑥 + 3𝑥3 + 5𝑥5 + 𝑐.

2
d 𝑓(𝑥) = 4(2𝑥 + 1)- 2 geeft 𝐹(𝑥) = - 2(2𝑥 + 1)- 1 + 𝑐 = - 2𝑥+1 + 𝑐.

1 1 2
2.11 • 𝐹(𝑥) = 15(3𝑥 − 2)5 + 𝑐 en 𝐹(0) = 1 geeft 𝐹(𝑥) = 15(3𝑥 − 2)5 + 315.

1 1 1 1
• 𝐹(𝑥) = 2𝑥2 + 4𝑥4 + 𝑐 en 𝐹(0) = 1 geeft 𝐹(𝑥) = 2𝑥2 + 4𝑥4 + 1.

2 1 2 1
• 𝐹(𝑥) = 𝑥 + 3𝑥3 + 5𝑥5 + 𝑐 en 𝐹(0) = 1 geeft 𝐹(𝑥) = 𝑥 + 3𝑥3 + 5𝑥5 + 1.

-2 -2
• 𝐹(𝑥) = 2𝑥+1 + 𝑐 en 𝐹(0) = 1 geeft 𝐹(𝑥) = 2𝑥+1 + 3.

PAGINA 36 MATH4ALL / THORBECKE SCHOLENGEMEENSCHAP


DIFFERENTIAAL- EN . . . � INTEGRAALREKENING

2.12 a 𝐹(𝑥) = 2𝑥0,5 + 𝑐 = 2√𝑥 + 𝑐


1
b 𝐹(𝑥) = 36(3𝑥 − 2)12 + 𝑐

2 8 2 8
c 𝐹(𝑥) = 7𝑥3,5 + 3𝑥1,5 + 𝑐 = 7𝑥3 √𝑥 + 3𝑥√𝑥 + 𝑐

1
d 𝐹(𝑥) = 5(3𝑥 + 5)5 + 𝑐

2
2.13 a ∫0 𝑓(𝑡) d 𝑡

b 𝐹(𝑥) = 3𝑥2 − 𝑥3 + 𝑐 met 𝐹(0) = 0 geeft 𝐹(𝑥) = 3𝑥2 − 𝑥3 .


c De gewenste oppervlakte is 𝐹(2) = 4.
d Klopt.
1
2.14 a De primitieve van 𝑎 ⋅ 𝑡0 is ∫ 𝑎 ⋅ 𝑡0 d 𝑡 = 1𝑎 ⋅ 𝑡0+1 + 𝑐 = 𝑎 ⋅ 𝑡 + 𝑐.
Dus 𝑣(𝑡) = 𝑎 ⋅ 𝑡 + 𝑐 en neem je daarin 𝑡 = 0, dan is 𝑣(0) = 𝑐.
b Ja, want een versnelling is een verandering van snelheid, dus 𝑎(𝑡) is de afgeleide van 𝑣(𝑡).
1
c ∫ 𝑣(𝑡) d 𝑡 = ∫ 𝑣(0) + 𝑎 ⋅ 𝑡 d 𝑡 = 𝑣(0) ⋅ 𝑡 + 2𝑎 ⋅ 𝑡2 + 𝑐

1
d De afgelegde weg 𝑠(𝑡) = 𝑣(0)𝑡 + 2𝑎𝑡2 + 𝑠(0) in m.

WISKUNDE B TWEEDE FASE VWO PAGINA 37


6.3 Integreren
!!
V3.1 Probeer eerst zelf de oplossing te vinden. Bekijk daarna de Uitleg.
3.1 a Omdat de integraal over het interval [𝑎,𝑎] uiteraard de grootte 0 heeft.
𝑥 𝑏
b Als 𝐹(𝑥) = ∫𝑎 𝑓(𝑡) d 𝑡 dan is 𝐹′ (𝑥) = 𝑓(𝑥) betekent omgekeerd dat ∫𝑎 𝑓(𝑡) d 𝑡 = 𝐹(𝑥) + 𝑐.
𝑥
Nu moet 𝑐 zo worden gekozen dat 𝐹(𝑎) = 0 en dan is 𝑐 = - 𝐹(𝑎). Dus ∫𝑎 𝑓(𝑡) d 𝑡 = 𝐹(𝑥) − 𝐹(𝑎).
Vervang nu 𝑥 door 𝑏 en je hebt je hoofdstelling.
1
c Een primitieve van 𝑓(𝑥) = 𝑥2 is 𝐹(𝑥) = 3𝑥3 .

1 1 1 2
En dus is ∫- 1 𝑥2 d 𝑥 = 𝐹(1) − 𝐹(- 1) = 3 − - 3 = 3.
Ga na, dat je ook rustig een andere primitieve van 𝑓 kunt gebruiken.
1
d De functie 𝑓(𝑥) = heeft een verticale asymptoot voor 𝑥 = 0. De grafische rekenmachine geeft een
𝑥2

foutmelding.
1
Maar je moet hier wel goed op letten. Je kunt namelijk gewoon een primitieve maken: 𝐹(𝑥) = - 𝑥
en dan de hoofdstelling toepassen geeft een integraal van - 1 − 1 = - 2. Dat is echter een onzinnig
antwoord.
3.2 a Doen.
3 3 1 4
b Een primitieve van 𝑓(𝑥) = 6𝑥(1 + 𝑥2 ) = 3 ⋅ 2𝑥 ⋅ (1 + 𝑥2 ) is 𝐹(𝑥) = 3 ⋅ 4 ⋅ (1 + 𝑥2 ) .

1 3
Dus ∫0 6𝑥(1 + 𝑥2 ) d 𝑥 = 𝐹(1) − 𝐹(0) = 12 − 0,75 = 11,25.

3 1 11 2 3
3.3 a ∫1 (𝑥3 − 6𝑥2 + 11𝑥 − 6) d 𝑥 = [4𝑥4 − 2𝑥3 + 2
𝑥 − 6𝑥] = 0
1
b De somregel en de constanteregel.
c Nee, bekijk je de grafiek dan ligt een gedeelte van het gevraagde gebied boven de 𝑥-as en een
gedeelte eronder.
d De nulpunten zijn (1,0), (2,0) en (3,0).
3
e De gevraagde oppervlakte is 2 ⋅ ∫2 𝑓(𝑥) d 𝑥 = 0,5.

3.4 a 𝑥4 − 8𝑥2 − 9 = 0 geeft (𝑥2 + 1)(𝑥2 − 9) = 0 en dus 𝑥 = ±3. De nulpunten zijn (±3,0).

3 1 1 1 2 1 3
b De oppervlakte is - ∫- 3 (4𝑥4 − 2𝑥2 − 24) d 𝑥 = [- 20𝑥5 + 3𝑥3 + 24𝑥] = 25,2.
-3

c De raaklijn gaat door (3,0) en heeft richtingscoëfficiënt 𝑓′ (3) = 15. Een vergelijking hiervan is
𝑦 = 15𝑥 − 45.
De oppervlakte van het bedoelde gebied is
3 1 1 1 2 15 2 3 3
∫0 (4𝑥4 − 2𝑥2 − 24 − 15𝑥 + 45) d 𝑥 = [20𝑥5 − 3𝑥3 − 2
𝑥 + 424𝑥] = 54,9.
0

3.5 a Een halve cirkel met middelpunt 𝑂(0,0) en straal 1.


b ≈ 1,57
c Er is sprake van een samengestelde functie, maar je kunt de substitutieregel niet eenvoudig toepas­
sen omdat de afgeleide van 1 − 𝑥2 niet in het functievoorschrift voorkomt.
1
d 2
⋅ 𝜋 ⋅ 12 = 0,5𝜋.

3.6 a Doen.
1 1 1 0,5 1 2 1,5 1
b ∫- 1 𝑥√1 − 𝑥2 d 𝑥 = ∫- 1 −2 ⋅ −2𝑥 ⋅ (1 − 𝑥2 ) d 𝑥 = [- 2 ⋅ 3(1 − 𝑥2 ) ] = 0.
-1

1 2 1,5 1 2
c Die oppervlakte is 2 ⋅ [- 2 ⋅ 3(1 − 𝑥2 ) ] = 3.
0

PAGINA 38 MATH4ALL / THORBECKE SCHOLENGEMEENSCHAP


DIFFERENTIAAL- EN . . . � INTEGRAALREKENING

9 1+√𝑥 9 1 1 2 9
3.7 a ∫1 d𝑥 = ∫1 2 ⋅ (1 + √𝑥) d 𝑥 = [2 ⋅ 2(1 + √𝑥) ] = 12.
√𝑥 2√𝑥 1

1
9 1+√𝑥 9 -2 9
b ∫1 d𝑥 = ∫1 (𝑥 + 1) d 𝑥 = [2√𝑥 + 𝑥]1 = 12.
√𝑥

1
1 3 1 13
3.8 a ∫0 4
d 𝑥 = [- 3
] = 27
(2𝑥+1) 2(2𝑥+1) 0

1
1 𝑥 1 7
b ∫0 4
d 𝑥 = [- 3
] = 48
(𝑥2 +1) 6(𝑥2 +1)
0

2 (𝑥+1)2 1 2 1 2 7
c ∫1 d𝑥 = [- 𝑥 − − ] = 124
𝑥4 3𝑥2 3𝑥3 1

1 2 1
d ∫- 3 - d𝑥 = [2√3 − 2𝑥] = -4
√3−2𝑥 -3

3.9 a Nulpunten (±2,0) en (4,0).


Max.𝑓(- 0,43) ≈ 8,45 en min.𝑓(3,09) ≈ - 2,52.
4 1 2 2 1 2 4 2
b De oppervlakte van 𝑉 is ∫- 2 𝑓(𝑥) d 𝑥 = [8𝑥4 − 3𝑥3 − 𝑥2 + 8𝑥] + [8𝑥4 − 3𝑥3 − 𝑥2 + 8𝑥] = 243.
-2 2

c De raaklijn heeft vergelijking 𝑦 = - 4𝑥 + 8.


2 2 2
De oppervlakte van 𝑊 is ∫0 𝑓(𝑥) d 𝑥 − ∫0 (- 4𝑥 + 8) d 𝑥 = 3.

3.10 a Nulpunten berekenen geeft (±√3,0) en (0,0).

√3
De gevraagde oppervlakte is 2 ⋅ ∫0 𝑓(𝑥) d 𝑥 = 4,5.

𝑝 √3 3 1 9 3 1
b ∫0 𝑓(𝑥) d 𝑥 = ∫𝑝 𝑓(𝑥) d 𝑥 geeft: 2𝑝2 − 4𝑝4 = 4 − 2𝑝2 + 4𝑝4 en dus 2𝑝4 − 12𝑝2 + 9 = 0.

12±√72
Dit levert op 𝑝2 = 4
en dus 𝑝 ≈ 0,94.

1 1 1
3.11 a 𝑓(𝑥) = - 𝑥- 2 + 2𝑥- 3 + 3𝑥- 4 geeft 𝐹(𝑥) = 𝑥 − − + 𝑐.
𝑥2 𝑥3

1
b 𝑓(𝑥) = (2𝑥 + 5)3,5 geeft 𝐹(𝑥) = 9(2𝑥 + 5)4 √2𝑥 + 5 + 𝑐.

1 0,5 2
c 𝑓(𝑥) = - 3 ⋅ - 3𝑥2 ⋅ (6 − 𝑥3 ) geeft 𝐹(𝑥) = - 9(6 − 𝑥3 )√6 − 𝑥3 + 𝑐.

1 - 0,5
d 𝑓(𝑥) = 2 ⋅ 2𝑥 ⋅ (1 + 𝑥2 ) geeft 𝐹(𝑥) = √1 + 𝑥2 + 𝑐.

1
3.12 a Omdat 𝑓(𝑥) = 𝑥- 1 en bij het toepassen van de machtsregel voor primitiveren krijg je dan 𝐹(𝑥) = 0 ⋅𝑥0
en delen door nul geeft geen reële waarden.
b Met de GR vind je ongeveer 1,386.
c Omdat 𝑓 voor 𝑥 = 0 een verticale asymptoot heeft. Maar je zou vanwege de symmetrie van de grafiek
1 1
denken dat ∫- 1 𝑥 d 𝑥 = 0.

WISKUNDE B TWEEDE FASE VWO PAGINA 39


6.4 Oppervlakte en lengte
!!
!
V4.1 a 𝑦1 = √1 − 𝑥2 en 𝑦2 = −√1 − 𝑥2

1
b De oppervlakte is 2 ⋅ ∫- 1 √1 − 𝑥2 𝑑𝑥.

c Gebruik je GR.
d En? Zie anders het vervolg van dit onderdeel.
2 1 1 17
4.1 a De gevraagde oppervlakte is ∫1 (𝑥3 − 𝑥2 ) d 𝑥 = [4𝑥4 − 3𝑥3 ]12 = 12.

3
b De lijn 𝑦 = 2 snijdt de grafiek van 𝑓 in (±√2,2) en die van 𝑔 in ( √2,0). De gevraagde oppervlakte is
3
√ √2
2
∫1 (𝑥3 − 𝑥2 ) d 𝑥 + ∫ 3√ (2 − 𝑥2 ) d 𝑥 ≈ 0,079.
2

4.2 a Elk lijnstukje is de hypotenusa van een rechthoekig driehoekje met rechthoekszijden ∆𝑥 en ∆𝑦𝑘 . En
dus bereken je de lengte ervan met de stelling van Pythagoras.
b Doen.
1 2 1 2
c 𝐿 = ∫0 √1 + (𝑔′ (𝑥)) 𝑑𝑥 = ∫0 √1 + (3𝑥2 ) d 𝑥 ≈ 1,55.

4.3 Bereken eerst de snijpunten van beide grafieken door 𝑓(𝑥) = 𝑔(𝑥) op te lossen. Je vindt (- 2,0) en
(1,3).
1 1 1 1 1
Nu is opp (𝑉) = ∫- 2 (4 − 𝑥2 − (𝑥 + 2)) d 𝑥 = ∫- 2 (- 𝑥2 − 𝑥 + 2) d 𝑥 = [- 3𝑥3 − 2𝑥2 + 2𝑥] = 4,5.
-2

4.4 a 𝑔′ (𝑥) = 1.
1 1
𝐿 = ∫- 2 √1 + 12 d 𝑥 = [√2 ⋅ 𝑥] = 3√2.
-2

b Met de stelling van Pythagoras: 𝐿 = √32 + 32 = √18 = 3√2.

c 𝑓′ (𝑥) = - 2𝑥
1
De gevraagde omtrek is 3√2 + ∫- 2 √1 + (- 2𝑥)2 d 𝑥 ≈ 10,37.

2
4.5 a 2 ⋅ ∫- 2 √4 − 𝑥2 d 𝑥 ≈ 12,57.

2
b 2 ⋅ ∫1 √4 − 𝑥2 d 𝑥 ≈ 2,46.

De snijpunten van 𝑥 = 1 met de cirkel zijn 𝐴(1, − √3) en 𝐵(1,√3).

Het vlakdeel vormt samen met driehoek 𝑂𝐴𝐵 een cirkelsector.


De sectorhoek 𝐴𝑂𝐵 is 120° dus de cirkelsector is éénderde deel van de hele cirkel en heeft daarom
1 4
een oppervlakte van ⋅ 𝜋 ⋅ 22 = 𝜋. De oppervlakte van driehoek 𝑂𝐴𝐵 is √3. Dus het vlakdeel heeft
3 3
4
een oppervlakte van 3𝜋 − √3 ≈ 2,46.

-𝑥
c De afgeleide van 𝑓(𝑥) = √4 − 𝑥2 is 𝑓′ (𝑥) = .
√4−𝑥2
√ 2
2
√ -𝑥 2 4
De omtrek van de cirkel is 2 ⋅ ∫ - 2 √1 + ( ) d 𝑥 = 2 ⋅ ∫- 2 √ d𝑥 ≈ 12,57.
√4−𝑥2 4−𝑥2

2 2
4.6 a De oppervlakte is ∫- 1 (𝑔(𝑥) - 𝑓(𝑥)) d 𝑥 = ∫- 1 (- 2𝑥2 + 2𝑥 + 4) d 𝑥.

2 2 16 2
Dat geeft: [- 3𝑥3 + 𝑥2 + 4𝑥] = (- 3
+ 4 + 8) − (3 + 1 − 4) = 9.
-1

4 4
b De oppervlakte is ∫2 (𝑓(𝑥) − 𝑔(𝑥)) d 𝑥 = ∫2 (2𝑥2 − 2𝑥 − 4) d 𝑥.

PAGINA 40 MATH4ALL / THORBECKE SCHOLENGEMEENSCHAP


DIFFERENTIAAL- EN . . . � INTEGRAALREKENING

2 4 128 16 1
Dat geeft: [3𝑥3 − 𝑥2 − 4𝑥] = ( 3
− 16 − 16) − ( 3 − 4 − 8) = 173.
2

3
4.7 Je moet oplossen ∫𝑎 √3 − 𝑥 d 𝑥 = 18.
2
Na primitiveren en invullen van de grenzen krijg je 3(3 − 𝑎)√3 − 𝑎 = 18. Dit geeft 𝑎 = - 6.

2 1 2
4.8 a ∫1 √1 + (3𝑥2 − ) d𝑥 ≈ 7,04
12𝑥2

4 3 2 4 9
b ∫1 √1 + ( ) 𝑑𝑥 = ∫1 √1 + 4𝑥 d 𝑥 ≈ 7,63
2√𝑥

4.9 a De nulpunten zijn: (- 3,0),(- 2,0),(2,0) en (3,0).


1
De extremen zijn: max.𝑓(0) = 36 en min.𝑓(+ - 2√26) = - 6,25.

2 1 13 3 2 7
b opp (𝑉) = ∫- 2 (𝑥4 − 13𝑥2 + 36) d 𝑥 geeft [5𝑥5 − 3
𝑥 + 36𝑥] = 8715.
-2

c De raaklijn in (3,0) met 𝑓′ (3) = 30 heeft vergelijking 𝑦 = 30𝑥 − 90.


3 1 13 3 3
opp (𝑊) = ∫0 (𝑥4 − 13𝑥2 + 36 − 30𝑥 + 90) d 𝑥 en dit geeft [5𝑥5 − 3
𝑥 − 15𝑥2 + 126𝑥] = 174,6.
0

1 1
4.10 De snijpunten van de lijn en de grafiek vind je uit de vergelijking: 𝑥 + 𝑥 = 22. Dit geeft 𝑥 = 0,5 ∨ 𝑥 = 2.

2 1 1
De oppervlakte is ∫0,5 (22 − 𝑥 − 𝑥) d 𝑥. Deze integraal kun je op dit moment alleen met de GR bepalen.
Je vindt: ≈ 0,4887.
4.11 a De grafieken snijden elkaar in (- 2,0) en (2,0). Verder gaat de grafiek van 𝑔 ook door (0, - 4). Teken
de lijn 𝑥 = 𝑝, waarbij - 2 < 𝑝 < 0.
1 1 1
De oppervlakte van Δ𝑂𝐴𝐵 is 2⋅- 𝑝⋅|𝐴𝐵| = - 2𝑝⋅(𝑓(𝑝) − 𝑔(𝑝)) = - 2𝑝((𝑝2 − 4)(2𝑝 + 1) − (𝑝2 − 4)) = - 𝑝4 +4𝑝2 = 3.

Deze vergelijking is te ontbinden in (𝑝2 − 3)(𝑝2 − 1) = 0. Dit geeft als enige mogelijkheden
𝑝 = - 1 ∨ 𝑝 = - √3.

4
b (𝑎𝑥2 − 4)(2𝑥 + 1) = (𝑎𝑥2 − 4) geeft 𝑎𝑥2 − 4 = 0 ∨ 2𝑥 + 1 = 1 en dus 𝑥 = ±√𝑎 ∨ 𝑥 = 0.

Nu kun je de oppervlaktes van de twee vlakdelen bepalen met behulp van primitiveren.
8
Na veel gedoe met haakjes vind je dat beide oppervlaktes gelijk zijn aan 𝑎.

4.12 a Vensterinstellingen bijvoorbeeld [0,12] × [- 2,3].


b De snijpunten met de assen bereken je algebraïsch: 𝑥 + 3 − 4√𝑥 = 0 geeft 4√𝑥 = 𝑥 + 3 en dus
16𝑥 = 𝑥2 + 6𝑥 + 9. Hieruit vind je 𝑥 = 1 ∨ 𝑥 = 9.
1
De raaklijn in (1,0) is 𝑦 = - 𝑥 + 1. De raaklijn in (9,0) is 𝑦 = 3𝑥 − 3.

Hun snijpunt (algebraïsch) is (3, - 2).


1
De oppervlakte van de gevraagde driehoek wordt daarom 2
⋅8⋅2 = 8.

9 2 2 9 4 4
c De lengte is ∫1 √1 + (1 − ) d𝑥 = ∫1 √2 − + 𝑥d𝑥 ≈ 8,366164.
√𝑥 √𝑥

WISKUNDE B TWEEDE FASE VWO PAGINA 41


6.5 Omwentelingslichamen
!!
!
V5.1 a Doen, maak een mooie 3D-tekening.
Doen, bekijk de figuren.
b Bekijk de figuur en doorloop de diverse stappen.
c Doen.
20
d 𝐼 = ∫0 𝜋(0,25𝑥)2 d 𝑥

2 2 2 8 1 2 512
5.1 ∫- 2 𝜋 ⋅ (4 − 𝑥2 ) d 𝑥 = ∫- 2 𝜋 ⋅ (16 − 8𝑥2 + 𝑥4 ) d 𝑥 = [𝜋 ⋅ (16𝑥 − 3𝑥3 + 5𝑥5 )] = 15
𝜋.
-2

4
5.2 a 𝑦 = 4 − 𝑥2 wordt 𝑥 = ±√4 − 𝑦 en de integraal wordt ∫0 𝜋𝑥2 d 𝑦.

4 2 4 4
b ∫0 𝜋(√4 − 𝑦) d 𝑦 = ∫0 𝜋(4 − 𝑦) d 𝑦 = [𝜋(4𝑦 − 0,5𝑦2 )] = 8𝜋.
0

𝑟
5.3 a De lijn 𝑦 = ℎ ⋅ 𝑥 gaat door (0,0) en (ℎ,𝑟). Deze lijn wentelen om de 𝑥-as geeft de gewenste kegel.

ℎ 𝑟 2 𝑦 𝜋𝑟2 𝜋𝑟2 1 3 ℎ 𝜋𝑟2 1 3 1


b ∫0 𝜋 ⋅ (ℎ𝑥) d 𝑥 = ∫0 ⋅ 𝑥2 d 𝑥 = [ ⋅ 𝑥 ] = ⋅ ℎ = 3𝜋𝑟2 ℎ.
ℎ2 ℎ2 3 0 ℎ2 3

ℎ ℎ
c ∫0 𝜋 ⋅ 𝑟2 d 𝑥 = [𝜋𝑟2 ⋅ 𝑥] = 𝜋𝑟2 ℎ.
0

4
5.4 a Door 𝐼(𝑟) = 3𝜋𝑟3 te differentiëren.

b Het gaat bij een kegel en een cilinder over twee variabelen 𝑟 en ℎ en niet zoals bij de bol maar om
ééntje. De oppervlakte van die twee lichamen bepaal je meetkundig. Een cilinder is een rechthoek
𝑟
met lengte 2𝜋𝑟 en hoogte ℎ. Een kegel is het deel van een cirkel met straal √𝑟2 + ℎ2 .
√𝑟2 +ℎ2

5.5 a Je krijgt een ringvormig lichaam.


1 2 1 1 1
b ∫0 𝜋 ⋅ (4 − 𝑥2 ) d 𝑥 − ∫0 𝜋 ⋅ (4 − 𝑥)2 d 𝑥 = ∫0 𝜋 ⋅ (16 − 8𝑥2 + 𝑥4 ) d 𝑥 − ∫0 𝜋 ⋅ (4 − 𝑥)2 d 𝑥.

8 1 1 1 1 919
Primitiveren geeft: [𝜋 ⋅ (16𝑥 − 3𝑥3 + 5𝑥5 )] − [𝜋 ⋅ (4𝑥 − 2𝑥2 )] = 30 𝜋.
0 0

c ℎ(𝑥) = 𝑓(𝑥) − 𝑔(𝑥) is een functie waarvan de functiewaarden dichter bij de 𝑥-as liggen dan die van 𝑓
en 𝑔 afzonderlijk. Bij het wentelen om de 𝑥-as maak je dan een sommatie van schijfjes met een veel
te kleine straal.
5.6 a Je krijgt nu een paraboloïde waar een kegel uit weg is gesneden.

4 2 4 4 4 2
b ∫3 𝜋(√4 − 𝑦) d 𝑥 − ∫3 𝜋(4 − 𝑦)2 d 𝑦 = ∫3 𝜋(4 − 𝑦) d 𝑥 − ∫3 𝜋(16 − 8𝑦 + 𝑦2 ) d 𝑦.

1 4 1 4 1
Primitiveren geeft: [𝜋 ⋅ (4𝑦 − 2𝑦2 )] − [𝜋 ⋅ (16𝑦 − 4𝑦2 + 3𝑦3 )] = 6𝜋.
3 3

6 2 1
5.7 a ∫1 𝜋(𝑥2 − 7𝑥 + 6) d 𝑥 = 1046𝜋.

4 2 64
b ∫0 𝜋(𝑥 + 4 − 4𝑥0,5 ) d 𝑥 = 15𝜋.

4 8 2 64 4
c ∫2 𝜋(𝑥) d 𝑥 = [𝜋 ⋅ - ]
𝑥 2
= 16𝜋.

5.8 a Eerst 𝑦 = 𝑥3 herleiden tot 𝑥 = √


3 𝑦.

2 5
4 2 4
3 𝑦) d 𝑦 = ∫ 4 𝜋 ⋅ 𝑦3 d 𝑦 = [𝜋 ⋅ 3𝑦3 ] = 2,4𝜋 √
3
Dan: ∫0 𝜋( √ 0 5
16.
0

PAGINA 42 MATH4ALL / THORBECKE SCHOLENGEMEENSCHAP


DIFFERENTIAAL- EN . . . � INTEGRAALREKENING

1
b Eerst raaklijn opstellen door 𝑂 en (𝑝,2𝑝2 + 8) met richtingscoëfficiënt 𝑓′ (𝑝) = 𝑝. Dit geeft 𝑝 = ±4.

De raaklijnen worden 𝑦 = ±4𝑥.


1
Nu 𝑦 = 2𝑥2 + 8 herleiden tot 𝑥 = ±√2𝑦 − 16 en 𝑦 = 4𝑥 herleiden tot 𝑥 = 0,25𝑦.

16 16 2 1
De inhoud wordt ∫0 𝜋(0,25𝑦)2 d 𝑦 − ∫8 𝜋(√2𝑦 − 16) d 𝑦 = 213𝜋.

5.9 Verschuif je de grafiek van 𝑓 drie eenheden naar beneden dan kun je het vlakdeel 𝑉 wentelen om
de 𝑥-as. De verschoven functie heeft het functievoorschrift: 𝑔(𝑥) = 𝑥 − 4√𝑥.
16 2 16 2
De gevraagde inhoud wordt: ∫0 𝜋(𝑥 − 4√𝑥) d 𝑥 = ∫0 𝜋(𝑥2 − 8𝑥1,5 + 16𝑥) d 𝑥 =

1 16 2,5 16 8
[𝜋(3𝑥3 − 5
𝑥 + 8𝑥2 )] = 13615𝜋.
0

3 3 2 3
5.10 a opp (𝐺) = ∫0 (- (𝑥 − 2)2 + 6 − 𝑥2 + 2𝑥 − 2) d 𝑥 = ∫0 (- 2𝑥2 + 6𝑥) d 𝑥 = [- 3𝑥3 + 3𝑥2 ] = 9.
0

3 2 3 2 4 3
b 𝐼 = ∫0 𝜋(- (𝑥 − 2)2 + 6) d 𝑥 − ∫0 𝜋(𝑥2 − 2𝑥 + 2) d 𝑥 = [𝜋(- 𝑥4 + 3𝑥3 + 12𝑥2 )] = 63𝜋.
0

2
𝑟 𝑟 1 𝑟 2 1
5.11 a ∫𝑎 𝜋(√𝑟2 − 𝑥2 ) d 𝑥 = ∫𝑎 𝜋(𝑟2 − 𝑥2 ) d 𝑥 = [𝜋(𝑟2 𝑥 − 3𝑥3 )] = 3𝜋𝑟3 − 𝜋𝑟2 𝑎 + 3𝜋𝑎3 .
𝑎

√𝑟2 −𝑎2
b Je krijgt de bedoelde kegel door 𝑦 = 𝑎
⋅ 𝑥 te wentelen om de 𝑥-as.
2
𝑎 √𝑟2 −𝑎2 𝑎 𝑟2 −𝑎2 𝑟2 −𝑎2 1 3 𝑎 1 1
Dit geeft: ∫0 𝜋( 𝑎
⋅ 𝑥) d 𝑥 = ∫0 𝜋( ⋅ 𝑥2 ) d 𝑥 = [𝜋( ⋅ 3𝑥 )] = 3𝜋𝑟2 𝑎 − 3𝜋𝑎3 .
𝑎2 𝑎2 0
2
De totale bolsector heeft dan als inhoud: 3𝜋𝑟2 (𝑟 − 𝑎).

5.12 Merk eerst op dat 𝑞 = √𝑝.


𝑝 2
Nu is de inhoud van het lichaam dat ontstaat door 𝑉 om de 𝑥-as te wentelen ∫0 𝜋(√𝑥) d 𝑥 = 𝜋𝑝.
Verder is de inhoud van het lichaam dat ontstaat door 𝑊 om de 𝑦-as te wentelen
√𝑝 2 1 5
∫0 𝜋(𝑦2 ) d 𝑦 = 5𝜋(√𝑝) .

1 5
Dus moet: 𝜋𝑝 = 5𝜋(√𝑝) zodat 5𝑝 = 𝑝2 √𝑝 en dit geeft 𝑝 = 0 ∨ 𝑝 = √
3
25.

WISKUNDE B TWEEDE FASE VWO PAGINA 43


6.6 Totaalbeeld
6.1 a 𝐹 = 𝐶 ⋅ 𝑢 waarin 𝐶 de veerconstante is. Verder is door de zwaartekracht 𝐹 = 𝑚 ⋅ 𝑔 = 1 ⋅ 10 = 10 N.
Met een veer die stilhangt als 𝑢 = 0,1 m geldt: 𝐶 ⋅ 0,1 = 10 en dus 𝐶 = 100 N/m.
b 𝐹 = 𝐹veer − 𝐹𝑧 = 100 ⋅ 0,2 − 10 = 10 N.
0,3
c 𝑊 = ∫0 100 ⋅ 𝑢 d 𝑢 = 4,5 J.

6.2 a De parabool is de grafiek van 𝑓(𝑥) = −(𝑥 − 6)2 + 4.


8 2 8
Dan is ∫4 𝑐 ⋅ 𝑓(𝑥) d 𝑥 = 103𝑐 en ∫4 𝑐 ⋅ 𝑥 ⋅ 𝑓(𝑥) d 𝑥 = 64𝑐.

2
Dit betekent dat 𝑥𝑍 ⋅ 103𝑐 = 64𝑐 en dus 𝑥𝑍 = 6.

b Het zwaartepunt ligt natuurlijk op de symmetrieas van de parabool.

c Uit 𝑦 = −(𝑥 − 6)2 + 4 volgt 𝑥 = ±√4 − 𝑦 + 6.


Verder is de redenering in de 𝑦-richting hetzelfde als in de 𝑥-richting. De horizontale stroken hebben
een lengte van 2√4 − 𝑦.
d Je vindt nu 𝑦𝑍 ⋅ 10,67𝑐 ≈ 17,07𝑐 en dus 𝑦𝑍 ≈ 1,60.
e Je berekent de zwaartepunten van het vlakdeel ingesloten door 𝑦 = 4 − 𝑥2 en de 𝑥-as en dat van het
vlakdeel ingesloten door 𝑦 = 3 − 𝑥3 en de 𝑥-as. Van beide zwaartepunten is 𝑥𝑍 = 0.
𝑦𝑍1 ≈ 1,60 (zie d).
3 3
𝑦𝑍2 ⋅ ∫0 2𝑐√3 − 𝑦 d 𝑦 = ∫0 2𝑐𝑦√3 − 𝑦 d 𝑦 geeft 𝑦𝑍2 ⋅ 6,93𝑐 ≈ 8,31𝑐 geeft 𝑦𝑍2 𝑍 ≈ 1,20.
10,67⋅1,60+6,93⋅1,20
Het bedoelde zwaartepunt is nu het gewogen gemiddelde van beide: 𝑦𝑍 ≈ 10,67+6,93
≈ 1,44.
Dus 𝑍 = (0; 1,44).
f Beide zijden 𝐴𝐶 en 𝐵𝐶 zijn even lang. De hellingsgetallen van deze zijden zijn 1 en −1 en daarom
zitten er bij 𝐶 twee hoeken van 45∘ in de driehoek.
De driehoek is het vlakdeel ingesloten door 𝑦 = 𝑥 + 𝑎, 𝑦 = −𝑥 + 𝑎 en de 𝑥-as.
𝑥𝑍 = 0 vanwege de symmetrie.
𝑎 𝑎 1 1
𝑦𝑍 ⋅ ∫0 𝑐 ⋅ (2𝑎 − 2𝑦) d 𝑦 = ∫0 𝑐𝑦(2𝑎 − 2𝑦) d 𝑦 geeft 𝑦𝑍 ⋅ 𝑐𝑎2 = 3𝑐𝑎3 , dus 𝑦𝑍 = 3𝑎.

6.3 a 𝑣(𝑡) = 20 + 2𝑡
b Interval [0,5] verdelen in vijf deelintervallen en gemiddelde nemen van ondersom en bovensom geeft
een redelijke schatting.
𝑆5 = 20 + 22 + 24 + 26 + 28 m en ̅̅̅̅̅̅̅̅̅̅
𝑆5 = 22 + 24 + 26 + 28 + 30 m. Je vindt dan ongeveer 125 m.
̅̅̅̅̅̅̅̅̅̅
c 𝑣 = 20 m/s en dat is 72000 m/uur. Het verbruik is 𝑁(20) ≈ 0,00008 liter/m en dus 72000 ⋅ 0,00008 =
5,76 liter/uur.
d In het tijdsinterval [𝑡,𝑡 + Δ𝑡] is de snelheid bij benadering 20 + 2𝑡 als Δ𝑡 klein is.
De afgelegde weg is dan Δ𝑠 = (20 + 2𝑡) ⋅ Δ𝑡.
Het verbruik is 𝑁(20 + 2𝑡) ⋅ Δ𝑠 = 𝑁(20 + 2𝑡) ⋅ (20 + 2𝑡) ⋅ Δ𝑡 en dat geeft de juiste formule.
5
e ∫0 (1,3 ⋅ 10- 7 ⋅ (20 + 2𝑡)2 − 3,6 ⋅ 10- 6 ⋅ (20 + 2𝑡) + 10- 4 ) ⋅ (20 + 2𝑡) d 𝑡 ≈ 0,0117 liter.

d𝑙 1 3 1
6.4 a De lengte van 𝐴𝐵 is 𝑙 = √𝑝 − 𝑝2 en d𝑝
= − 2𝑝 = 0 geeft 𝑝 = √ 16
.
2√𝑝

2 4
b De oppervlakte is gelijk aan ∫1 (𝑥2 − √𝑥) d 𝑥 + ∫2 (6 − 𝑥 − √𝑥) d 𝑥. Primitiveren geeft

1 2 2 1 2 4 2
[3𝑥3 − 3𝑥1,5 ] + [6𝑥 − 2𝑥2 − 3𝑥1,5 ] = 33.
1 2
3
6.5 a ℎ(𝑥) = 3 − 𝑥 en ∫0 𝑐𝑥(3 − 𝑥) d𝑥 = 4,5𝑐.
De oppervlakte van driehoek 𝑂𝐴𝐵 is 4,5.
𝑥𝑍 ⋅ 4,5𝑐 = 4,5𝑐 en dus is het zwaartepunt 𝑍(1,1).
33
b De oppervlakte van het vlakdeel is 3 + ∫1 𝑥d𝑥 ≈ 6,2958.

PAGINA 44 MATH4ALL / THORBECKE SCHOLENGEMEENSCHAP


DIFFERENTIAAL- EN . . . � INTEGRAALREKENING

3 1 3 3
∫0 𝑐 ⋅ 𝑥 ⋅ ℎ(𝑥) d𝑥 = ∫0 𝑐 ⋅ 𝑥 ⋅ 3d𝑥 + ∫1 𝑐 ⋅ 𝑥 ⋅ 𝑥d𝑥 = 7,5𝑐
Dus is 𝑥𝑍 ⋅ 6,2985𝑐 ≈ 7,5𝑐 en 𝑥𝑍 ≈ 1,19.
4
6.6 a 𝑓′ (𝑥) = 1 − geeft 𝑥 = ±2, dus (−2, − 4) en (2,4) zijn de toppen.
𝑥2

4 4 2
b De lengte van de grafiek van 𝑓 tussen (1,5) en (4,5) is ∫1 √1 + (1 − 𝑥) d𝑥 ≈ 3,79.
De totale omtrek van 𝑉 is ongeveer 6,79.
1 2
6.7 a 2
𝑥 = 𝑥 geeft 𝑥 = 0 of 𝑥 = 2.

2 2 1 2 1 1 2 16
De inhoud is ∫0 𝜋𝑥2 d 𝑥 − ∫0 𝜋(2𝑥2 ) d 𝑥 = [𝜋(3𝑥3 − 20𝑥5 )] = 15𝜋.
0

d𝑦 2 2
b d𝑥
= 𝑛𝑥. In 𝑃𝑛 is de richtingscoëfficiënt van de raaklijn dus 𝑛
⋅𝑛 = 2 en dus niet afhankelijk van 𝑛.

𝑛1 1 𝑛 1
c De oppervlakte van 𝑊 is ∫0 𝑛𝑥2 d 𝑥 = [3𝑛𝑥3 ] = 3𝑛2 .
0
1 2
De oppervlakte van 𝑉 is 𝑛2 − 3𝑛2 = 3𝑛2 .
De verhouding van deze oppervlaktes is 1 : 2 en dus onafhankelijk van 𝑛.

WISKUNDE B TWEEDE FASE VWO PAGINA 45


DIFFERENTIAAL- EN . . . � INTEGRAALREKENING

PAGINA 46 MATH4ALL / THORBECKE SCHOLENGEMEENSCHAP


Het lesmateriaal in deze reader is gebaseerd op het materiaal dat ook op de
Math4All website staat.
De reader is gegenereerd met de Math4All maatwerkdienst. De inhoud en
de volgorde van de onderwerpen in deze reader zijn gekozen door docenten
van THORBECKE SCHOLENGEMEENSCHAP.

Stichting Math4All

www.math4all.nl

You might also like