You are on page 1of 57

Complexe getallen:

uitgewerkte oefeningen en extra uitleg


 In dit document vind je de uitwerking van een selectie van oefeningen in het handboek,
samen met extra uitleg en commentaar. Het getal tussen haakjes na de oefening
verwijst naar de bladzijde in het handboek.

 Vaak zijn er meerdere manieren om een antwoord te bekomen.

 Soms geven we alleen een aanzet en laten we de routinematige verdere uitwerking aan
jou over (DHZ) of geven we een tip voor een verdere goede oefening.

 Beperk je (uiteraard!) niet tot de in dit document uitgewerkte opgaven en maak er nog
(veel) andere! Je vindt de antwoorden van de overige oefeningen in het handboek op
teams.

 Hoofdstuk 1: complexe getallen


Oefening 4 (27)

Opmerking vooraf

Met Re(𝑎𝑎 + 𝑏𝑏𝑏𝑏) en Im(𝑎𝑎 + 𝑏𝑏𝑏𝑏) bedoelt men respectievelijk het reële en imaginaire deel
van het complex getal 𝑎𝑎 + 𝑏𝑏𝑏𝑏.

 Re(𝑎𝑎 + 𝑏𝑏𝑏𝑏) = 𝑎𝑎
 Im(𝑎𝑎 + 𝑏𝑏𝑏𝑏) = 𝑏𝑏 (soms neemt men Im(𝑎𝑎 + 𝑏𝑏𝑏𝑏) = 𝑏𝑏𝑏𝑏 maar ik zal hier verder de
definitie van het handboek gebruiken)

Historische noot

Soms gebruikt men ook de notaties:

 Re(𝑎𝑎 + 𝑏𝑏𝑏𝑏) = ℛℯ(𝑎𝑎 + 𝑏𝑏𝑏𝑏) = ℜ(𝑎𝑎 + 𝑏𝑏𝑏𝑏)


 Im(𝑎𝑎 + 𝑏𝑏𝑏𝑏) = ℐ𝓂𝓂(𝑎𝑎 + 𝑏𝑏𝑏𝑏) = ℑ(𝑎𝑎 + 𝑏𝑏𝑏𝑏)

Hierbij zijn ℜ en ℑ de hoofdletters R en I in het lettertype Fraktur, dat van het midden
van de 16de tot het begin van de 20ste eeuw het meest gebruikte lettertype was voor
gedrukte Duitse teksten.
ⓕ Twee keer na elkaar het toegevoegde nemen heft elkaar op.

 𝑧𝑧�3 + 𝑧𝑧�1 = 𝑧𝑧3 + 𝑧𝑧�1 = (3𝑖𝑖 + 4) + (5 − 𝑖𝑖) = 9 + 2𝑖𝑖


 Dus Im(9 + 2𝑖𝑖) = 2

Oefening 5 (27)

Bij complexe getallen reken je zoals je ook met reële getallen rekent met 𝑖𝑖 2 = −1.

2 2 2 2
1 + 𝑖𝑖√2 1 − 𝑖𝑖√2 −1 + 2√2𝑖𝑖 −1 − 2√2𝑖𝑖 �−1 + 2√2𝑖𝑖� + �−1 − 2√2𝑖𝑖�
� � +� � = + =
1 − 𝑖𝑖√2 1 + 𝑖𝑖√2 −1 − 2√2𝑖𝑖 −1 + 2√2𝑖𝑖 �−1 − 2√2𝑖𝑖��−1 + 2√2𝑖𝑖�

�−7 − 4√2𝑖𝑖� + �−7 + 4√2𝑖𝑖� 14


= 2 =−
(−1)2 + �2√2� 9

We hebben in de berekening gebruikgemaakt van

 (𝑎𝑎 ± 𝑏𝑏𝑏𝑏)2 = 𝑎𝑎2 + (𝑏𝑏𝑏𝑏)2 ± 2𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎 = 𝑎𝑎2 + 𝑏𝑏 2 𝑖𝑖⏟2 ± 2𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎 = 𝑎𝑎2 − 𝑏𝑏 2 ± 2𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎
−1

 (𝑎𝑎 + 𝑏𝑏𝑏𝑏)(𝑎𝑎 − 𝑏𝑏𝑏𝑏) = 𝑎𝑎2 − (𝑏𝑏𝑏𝑏)2 = 𝑎𝑎2 − 𝑏𝑏 2 𝑖𝑖⏟2 = 𝑎𝑎2 + 𝑏𝑏 2


−1

Alternatief

Er zijn andere mogelijkheden om deze oefening te maken. Zo kan je in de opgave


bijvoorbeeld eerst de breuken wegwerken en dan verder rekenen (DHZ).

Oefening 7 (27)

Vergelijkingen met alleen 𝑧𝑧 erin los je op zoals vroeger. Merk op dat het in deze oefening
alleen om vergelijkingen van de eerste graad gaat. Later zullen we ook vergelijkingen
van de tweede graad en hoger oplossen.

Als in de vergelijking ook 𝑧𝑧̅ voorkomt, dan vervang je 𝑧𝑧 door 𝑧𝑧 = 𝑥𝑥 + 𝑦𝑦𝑦𝑦 met 𝑥𝑥, 𝑦𝑦 ∈ ℝ.

ⓒ (2 + 𝑖𝑖)(𝑧𝑧 − 𝑖𝑖) − (3 − 𝑖𝑖)(𝑧𝑧 + 𝑖𝑖) + (4 + 𝑖𝑖)(𝑖𝑖𝑖𝑖) = 0


⟺ 2𝑧𝑧 − 2𝑖𝑖 + 𝑖𝑖𝑖𝑖 + 1 − 3𝑧𝑧 − 3𝑖𝑖 + 𝑖𝑖𝑖𝑖 − 1 + 4𝑖𝑖𝑖𝑖 − 𝑧𝑧 = 0
5𝑖𝑖 −2−6𝑖𝑖 30−10𝑖𝑖 3−𝑖𝑖 3 1
⟺ (−2 + 6𝑖𝑖)𝑧𝑧 = 5𝑖𝑖 ⟺ 𝑧𝑧 = −2+6𝑖𝑖 ∙ −2−6𝑖𝑖 = 40
= 4
= 4 − 4 𝑖𝑖

3 1
V = �4 − 4 𝑖𝑖�
ⓕ (1 − 8𝑖𝑖)𝑧𝑧 + 22𝑖𝑖 = 72 − (3 + 4𝑖𝑖)𝑧𝑧̅

Stel 𝑧𝑧 = 𝑥𝑥 + 𝑦𝑦𝑦𝑦 met 𝑥𝑥, 𝑦𝑦 ∈ ℝ

Dan krijgen we

(1 − 8𝑖𝑖)(𝑥𝑥 + 𝑦𝑦𝑦𝑦) + 22𝑖𝑖 = 72 − (3 + 4𝑖𝑖)(𝑥𝑥 − 𝑦𝑦𝑦𝑦)


⟺ 𝑥𝑥 + 𝑦𝑦𝑦𝑦 − 8𝑖𝑖𝑖𝑖 + 8𝑦𝑦 + 22𝑖𝑖 = 72 − 3𝑥𝑥 + 3𝑖𝑖𝑖𝑖 − 4𝑖𝑖𝑖𝑖 − 4𝑦𝑦
⟺ (𝑥𝑥 + 8𝑦𝑦) + (−8𝑥𝑥 + 𝑦𝑦 + 22)𝑖𝑖 = (−3𝑥𝑥 − 4𝑦𝑦 + 72) + (−4𝑥𝑥 + 3𝑦𝑦)𝑖𝑖 = 0

Twee complexe getallen zijn gelijk als de overeenkomstige reële en imaginaire delen
gelijk zijn. Dit geeft het volgende stelsel:

𝑥𝑥 + 8𝑦𝑦 = −3𝑥𝑥 − 4𝑦𝑦 + 72 DHZ 𝑥𝑥 = 3


� ⟺ �
−8𝑥𝑥 + 𝑦𝑦 + 22 = −4𝑥𝑥 + 3𝑦𝑦 𝑦𝑦 = 5

V = {3 + 5𝑖𝑖}

Oefening 9 (28)

ⓓ Opmerking vooraf: de betekenis van het symbool '√8′

Bij reële getallen staat het symbool '√8′ voor 'de positieve vierkantswortel van'.
Zo is bijvoorbeeld

√4 = 2 = de positieve vierkantswortel van 4

De negatieve vierkantswortel van 4 is dan overigens −√4 = −2

Schrijf dus nooit: √4 = ± 2

Je kan wel zeggen dat 4 twee vierkantswortels heeft: √4 = 2 en −√4 = −2

Nu is er op dit vlak in de verzameling van de complexe getallen ℂ een probleem. Je kan ℂ


niet op een zinvolle manier in positieve en negatieve getallen onderverdelen . Je kan
getallen wel positief of negatief noemen, maar niet op een manier zodat er dan aan
eigenschappen voldaan is die we van positieve en negatieve getallen verwachten. Om
het wat meer wiskundig te zeggen. Men heeft bewezen dat het niet mogelijk is om de
complexe getallen totaal te ordenen.

Je kan geen definitie vinden voor


𝑎𝑎 + 𝑏𝑏𝑏𝑏 < 𝑐𝑐 + 𝑑𝑑𝑑𝑑

waarbij voor '< ′ aan dezelfde eigenschappen voldaan is als in ℝ.

Je kan m.a.w. van twee complexe getallen niet zeggen welke van de twee 'het kleinst' is.

Het is overigens niet allemaal kommer en kwel. Het bovenstaande houdt ook in dat er in
ℂ geen ongelijkheden zijn!

Het voorgaande heeft als gevolg dat je in ieder geval het symbool '√8′ in ℂ niet meer in
de betekenis van 'de positieve vierkantswortel' kan gebruiken.

Je rekenmachine gebruikt het symbool wel en geeft bijvoorbeeld

√7 − 24𝑖𝑖 = 4 − 3𝑖𝑖

Dat betekent dan dat het bekomen resultaat een van de twee vierkantswortels is (niet de
positieve vierkantswortel want dat is dus zinloos in ℂ). Jij moet dan weten dat er nog
een andere vierkantswortel is, namelijk het tegenstelde −(4 − 3𝑖𝑖)= −4 + 3𝑖𝑖.

Soms zie je ook wel eens staan:

√7 − 24𝑖𝑖 = ± (4 − 3𝑖𝑖).

Dan zou je bijvoorbeeld echter ook moeten schrijven √4 = ± 2.

Maar zo zou het wortelsymbool dan een andere betekenis hebben naargelang je 4 als
een complex of als een reëel getal beschouwt.

Om deze redenen gebruik je best het wortelsymbool voor niet-reële complexe


getallen helemaal niet.

Je kan het symbool wel nog blijven gebruiken voor reële getallen in dezelfde betekenis
als vroeger. We zullen dus blijven schrijven:

√4 = 2

Er is overigens wel een handige manier om bondig te schrijven dat je de


vierkantswortels van een complex getal zoekt.

Zo kan je deze opgave herformuleren tot het oplossen van de vergelijking:


𝑧𝑧 2 = 5 + 12𝑖𝑖

In het algemeen kan je zeggen:

𝑧𝑧 is een 𝑛𝑛-de machtswortel uit 𝑧𝑧0 ∈ ℂ ⟺ 𝑧𝑧 𝑛𝑛 = 𝑧𝑧0

We noemen een vergelijking van de vorm 𝑧𝑧 𝑛𝑛 = 𝑧𝑧0 een binomiaalvergelijking.

Het zoeken naar de vierkantswortels van een complex getal 𝑧𝑧0 kan je dus 'vertalen' naar
het oplossen van een binomiaalvergelijking met 𝑛𝑛 = 2. De gevallen 𝑛𝑛 = 3, 4, 5, … zullen
we later behandelen.

We gaan nu zoeken naar de vierkantswortels van 5 + 12𝑖𝑖, met andere woorden we gaan
de volgende vergelijking oplossen:

𝑧𝑧 2 = 5 + 12𝑖𝑖

Stel daarvoor 𝑧𝑧 = 𝑥𝑥 + 𝑦𝑦𝑦𝑦 met 𝑥𝑥, 𝑦𝑦 ∈ ℝ

𝑧𝑧 2 = 5 + 12𝑖𝑖 ⟺ (𝑥𝑥 + 𝑦𝑦𝑦𝑦)2 = 5 + 12𝑖𝑖 ⟺ (𝑥𝑥 2 − 𝑦𝑦 2 ) + 2𝑥𝑥𝑥𝑥𝑥𝑥 = 5 + 12𝑖𝑖

Twee complexe getallen zijn gelijk als de overeenkomstige reële en imaginaire delen
gelijk zijn. Dit geeft het volgende stelsel:

𝑥𝑥 2 − 𝑦𝑦 2 = 5 (1)

2𝑥𝑥𝑥𝑥 = 12 (2)

6
(2) ⟺ 𝑦𝑦 =
𝑥𝑥

6 2 𝑥𝑥 4 −5𝑥𝑥 2 −36 𝑥𝑥 2 ≠0
invullen in (1): 𝑥𝑥 2 − �𝑥𝑥� = 5 ⟺ 𝑥𝑥 2
= 0 ⟺ 𝑥𝑥 4 − 5𝑥𝑥 2 − 36 = 0

Aan de overblijvende bikwadratische vergelijking is te zien dat zeker

𝑥𝑥 2 ≠ 0 ⟺ 𝑥𝑥 ≠ 0

Dat zie je ook aan: 𝑥𝑥 = 0 ⟹ (𝑥𝑥 + 𝑦𝑦𝑦𝑦)2 = −𝑦𝑦 2 = 5 + 12𝑖𝑖 ∈ ℝ en dat is niet het geval.

We lossen de bikwadratische vergelijking op (DHZ):

𝑥𝑥 4 − 5𝑥𝑥 2 − 36 = 0 ⟺ 𝑥𝑥 2 = −4 ∨ 𝑥𝑥 2 = 9
Aangezien 𝑥𝑥 ∈ ℝ weerhouden we alleen 𝑥𝑥 2 = 9 ⟺ 𝑥𝑥 = −3 ∨ 𝑥𝑥 = 3
⇓ ⇓
6 6
𝑦𝑦= =−2 𝑦𝑦= =2
−3 3

De vierkantswortels van 5 + 12𝑖𝑖 zijn dus 3 + 2𝑖𝑖 en 3 − 2𝑖𝑖

Verdere opmerkingen

 Tekenfouten zijn hier snel gemaakt, dus controleer je resultaat (zeker als de gevonden
wortels vrij eenvoudig zijn, zoals in bovenstaande opgave):

!
(3 + 2𝑖𝑖)2 = 32 + (2𝑖𝑖)2 + 2 ∙ 3 ∙ 2𝑖𝑖 = 9 − 4 + 12𝑖𝑖 = 5 + 12𝑖𝑖

 Soms kan je de vierkantswortels uit een complex getal 'op zicht' vinden, zoals in
bovenstaande opgave (waarbij het reële en imaginaire deel van de opgave gehele
getallen zijn). We laten even zien hoe je dat kan doen.

We vertrekken daarvoor weer van het stelsel:

𝑥𝑥 2 − 𝑦𝑦 2 = 5 𝑥𝑥 2 − 𝑦𝑦 2 = 5
� ⟺ �
2𝑥𝑥𝑥𝑥 = 12 𝑥𝑥𝑥𝑥 = 6

Vertrek van het product en ga alle mogelijkheden na waarbij 𝑥𝑥, 𝑦𝑦 ∈ ℤ en pik er die uit
waarbij ook 𝑥𝑥 2 − 𝑦𝑦 2 = 5:

 𝑥𝑥 =1 𝑦𝑦 = 6
 𝑥𝑥 =6 𝑦𝑦 = 1
 𝑥𝑥 = −1 𝑦𝑦 = −6
 𝑥𝑥 = −6 𝑦𝑦 = −1
 𝑥𝑥 =2 𝑦𝑦 = 3
 𝑥𝑥 =3 𝑦𝑦 = 2
 𝑥𝑥 = −2 𝑦𝑦 = −3
 𝑥𝑥 = −3 𝑦𝑦 = −2

Zo vind je hier de wortels 3 + 2𝑖𝑖 en 3 − 2𝑖𝑖. Met wat oefening lukt dit heel snel.

Omdat deze methode niet altijd werkt (er hoeft niet noodzakelijk te gelden dat
𝑥𝑥, 𝑦𝑦 ∈ ℤ) moet je de algemene werkwijze evenwel kennen.

 Nuttig om te weten zijn de vierkantswortels van 𝑖𝑖:

√2 √2 √2 √2
𝑧𝑧 2 = 𝑖𝑖 ⟺ 𝑧𝑧 = + 𝑖𝑖 ∨ 𝑧𝑧 = − − 𝑖𝑖
2 2 2 2
2
√2 √2 1 1 √2 √2 !
Inderdaad is �2 + 𝑖𝑖� = 2 + 2 𝑖𝑖 2 + 2 ∙ ∙ 2 ∙ 𝑖𝑖 = 𝑖𝑖
2 2

Een goede DHZ is om deze vierkantswortels van 𝑖𝑖 eens te berekenen met de algemene
methode.

 Van reële getallen en zuiver imaginaire getallen pas je best de algemene methode niet
toe (alhoewel dat als oefening wel eens interessant is). In die gevallen kan je de
vierkantswortels ook onmiddellijk geven zoals bijvoorbeeld:

 𝑧𝑧 2 = 25 ⟺ 𝑧𝑧 = −5 ∨ 𝑧𝑧 = 5
 𝑧𝑧 2 = −25 = (5𝑖𝑖)2 ⟺ 𝑧𝑧 = −5𝑖𝑖 ∨ 𝑧𝑧 = 5𝑖𝑖
5√2 5√2 5√2 5√2
 𝑧𝑧 2 = 25𝑖𝑖 = 52 𝑖𝑖 ⟺ + 𝑖𝑖 ∨ − − 𝑖𝑖
2 2 2 2
5√2 5√2 5√2 5√2
 𝑧𝑧 2 = −25𝑖𝑖 = (5𝑖𝑖)2 𝑖𝑖 ⟺ − + 𝑖𝑖 ∨ − 𝑖𝑖
2 2 2 2

De vierkantswortels van 25𝑖𝑖 en −25𝑖𝑖 bekom je door de vierkantswortels van 𝑖𝑖 te


vermenigvuldigen met deze van respectievelijk 5 en −5. Je kan deze van −25𝑖𝑖 ook
vinden door de toegevoegden te nemen van de vierkantswortels van 25𝑖𝑖

 Voer bij de vier laatste opgaven van oefening 9 telkens eerst de bewerking uit alvorens
de vierkantswortels te zoeken.

Oefening 10 (28)

Vergelijkingen met complexe getallen los je op zoals vroeger, maar het is allemaal een
beetje meer werk. Vierkantsvergelijkingen moet je heel vlot en vrij snel kunnen oplossen
want ze komen in veel oefeningen voor.

ⓖ 𝑧𝑧 2 − (6 + 𝑖𝑖)𝑧𝑧 + (7 + 9𝑖𝑖) = 0

Als de vergelijking nog niet in deze vorm staat, dan moet je daar eerst voor zorgen, dus
de coëfficiënten van gelijke machten van 𝑧𝑧 samenvoegen. Hier is dat al gebeurd.

Dan berekenen we eerst de discriminant van de vierkantsvergelijking:


DHZ
𝐷𝐷 = (−(6 + 𝑖𝑖))2 − 4 ∙ 1 ∙ (7 + 9𝑖𝑖) = 7 − 24𝑖𝑖

Daarna zoek je de vierkantswortels uit de discriminant met de methode uit oefening 9:

DHZ
7 − 24𝑖𝑖 = (4 − 3𝑖𝑖)2 = (−4 + 3𝑖𝑖)2
De oplossingen zijn dan:

(6 + 𝑖𝑖) + (4 − 3𝑖𝑖) 10 − 2𝑖𝑖


𝑧𝑧1 = = = 5 − 𝑖𝑖
2 2

(6 + 𝑖𝑖) + (−4 + 3𝑖𝑖) 2 + 4𝑖𝑖


𝑧𝑧2 = = = 1 + 2𝑖𝑖
2 2

V = {5 − 𝑖𝑖, 1 + 2𝑖𝑖}

Merk op dat we hier bij de berekening van de oplossingen niet meer gebruiken:

−𝑏𝑏+√𝐷𝐷 −𝑏𝑏−√𝐷𝐷
𝑧𝑧1 = 𝑧𝑧2 =
2𝑎𝑎 2𝑎𝑎

maar wel

−𝑏𝑏 + ene wortel van 𝐷𝐷 −𝑏𝑏 + andere wortel van 𝐷𝐷


𝑧𝑧1 = 2𝑎𝑎
𝑧𝑧1 = 2𝑎𝑎

Weet je nog wat de reden hiervoor is?

Opmerking

Net als vroeger kan je het antwoord controleren door:

 de oplossingen in te vullen in de vergelijking:

DHZ
(5 − 𝑖𝑖)2 − (6 + 𝑖𝑖)(5 − 𝑖𝑖) + (7 + 9𝑖𝑖) = 0

DHZ
(1 + 2𝑖𝑖)2 − (6 + 𝑖𝑖)(1 + 2𝑖𝑖) + (7 + 9𝑖𝑖) = 0

 gebruik te maken van som/product:

𝑏𝑏 −(6+𝑖𝑖) !
𝑧𝑧1 + 𝑧𝑧2 = (5 − 𝑖𝑖) + (1 + 2𝑖𝑖) = 6 + 𝑖𝑖 − 𝑎𝑎 = − = 6 + 𝑖𝑖
1

𝑐𝑐 7+9𝑖𝑖 !
𝑧𝑧1 ∙ 𝑧𝑧2 = (5 − 𝑖𝑖) ∙ (1 + 2𝑖𝑖) = 7 + 9𝑖𝑖 𝑎𝑎
= 1
= 7 + 9𝑖𝑖
ⓚ 𝑧𝑧 4 + (1 − 4𝑖𝑖)𝑧𝑧 2 = 12 + 16𝑖𝑖 ⟺ 𝑧𝑧 4 + (1 − 4𝑖𝑖)𝑧𝑧 2 − (12 + 16𝑖𝑖) = 0

Dit is een bikwadratische vergelijking en daar maken we eerst een vierkantsvergelijking


van door te stellen 𝑡𝑡 = 𝑧𝑧 2 zodat:

𝑡𝑡 2 + (1 − 4𝑖𝑖)𝑡𝑡 − (12 + 16𝑖𝑖) = 0

DHZ DHZ
𝐷𝐷 = (1 − 4𝑖𝑖)2 − 4 ∙ 1 ∙ �−(12 + 16𝑖𝑖)� = 33 + 56𝑖𝑖 = (7 + 4𝑖𝑖)2 = (−7 + 4𝑖𝑖)2

De oplossingen zijn dan:

−(1 − 4𝑖𝑖) + (7 + 4𝑖𝑖) 6 + 8𝑖𝑖


𝑡𝑡1 = = = 3 + 4𝑖𝑖
2 2

−(1 − 4𝑖𝑖) + (−7 − 4𝑖𝑖) −8


𝑡𝑡2 = = = −4
2 2

Controleer deze oplossingen met bijvoorbeeld som/product!

Denk eraan dat de oefening nog niet gedaan is. We zoeken niet 𝑡𝑡 maar 𝑥𝑥 en je moet nog
twee keer vierkantswortels gaan zoeken:

2
𝑡𝑡������� 𝑡𝑡 2���
= 3 + 4𝑖𝑖 ∨ �� = ��
−4
(1) (1)

DHZ
(1) ⟺ 𝑡𝑡 = 2 + 𝑖𝑖 ∨ 𝑡𝑡 = −2 − 𝑖𝑖

(2) ⟺ 𝑡𝑡 = 2𝑖𝑖 ∨ 𝑡𝑡 = −2𝑖𝑖

V = {2 + 𝑖𝑖, −2 − 𝑖𝑖, 2𝑖𝑖, −2𝑖𝑖}

Oefening 11 (28)

Hier zijn vooral de drie laatste opgaven interessant.

1
We merken eerst nog op dat hier 𝑓𝑓 −1 (𝑧𝑧0 ) ≠ 𝑓𝑓(𝑧𝑧 ) maar wel
0

𝑓𝑓 −1 (𝑧𝑧0 ) = 𝑧𝑧 ⟺ 𝑓𝑓(𝑧𝑧) = 𝑧𝑧0


𝑧𝑧 2 −𝑧𝑧
ⓓ 𝑓𝑓 −1 (−3 − 𝑖𝑖) = 𝑧𝑧 ⟺ 𝑧𝑧+1
= −3 − 𝑖𝑖

Dit komt dus neer op het oplossen van de vergelijking:

𝑧𝑧 2 −𝑧𝑧 VW: 𝑧𝑧+1≠0


𝑧𝑧+1
= −3 − 𝑖𝑖 ⟺ 𝑧𝑧 2 − 𝑧𝑧 = (−3 − 𝑖𝑖)(𝑧𝑧 + 1)

Dit is een vierkantsvergelijking en daar kan je dan mee verder (DHZ).

Het resultaat is:

V = {−1 + 𝑖𝑖, −1 − 2𝑖𝑖}

Oefening 12 (29)

Hier krijgen we in de vier laatste opgaven te maken met de samenstelling van functies.

We herinneren nog eens aan de definitie:

𝑓𝑓�𝑔𝑔(𝑥𝑥)� = (𝑓𝑓 o 𝑔𝑔)(𝑥𝑥)

We merken op dat de bewerking 'o' niet communatief is.

Meestal is (𝑓𝑓 o 𝑔𝑔)(𝑥𝑥) ≠ (𝑔𝑔 o 𝑓𝑓)(𝑥𝑥)

ⓓ  𝑔𝑔(1 + 2𝑖𝑖) = 2(1 + 2𝑖𝑖) + (1 − 2𝑖𝑖) = 3 + 2𝑖𝑖

 𝑓𝑓(𝑔𝑔(1 + 2𝑖𝑖) = 𝑓𝑓(3 + 2𝑖𝑖) = (3 + 2𝑖𝑖)2 + 𝑖𝑖(3 + 2𝑖𝑖) = 9 − 4 + 12𝑖𝑖 + 3𝑖𝑖 − 2 = 3 + 15𝑖𝑖

Je zou nu ook oefening 13(29) moeten kunnen maken.

Oefening 14 (29)

Dit pak je op dezelfde manier aan als vroeger.

De voorwaarde opdat de vergelijking twee identieke wortels (= oplossingen) heeft is:

𝐷𝐷 = 0 ⟺ (𝜆𝜆 − 3𝑖𝑖)2 − 4 ∙ 𝑖𝑖 ∙ (−2) = 0 ⟺ 𝜆𝜆2 − 6𝑖𝑖𝑖𝑖 + (−9 + 8𝑖𝑖) = 0

Dit is op zich een vierkantsvergelijking voor 𝜆𝜆 met als oplossingen (DHZ):


 𝜆𝜆 = −2 + 5𝑖𝑖
 𝜆𝜆 = 2 + 𝑖𝑖

Let erop dat je goed inziet wat je precies hebt berekend: de mogelijke waarden van 𝜆𝜆
opdat de vergelijking twee identieke wortels heeft.

Om die wortels te vinden moet je nog de gevonden waarden van 𝜆𝜆 invullen in de


vergelijking en de bekomen vierkantsvergelijking (voor 𝑧𝑧) oplossen (DHZ).

Oefening 15 (29)

Deze opgave kan je naar wiskunde vertalen door

𝑏𝑏 𝜆𝜆 − 4 + 𝑖𝑖
𝑧𝑧1 + 𝑧𝑧2 = − =0 ⟺ − = 0 ⟺ 𝜆𝜆 − 4 + 𝑖𝑖 = 0 ⟺ 𝜆𝜆 = 4 − 𝑖𝑖
𝑎𝑎 1 + 𝑖𝑖

Je vindt dan de wortels door deze waarde van 𝜆𝜆 in te vullen in de vergelijking en deze op
te lossen (DHZ).

Oefening 16 (29)

Dit is een zeer mooie oefening!

Er wordt gesproken over complex toegevoegde getallen, dus gaan we zoals we al eerder
hebben gedaan stellen:

𝑧𝑧 = 𝑥𝑥 + 𝑦𝑦𝑦𝑦 en dus 𝑧𝑧̅ = 𝑥𝑥 − 𝑦𝑦𝑦𝑦 met 𝑥𝑥, 𝑦𝑦 ∈ ℝ

Je zou dan in de vergelijking 𝑧𝑧 kunnen vervangen door respectievelijk 𝑥𝑥 + 𝑦𝑦𝑦𝑦 en 𝑥𝑥 − 𝑦𝑦𝑦𝑦


maar eenvoudiger is gebruik te maken van som/product:

Er moet dan gelden dat

2(5𝑖𝑖 − 𝜆𝜆) 2𝑖𝑖(3 − 𝜆𝜆)


𝑠𝑠 = 𝑧𝑧 + 𝑧𝑧̅ = 2𝑥𝑥 = − en 𝑝𝑝 = 𝑧𝑧 ∙ 𝑧𝑧̅ = 𝑥𝑥 2 + 𝑦𝑦 2 =
1 1

Haal uit beide vergelijkingen 𝜆𝜆:

𝑥𝑥 = −5𝑖𝑖 + 𝜆𝜆 𝜆𝜆 = 𝑥𝑥 + 5𝑖𝑖
� 2 2 ⟺ � 6𝑖𝑖−𝑥𝑥 2 −𝑦𝑦 2 −6−𝑖𝑖𝑥𝑥 2 −𝑖𝑖𝑦𝑦 2 𝑥𝑥 2 +𝑦𝑦 2
𝑥𝑥 + 𝑦𝑦 = 6𝑖𝑖 − 2𝑖𝑖𝑖𝑖 𝜆𝜆 = = = 3 + � � 𝑖𝑖
2𝑖𝑖 −2 2
Hieruit volgt dat

𝑥𝑥 2 + 𝑦𝑦 2
𝑥𝑥 + 5𝑖𝑖 = 3 + � � 𝑖𝑖
2

Aangezien 𝑥𝑥, 𝑦𝑦 ∈ ℝ en twee complexe getallen gelijk zijn als de reële en imaginaire delen
gelijk zijn volgt hieruit:

𝑥𝑥 = 3
𝑥𝑥 = 3
�𝑥𝑥 2 + 𝑦𝑦 2 ⟺ � 2
=5 𝑦𝑦 = 1 ⟺ 𝑦𝑦 = 1 ∨ 𝑦𝑦 = −1
2

Dit geeft zowel 𝜆𝜆 = 𝑥𝑥 + 5𝑖𝑖 = 3 + 5𝑖𝑖 als de oplossingen van de vergelijking

𝑥𝑥 − 𝑦𝑦𝑦𝑦 = 3 − 𝑖𝑖 en 𝑥𝑥 + 𝑦𝑦𝑦𝑦 = 3 + 𝑖𝑖

Hier staat overigens een fout in de oplossingen van het handboek.

Oefening 18 (30)

Gegeven 𝑧𝑧 2 + 𝑎𝑎𝑎𝑎 + 𝑏𝑏 = 0 met 𝑎𝑎, 𝑏𝑏 ∈ ℝ en V = {2 − 𝑖𝑖, ⋯ }

Stel de tweede oplossing gelijk aan 𝑥𝑥 + 𝑦𝑦𝑦𝑦 met 𝑥𝑥, 𝑦𝑦 ∈ ℝ

Er moet dan gelden dat

𝑎𝑎
𝑠𝑠 = (2 − 𝑖𝑖) + (𝑥𝑥 + 𝑦𝑦𝑦𝑦) = (2 + 𝑥𝑥) + (𝑦𝑦 − 1)𝑖𝑖 = − = −𝑎𝑎
1
� 𝑏𝑏
𝑝𝑝 = (2 − 𝑖𝑖) ∙ (𝑥𝑥 + 𝑦𝑦𝑦𝑦) = (2𝑥𝑥 + 𝑦𝑦) + (−𝑥𝑥 + 2𝑦𝑦)𝑖𝑖 = = 𝑏𝑏
1

Omdat 𝑎𝑎, 𝑏𝑏 ∈ ℝ en 𝑥𝑥, 𝑦𝑦 ∈ ℝ moet dus gelden dat:

𝑦𝑦 − 1 = 0 𝑦𝑦 = 1
� ⟺�
−𝑥𝑥 + 2𝑦𝑦 = 0 𝑥𝑥 = 2
Hieruit volgt het gevraagde:

 𝑥𝑥 + 𝑦𝑦𝑦𝑦 = 2 + 𝑖𝑖 (andere wortel)


 𝑎𝑎 = −2 − 𝑥𝑥 = −4
 𝑏𝑏 = 2𝑥𝑥 + 𝑦𝑦 = 5

Opmerking

We zullen later zien dat als alle coëfficiënten van de vergelijking reële getallen zijn de
oplossingen voorkomen in paren van toegevoegd complexe getallen. Dat is hier het geval
zodat je dan onmiddellijk kan weten dat ook 2 ������
− 𝑖𝑖 = 2 + 𝑖𝑖 een oplossing moet zijn.

Oefening 19 (30)

Gegeven (2 − 3𝑖𝑖)𝑧𝑧 2 − (𝑘𝑘 − 1)𝑧𝑧 + 4 + 3𝑖𝑖 = 0 en 𝑘𝑘 ∈ ℝ.

Stel dat 𝑥𝑥 ∈ ℝ een reële wortel is van de vergelijking.

Dan geldt dat

(2 − 3𝑖𝑖)𝑥𝑥 2 − (𝑘𝑘 − 1)𝑥𝑥 + 4 + 3𝑖𝑖 = 0


⟺ (2𝑥𝑥 2 − 𝑘𝑘𝑘𝑘 + 𝑥𝑥 + 4) + (−3𝑥𝑥 2 + 3)𝑖𝑖 = 0

Aangezien 𝑥𝑥, 𝑘𝑘 ∈ ℝ zullen ook 2𝑥𝑥 2 − 𝑘𝑘𝑘𝑘 + 𝑥𝑥 + 4 ∈ ℝ en −3𝑥𝑥 2 + 3 ∈ ℝ en moet dus

2
�2𝑥𝑥 − 𝑘𝑘𝑘𝑘 + 𝑥𝑥 + 4 = 0
−3𝑥𝑥 2 + 3 = 0

Hier uit volgt dan dat 𝑥𝑥 = 1 en 𝑘𝑘 = 7 of 𝑥𝑥 = −1 en 𝑘𝑘 = −5

Je kan dan de tweede wortel van de vergelijking vinden door de gevonden waarden van
𝑘𝑘 in te vullen en de vergelijking op te lossen (DHZ) of korter, aangezien je al één
oplossing hebt, via som/product (DHZ).

Opmerking

Het gegeven dat 𝑘𝑘 ∈ ℝ is van belang want anders mag je de overgang naar het stelsel
niet maken.
Oefening 22 (30)

Stel in de opgaven

𝑧𝑧 = 𝑥𝑥 + 𝑦𝑦𝑦𝑦 (𝑥𝑥, 𝑦𝑦 ∈ ℝ), 𝑧𝑧1 = 𝑥𝑥1 + 𝑦𝑦1 𝑖𝑖 (𝑥𝑥1 , 𝑦𝑦1 ∈ ℝ), 𝑧𝑧2 = 𝑥𝑥2 + 𝑦𝑦2 𝑖𝑖 (𝑥𝑥2 , 𝑦𝑦2 ∈ ℝ)

en werk telkens het linker- en rechterlid uit.

�����
𝑧𝑧 ����������
𝑥𝑥 +𝑦𝑦 𝑖𝑖 ��������������������
𝑥𝑥 +𝑦𝑦 𝑖𝑖 𝑥𝑥 −𝑦𝑦 𝑖𝑖 �����������������������������
�𝑥𝑥 𝑥𝑥 +𝑦𝑦 𝑦𝑦 �+�𝑥𝑥 𝑦𝑦 −𝑥𝑥 𝑦𝑦 �𝑖𝑖
ⓐ  LL = � 1 � = � 1 1 � = � 1 1 ∙ 2 2 � = � 1 2 1 2 2 22 1 1 2 �
𝑧𝑧 𝑥𝑥 +𝑦𝑦 𝑖𝑖
2 𝑥𝑥 +𝑦𝑦 𝑖𝑖 𝑥𝑥 −𝑦𝑦 𝑖𝑖
2 2 +𝑦𝑦
2 2 2 2 𝑥𝑥2 2

�������������������������������
𝑥𝑥 𝑥𝑥 +𝑦𝑦 𝑦𝑦 𝑥𝑥 𝑦𝑦 −𝑥𝑥 𝑦𝑦 𝑥𝑥 𝑥𝑥 +𝑦𝑦 𝑦𝑦 𝑥𝑥 𝑦𝑦 −𝑥𝑥 𝑦𝑦
 LL = � 1 𝑥𝑥22 +𝑦𝑦12 2 + 2 𝑥𝑥21+𝑦𝑦12 2 𝑖𝑖� = 1 𝑥𝑥22 +𝑦𝑦12 2 − 2 𝑥𝑥21+𝑦𝑦12 2 𝑖𝑖
2 2 2 2 2 2 2 2

���
𝑧𝑧1 ����������
𝑥𝑥1 +𝑦𝑦1 𝑖𝑖 𝑥𝑥1 −𝑦𝑦1 𝑖𝑖 𝑥𝑥1 −𝑦𝑦1 𝑖𝑖 𝑥𝑥 +𝑦𝑦 𝑖𝑖 �𝑥𝑥1 𝑥𝑥2 +𝑦𝑦1 𝑦𝑦2 �−�𝑥𝑥2 𝑦𝑦1 −𝑥𝑥1𝑦𝑦2 �𝑖𝑖
 RL = = = = ∙ 𝑥𝑥2 +𝑦𝑦2 𝑖𝑖 =
���
𝑧𝑧2 ���������
𝑥𝑥2 +𝑦𝑦2 𝑖𝑖 𝑥𝑥2 −𝑦𝑦2 𝑖𝑖 𝑥𝑥2 −𝑦𝑦2 𝑖𝑖 2 2 𝑥𝑥22 +𝑦𝑦22

𝑥𝑥1 𝑥𝑥2 +𝑦𝑦1 𝑦𝑦2 𝑥𝑥2 𝑦𝑦1 −𝑥𝑥1 𝑦𝑦2


 LL = − 𝑖𝑖 = LL
𝑥𝑥22 +𝑦𝑦22 𝑥𝑥22 +𝑦𝑦22

ⓒ  LL = Im(𝑧𝑧) = 𝑦𝑦
𝑧𝑧−𝑧𝑧̅ (𝑥𝑥+𝑦𝑦𝑦𝑦)−(𝑥𝑥−𝑦𝑦𝑦𝑦) 2𝑦𝑦𝑦𝑦
 RL = 2𝑖𝑖
= 2𝑖𝑖
= 2𝑖𝑖
= 𝑦𝑦 = LL

Oefening 23 (30)

Zie hiervoor ook de opmerking bij oefening 18.

Stel dat 𝑧𝑧 = 𝑥𝑥 + 𝑦𝑦𝑦𝑦 met 𝑥𝑥, 𝑦𝑦 ∈ ℝ een oplossing is van de vergelijking.

Dan moet

𝑎𝑎(𝑥𝑥 + 𝑦𝑦𝑦𝑦)2 + 𝑏𝑏(𝑥𝑥 + 𝑦𝑦𝑦𝑦) + 𝑐𝑐 = 0 ⟺ (𝑎𝑎𝑥𝑥 2 − 𝑎𝑎𝑦𝑦 2 + 𝑏𝑏𝑏𝑏 + 𝑐𝑐) + (2𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎 + 𝑏𝑏𝑏𝑏)𝑖𝑖 = 0

Omdat 𝑥𝑥, 𝑦𝑦, 𝑎𝑎, 𝑏𝑏, 𝑐𝑐 ∈ ℝ zal ook 𝑎𝑎𝑥𝑥 2 − 𝑎𝑎𝑦𝑦 2 + 𝑏𝑏𝑏𝑏 + 𝑐𝑐 ∈ ℝ en 2𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎 + 𝑏𝑏𝑏𝑏 ∈ ℝ en moet dus:

𝑎𝑎𝑥𝑥 2 − 𝑎𝑎𝑦𝑦 2 + 𝑏𝑏𝑏𝑏 + 𝑐𝑐 = 0


� (∗)
2𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎 + 𝑏𝑏𝑏𝑏 = 0

We moeten nu bewijzen dat ook 𝑧𝑧 = 𝑥𝑥 − 𝑦𝑦𝑦𝑦 met 𝑥𝑥, 𝑦𝑦 ∈ ℝ een oplossing is van de
vergelijking.

Dan moet
𝑎𝑎(𝑥𝑥 − 𝑦𝑦𝑦𝑦)2 + 𝑏𝑏(𝑥𝑥 − 𝑦𝑦𝑦𝑦) + 𝑐𝑐 = 0 ⟺ (𝑎𝑎𝑥𝑥 2 − 𝑎𝑎𝑦𝑦 2 + 𝑏𝑏𝑏𝑏 + 𝑐𝑐) − (2𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎 + 𝑏𝑏𝑏𝑏)𝑖𝑖 = 0

Omdat 𝑥𝑥, 𝑦𝑦, 𝑎𝑎, 𝑏𝑏, 𝑐𝑐 ∈ ℝ zal ook 𝑎𝑎𝑥𝑥 2 − 𝑎𝑎𝑦𝑦 2 + 𝑏𝑏𝑏𝑏 + 𝑐𝑐 ∈ ℝ en 2𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎 + 𝑏𝑏𝑏𝑏 ∈ ℝ en moet dus:

𝑎𝑎𝑥𝑥 2 − 𝑎𝑎𝑦𝑦 2 + 𝑏𝑏𝑏𝑏 + 𝑐𝑐 = 0



2𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎𝑎 + 𝑏𝑏𝑏𝑏 = 0

Dat zijn precies dezelfde voorwaarden als in (∗) zodat hier dus automatisch aan voldaan
is.

Oefening 24 (30)

Net zoals bij reële getallen mag je ook hier schrijven:

𝑛𝑛
(1 − 𝑖𝑖)3𝑛𝑛 ((1 − 𝑖𝑖)3 )𝑛𝑛 (1 − 𝑖𝑖)3
= = � �
(1 + 𝑖𝑖)𝑛𝑛 (1 + 𝑖𝑖)𝑛𝑛 1 + 𝑖𝑖

Bereken nu eerst

(1 − 𝑖𝑖)3 DHZ
= −2
1 + 𝑖𝑖

Dan is de opgave dus:

(1 − 𝑖𝑖)3𝑛𝑛
= (−2)𝑛𝑛
(1 + 𝑖𝑖)𝑛𝑛

Merk op dat dit ook geldig is voor 𝑛𝑛 = 0


 Hoofdstuk 2: het complexe vlak

Niet te kennen oefeningen in dit deel:


9, 18, 19, 28, 29gklm, 32, 35, 36, 37, 38, 40, 42, 43, 44

Vooraf

Omdat je een complex getal kan schrijven als 𝑧𝑧 = 𝑎𝑎 + 𝑏𝑏𝑏𝑏 met 𝑎𝑎, 𝑏𝑏 ∈ ℝ kan je aan elk
complex getal een punt 𝑃𝑃 van het vlak met coördinaten (𝑎𝑎, 𝑏𝑏) associëren én omgekeerd.
Daarom hebben complexe getallen een belangrijke link met de meetkunde (zie figuur
volgende pagina).

Men spreekt in dit opzicht van het complexe vlak of vlak van Gauss, naar de beroemde
Duitse wiskundige Johann Carl Friedrich Gauss (1777-1855) die al tijdens zijn leven als
'eerste onder de wiskundigen' bekend was.

De afstand 𝑟𝑟 (ook aangeduid als |𝑧𝑧|) van dat punt 𝑃𝑃 tot de oorsprong noemt men de
modulus van het complex getal en de hoek 𝛼𝛼 tussen de positieve 𝑥𝑥-as en de halfrechte
[𝑂𝑂𝑂𝑂 het argument. De modulus is een afstand en is dus nooit negatief. In dit document
zullen we 𝛼𝛼 steeds in radialen uitdrukken.

Omdat we hier nog eens in de goniometrie duiken is het aanbevolen dat je de


goniometrische getallen (sinus, cosinus, tangens, cotangens) van de bijzondere hoeken
(alle veelvouden van 𝜋𝜋/6 en π/4) zeer goed kent. Je vindt ze ter herinnering op teams
nog eens in het document:

GONIOMETRISCHE GETALLEN VAN BIJZONDERE EN VERWANTE HOEKEN


Belangrijk is dat je vlotjes de goniometrische vorm van een complex getal kan vinden en
dat je van de goniometrische vorm snel naar de 'gewone' vorm kan gaan. We zullen dat
in verschillende oefeningen nodig hebben. Met de formules in rechthoekige driehoeken
is dat vrij eenvoudig:

Van 𝑟𝑟 en α naar 𝑎𝑎 en 𝑏𝑏

𝑟𝑟(cos𝛼𝛼 + 𝑖𝑖sin𝛼𝛼) = 𝑟𝑟cos𝛼𝛼 + 𝑖𝑖 ∙ 𝑟𝑟sinα = 𝑎𝑎 + 𝑏𝑏𝑏𝑏 zodat dus

𝑎𝑎 = 𝑟𝑟cos𝛼𝛼

𝑏𝑏 = 𝑟𝑟sin𝛼𝛼

Om van de goniometrische naar de 'gewone' vorm te gaan moet je de goniometrische


vorm uitwerken.

Van 𝑎𝑎 en 𝑏𝑏 naar 𝑟𝑟 en α

Uit bovenstaande figuur volgt:

𝑟𝑟 = √𝑎𝑎2 + 𝑏𝑏 2
� 𝑏𝑏 �
tan𝛼𝛼 = (∗)
𝑎𝑎

(∗) Dit zal twee antisupplementaire hoeken opleveren.


Uit de tekens van 𝑎𝑎 en 𝑏𝑏 kan je dan weten welke van de twee de goede is.
Meestal neemt men het argument 𝛼𝛼 in [−𝜋𝜋, 𝜋𝜋] of [0,2𝜋𝜋] en dan spreekt men over
hoofdwaarde, maar dat maakt in de praktijk bij oefeningen niet uit.

Belangrijk is wel dat je de juiste hoek kiest en dat de modulus zoals hiervoor al gezegd
altijd positief moet zijn.

Zo is

5𝜋𝜋 5𝜋𝜋
1 + 𝑖𝑖 = −√2 �cos + 𝑖𝑖sin �
4 4

wel juist, maar niet de goniometrische vorm van 1 + 𝑖𝑖.

Die is wel
𝜋𝜋 𝜋𝜋
1 + 𝑖𝑖 = √2 �cos + 𝑖𝑖sin �
4 4

De goniometrische vorm van een complex getal is dus uniek .

Je mag wel bij het argument een geheel veelvoud van 2𝜋𝜋 bijtellen of aftrekken. Dus
bijvoorbeeld

7𝜋𝜋 7𝜋𝜋 9𝜋𝜋 9𝜋𝜋


1 + 𝑖𝑖 = √2 �cos �− 4
� + 𝑖𝑖sin �− 4
�� of 1 + 𝑖𝑖 = √2 �cos 4
+ 𝑖𝑖sin 4

zijn ook goed.


Voorbeelden

𝜋𝜋 𝜋𝜋
 Schrijf 5 �cos 7 + 𝑖𝑖sin 7 � in 'gewone' vorm.

Daarvoor moet je deze uitdrukking gewoon uitwerken:

𝜋𝜋 𝜋𝜋 𝜋𝜋 𝜋𝜋
5 �cos 7 + 𝑖𝑖sin 7 � = 5cos 7 + 5sin 7 ∙ 𝑖𝑖 = 4,50 ⋯ + 2,16 ⋯ 𝑖𝑖

 Schrijf −7 + 12𝑖𝑖 in goniometrische vorm.

De modulus is 𝑟𝑟 = �(−12)2 + 72 = √193

Het argument vinden we door


12
𝑡𝑡𝑡𝑡𝑡𝑡−1 �− �
7
12 grm
tan𝛼𝛼 = − 7
= tan( �����
−1,04 … ) ⟺ 𝛼𝛼 = −1,04 ⋯ + 𝑘𝑘2𝜋𝜋 ∨ 𝛼𝛼 = �� (−1,04
𝜋𝜋 +�� ⋯ ) + 𝑘𝑘2𝜋𝜋
�������
2,09…

Omdat 𝑎𝑎 = −7 < 0 en 𝑏𝑏 = 12 > 0 hebben we de hoek uit het IIde kwadrant nodig, dus:

𝛼𝛼 = 2,09 ⋯

Dus is −7 + 12𝑖𝑖 = √193(cos 2,09⋯ + 𝑖𝑖sin 2,09⋯)

Je kan dit resultaat steeds controleren! Even het rechterlid uitwerken en zien of je het
linkerlid bekomt!

Zoals gezegd mag je bij het argument een geheel veelvoud van 2𝜋𝜋 bijtellen of
aftrekken. Dus ook goed is:

−7 + 12𝑖𝑖 = √193(cos(2,09 ⋯ −���


������ 2𝜋𝜋 ) + 𝑖𝑖sin( ��
2,09 ⋯ −���
���� 2𝜋𝜋 ))
−4,18⋯ −4,18⋯

Welk complex getal had je overigens bekomen wanneer je de andere hoek


𝛼𝛼 = −1,04 ⋯ had genomen?

Bekijk ook nog eens wat er hierover verteld wordt in het

handboek op p. 37 en p. 39

Hier vind je ook nog een aantal andere voorbeelden.


Opmerking

In een aantal bijzondere gevallen kan je onmiddellijk weten wat de modulus en het
argument is en kan je de goniometrische vorm dus direct opschrijven. Dat geldt in het
bijzonder voor de reële en zuiver imaginaire getallen.

 Zo hebben 5, −5, 5𝑖𝑖, −5𝑖𝑖 allemaal als modulus 5 en als argument respectievelijk
𝜋𝜋 3𝜋𝜋
0, 𝜋𝜋, 2 en 2
zodat de goniometrische vorm van deze getallen is:

 5 = 5(cos0 + 𝑖𝑖sin0)  −5 = 5(cosπ + 𝑖𝑖sin𝜋𝜋)


𝜋𝜋 𝜋𝜋 3𝜋𝜋 3𝜋𝜋
 5𝑖𝑖 = 5 �cos 2 + 𝑖𝑖sin 2 �  −5 = 5 �cos 2
+ 𝑖𝑖sin 2

𝜋𝜋 𝜋𝜋
Het laatste zou je dus ook mogen schrijven als 5 �cos �− 2 � + 𝑖𝑖sin �− 2 ��.
We gaan er vanaf nu vanuit dat je dit weet.

We merken nog eens op dat bijvoorbeeld −5 = −5(cos0 + 𝑖𝑖sin0) wel juist is, maar niet
de goniometrische vorm!

 Ook voor 1 + 𝑖𝑖, −1 + 𝑖𝑖, −1 − 𝑖𝑖 en 1 − 𝑖𝑖 kan je snel de goniometrische vorm opschrijven.

Ze hebben allemaal als modulus �(±1)2 + (±1)2 = √2 en als argumenten


𝜋𝜋 3𝜋𝜋 5𝜋𝜋 7𝜋𝜋
respectievelijk 4 , 4
, 4
en 4
zodat:

𝜋𝜋 𝜋𝜋 3𝜋𝜋 3𝜋𝜋
 1 + 𝑖𝑖 = √2 �cos 4 + 𝑖𝑖sin 4 �  −1 + 𝑖𝑖 = √2 �cos 4
+ 𝑖𝑖sin 4

5𝜋𝜋 5𝜋𝜋 7𝜋𝜋 7𝜋𝜋
 −1 − 𝑖𝑖 = √2 �cos 4
+ 𝑖𝑖sin 4
�  1 − 𝑖𝑖 = √2 �cos 4
+ 𝑖𝑖sin 4

 Soms kan je 𝑎𝑎 + 𝑏𝑏𝑏𝑏 snel in de vorm 𝑟𝑟(cos𝛼𝛼 + 𝑖𝑖sin𝛼𝛼) schrijven zoals bijvoorbeeld:

√3 1 𝜋𝜋 𝜋𝜋
 √3 − 𝑖𝑖 = 2 � 2 − 2 𝑖𝑖� = 2 �cos �− 6 � + 𝑖𝑖sin �− 6 ��

√2 √2 5𝜋𝜋 5𝜋𝜋
 −5 − 5𝑖𝑖 = 5√2 �− − 𝑖𝑖� = 5√2 �cos + 𝑖𝑖sin �
2 2 4 4

Dit laatste vergt wel wat 'ervaring' en natuurlijk een goede kennis van de
goniometrische getallen van bijzondere hoeken!

Normaal zou je nu de oefeningen 1 t/m 6 (pp. 52-53) moeten kunnen maken.

We bekijken in wat volgt er nog een aantal andere.


Oefening 7 (53)

Deze oefening illustreert mooi de link tussen complexe getallen en meetkunde.

Bekijk eerst eens het

voorbeeld op p. 35

We moeten hier eerst met rekenwerk nagaan welke punten van het vlak de gegeven
vergelijking voorstelt.

Stel daarvoor telkens 𝑧𝑧 = 𝑥𝑥 + 𝑦𝑦𝑦𝑦 met 𝑥𝑥, 𝑦𝑦 ∈ ℝ en leid daaruit een verband af tussen
𝑥𝑥 en 𝑦𝑦.

ⓐ Re(𝑥𝑥 + 𝑦𝑦𝑦𝑦) = 5 ⟺ 𝑥𝑥 = 5

Dit levert dus een verticale rechte op.

ⓔ (𝑥𝑥 + 𝑦𝑦𝑦𝑦) ∙ (𝑥𝑥 − 𝑦𝑦𝑦𝑦) = 9 ⟺ 𝑥𝑥 2 + 𝑦𝑦 2 = 9

Dit stelt een cirkel voor met middelpunt (0,0) en straal 3.

ⓖ |𝑥𝑥 + 𝑦𝑦𝑦𝑦 + 2 − 3𝑖𝑖| = 4 (met |⋯ | wordt de 𝑚𝑚𝑚𝑚𝑚𝑚𝑚𝑚𝑚𝑚𝑚𝑚𝑚𝑚 bedoeld)


⟺ |(𝑥𝑥 + 2) + (𝑦𝑦 − 3)𝑖𝑖| = 4

⟺ �(𝑥𝑥 + 2)2 + (𝑦𝑦 − 3)2 = 4


⟺ (𝑥𝑥 + 2)2 + (𝑦𝑦 − 3)2 = 16 (waarom mag hier de dubbele pijl ⟺?)

Dit stelt een cirkel voor met middelpunt (−2,3) en straal 4.

ⓙ |(𝑥𝑥 + 𝑦𝑦𝑦𝑦) − (𝑥𝑥 − 𝑦𝑦𝑦𝑦)| < 2 (bestaan er dan toch ongelijkheden in ℂ? )


⟺ |2𝑦𝑦𝑦𝑦| < 2
⟺ |2𝑦𝑦| = 2|𝑦𝑦| < 2 ⟺ |𝑦𝑦| < 1 ⟺ −1 < 𝑦𝑦 < 1

Dit stelt het gebied voor, ingesloten tussen de horizontale rechten 𝑦𝑦 = −2 en 𝑦𝑦 = 2


(de rechten zelf niet inbegrepen).
1+𝑖𝑖(𝑥𝑥+𝑦𝑦𝑦𝑦) (1−𝑦𝑦)+𝑖𝑖𝑖𝑖 𝜋𝜋
ⓝ arg � � = arg �(1+𝑥𝑥)+𝑖𝑖𝑖𝑖� =
1+(𝑥𝑥+𝑦𝑦𝑦𝑦) 4

Dit is er weer eentje voor wie van een uitdaging houdt ...
We berekenen eerst:

teller
(1 − 𝑦𝑦) + 𝑖𝑖𝑖𝑖 (1 − 𝑦𝑦) + 𝑖𝑖𝑖𝑖 (1 + 𝑥𝑥) − 𝑖𝑖𝑖𝑖 uitwerken (1 + 𝑥𝑥 − 𝑦𝑦) + (𝑥𝑥 + 𝑥𝑥 2 − 𝑦𝑦 + 𝑦𝑦 2 )𝑖𝑖
= ∙ =
(1 + 𝑥𝑥) + 𝑖𝑖𝑖𝑖 (1 + 𝑥𝑥) + 𝑖𝑖𝑖𝑖 (1 + 𝑥𝑥) − 𝑖𝑖𝑖𝑖 (1 + 𝑥𝑥)2 + 𝑦𝑦 2

Omdat 𝑥𝑥, 𝑦𝑦 ∈ ℝ en het argument van een complex getal niet verandert als je het met een
positief reëel getal vermenigvuldigt (zie je ook in waarom?) en (1 + 𝑥𝑥)2 + 𝑦𝑦 2 een
positief reëel getal is zal

(1 + 𝑥𝑥 − 𝑦𝑦) + (𝑥𝑥 + 𝑥𝑥 2 − 𝑦𝑦 + 𝑦𝑦 2 )𝑖𝑖 𝜋𝜋


arg � � = arg�(1 + 𝑥𝑥 − 𝑦𝑦) + (𝑥𝑥 + 𝑥𝑥 2 − 𝑦𝑦 + 𝑦𝑦 2 )𝑖𝑖� =
(1 + 𝑥𝑥) + 𝑦𝑦
2 2 4

𝜋𝜋 𝑥𝑥 + 𝑥𝑥 2 − 𝑦𝑦 + 𝑦𝑦 2
⟹ tan =1= ⟺ 𝑥𝑥 + 𝑥𝑥 2 − 𝑦𝑦 + 𝑦𝑦 2 = 1 + 𝑥𝑥 − 𝑦𝑦 ⟺ 𝑥𝑥 2 + 𝑦𝑦 2 = 1
4 1 + 𝑥𝑥 − 𝑦𝑦

Dit stelt een cirkel voor met middelpunt (0,0) en straal 1.

Maar... Omdat ⟹ slechts in één richting geldt moeten we mogelijk een aantal punten
5𝜋𝜋
van de cirkel uitsluiten want ook tan 4
= 1. Er moet dus ook nog gelden dat:

𝑥𝑥 + 𝑥𝑥 2 − 𝑦𝑦 + 𝑦𝑦 2 = 1 + 𝑥𝑥 − 𝑦𝑦 > 0 ⟺ 1 + 𝑥𝑥 > 𝑦𝑦 ⟺ 𝑦𝑦 < 𝑥𝑥 + 1

Dit stelt het halfvlak met als rand de rechte 𝑦𝑦 = 𝑥𝑥 + 1 (niet inbegrepen) voor waarin de
oorsprong ligt. Alleen de punten van de cirkel die in dit halfvlak liggen zijn goed!
1 √3 1 √3
Als controle kan je bijvoorbeeld eens 𝑧𝑧 = 2 + 𝑖𝑖 en 𝑧𝑧 = − 2 + 𝑖𝑖,
2 2

waarvan de overeenkomstige punten op de cirkel liggen, in de opgave invullen.

Je zal dan zien dat het eerste voldoet en het tweede niet.

Oefening 11 (54)

Bestudeer hiervoor eerst in het

handboek p. 40, 42, 43, 44, 45

hoe je complexe getallen in goniometrische vorm kan vermenigvuldigen, delen en tot


een (gehele) macht verheffen.

De bewijzen (waarvoor je oude hopelijk nog bekende formules uit de goniometrie nodig
hebt) zijn te kennen!

Hier vind je ook verschillende goede voorbeelden.

We vatten het hier nog eens samen:

Stel 𝑧𝑧 = 𝑟𝑟(cos𝛼𝛼 + 𝑖𝑖sin𝛼𝛼), 𝑧𝑧1 = 𝑟𝑟1 (cos𝛼𝛼1 + 𝑖𝑖sin𝛼𝛼1 ), 𝑧𝑧2 = 𝑟𝑟2 (cos𝛼𝛼2 + 𝑖𝑖sin𝛼𝛼2 )

Dan is:

 𝑧𝑧1 ∙ 𝑧𝑧2 = 𝑟𝑟1 ∙ 𝑟𝑟2 (cos(𝛼𝛼1 + 𝛼𝛼2 ) + 𝑖𝑖sin(𝛼𝛼1 + 𝛼𝛼2 ))


𝑧𝑧1 𝑟𝑟1
 = (cos(𝛼𝛼1 − 𝛼𝛼2 ) + 𝑖𝑖sin(𝛼𝛼1 − 𝛼𝛼2 ))
𝑧𝑧2 𝑟𝑟2

 𝑧𝑧 𝑛𝑛 = 𝑟𝑟 𝑛𝑛 (cos𝑛𝑛𝑛𝑛 + 𝑖𝑖sin𝑛𝑛𝑛𝑛) (𝑛𝑛 ∈ ℤ)

Met andere woorden... Met de modulus voer je de overeenkomstige bewerking in ℝ uit


en met het argument de overeenkomstige bewerking die 'een trapje lager op de
hiërarchie staat': vermenigvuldigen wordt aldus optellen, delen wordt aftrekken en
macht verheffen wordt vermenigvuldigen (met de macht).

De laatste formule levert voor het geval 𝑟𝑟 = 1 de fameuze formule van De Moivre op,
genoemd naar de Franse wiskundige Abraham de Moivre (1667-1754):

(cos𝛼𝛼 + 𝑖𝑖sin𝛼𝛼)𝑛𝑛 = cos𝑛𝑛𝑛𝑛 + 𝑖𝑖sin𝑛𝑛𝑛𝑛


Voorbeeld

Het is altijd interessant om nieuw gevonden formules eens toe te passen in gevallen die
we al op een andere manier hebben gevonden.

Bereken bijvoorbeeld (1 + 𝑖𝑖)3 op twee verschillende manieren.

 (1 + 𝑖𝑖)3 = 13 + 3 ∙ 12 ∙ 𝑖𝑖 + 3 ∙ 1. 𝑖𝑖⏟2 + 𝑖𝑖⏟3 = 1 + 3𝑖𝑖 − 3 − 𝑖𝑖 = −2 + 2𝑖𝑖


−1 −𝑖𝑖
DHZ 𝜋𝜋 𝜋𝜋 3 3𝜋𝜋 3𝜋𝜋 !
 1 + 𝑖𝑖 = √2 �cos 4 + sin 4 � ⟹ (1 + 𝑖𝑖)3 = �√2� (cos
��� 4
+ 𝑖𝑖 sin
��� 4
) =− 2 + 2𝑖𝑖
√2 √2

2 2
Voorbeeld

−2+𝑖𝑖
Bereken 1+4𝑖𝑖 op twee verschillende manieren.

−2+𝑖𝑖 −2+𝑖𝑖 1−4𝑖𝑖 2+9𝑖𝑖 2 9


 1+4𝑖𝑖
= 1+4𝑖𝑖
∙ 1−4𝑖𝑖 = 17
= 17 + 17 𝑖𝑖 = 0,117 ⋯ + 𝑖𝑖 0,529 ⋯

DHZ
 −2 + 𝑖𝑖 = √5(cos 2,6779⋯ + 𝑖𝑖sin 2,6779 ⋯ )
DHZ
 1 + 4𝑖𝑖 = √17(cos 1,3258⋯ + 𝑖𝑖sin 1,3258 ⋯ )

−2+𝑖𝑖 √5
⟹ 1+4𝑖𝑖
= (cos ( ���������������
2,6779 ⋯ − 1,3258 ⋯ ) + 𝑖𝑖sin ( ���������������
2,6779 ⋯ − 1,3258 ⋯ ))
√17
1,3521⋯ 1,3521⋯

−2+𝑖𝑖 ! √5 √5
⟹ 1+4𝑖𝑖
= �����������
cos 1,3521 ⋯ + 𝑖𝑖 �����������
sin 1,3521 ⋯
√17 √17
0,117⋯ 0,529⋯

Dit voorbeeld laat overigens zien dat het niet altijd interessant is te werken met de
goniometrische vorm.

Maar dat is wel het geval bij een opgave bij bijvoorbeeld:

(−2 + 𝑖𝑖)17

Dit is uiteraard een goede DHZ! Controleer daarna je resultaat met je grm.
Voorbeeld

Gebruik de formule van De Moivre om verdubbelings- en verdrievoudigingsformules


voor sinus en cosinus te vinden.

(cos𝛼𝛼 + 𝑖𝑖sin𝛼𝛼)𝑛𝑛 = cos𝑛𝑛𝑛𝑛 + 𝑖𝑖sin𝑛𝑛𝑛𝑛

Stel 𝑛𝑛 = 2 :

LL = (cos𝛼𝛼 + 𝑖𝑖sin𝛼𝛼)2 = �����������


𝑐𝑐𝑐𝑐𝑐𝑐 2 𝛼𝛼 + 𝑖𝑖 2 𝑠𝑠𝑠𝑠𝑠𝑠2 𝛼𝛼 + 2 ∙ cos𝛼𝛼 ∙ sin𝛼𝛼
𝑐𝑐𝑐𝑐𝑐𝑐2 𝛼𝛼−𝑠𝑠𝑠𝑠𝑠𝑠2 𝛼𝛼
RL= cos2𝛼𝛼 + 𝑖𝑖sin2𝛼𝛼

De reële en imaginaire delen gelijkstellen geeft de gevraagde formules:

 cos2𝛼𝛼 = cos2 𝛼𝛼 − sin2 𝛼𝛼


 sin2𝛼𝛼 = 2 sinα cos𝛼𝛼

Stel 𝑛𝑛 = 3 :

LL = (cos𝛼𝛼 + 𝑖𝑖sin𝛼𝛼)3 = cos3 𝛼𝛼 + 3 ∙ cos2 𝛼𝛼 ∙ 𝑖𝑖 ∙ sinα + 3 ∙ cosα ∙ 𝑖𝑖 2 ∙ sin2 𝛼𝛼 + 𝑖𝑖 3 ∙ sin3 𝛼𝛼


LL = cos3 𝛼𝛼 + 3 ∙ cos2 𝛼𝛼 ∙ 𝑖𝑖 ∙ sinα − 3 ∙ cosα ∙ sin2 𝛼𝛼 − 𝑖𝑖sin3 𝛼𝛼
LL = (cos3 𝛼𝛼 − 3 ∙ cosα ∙ sin2 𝛼𝛼) + (3 ∙ cos2 𝛼𝛼 ∙ sinα − sin3 𝛼𝛼)𝑖𝑖

RL= cos3𝛼𝛼 + 𝑖𝑖sin3𝛼𝛼

De reële en imaginaire delen gelijkstellen en de grondformule van de goniometrie


gebruiken geeft:

 cos3𝛼𝛼 = cos3 𝛼𝛼 − 3 ∙ cosα ∙ sin


��� 2
𝛼𝛼 = 4cos 3 𝛼𝛼 − 3cosα
1−cos 2 𝛼𝛼
2
 sin3𝛼𝛼=3 ∙ cos
��� 𝛼𝛼 ∙ sinα − sin3 𝛼𝛼 = 3sin𝛼𝛼 − 4sin3 𝛼𝛼
1−sin2 𝛼𝛼
Hieronder volgt nog een voorbeeld uit oefening 11. De omzetting naar de
goniometrische vorm is voor jouw rekening.

Maak zelf zeker nog verschillende andere opgaven uit deze oefening!

DHZ 𝜋𝜋 𝜋𝜋
ⓔ  1 + 𝑖𝑖√3 = 2 �cos + 𝑖𝑖sin �
3 3

DHZ 𝜋𝜋 𝜋𝜋
 √3 − 𝑖𝑖 = 2 �cos �− 6 � + 𝑖𝑖sin �− 6 ��
13 13𝜋𝜋 13𝜋𝜋
�1+𝑖𝑖√3� 213 �cos
+𝑖𝑖sin � 13𝜋𝜋 8𝜋𝜋 13𝜋𝜋 8𝜋𝜋
⟹ 8 = 8𝜋𝜋
3 3
8𝜋𝜋 = 25 �cos � − �− �� + 𝑖𝑖sin � − �− ���
�√3−𝑖𝑖� 28 �cos�− �+𝑖𝑖sin�− �� 3 6 3 6
6 6

17𝜋𝜋 17𝜋𝜋 5𝜋𝜋 5𝜋𝜋 1 √3


= 32 �cos + 𝑖𝑖sin � = 32 �cos + 𝑖𝑖sin � = 32 �2 − 𝑖𝑖� = 16 − 16√3𝑖𝑖
3 3 3 3 2

Oefening 15 (54)

20 20
𝜋𝜋 𝜋𝜋 5𝜋𝜋 5𝜋𝜋
(1 + 𝑖𝑖)20 − (1 − 𝑖𝑖)20 = �√2 �cos + 𝑖𝑖sin �� − �√2 �cos + 𝑖𝑖sin ��
4 4 4 4
20 20𝜋𝜋 20𝜋𝜋 20 100𝜋𝜋 100𝜋𝜋
= �√2� �cos 4
+ 𝑖𝑖sin 4
� − �√2� �cos 4
+ 𝑖𝑖sin 4

20 20
= �√2� (cos𝜋𝜋 + 𝑖𝑖sin𝜋𝜋) − �√2� (cos𝜋𝜋 + 𝑖𝑖sin𝜋𝜋) = 0

Dit had ook zonder de goniometrische vorm gekund:

(1 + 𝑖𝑖)20 − (1 − 𝑖𝑖)20 = ((1 + 𝑖𝑖)2 )10 − ((1 − 𝑖𝑖)2 )10 = (2𝑖𝑖)10 − (−2𝑖𝑖)10 = (2𝑖𝑖)10 − (2𝑖𝑖)10 = 0

Opmerking

Uit het bovenstaande volgt dat zowel (1 + 𝑖𝑖)20 als (1 − 𝑖𝑖)20 gelijk zijn aan (2𝑖𝑖)10 = 1024.

Zowel 1 + 𝑖𝑖 als 1 − 𝑖𝑖 zijn dus een 20ste machtwortel van 1024. Nochtans zijn deze twee getallen
noch gelijk, noch tegengesteld. En het wordt nog vreemder: 1024 heeft ook √2 en −√2 als 20ste
wortel:

20 20
�√2� = 210 = 1024 en �−√2� = 210 = 1024

1024 heeft in ℂ dus minstens vier 20ste wortels. Kan je er nog twee andere geven? We
zullen verderop zien dat het totaal aantal 20ste wortels van 1024 (en van alle andere
complexe getallen verschillend van 0) in totaal 20 bedraagt!
Oefening 17 (55)

4𝑘𝑘 𝑘𝑘 𝑘𝑘
𝜋𝜋 𝜋𝜋 4𝑘𝑘𝑘𝑘 4𝑘𝑘𝑘𝑘
(1 + 𝑖𝑖)4𝑘𝑘 = �√2 �cos + 𝑖𝑖sin �� = �√2� �cos + 𝑖𝑖sin � = �√2�
��� (𝑐𝑐𝑐𝑐𝑐𝑐(𝑘𝑘𝑘𝑘)
����� + 𝑖𝑖 �����
𝑠𝑠𝑠𝑠𝑠𝑠(𝑘𝑘𝑘𝑘)) ∈ ℝ
4 4 4 4
∈ℝ ±1 0

Oefening 21 (55)

In deze en volgende oefeningen moet je 𝑛𝑛-de machtswortels uit een complex getal
zoeken. Dit is zeer goed te kennen, want heel typisch voor complexe getallen.

We vertelden al eerder dat je dit kan uitdrukken door te zeggen dat je de volgende
zogenaamde bionomiaalvergelijking moet oplossen:

𝑧𝑧 𝑛𝑛 = 𝑧𝑧0

waarbij 𝑧𝑧0 het complexe getal is waarvan je de 𝑛𝑛-de wortels wil zoeken.

Voorbeeld

Vierkantswortels (dat is het geval 𝑛𝑛 = 2) kan je al vinden zonder gebruik te maken van
de goniometrische vorm. Los zelf nog eens met de eerder geziene methode de volgende
binomiaalvergelijking op (stel 𝑧𝑧 = 𝑥𝑥 + 𝑦𝑦𝑦𝑦 enz.):

𝑧𝑧 2 = −9 − 40𝑖𝑖

Je zal dan vinden dat:

V = {4 − 5𝑖𝑖, −4 + 5𝑖𝑖}

We kunnen deze vierkantswortels nu ook vinden met de algemenere methode voor het
zoeken van 𝑛𝑛-de machtswortels waarvan je de uitleg met voorbeelden vind in het

handboek pp. 46-50

We passen dit nu toe op de opgave.

stap 1

DHZ
De goniometrische vorm van −9 − 40𝑖𝑖 = 41(cos 4,491 ⋯ + 𝑖𝑖sin 4,491 … )

Let erop om steeds zo nauwkeurig mogelijk te rekenen. Stop tussenresultaten zoals het
gevonden argument in het geheugen van je grm en ga daarmee verder wanneer nodig.
stap 2

De vierkantswortels van −9 − 40𝑖𝑖 worden dan gegeven door:

4,491⋯+𝑘𝑘2𝜋𝜋 4,491⋯+𝑘𝑘2𝜋𝜋
√41 �cos 2
+ 𝑖𝑖sin 2
� met 𝑘𝑘 ∈ {0,1}

= √41�cos (2,245 ⋯ + 𝑘𝑘𝑘𝑘) + 𝑖𝑖sin (2,245 ⋯ + 𝑘𝑘𝑘𝑘)�

 𝑘𝑘 = 0: √41�cos (2,245 ⋯ ) + 𝑖𝑖sin (2,245 ⋯ )�


!
= √41cos (2,245 ⋯ ) + 𝑖𝑖√41sin (2,245 ⋯ ) =− 4 + 5𝑖𝑖

 𝑘𝑘 = 1: √41�cos (2,245 ⋯ + 𝜋𝜋) + 𝑖𝑖sin (2,245 ⋯ + 𝜋𝜋)�


!
= √41cos (5,387 ⋯ ) + 𝑖𝑖√41sin (5,387 ⋯ ) = 4 − 5𝑖𝑖

Vanaf 𝑘𝑘 = 2 ga je steeds dezelfde wortels vinden.

ⓐ Deze opgave kunnen we vertalen naar de binomiaalvergelijking:

𝑧𝑧 3 = 1

Eén oplossing van deze vergelijking kennen we al, namelijk 1 zelf, want 13 = 1.

Maar, hoe vreemd het ook lijkt, we zullen in ℂ nog twee andere (niet-reële) 3de wortels
van 1 vinden!

stap 1

DHZ
De goniometrische vorm van 1 = 1(cos 0 + 𝑖𝑖sin 0)

stap 2

De 3de wortels van 1 worden dan gegeven door:

3 0 + 𝑘𝑘2𝜋𝜋 0 + 𝑘𝑘2𝜋𝜋
√1 �cos 3
+ 𝑖𝑖sin 3
� met 𝑘𝑘 ∈ {0,1,2}

𝑘𝑘2𝜋𝜋 𝑘𝑘2𝜋𝜋
= cos + 𝑖𝑖sin
3 3
!
 𝑘𝑘 = 0: cos 0 + 𝑖𝑖sin 0 =1
2𝜋𝜋 2𝜋𝜋 1 √3
 𝑘𝑘 = 1: cos 3
+ 𝑖𝑖sin 3
= −2 + 𝑖𝑖
2
4𝜋𝜋 4𝜋𝜋 1 √3
 𝑘𝑘 = 2: cos 3
+ 𝑖𝑖sin 3
= −2 − 𝑖𝑖
2

1 √3 1 √3
In ℂ heeft 1 dus niet één, maar drie 3de wortels: 1, − 2 + 𝑖𝑖 en − 2 − 𝑖𝑖
2 2

En voor wie het niet gelooft, bijvoorbeeld:

3 3 2 3
1 √3 1 1 1 !
�− 2 + 2
𝑖𝑖� ���3 + 3√3𝑖𝑖 ��
= �2 �−1 + √3𝑖𝑖�� = 8 �(−1) −3�√3𝑖𝑖�
����� + �√3𝑖𝑖�
������ = 8 ∙ 8 = 1
−1 +9 −3√3𝑖𝑖

3
1 √3
Reken zelf eens na dat ook �− 2 − 𝑖𝑖� =1
2

De beeldpunten van de drie 3de wortels vormen in het vlak een regelmatige driehoek,
m.a.w. een gelijkzijdige driehoek.
Oefening 24 (55)

ⓒ Deze opgave kunnen we vertalen naar de binomiaalvergelijking:

𝑧𝑧 6 = 117 − 44𝑖𝑖

stap 1

De goniometrische vorm van

DHZ
117 − 44𝑖𝑖 = 125(cos ( − 0,359⋯) + 𝑖𝑖sin cos ( − 0,359⋯))

stap 2

De 6de wortels van 117 − 44𝑖𝑖 worden dan gegeven door:

6 −0,359⋯ + 𝑘𝑘2𝜋𝜋 −0,359⋯ + 𝑘𝑘2𝜋𝜋


√125 �cos 6
+ 𝑖𝑖sin 6
� met 𝑘𝑘 ∈ {0, 1, 2, 3, 4, 5}

6 𝜋𝜋 𝜋𝜋
= √125 �cos �−0,059 … + 𝑘𝑘 � + 𝑖𝑖sin �−0,059 … + 𝑘𝑘 ��
3 3

6
 𝑘𝑘 = 0: √125�cos(−0,059 … ) + 𝑖𝑖sin (−0,059 … )� = 2,232 ⋯ + 0,133 … 𝑖𝑖

6
 𝑘𝑘 = 1: √125�cos(0,987 … ) + 𝑖𝑖sin (0,987 … )� = 1,232 ⋯ + 1,866 … 𝑖𝑖

6
 𝑘𝑘 = 2: √125�cos(2,034 … ) + 𝑖𝑖sin (2,034 … )� = −1 + 2𝑖𝑖

6
 𝑘𝑘 = 3: √125�cos(3,081 … ) + 𝑖𝑖sin (3,081 … )� = −2,232 ⋯ + 0,133 … 𝑖𝑖

6
 𝑘𝑘 = 4: √125�cos(4,128 … ) + 𝑖𝑖sin (4,128 … )� = −1,232 ⋯ − 1,866 … 𝑖𝑖

6
 𝑘𝑘 = 5: √125�cos(5,176 … ) + 𝑖𝑖sin (5,176 … )� = 1 − 2𝑖𝑖

De beeldpunten van de zes 6de wortels vormen in het vlak een regelmatige zeshoek.
Het is tot slot interessant om wat het aantal 𝑛𝑛-de wortels (𝑛𝑛 = 2, 3, 4, ⋯) betreft
de situatie in ℝ en ℂ nog even te vergelijken en samen te vatten.

In de verzameling van de reële getallen ℝ

𝑛𝑛 oneven
𝑛𝑛
Elk reëel getal 𝑟𝑟 heeft juist één 𝑛𝑛-de wortel: √𝑟𝑟 = dé 𝑛𝑛-de wortel van 𝑟𝑟

𝑛𝑛 even
𝑛𝑛
 0 heeft juist één 𝑛𝑛-de wortel: √0 = 0

 Elk negatief reëel getal 𝑟𝑟 heeft geen enkele 𝑛𝑛-de wortel


𝑛𝑛 𝑛𝑛
 Elk positief reëel getal 𝑟𝑟 heeft twee 𝑛𝑛-de wortels: �
√𝑟𝑟 en −
� √𝑟𝑟
de positieve de negatieve
𝑛𝑛-de wortel 𝑛𝑛-de wortel
van 𝑟𝑟 van 𝑟𝑟

In de verzameling van de complexe getallen ℂ

 0 heeft juist één 𝑛𝑛-de wortel, namelijk 0

 Het aantal 𝑛𝑛-de wortels van elk complex getal 𝑐𝑐 ≠ 0 bedraagt 𝑛𝑛


en ze zijn de oplossingen van de binomiaalvergelijking 𝑧𝑧 𝑛𝑛 = 𝑐𝑐

Aangezien er geen positieve/negatieve complexe getallen zijn en er voor 𝑛𝑛 > 2 meer


𝑛𝑛
dan twee 𝑛𝑛-de wortels zijn gebruik je het symbool √7 voor niet-reële complexe
getallen best niet.

Maak nu zelf nog voldoende opgaven uit de oefeningen 21 t/m 26!

Als je er dan nog niet genoeg van kan krijgen dan kan je bijvoorbeeld
hier klikken en online de 𝑛𝑛-de wortels (Engels: roots) van complexe getallen
laten berekenen (met een figuur van de bijbehorende veelhoek in het vlak van Gauss).
Oefening 30 (56)

ⓒ 1ste manier: met goniometrische vorm

DHZ

2de manier: zonder goniometrische vorm

Je brengt het rechterlid naar links en ontbindt daarna het linkerlid in factoren van de
eerste/tweede graad.

𝑧𝑧 6 = 64 ⟺ 𝑧𝑧 6 − 64 = 0 ⟺ (𝑧𝑧 3 − 8)(𝑧𝑧 3 + 8) = 0

⟺ (𝑧𝑧 − 2)(𝑧𝑧 2 + 2𝑧𝑧 + 4)(𝑧𝑧 + 2)(𝑧𝑧 2 − 2𝑧𝑧 + 4) = 0

⟺ 𝑧𝑧 − 2 = 0 ∨ 𝑧𝑧 2 + 2𝑧𝑧 + 4 = 0 ∨ 𝑧𝑧 + 2 = 0 ∨ 𝑧𝑧 2 − 2𝑧𝑧 + 4 = 0

De vergelijkingen 𝑧𝑧 2 + 2𝑧𝑧 + 4 = 0 en 𝑧𝑧 2 − 2𝑧𝑧 + 4 = 0 hebben negatieve discriminant


en hebben geen reële oplossingen zodat je in ℝ zou vinden dat V = {−2, 2}

Maar in ℂ kunnen we wel verder!

𝑧𝑧 2 + 2𝑧𝑧 + 4 = 0

2
𝐷𝐷 = −12 = �2√3𝑖𝑖�

−2−2√3𝑖𝑖
𝑧𝑧1 = 2
= −1 − √3𝑖𝑖
−2+2√3𝑖𝑖
𝑧𝑧2 = 2
= −1 + √3𝑖𝑖

Je kan een analoge redenering volgen voor 𝑧𝑧 2 − 2𝑧𝑧 + 4 = 0 zodat uiteindelijk:

V = �−2, 2, −1 − √3𝑖𝑖, −1 + √3𝑖𝑖, 1 + √3𝑖𝑖, 1 − √3𝑖𝑖�

Merk op dat alle oplossingen voorkomen in paren van toegevoegd complexe getallen.

We zullen verderop nog zien dat dit altijd het geval zal zijn als alle coëfficiënten van de
vergelijking reële getallen zijn.
Oefening 31 (56)

Hier geven we een scenario. De uitwerking is een zeer warm aanbevolen DHZ!

 Neem als substitutie 𝑡𝑡 = 𝑧𝑧 3 (opgaven a, b en c) of 𝑡𝑡 = 𝑧𝑧 4 (opgaven d, e en f) en los de


aldus bekomen vierkantsvergelijking op.

 Vervang de bekomen waarden van 𝑡𝑡 en los de bekomen binomiaalvergelijkingen op.

Oefening 33(57)

(𝑥𝑥 + 𝑦𝑦𝑦𝑦)3 = 𝑥𝑥 3 + 3𝑥𝑥 2 𝑦𝑦𝑦𝑦 + 3𝑥𝑥(𝑦𝑦𝑦𝑦)


�����2 + � ��3 = (𝑥𝑥 3 − 3𝑥𝑥𝑦𝑦 2 ) + (3𝑥𝑥 2 𝑦𝑦 − 𝑦𝑦 3 )𝑖𝑖
(𝑦𝑦𝑦𝑦)
−3𝑥𝑥𝑦𝑦 2 −𝑦𝑦 3 𝑖𝑖

Dit moet een reëel getal zijn:


moet
3𝑥𝑥 2 𝑦𝑦 − 𝑦𝑦 3 = 0 ⟺ 𝑦𝑦(3𝑥𝑥 2 − 𝑦𝑦 2 ) = 0 ⟺ 𝑦𝑦 = 0 ∨ 𝑦𝑦 = √3𝑥𝑥 ∨ 𝑦𝑦 = −√3𝑥𝑥

Dit zijn de vergelijkingen van drie rechten.

Bovendien moet 𝑥𝑥 3 − 3𝑥𝑥𝑦𝑦 2 > 8. We bekijken dan alle mogelijkheden.

 𝑦𝑦 = 0 ⟹ 𝑥𝑥 3 − 3𝑥𝑥𝑦𝑦 2 = 𝑥𝑥 3 > 8 ⟹ 𝑥𝑥 > 2


 𝑦𝑦 = √3𝑥𝑥 ⟹ 𝑥𝑥 3 − 3𝑥𝑥𝑦𝑦 2 = −8𝑥𝑥 3 > 8 ⟹ −𝑥𝑥 3 > 1 ⟹ 𝑥𝑥 3 < −1 ⟹ 𝑥𝑥 < −1
 𝑦𝑦 = −√3𝑥𝑥 ⟹ 𝑥𝑥 3 − 3𝑥𝑥𝑦𝑦 2 = −8𝑥𝑥 3 > 8 ⟹ −𝑥𝑥 3 > 1 ⟹ 𝑥𝑥 3 < −1 ⟹ 𝑥𝑥 < −1

Dit geeft dan onderstaande figuur:


 Hoofdstuk 3:
veeltermen met complexe coëfficiënten
Alle oefeningen in dit deel zijn te kennen.

Vooraf

In het 4de jaar leerde je al de euclidische deling van twee veeltermen uit te voeren en
veeltermen te ontbinden door gebruik te maken van de restregel en de regel van Horner.

Toen ging het over veeltermen met reële getallen als coëfficiënten. We breiden dit nu uit
tot veeltermen met complexe coëfficiënten. De manier van werken is hetzelfde als met
veeltermen met reële coëfficiënten, het zal alleen - we zijn het al gewoon - wat meer
werk zijn.

Een goede herhaling, maar aangepast aan de complexe getallen, vind je in het

HANDBOEK PP. 62-66

De notatie is hier t.o.v. het vierde jaar aangepast aan de complexe getallen. De
veranderlijke 𝑥𝑥 wordt hier 𝑧𝑧 genoemd (omdat we bij complexe getallen 𝑥𝑥 'reserveren'
voor het reële deel van 𝑧𝑧 = 𝑥𝑥 + 𝑦𝑦𝑦𝑦) en men spreekt in het handboek niet over delers van
de vorm 𝑥𝑥 − 𝑎𝑎 met 𝑎𝑎 ∈ ℝ zoals in het 4de jaar maar over delers van de vorm 𝑧𝑧 − 𝑐𝑐
met 𝑐𝑐 ∈ ℂ.

Maar verder is alles precies hetzelfde zoals je in het vierde jaar hebt geleerd.
Zeer goed te kennen (handboek pp. 65-66) is de

reststelling

en het

criterium van deelbaarheid door 𝑧𝑧 − 𝑐𝑐

Opmerking

In de eigenschap op p. 66 in het tweede groene kader is de pijl van links naar rechts
vanzelfsprekend. Een gelijkaardige eigenschap geldt ook voor deelbaarheid bij
natuurlijke getallen. Zo is bijvoorbeeld:

� |24 ⟹ 3|24 en 4|24


12
3∙4

Maar de pijl van rechts naar links is dat niet. Die geldt wel voor veeltermen, maar niet bij
natuurlijke getallen. Zo is bijvoorbeeld:
𝑎𝑎
3|24 en 6|24 en toch geldt niet dat 3� ∙ 6 |24 𝑎𝑎 Bij|24 en toch geldt niet dat
18 

We zullen nog meer uitleg geven bij de oefeningen. Daar zal ook aan bod komen wat er
in het handboek op p. 67 en volgende staat.

Oefening 2 (75)

Theoretische achtergrond

Wanneer je bij veeltermen een euclidische deling moet uitvoeren krijg je twee
veeltermen gegeven: een deeltal 𝐴𝐴(𝑥𝑥) en een deler 𝐷𝐷(𝑥𝑥).

Wanneer je 𝐴𝐴(𝑥𝑥) euclidisch deelt door 𝐷𝐷(𝑥𝑥) dan geeft dit twee veeltermen als resultaat:
een quotiënt 𝑄𝑄(𝑥𝑥) en een rest 𝑅𝑅(𝑥𝑥).

Daarbij moet aan twee zaken voldaan zijn:

 𝐴𝐴(𝑥𝑥) = 𝐷𝐷(𝑥𝑥) ∙ 𝑄𝑄(𝑥𝑥) + 𝑅𝑅(𝑥𝑥)


 gr(𝐴𝐴(𝑥𝑥)) < gr(𝐷𝐷(𝑥𝑥))
Met 'gr' wordt de graad van de veelterm bedoeld.

Opmerkingen

  zorgt ervoor dat het resultaat van een euclidische deling uniek is, dat er dus
slechts één quotiënt en één rest is
  wordt ook nog anders geformuleerd:

𝐴𝐴(𝑥𝑥) 𝑅𝑅(𝑥𝑥)
𝐴𝐴(𝑥𝑥) = 𝐷𝐷(𝑥𝑥) ∙ 𝑄𝑄(𝑥𝑥) + 𝑅𝑅(𝑥𝑥) ⟺ = 𝑄𝑄(𝑥𝑥) + 𝐷𝐷(𝑥𝑥) (vergeet hier 𝐷𝐷(𝑥𝑥) niet!)
𝐷𝐷(𝑥𝑥)

Je bekomt de tweede uitdrukking door de beide leden van de gelijkheid te delen


door 𝐷𝐷(𝑥𝑥).

Belangrijk!

Alvorens je een euclidische deling begint te maken moet je:

 het deeltal herleiden (dat is termen met eenzelfde graad optellen, dat is meestal in de
opgave al gebeurd), rangschikken (volgens dalende machten van de termen, ook dat is
meestal in de opgave al gebeurd) en volledig maken (dat is ontbrekende termen
aanvullen, als er dus bijvoorbeeld geen 𝑥𝑥 3 staat moet je het deeltal aanvullen met 0𝑥𝑥 3 )

 de deler herleiden en rangschikken (volledig maken hoeft niet, maar het kan geen
kwaad als je het wel doet)

Je kan een euclidische deling van twee veeltermen uitvoeren met een staartdeling op
precies dezelfde manier, maar wat ingewikkelder, als je in het 4de jaar hebt gedaan.

We geven hieronder een voorbeeld en dan is deze oefening voor jou een fantastische
DHZ om de zaken nog eens in te oefenen. Stel:

𝐴𝐴(𝑥𝑥) = 2𝑖𝑖𝑧𝑧 4 + 8𝑖𝑖𝑧𝑧 3 − (3 + 2𝑖𝑖)𝑧𝑧 + (7 + 2𝑖𝑖) (deeltal)


𝐷𝐷(𝑥𝑥) = 𝑧𝑧 2 + 2𝑧𝑧 + (2𝑖𝑖 + 1) (deler)

Als we de deling hebben uitgevoerd schrijven we er ook bij wat het resultaat betekent.
Het heeft immers niet veel zin een berekening uit te voeren als je niet weet wat je
eigenlijk hebt gedaan. Dat kan zoals hierboven uitgelegd op twee manieren.

Vergeet de veelterm dus niet volledig te maken (hieronder zie je waarom dat nodig is)
en het spreekt voor zichzelf dat je de deling heel nauwgezet moet uitvoeren!
Een fout is heel snel gemaakt.
2𝑖𝑖𝑧𝑧 4 + 8𝑖𝑖𝑧𝑧 3 + 0𝑧𝑧 2 + (−3 − 2𝑖𝑖)𝑧𝑧 + (7 + 2𝑖𝑖) 𝑧𝑧 2 + 2𝑧𝑧 + (2𝑖𝑖 + 1)

∓2𝑖𝑖𝑧𝑧 4 ∓ 4𝑖𝑖𝑧𝑧 3 ∓ (−4 + 2𝑖𝑖)𝑧𝑧 2 2𝑖𝑖𝑧𝑧 2 + 4𝑖𝑖𝑖𝑖 + (4 − 10𝑖𝑖)

4𝑖𝑖𝑖𝑖 3 + (4 − 2𝑖𝑖)𝑧𝑧 2 + (−3 − 2𝑖𝑖)𝑧𝑧 + (7 + 2𝑖𝑖)

∓4𝑖𝑖𝑖𝑖 3 ∓ 8𝑖𝑖𝑧𝑧 2 ∓ (−8 + 4𝑖𝑖)𝑧𝑧

(4 − 10𝑖𝑖)𝑧𝑧 2 + (5 − 6𝑖𝑖)𝑧𝑧 + (7 + 2𝑖𝑖)

∓(4 − 10𝑖𝑖)𝑧𝑧 2 ∓ (8 − 20𝑖𝑖)𝑧𝑧 ∓ (24 − 2𝑖𝑖)

(−3 + 14𝑖𝑖)𝑧𝑧 + (−17 + 4𝑖𝑖)

Je eindigt wanneer de graad van de rest (strikt) kleiner is dan de graad van de deler.

Betekenis :

2𝑖𝑖𝑧𝑧 4 + 8𝑖𝑖𝑧𝑧 3 − (3 + 2𝑖𝑖)𝑧𝑧 + (7 + 2𝑖𝑖) = �𝑧𝑧 2 + 2𝑧𝑧 + (2𝑖𝑖 + 1)� ∙ �2𝑖𝑖𝑖𝑖 2 + 4𝑖𝑖𝑖𝑖 + (4 − 10𝑖𝑖)� + �(−3 + 14𝑖𝑖)𝑧𝑧 + (−17 + 4𝑖𝑖)�

2𝑖𝑖𝑧𝑧 4 +8𝑖𝑖𝑧𝑧 3 −(3+2𝑖𝑖)𝑧𝑧+(7+2𝑖𝑖) (−3+14𝑖𝑖)𝑧𝑧+(−17+4𝑖𝑖)
= 2𝑖𝑖𝑖𝑖 2 + 4𝑖𝑖𝑖𝑖 + (4 − 10𝑖𝑖) +
𝑧𝑧 2 +2𝑧𝑧+(2𝑖𝑖+1) 𝑧𝑧 2 +2𝑧𝑧+(2𝑖𝑖+1)

Oefening 3 (75)

Deze delingen zou je ook met een staartdeling kunnen uitvoeren (goede DHZ).

Maar hier zijn de delers van de vorm 𝑧𝑧 − 𝑐𝑐 met 𝑐𝑐 ∈ ℂ en dan kan het sneller met de
regel van Horner. Ook dit verloopt helemaal analoog als in het 4de jaar met veeltermen
in ℝ[𝑥𝑥].

5 2 −1 − 𝑖𝑖 −1 1 + 𝑖𝑖 6 − 𝑖𝑖

1 − 𝑖𝑖 5 2 − 2𝑖𝑖 −2 − 4𝑖𝑖 −7 − 𝑖𝑖 −6 + 6𝑖𝑖

2 1 − 3𝑖𝑖 −3 − 4𝑖𝑖 −6 5𝑖𝑖



rest
Merk op dat hier 𝑐𝑐 = 1 − 𝑖𝑖 want de deler 𝐷𝐷(𝑧𝑧) = 𝑧𝑧 − 1 + 𝑖𝑖 = 𝑧𝑧 − (1 − 𝑖𝑖)

Betekenis :

2𝑧𝑧 4 − (1 + 𝑖𝑖)𝑧𝑧 3 − 𝑧𝑧 2 + (1 + 𝑖𝑖)𝑧𝑧 + (6 − 𝑖𝑖) = (𝑧𝑧 − 1 + 𝑖𝑖) ∙ (2𝑧𝑧 3 + (1 − 3𝑖𝑖)𝑧𝑧 2 + (−3 − 4𝑖𝑖)𝑧𝑧 − 6) + 5𝑖𝑖

2𝑧𝑧 4 −(1+𝑖𝑖)𝑧𝑧 3 −𝑧𝑧 2 +(1+𝑖𝑖)𝑧𝑧+(6−𝑖𝑖) 5𝑖𝑖
= 2𝑧𝑧 3 + (1 − 3𝑖𝑖)𝑧𝑧 2 + (−3 − 4𝑖𝑖)𝑧𝑧 − 6 +
𝑧𝑧−1+𝑖𝑖 𝑧𝑧−1+𝑖𝑖

Omdat hier de deler van de eerste graad is zal het quotiënt één graad lager zijn dan het
deeltal.

De rest is dan een (complex) getal want de graad van de rest is kleiner dan de graad van
de deler. In dit geval komt 𝑧𝑧 dus niet voor in de rest en kan je de rest gewoonweg
𝑅𝑅 i.p.v. 𝑅𝑅(𝑧𝑧) noemen.

Opmerking

Met de restregel kan je de rest vinden zonder de deling uit te voeren:

grm
𝑅𝑅 = 𝐴𝐴(1 − 𝑖𝑖) = (1 + 𝑖𝑖)4 − 2𝑖𝑖(1 + 𝑖𝑖)3 − (1 + 𝑖𝑖)2 + (𝑖𝑖 + 1)(1 − 𝑖𝑖) + 6 − 𝑖𝑖 = 5𝑖𝑖 

Nog een opmerking

Vaak wordt gedacht dat de euclidische deling de staartdeling is en dat je anderzijds de


regel van Horner hebt. Dat is niet correct. In beide gevallen gaat het om de euclidische
deling. Het gaat gewoon om twee verschillende manieren om ze uit te voeren. 

En nog eentje

Als de deler van de vorm 𝑧𝑧 − 𝑐𝑐 met 𝑐𝑐 ∈ ℂ is kan je de rest dus op drie verschillende
manieren vinden:

 met de staartdeling
 met de regel van Horner
 met de restregel

In de eerste twee gevallen levert dit je ook nog het quotiënt 𝑄𝑄(𝑧𝑧) op. 
Oefening 4-5-6 (75)

Zoek met de regel van Horner het quotiënt. Dat is dan een veelterm van de tweede graad
en in het vierde jaar heb je geleerd hoe je die moet ontbinden in factoren.

Voor wie het niet meer weet:

Ontbinding van een veelterm van de tweede graad in ℝ[𝑥𝑥]

 𝑎𝑎𝑥𝑥 2 + 𝑏𝑏𝑏𝑏 + 𝑐𝑐 = 𝑎𝑎(𝑥𝑥 − 𝑥𝑥1 )(𝑥𝑥 − 𝑥𝑥2 ) als 𝐷𝐷 = 𝑏𝑏 2 − 4𝑎𝑎𝑎𝑎 ≥ 0 (∗)


 𝑎𝑎𝑥𝑥 2 + 𝑏𝑏𝑏𝑏 + 𝑐𝑐 is onontbindbaar als 𝐷𝐷 < 0

(∗) In het geval 𝐷𝐷 = 0 is 𝑥𝑥1 = 𝑥𝑥2 en is de ontbinding:

 𝑎𝑎𝑥𝑥 2 + 𝑏𝑏𝑏𝑏 + 𝑐𝑐 = 𝑎𝑎(𝑥𝑥 − 𝑥𝑥1 )(𝑥𝑥 − 𝑥𝑥1 ) = 𝑎𝑎(𝑥𝑥 − 𝑥𝑥1 )2

Ontbinding van een veelterm van de tweede graad in ℂ[𝑧𝑧]

Dit blijft hetzelfde bij veeltermen met complexe coëfficiënten, behalve dat een
veelterm van de tweede graad nu altijd ontbindbaar is omdat een discriminant
𝐷𝐷 ≠ 0 altijd twee vierkantswortels heeft en de bijbehorende vergelijking dus
altijd twee oplossingen 𝑧𝑧1 en 𝑧𝑧2 (die samenvallen in het geval 𝐷𝐷 = 0).

Er is dus altijd een ontbinding mogelijk in ℂ[𝑧𝑧]:

𝑎𝑎𝑧𝑧 2 + 𝑏𝑏𝑏𝑏 + 𝑐𝑐 = 𝑎𝑎(𝑥𝑥 − 𝑧𝑧1 )(𝑥𝑥 − 𝑧𝑧2 ) (waarbij 𝑥𝑥1 = 𝑥𝑥2 als 𝐷𝐷 = 0)

We geven als voorbeeld oefening 5 (maak zelf zeker oefening 4 en oefening 6).

1 −𝑖𝑖 4 6𝑖𝑖

3𝑖𝑖 3𝑖𝑖 −6 −6𝑖𝑖

1 2𝑖𝑖 −2 0

Merk op dat de rest 0 moet zijn (gegeven) en hieruit volgt dus dat 𝑧𝑧 − 3𝑖𝑖 de gegeven
veelterm deelt.
We kunnen dus schrijven:

𝑧𝑧 3 − 𝑖𝑖𝑧𝑧 2 + 4𝑧𝑧 + 6𝑖𝑖 = (𝑧𝑧 − 3𝑖𝑖)(𝑧𝑧 2 + 2𝑖𝑖𝑖𝑖 − 2)

Om de tweede factor te ontbinden lossen we de volgende vergelijking op:

DHZ
𝑧𝑧 2 + 2𝑖𝑖𝑖𝑖 − 2 = 0 ⟺ 𝑧𝑧 = 1 − 𝑖𝑖 ∨ 𝑧𝑧 = −1 − 𝑖𝑖

De onbinding is dus:

𝑧𝑧 2 + 2𝑖𝑖𝑖𝑖 − 2 = 1(𝑧𝑧 − (1 − 𝑖𝑖))(𝑧𝑧 − (−1 − 𝑖𝑖)) = (𝑧𝑧 − 1 + 𝑖𝑖)(𝑧𝑧 + 1 + 𝑖𝑖)

Uiteindelijk geeft dit dan het gevraagde:

𝑧𝑧 3 − 𝑖𝑖𝑧𝑧 2 + 4𝑧𝑧 + 6𝑖𝑖 = (𝑧𝑧 − 3𝑖𝑖)(𝑧𝑧 − 1 + 𝑖𝑖)(𝑧𝑧 + 1 + 𝑖𝑖)

Oefening 7 (75)

 2 en −2 zijn nulwaarden, dus 𝑧𝑧 − 2 en 𝑧𝑧 − (−2) = 𝑧𝑧 + 2 zijn factoren van 𝐴𝐴(𝑧𝑧)

 De resterende factor is dus van de eerste graad en die kunnen we dus aan 𝑎𝑎𝑎𝑎 + 𝑏𝑏
gelijkstellen.

 We kunnen dan stellen: 𝐴𝐴(𝑧𝑧) = (𝑧𝑧 − 2)(𝑧𝑧 + 2)(𝑎𝑎𝑎𝑎 + 𝑏𝑏)

 De gegeven getalwaarden leiden dan tot een stelsel voor 𝑎𝑎 en 𝑏𝑏:

moet
(𝑖𝑖 − 2)(𝑖𝑖 + 2)(𝑎𝑎 ∙ 𝑖𝑖 + 𝑏𝑏) = − 5 DHZ 𝑎𝑎 = 1
� ⟺ �
moet
(0 − 2)(0 + 2)(𝑎𝑎 ∙ 0 + 𝑏𝑏) = − 4 + 4𝑖𝑖 𝑏𝑏 = 1 − 𝑖𝑖

uit-
werken
 Dus is 𝐴𝐴(𝑧𝑧) = (𝑧𝑧 − 2)(𝑧𝑧 + 2)(𝑧𝑧 + 1 − 𝑖𝑖) = 𝑧𝑧 3 + (1 − 𝑖𝑖)𝑧𝑧 2 − 4𝑧𝑧 − 4 + 4𝑖𝑖

Oefening 8 (75)

Je kan hier stellen:

𝐴𝐴(𝑧𝑧) = 𝑎𝑎(𝑧𝑧 − 𝑖𝑖)(𝑧𝑧 + 𝑖𝑖)�𝑧𝑧 − (1 − 𝑖𝑖)� = 𝑎𝑎(𝑧𝑧 − 𝑖𝑖)(𝑧𝑧 + 𝑖𝑖)(𝑧𝑧 − 1 + 𝑖𝑖)


Vervolgens stel je 𝐴𝐴(1) = 8 (DHZ) en dat levert de waarde van 𝑎𝑎 op: 𝑎𝑎 = −4𝑖𝑖

Deze waarde van 𝑎𝑎 invullen in bovenstaande uitdrukking van 𝐴𝐴(𝑧𝑧) en uitwerken (DHZ)
levert het gevraagde op.

Oefening 9 (75)

In ℂ[𝑧𝑧] zijn er een aantal interessante eigenschappen in verband met veeltermen. Je


vindt ze op pp. 67-72 in het handboek. Zorg dat je goed kent wat hierna volgt (verdere
bewijzen in het handboek zijn niet te kennen). Het is nog een flink theoretisch
boterhammetje, maar daarna gaan we een en ander in de praktijk toepassen.

Alle veeltermen 𝐴𝐴(𝑧𝑧) in ℂ[𝑧𝑧] met graad 𝑛𝑛 ≥ 1 zijn te ontbinden in 𝑛𝑛 factoren van
de eerste graad.

Hoe komt dat?

 Elke veelterm 𝐴𝐴(𝑧𝑧) in ℂ[𝑧𝑧] met graad 𝑛𝑛 ≥ 1 heeft ten minste één nulwaarde
(stelling van d'Alembert)

 Laat ons deze nulwaarde (die er volgens d'Alembert dus altijd is) bijvoorbeeld 𝑐𝑐1
noemen. Er geldt dus dat 𝐴𝐴(𝑐𝑐1) = 0 . Dat levert dan een factor 𝑧𝑧 − 𝑐𝑐1 van 𝐴𝐴(𝑧𝑧) op (want
𝐴𝐴(𝑐𝑐1 ) is volgens de reststelling de rest die je bekomt als je 𝐴𝐴(𝑧𝑧) euclidisch deelt door
𝑧𝑧 − 𝑐𝑐1 .

 Uit de twee vorige puntjes volgt dat elke veelterm 𝐴𝐴(𝑧𝑧) in ℂ[𝑧𝑧] met graad 𝑛𝑛 ≥ 1
precies 𝑛𝑛 nulwaarden 𝑐𝑐1 , 𝑐𝑐2 , 𝑐𝑐3 , ⋯ , 𝑐𝑐𝑛𝑛 heeft (en dus in 𝑛𝑛 factoren van de eerste graad kan
ontbonden worden).

Want als je 𝐴𝐴(𝑧𝑧) euclidisch deelt door 𝑧𝑧 − 𝑐𝑐1 dan levert dat een quotiënt op waarvan de
graad één lager is dan deze van 𝐴𝐴(𝑧𝑧). Op dat quotiënt kan je dan weer de stelling van
d'Alembert toepassen en dat levert dan een nulwaarde 𝑐𝑐2 en een factor van dat quotiënt
𝑧𝑧 − 𝑐𝑐2 op. Dat gaat zo door tot je een laatste veelterm van de eerste graad bekomt. Je
bekomt aldus dus precies 𝑛𝑛 nulwaarden 𝑐𝑐1 , 𝑐𝑐2 , 𝑐𝑐3 , ⋯ , 𝑐𝑐𝑛𝑛 en dus 𝑛𝑛 factoren
𝑧𝑧 − 𝑧𝑧1 , 𝑧𝑧 − 𝑧𝑧2 , ⋯ , 𝑧𝑧 − 𝑧𝑧𝑛𝑛 van 𝐴𝐴(𝑧𝑧) op.

De ontbinding van 𝐴𝐴(𝑧𝑧) is dan:

𝑎𝑎𝑛𝑛 𝑧𝑧 𝑛𝑛 + 𝑎𝑎𝑛𝑛−1 𝑧𝑧 𝑛𝑛−1 + 𝑎𝑎𝑛𝑛−2 𝑧𝑧 𝑛𝑛−2 + ⋯ + 𝑎𝑎2 𝑧𝑧 2 + 𝑎𝑎1 𝑧𝑧 + 𝑎𝑎0


= 𝑎𝑎𝑛𝑛 (𝑧𝑧 − 𝑧𝑧1 )(𝑧𝑧 − 𝑧𝑧2 ) ⋯ (𝑧𝑧 − 𝑧𝑧𝑛𝑛 )
De vermenigvuldiging met 𝑎𝑎𝑛𝑛 is nodig om de term 𝑎𝑎𝑛𝑛 𝑧𝑧 𝑛𝑛 te doen kloppen (anders zou de
veelterm met 𝑧𝑧 𝑛𝑛 beginnen).

 Omdat gevonden nulwaarden kunnen samenvallen moeten we de tekst van de


bovenstaande eigenschap nog enigszins aanpassen. Stel dat bijvoorbeeld 𝑐𝑐1 = 𝑐𝑐2 = 𝑐𝑐3
dan zeggen we dat de multipliciteit van deze nulwaarde gelijk is aan drie en we gaan
deze dan in onze telling van de nulwaarden ook drie keer laten meespelen. Je krijgt dan
een factor

3
(𝑧𝑧 − 𝑧𝑧1 )(𝑧𝑧 − 𝑧𝑧1 )(𝑧𝑧 − 𝑧𝑧1 ) = �(𝑧𝑧 − 𝑧𝑧1 )�

De aangepaste stellingtekst luidt dus als volgt:

Alle veeltermen 𝐴𝐴(𝑧𝑧) in ℂ[𝑧𝑧] met graad 𝑛𝑛 ≥ 1 zijn te ontbinden in 𝑛𝑛 factoren van
de eerste graad, rekening houdend met de multipliciteit van de nulwaarden.

Opmerking

De stelling van d'Alembert is genoemd naar Jean-


Baptiste le Rond d'Alembert (1717-1783) die niet
alleen een van de grote wiskundigen uit de geschie-
denis is, maar zich ook bezighield met onder meer me-
chanica, fysica, filosofie en muziektheorie. Hij gaf sa-
men met Denis Diderot (1713-1784) de befaamde
Encyclopédie ou dictionnaire raisonné des sciences,
des arts et des métiers uit, een belangrijk feit van de
Verlichting in het Frankrijk van de 18de eeuw en be-
doeld om alle kennis van die tijd bijeen te brengen. In
dat opzicht kan de Encyclopédie als een soort internet
van zijn tijd gezien worden.

Voorbeeld 1

𝐴𝐴(𝑧𝑧) = 2𝑧𝑧 3 − 16 is een veelterm van de 3de graad en dus in ℂ[𝑧𝑧] te ontbinden in
drie factoren van de eerste graad. Daarvoor los je eerst de volgende vergelijking op:

verschil
van 3de
machten
2𝑧𝑧 3 − 16 = 0 ⟺ 𝑧𝑧 3 − 8 = 0 ⟺ (𝑧𝑧 − 2)(𝑧𝑧 2 + 2𝑧𝑧 + 4) = 0
DHZ
⟺ 𝑧𝑧 − 2 = 0 ∨ 𝑧𝑧 2 + 2𝑧𝑧 + 4 = 0 ⟺ 𝑧𝑧 = 2 ∨ 𝑧𝑧 = −1 − √3𝑖𝑖 ∨ 𝑧𝑧 = −1 + √3𝑖𝑖
We vinden dus inderdaad drie nulwaarden (elk met multipliciteit 1). De ontbinding in
factoren van 𝐴𝐴(𝑧𝑧) is dan:

𝐴𝐴(𝑧𝑧) = 2𝑧𝑧 3 − 16 = 2(𝑧𝑧 − 2) �𝑧𝑧 − �−1 − √3𝑖𝑖�� �𝑧𝑧 − �−1 + √3𝑖𝑖��

𝐴𝐴(𝑧𝑧) = 2𝑧𝑧 3 − 16 = 2(𝑧𝑧 − 2)�𝑧𝑧 + 1 + √3𝑖𝑖��𝑧𝑧 + 1 − √3𝑖𝑖�

De nulwaarden −1 − √3𝑖𝑖 en −1 + √3𝑖𝑖 zijn toegevoegd complexe getallen.


Dat is niet toevallig, maar daarover verderop meer.

Opmerking

De vergelijking 𝐴𝐴(𝑧𝑧) = 0 oplossen leidt tot de ontbinding in factoren van 𝐴𝐴(𝑧𝑧) en


omgekeerd. Als je het een hebt, heb je automatisch ook het andere. 

Opmerking

In ℝ[𝑥𝑥] is 𝐴𝐴(𝑥𝑥) = 2𝑥𝑥 3 − 16 slechts in twee factoren te ontbinden:

𝐴𝐴(𝑥𝑥) = 2𝑥𝑥 3 − 16 = 2(𝑥𝑥 − 2)(𝑥𝑥 2 + 2𝑥𝑥 + 4)

De discriminant van de tweede factor is immers negatief en daarmee kan je in ℝ[𝑥𝑥] niet
meer verder. 𝐴𝐴(𝑥𝑥) heeft in ℝ[𝑥𝑥] ook slechts één nulwaarde, namelijk 𝑥𝑥 = 2. 

Voorbeeld 2

𝐴𝐴(𝑧𝑧) = 3𝑧𝑧 5 − 3𝑖𝑖𝑧𝑧 4 + 6𝑧𝑧 3 − 6𝑖𝑖𝑧𝑧 2 + 3𝑧𝑧 − 3𝑖𝑖 is een veelterm van de 5de graad en dus is
ℂ[𝑧𝑧] te ontbinden in vijf factoren van de eerste graad.

De ontbinding in factoren van deze veelterm is (check dit eens door het rechterlid uit te
rekenen):

𝐴𝐴(𝑧𝑧) = 3(𝑧𝑧 − 𝑖𝑖)3 (𝑧𝑧 + 𝑖𝑖)2

(𝑧𝑧 − 𝑖𝑖)3 = (𝑧𝑧 − 𝑖𝑖)(𝑧𝑧 − 𝑖𝑖)(𝑧𝑧 − 𝑖𝑖) dit zijn drie factoren
� in totaal vijf factoren
(𝑧𝑧 + 𝑖𝑖)2 = (𝑧𝑧 + 𝑖𝑖)(𝑧𝑧 + 𝑖𝑖) dit zijn twee factoren

𝐴𝐴(𝑧𝑧) heeft twee nulwaarden, nameijk 𝑖𝑖 en − 𝑖𝑖. Doordat de factor 𝑧𝑧 − 𝑖𝑖 drie keer
voorkomt laten we ook de nulwaarde 𝑖𝑖 (die dus multipliciteit drie heeft) ook drie keer
meetellen. Op analoge wijze telt −𝑖𝑖 twee keer mee. Dus rekening houdend met de
multipliciteit heeft 𝐴𝐴(𝑧𝑧) in totaal inderdaad vijf nulwaarden.
Alle veeltermen 𝐴𝐴(𝑧𝑧) in ℝ[𝑧𝑧] met graad 𝑛𝑛 ≥ 1 zijn te ontbinden in factoren van
de eerste graad en/of de tweede graad(met dus reële coëfficiënten).

Hier hebben we het dus specifiek over veeltermen met alleen reële coëfficiënten. Het
mooie is dat we hierover iets kunnen zeggen door ze te bekijken in ℂ[𝑧𝑧].

 Bij een veelterm met alleen maar reële coëfficiënten komen de nulwaarden altijd in
paren van toegevoegd complexe getallen voor.

Dit zie je bijvoorbeeld in het bovenstaande voorbeeld 1. Omdat het toegevoegde van een
reëel getal het getal zelf is houdt dit in dat veeltermen met reële coëfficiënten van een
oneven graad altijd minstens één reële nulwaarde moeten hebben. Zo hebben dus de
grafieken van functies van de derde (en vijfde, zevende, ...) graad altijd minstens één
snijpunt met de 𝑥𝑥-as (dat kun je trouwens ook weten uit het feit dat deze functies
continu zijn in ℝ en dat hun limiet voor 𝑥𝑥 ⟶ ±∞ gelijk is aan ±∞ of ∓∞ waardoor hun
grafiek de 𝑥𝑥-as minstens één keer moet snijden).

 Als je een veelterm van de 𝑛𝑛-de graad met alleen maar reële coëfficiënten in ℂ[𝑧𝑧]
ontbindt dan krijg je dus 𝑛𝑛 factoren van de eerste graad.

Dan zijn er twee mogelijkheden.

 De factor is van de eerste graad en van de vorm 𝑧𝑧 − 𝑐𝑐 met 𝑐𝑐 ∈ ℝ

 De factor is van de eerste graad en van de vorm 𝑧𝑧 − 𝑐𝑐 met 𝑐𝑐 ∈ ℂ ∖ ℝ

We kunnen deze factor dan schrijven als 𝑧𝑧 − (𝑎𝑎 + 𝑏𝑏𝑏𝑏) met 𝑎𝑎, 𝑏𝑏 ∈ ℝ

Uit het vorige weten we dat er dan automatisch ook een factor 𝑧𝑧 − (𝑎𝑎 − 𝑏𝑏𝑏𝑏) is.

Deze twee factoren samen geven één factor van de tweede graad met reële
coëfficiënten :

(𝑧𝑧 − (𝑎𝑎 + 𝑏𝑏𝑏𝑏))�𝑧𝑧 − (𝑎𝑎 − 𝑏𝑏𝑏𝑏)� = ((𝑧𝑧 − 𝑎𝑎) + 𝑏𝑏𝑏𝑏)((𝑧𝑧 − 𝑎𝑎) − 𝑏𝑏𝑏𝑏)
= (𝑧𝑧 − 𝑎𝑎)2 − (𝑏𝑏𝑏𝑏)2 = 𝑧𝑧 2 −2𝑎𝑎 2
(𝑎𝑎���
� 𝑧𝑧 + �� 𝑏𝑏 2 )
+ ��
∈ℝ ∈ℝ

Dit zal dan een factor zijn die je in ℝ[𝑧𝑧] niet verder kan ontbinden want:

𝑏𝑏≠0
𝐷𝐷 = (−2𝑎𝑎)2 − 4 ∙ 1 ∙ (𝑎𝑎2 + 𝑏𝑏 2 ) = −4𝑏𝑏 2 < 0
We geven hieronder aks voorbeeld de mogelijkheden die er zijn voor een veelterm
met reële coëfficiënten met 𝑛𝑛 = 4 en 𝑛𝑛 = 5.

Voor een veelterm 𝐴𝐴(𝑧𝑧) met reële coëfficiënten van de 𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣 graad

 ofwel heeft 𝐴𝐴(𝑧𝑧) vier reële nulwaarden en dan is 𝐴𝐴(𝑧𝑧) in ℝ[𝑧𝑧] te ontbinden in vier
factoren van de eerste graad

 ofwel heeft 𝐴𝐴(𝑧𝑧) twee reële nulwaarden en twee toegevoegd complexe nulwaarden
en dan is 𝐴𝐴(𝑧𝑧) in ℝ[𝑧𝑧] te ontbinden in twee factoren van de eerste graad en één
factor van de tweede graad

 ofwel heeft 𝐴𝐴(𝑧𝑧) twee paren van telkens twee toegevoegd complexe nulwaarden
en dan is 𝐴𝐴(𝑧𝑧) in ℝ[𝑧𝑧] te ontbinden in twee factoren van de tweede graad

Voor een veelterm 𝐴𝐴(𝑧𝑧) met reële coëfficiënten van de 𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣𝑣 graad

 ofwel heeft 𝐴𝐴(𝑧𝑧) vijf reële nulwaarden en dan is 𝐴𝐴(𝑧𝑧) in ℝ[𝑧𝑧] te ontbinden in vijf
factoren van de eerste graad

 ofwel heeft 𝐴𝐴(𝑧𝑧) drie reële nulwaarden en twee toegevoegd complexe nulwaarden
en is 𝐴𝐴(𝑧𝑧) in ℝ[𝑧𝑧] te ontbinden in drie factoren van de eerste graad en één factor
van de tweede graad

 ofwel heeft 𝐴𝐴(𝑧𝑧) één reële nulwaarde en twee paren van telkens twee
toegevoegd complexe nulwaarden en is 𝐴𝐴(𝑧𝑧) in ℝ[𝑧𝑧] te ontbinden in één factor van
de eerste graad en twee factoren van de tweede graad

Merk op dat een veelterm van de vijfde graad (en naar analogie alle veeltermen van
een oneven graad) altijd minstens één reële nulwaarde heeft en dus altijd een factor
van de eerste graad bevat als je deze ontbindt in ℝ[𝑧𝑧].

Bij veeltermen van een even graad is dat niet altijd het geval. Daar kan het zijn dat er
geen enkele reële nulwaarde is.

En nu kijken we even naar de praktijk in oefening 9. Hier hebben alle veeltermen


alleen maar reële coëfficiënten. Ze zijn dus allemaal in ℝ[𝑧𝑧] te ontbinden in factoren
van de eerste en/of tweede graad.

Die ontbinding zal je vaak met Horner kunnen doen, maar dat is een methode die
geen succes garandeert, zodat je soms op een andere manier moet te werk gaan.
ⓐ Dit is al meteen een lastig geval. Met Horner kom je er hier al niet (DHZ).
Dus moeten we het anders aanpakken door termen samen te nemen:

𝑧𝑧 4 − 𝑧𝑧 3 + 2𝑧𝑧 2 − 𝑧𝑧 + 1 = (𝑧𝑧 2 + 1)2 − 𝑧𝑧(𝑧𝑧 2 + 1) = (𝑧𝑧 2 + 1)(𝑧𝑧 2 + 1 − 𝑧𝑧) = (𝑧𝑧 2 + 1)(𝑧𝑧 2 − 𝑧𝑧 + 1)

In ℝ[𝑧𝑧] houdt het op omdat beide factoren een negatieve discriminant hebben en niet
verder ontbindbaar zijn. In ℂ[𝑧𝑧] kan je de beide factoren wel nog verder ontbinden
(DHZ) en dat zal dan twee paren van toegevoegd complexe nulwaarden opleveren.

ⓒ Je zal hier geen reële nulwaarden vinden. De bikwadratische vergelijking

𝑧𝑧 4 + 𝑧𝑧 2 + 1 = 0

heeft immers geen enkele reële oplossing (dat zie je met substitutie 𝑡𝑡 = 𝑥𝑥 2 ).

Dat wil echter niet zeggen dat 𝑧𝑧 4 + 𝑧𝑧 2 + 1 onontbindbaar is. Alle veeltermen van ℝ[𝑧𝑧]
zijn te ontbinden in factoren van de eerste en of tweede graad.

Alleen zal er geen factor van de eerste graad zijn. Omdat deze veelterm te ontbinden
moeten we de trukendoos bovenhalen:

verschil
kwadraten
𝑧𝑧 4 + 𝑧𝑧 2 + 1 = 𝑧𝑧��
4
� 2𝑧𝑧 2�+
+��� ��1 − 𝑧𝑧 2 = �(𝑧𝑧 2 + 1) − 𝑧𝑧��(𝑧𝑧 2 + 1) + 𝑧𝑧� = (𝑧𝑧 2 − 𝑧𝑧 + 1)(𝑧𝑧 2 + 𝑧𝑧 + 1)
(𝑧𝑧 2 +1)2

verschil som/verschil
6 (𝑧𝑧 3 )2 2 kwadraten (𝑧𝑧 − 1)(𝑧𝑧 + 1)
3de machten
(𝑧𝑧 − 1)(𝑧𝑧2 + 𝑧𝑧 + 1)(𝑧𝑧 + 1)(𝑧𝑧2 − 𝑧𝑧 + 1)
ⓓ 𝑧𝑧 − 1 = −1 = 3 3
=

Je zou de opgave hier ook kunnen zien als een verschil van derde machten:

𝑧𝑧 6 − 1 = (𝑧𝑧 2 )3 − 13 en dat gaat in principe ook maar is lastiger (wel een goede DHZ)

In ℝ[𝑧𝑧] zijn 𝑧𝑧 2 + 𝑧𝑧 + 1 en 𝑧𝑧 2 − 𝑧𝑧 + 1 wegens een negatieve discriminant niet verder te


ontbinden, in ℂ[𝑧𝑧] (goede DHZ) wel!

ⓔ Deze opgave kan je alleen maar zien als een som van derde machten:

som
6 (𝑧𝑧 2 )3 3 3de machten (𝑧𝑧2 + 1)(𝑧𝑧4 − 𝑧𝑧2 + 1)
𝑧𝑧 + 1 = +1 =

De eerste factor is verder onontbindbaar. De tweede kan je nog ontbinden op analoge


wijze (DHZ) als in ⓒ.
Oefening 10 (76)

In de volgende oefeningen geven we meestal alleen de aanzet. De verdere uitwerking is


voor jou!

Omdat 2 en 1 − 𝑖𝑖 nulwaarden zijn van 𝐴𝐴(𝑧𝑧) zijn 𝑧𝑧 − 2 en 𝑧𝑧 − (1 − 𝑖𝑖) = 𝑧𝑧 − 1 + 𝑖𝑖 factoren


van de ontbinding in factoren.

Omdat alle coëfficiënten reële getallen zijn is ook 1 + 𝑖𝑖 nulwaarde en dus 𝑧𝑧 − (1 + 𝑖𝑖) =
𝑧𝑧 − 1 − 𝑖𝑖 een factor.

We kunnen dus schrijven dat

𝐴𝐴(𝑧𝑧) = 𝑎𝑎(𝑧𝑧 − 2)(𝑧𝑧 − 1 + 𝑖𝑖)(𝑧𝑧 − 1 − 𝑖𝑖)

Je vindt dan nog 𝑎𝑎 uit het gegeven dat 𝐴𝐴(3) = 12. Deze waarde invullen en uitwerken
geeft dan het antwoord (DHZ).

Oefening 12 (76)

ⓐ 𝐴𝐴(𝑧𝑧) = 𝑧𝑧 3 − (3 − 2𝑖𝑖)𝑧𝑧 2 + (1 − 4𝑖𝑖)𝑧𝑧 + 1 + 2𝑖𝑖 = 0

Om de vergelijking op te moeten we een deler van de vorm 𝑧𝑧 − 𝑐𝑐 vinden (die 𝑐𝑐 is dan


meteen al een oplossing).

In ℤ[𝑧𝑧] (veeltermen met gehele getallen als coëfficiënten) zocht je dan in het 4de jaar
eerst naar delers van de constante term om daarna Horner toe te passen (deze methode
was overigens niet succes gegarandeerd).

In opgave ⓑ en ⓒ zal dat lukken, maar in deze opgave, waar de coëfficiënten niet eens
gehele getallen zijn, niet.

Maar als je hier goed kijkt is de som van de coëfficiënten gelijk aan 1 en dan geldt:

𝐴𝐴(1) = 0

Je kan dan Horner toepassen (DHZ) en dan krijg je een quotiënt van de tweede graad
waarvan je de nulwaarden kan vinden.
Oefening 13 (76)

Als je de veelterm 𝐴𝐴(𝑧𝑧) noemt is gegeven dat:

𝐴𝐴(−1) = 0

𝐴𝐴(2𝑖𝑖) = 0

Dit levert een stelsel op waaruit je 𝑎𝑎 en 𝑏𝑏 kan vinden (DHZ).

Alternatieve werkwijze 1

De twee gegeven delers leveren samen al een factor van de tweede graad op. De gegeven
veelterm is van de derde graad en we kunnen dan de methode van de onbepaalde
coëfficiënten toepassen (zie ook pp. 72-73 in het handboek).

Stel de ontbrekende factor gelijk aan 𝑝𝑝𝑝𝑝 + 𝑞𝑞.

Dan is

𝐴𝐴(𝑧𝑧) = 𝑧𝑧 3 + 2(1 − 4𝑖𝑖)𝑧𝑧 2 + 𝑎𝑎𝑎𝑎 + 𝑏𝑏 = (𝑧𝑧 + 1)(𝑧𝑧 − 2𝑖𝑖)(𝑝𝑝𝑝𝑝 + 𝑞𝑞)

Het rechterlid uitwerken en de overeenkomstige coëfficiënten gelijkstellen levert een


stelsel op waaruit je 𝑎𝑎, 𝑏𝑏, 𝑝𝑝 en 𝑞𝑞 kan vinden.

Deze methode heeft als voordeel dat je meteen ook al de ontbinding in factoren hebt.

Alternatieve werkwijze 2

Pas de regel van Horner toe voor de deler 𝑧𝑧 + 1 en stel de rest gelijk aan 0. Pas op het
bekomen quotiënt nog eens Horner toe met de deler 𝑧𝑧 − 2𝑖𝑖 en stel de rest nog eens gelijk
aan 0. Dat zal ook 𝑎𝑎 en 𝑏𝑏 opleveren en ook meteen het quotiënt.

Oefening 15 (76)

Dit kan je ook mooi doen met de methode van de onbepaalde coëfficiënten.
De deler

𝐷𝐷(𝑧𝑧) = 𝑧𝑧(𝑧𝑧 − 𝑖𝑖)

is van de tweede graad, dus is de rest hoogstens van de eerste graad en kunnen we
stellen:
𝑅𝑅(𝑧𝑧) = 𝑎𝑎𝑎𝑎 + 𝑏𝑏

Dan kunnen we de betreffende veelterm schrijven als:

𝐴𝐴(𝑧𝑧) = 𝑄𝑄(𝑧𝑧). 𝑧𝑧(𝑧𝑧 − 𝑖𝑖) + 𝑎𝑎𝑎𝑎 + 𝑏𝑏 (hierbij is 𝑄𝑄(𝑧𝑧) het quotiënt)

𝑄𝑄(𝑥𝑥) kennen we verder niet maar dat is ook niet nodig want er is gegeven:

𝐴𝐴(0) = 𝑄𝑄(𝑧𝑧) ∙ 0 + 𝑎𝑎 ∙ 0 + 𝑏𝑏 = 𝑏𝑏 = 2 + 𝑖𝑖 𝑏𝑏 = 2 + 𝑖𝑖
� ⟺ �
𝐴𝐴(𝑖𝑖) = 𝑄𝑄(𝑧𝑧) ∙ 0 + 𝑎𝑎 ∙ 𝑖𝑖 + 𝑏𝑏 = 4 𝑎𝑎 = −1 − 2𝑖𝑖

De rest is dus 𝑅𝑅(𝑧𝑧) = (−1 − 2𝑖𝑖)𝑧𝑧 + 2 + 𝑖𝑖

Oefening 16 (76)

���𝑖𝑖 = 𝑖𝑖 een nulwaarde van


Tip: denk eraan dat 𝐴𝐴(𝑧𝑧) ∈ ℝ[𝑧𝑧] en dat dus automatisch ook −
𝐴𝐴(𝑧𝑧) is.

Oefening 17 (76)

Stel 𝐴𝐴(𝑧𝑧) = 𝑎𝑎𝑧𝑧 3 + 𝑏𝑏𝑧𝑧 2 + 𝑐𝑐𝑐𝑐 (er is geen constante term) en werk het gegeven uit. De
overeenkomstige coëfficiënten in het linker- en rechterlid aan elkaar gelijkstellen geeft
dan een stelsel waaruit je 𝑎𝑎, 𝑏𝑏 en 𝑐𝑐 kan vinden.

Voor het tweede deel van de vraag vervang je in het gegeven achtereenvolgens
𝑧𝑧 = 1, 𝑧𝑧 = 2, ⋯ , 𝑧𝑧 = 𝑛𝑛. De verschillende linker- en rechterleden optellen levert dan het
antwoord op.

Oefening 18 (76)

𝑧𝑧 2 − (3 + 𝑖𝑖)𝑧𝑧 + (𝑚𝑚 + 2𝑖𝑖) = 0 met 𝑚𝑚 ∈ ℝ

Stel de reële wortel gelijk aan 𝑎𝑎 ∈ ℝ

Stel de tweede wortel gelijk aan 𝑏𝑏 + 𝑐𝑐𝑐𝑐 met 𝑏𝑏, 𝑐𝑐 ∈ ℝ


Dan is:

𝑎𝑎 + 𝑏𝑏 = 3 𝑎𝑎 = 2
−(3+𝑖𝑖) (𝑎𝑎��
� +�𝑏𝑏)
�+ ⏟
𝑐𝑐 𝑖𝑖 = 3 + 𝑖𝑖 ⎧ ⎧
𝑠𝑠 = 𝑎𝑎 + (𝑏𝑏 + 𝑐𝑐𝑐𝑐) = − = 3 + 𝑖𝑖 ⎧ ⎪𝑐𝑐 = 1 ⎪𝑏𝑏 = 1
1 ∈ℝ ∈ℝ
� ⟺ ⟺ ⟺
𝑚𝑚+2𝑖𝑖 ⎨ 𝑎𝑎𝑎𝑎
� + 𝑎𝑎𝑎𝑎
� 𝑖𝑖 = 𝑚𝑚
⏟ + 2𝑖𝑖 ⎨𝑎𝑎𝑎𝑎 = 𝑚𝑚 ⎨𝑐𝑐 = 1
𝑝𝑝 = 𝑎𝑎 ∙ (𝑏𝑏 + 𝑐𝑐𝑐𝑐) = = 𝑚𝑚 + 2𝑖𝑖 ⎩ ∈ℝ ∈ℝ ⎪ ⎪
1 ∈ℝ
⎩𝑎𝑎𝑎𝑎 = 2 ⎩𝑚𝑚 = 2

Dus 𝑚𝑚 = 2 en de tweede wortel is 𝑏𝑏 + 𝑐𝑐𝑐𝑐 = 1 + 𝑖𝑖

Merk op dat het gegeven dat 𝑚𝑚 ∈ ℝ hier van belang is want anders mag de overgang ⟺
niet gemaakt worden.

Oefening 19 (76)

Stel dat 𝑐𝑐 ∈ ℝ die reële wortel is. Dan is:

4𝑐𝑐 3 − 6𝑖𝑖√3𝑐𝑐 2 − 3�3 + 𝑖𝑖√3�𝑐𝑐 − 4 = 0 ⟺ ��


(4𝑐𝑐�3����
− 9𝑐𝑐�− 4) + �−6√3𝑐𝑐
��� ��������
2
−�3√3𝑐𝑐�
���� 𝑖𝑖 = 0
∈ℝ ∈ℝ
Dus moet:

4𝑐𝑐 3 − 9𝑐𝑐 − 4 = 0 (1)



−6√3𝑐𝑐 2 − 3√3𝑐𝑐 = 0 (2)

𝑐𝑐≠0 1
Uit (2) kunnen we 𝑐𝑐 vinden: −6√3𝑐𝑐 2 − 3√3𝑐𝑐 = 0 ⟺ 2𝑐𝑐 2 + 𝑐𝑐 = 0 ⟺ 2𝑐𝑐 + 1 = 0 ⟺ 𝑐𝑐 = − 2

Merk op dat het niet zo eenvoudig zou geweest zijn om deze oplossing te vinden als niet
vooraf gegeven was dat er een reële oplossing is.

De rest van de vraag zou weinig problemen mogen opleveren: eerst Horner toepassen
en dan hou je een vergelijking van de tweede graad over.

Oefening 20 (76)

𝑓𝑓(𝑧𝑧) = 3𝑧𝑧 3 + (−8 + 3𝜆𝜆 + 3𝑖𝑖)𝑧𝑧 2 + (18 + 18𝜆𝜆𝜆𝜆)𝑧𝑧 + 26 − 39𝜆𝜆 met 𝜆𝜆 ∈ ℝ

Aantonen dat 2 − 3𝑖𝑖 een wortel is doe je door 𝑓𝑓(2 − 3𝑖𝑖) te berekenen (DHZ) en
(hopelijk) vast te stellen dat dit gelijk is aan 0. Merk op dat hier altijd 𝑓𝑓(2 − 3𝑖𝑖) = 0, los
van de waarde van 𝜆𝜆.
Stel nu de zuiver imaginaire nulwaarde van 𝑓𝑓(𝑧𝑧) gelijk aan 𝑎𝑎𝑎𝑎 met 𝑎𝑎 ∈ ℝ0 .

Dan moet

𝑓𝑓(𝑎𝑎𝑎𝑎) = −3𝑎𝑎3 𝑖𝑖 + 8𝑎𝑎2 − 3𝜆𝜆𝑎𝑎2 − 3𝑎𝑎2 𝑖𝑖 + 18𝑎𝑎𝑎𝑎 − 18𝜆𝜆𝜆𝜆 + 26 − 39𝜆𝜆 = 0

⟺ −18𝜆𝜆𝜆𝜆 + 26 − 39𝜆𝜆 + 8𝑎𝑎2 − 3𝜆𝜆𝑎𝑎2 + (−3𝑎𝑎


����������������������� ����� 2
+���
� 18𝑎𝑎��
−�3𝑎𝑎
��� 3)
𝑖𝑖 = 0
∈ℝ ∈ℝ

Dus is:

−18𝜆𝜆𝜆𝜆 + 26 − 39𝜆𝜆 + 8𝑎𝑎2 − 3𝜆𝜆𝑎𝑎2 = 0 (1)



−3𝑎𝑎2 + 18𝑎𝑎 − 3𝑎𝑎3 = 0 (2)

(2) geeft: 𝑎𝑎3 + 𝑎𝑎2 − 6𝑎𝑎 = 0 ⟺ 𝑎𝑎


���= 0 ∨ 𝑎𝑎 = 2 ∨ 𝑎𝑎 = −3
vervalt
𝑎𝑎 ∈ ℝ0

De twee gevonden waarden van 𝑎𝑎 invullen in (1) geeft telkens de bijbehorende 𝜆𝜆.

Een goede DHZ is dan telkens zelf nog eens de derde nulwaarde te zoeken.

Ook hier is het gegeven dat 𝜆𝜆 ∈ ℝ van belang want anders mag de overgang naar het
stelsel niet gemaakt worden.

Oefening 22 (76)

Stel 𝐴𝐴(𝑧𝑧) = 𝑧𝑧 3 − 4𝑧𝑧 2 + 6𝑧𝑧 − 4

𝐴𝐴(2) = 0, dus 𝐴𝐴(𝑧𝑧) is deelbaar door 𝑧𝑧 − 2

Met Horner (DHZ) vind je dan dat:

𝐴𝐴(𝑧𝑧) = (𝑧𝑧 − 2)(𝑧𝑧 2 − 2𝑧𝑧 + 2)

De nulwaarden van de veelterm zijn de oplossingen van de vergelijking:

DHZ
(𝑧𝑧 − 2)(𝑧𝑧 2 − 2𝑧𝑧 + 2) = 0 ⟺ 𝑧𝑧 = 2 ∨ 𝑧𝑧 = 1 + 𝑖𝑖 ∨ 𝑧𝑧 = 1 − 𝑖𝑖

Met deze nulwaarden komen in het vlak van Gauss (complexe vlak) de punten
𝐴𝐴(2,0), 𝐵𝐵(1,1) en 𝐶𝐶(1, −1) overeen.
1−0 −1−0
De richtingscoëfficiënt van 𝐴𝐴𝐴𝐴 is 1−2 = −1 en deze van 𝐴𝐴𝐴𝐴 is 1−2
= 1 zodat 𝐴𝐴𝐴𝐴 ⊥ 𝐴𝐴𝐴𝐴
en |𝐴𝐴𝐴𝐴| = |𝐴𝐴𝐴𝐴| = √2 zodat ∆𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴𝐴 gelijkbenig en rechthoekig is (in 𝐴𝐴).

Merk op dat alle coëfficiënten van de veelterm reële getallen zijn en de nulwaarden dus
voorkomen en paren van toegevoegd complexe getallen.

Oefening 23 (76)

som derde −1
machten
3 3 3
𝑧𝑧 = 𝑖𝑖 ⟺ 𝑧𝑧 = −𝑖𝑖 ⟺ 𝑧𝑧 + 𝑖𝑖 = 0 3 3
⟺ 2
(𝑧𝑧 + 𝑖𝑖)(𝑧𝑧 − 𝑖𝑖𝑖𝑖 + 𝑖𝑖⏞2 ) =0

𝑧𝑧 3 = 𝑖𝑖 ⟺ 𝑧𝑧 + 𝑖𝑖 = 0 ∨ 𝑧𝑧 2 − 𝑖𝑖𝑖𝑖 − 1 = 0 ⟺ 𝑧𝑧 = −𝑖𝑖 ∨ 𝑧𝑧 2 − 𝑖𝑖𝑖𝑖 − 1 = 0

𝑝𝑝 en 𝑞𝑞 zijn de oplossingen van de vierkantsvergelijking 𝑧𝑧 2 − 𝑖𝑖𝑖𝑖 − 1 = 0

Daarbij geldt dat (met gebruikmaking van de formules voor de som en het product van
de wortels van een vierkantsvergelijking):

−1 −𝑖𝑖
𝑝𝑝 ∙ 𝑞𝑞 = 1
= −1 en 𝑝𝑝 + 𝑞𝑞 = − 1
= 𝑖𝑖

−1
ⓐ 𝑝𝑝 ∙ 𝑞𝑞 = 1
= −1
2
ⓑ 𝑝𝑝2 + 𝑞𝑞 2 = �
(𝑝𝑝��
+�𝑞𝑞)
� − 2 𝑝𝑝𝑝𝑝
�=1
𝑖𝑖 −1
ⓒ niet te kennen

Opmerking

Niet gevraagd maar wel een goede oefening is 𝑝𝑝 en 𝑞𝑞 wél eens expliciet te zoeken:

DHZ √3 1 √3 1
𝑧𝑧 3 = 𝑖𝑖 ⟺ 𝑧𝑧 = −𝑖𝑖 ∨ 𝑧𝑧 = + 2 𝑖𝑖 ∨ 𝑧𝑧 = − + 𝑖𝑖
2 2 2

Dit kan je vinden via de algemene methode met de goniometrische vorm van

𝜋𝜋 𝜋𝜋
𝑖𝑖 = 1 ∙ �cos 2 + 𝑖𝑖sin 2 �

Een andere mogelijkheid is:

som derde −1
machten
3 3 3
𝑧𝑧 = 𝑖𝑖 ⟺ 𝑧𝑧 = −𝑖𝑖 ⟺ 𝑧𝑧 + 𝑖𝑖 = 0 3 3
⟺ 2
(𝑧𝑧 + 𝑖𝑖)(𝑧𝑧 − 𝑖𝑖𝑖𝑖 + 𝑖𝑖⏞2 ) =0
DHZ
𝑧𝑧 3 = 𝑖𝑖 ⟺ 𝑧𝑧 + 𝑖𝑖 = 0 ∨ 𝑧𝑧 2 − 𝑖𝑖𝑖𝑖 − 1 = 0 ⟺ ⋯

Oefening 24 (77)

Een complex getal dat in het vlak van Gauss op een cirkel met middelpunt de oorsprong
en straal 1 ligt kan geschreven worden als:

1 ∙ (cos𝛼𝛼 + 𝑖𝑖sin𝛼𝛼) = cos𝛼𝛼 + 𝑖𝑖sin𝛼𝛼

Het inverse (omgekeerde) daarvan is het toegevoegde:

1 cos𝛼𝛼−sin𝛼𝛼 cos𝛼𝛼−𝑖𝑖sin𝛼𝛼
cos𝛼𝛼+𝑖𝑖sin𝛼𝛼
= cos2 𝛼𝛼−𝑖𝑖 2 sin2 𝛼𝛼 = cos2 𝛼𝛼+sin2𝛼𝛼 = cos𝛼𝛼 − 𝑖𝑖sin𝛼𝛼

Alle coëfficiënten zijn reële getallen, dus als cos𝛼𝛼 + 𝑖𝑖sin𝛼𝛼 een oplossing is, is
cos𝛼𝛼 − 𝑖𝑖sin𝛼𝛼 ook een oplossing.

De som van de omgekeerden van deze twee oplossingen is dus hetzelfde als de som van
deze oplossingen:

1 1
cos𝛼𝛼+𝑖𝑖sin𝛼𝛼
+ cos𝛼𝛼−𝑖𝑖sin𝛼𝛼 = (cos𝛼𝛼 − 𝑖𝑖sin𝛼𝛼) + (cos𝛼𝛼 + 𝑖𝑖sin𝛼𝛼) = 2cos𝛼𝛼
Deze twee oplossingen zorgen voor een factor van de tweede graad die eruit ziet als:

�𝑧𝑧 − (cos𝛼𝛼 − 𝑖𝑖sin𝛼𝛼)��𝑧𝑧 − (cos𝛼𝛼 + 𝑖𝑖sin𝛼𝛼)� = �(𝑧𝑧 − cosα) − 𝑖𝑖sinα��(𝑧𝑧 − cosα) + 𝑖𝑖sinα�
2
= �(𝑧𝑧 − cosα)� − 𝑖𝑖 2 sin2 𝛼𝛼 = 𝑧𝑧 2 − 2cosα∙z+1

Dat geldt ook voor de andere twee oplossingen cos𝛽𝛽 + 𝑖𝑖sin𝛽𝛽 en cos𝛽𝛽 − 𝑖𝑖sin𝛽𝛽 zodat de
som van de omgekeerden van de vier wortels van de vergelijking kan geschreven
worden als

2cos𝛼𝛼 + 2cos𝛽𝛽

De ontbinding in factoren van de gegeven veelterm is dan:

𝑧𝑧 4 + 𝑎𝑎𝑧𝑧 3 + 𝑏𝑏𝑧𝑧 2 + 𝑐𝑐𝑐𝑐 + 𝑑𝑑 = (𝑧𝑧 2 − 2cosα∙z+1)(𝑧𝑧 2 − 2cos𝛽𝛽∙z+1)

Als je het rechterlid zou uitwerken vind je −2cos𝛼𝛼 − 2cos𝛽𝛽 als coëfficiënt van 𝑧𝑧 3 zodat
dus

−2cos𝛼𝛼 − 2cos𝛽𝛽 = 𝑎𝑎 ⟺ 2cos𝛼𝛼 + 2cos𝛽𝛽 = −𝑎𝑎

Oefening 25 (77)

Het gaat hier om de ontbinding van deze veeltermen in ℝ[𝑥𝑥].

We hebben hiervoor gezien dat alle veeltermen in ℝ[𝑥𝑥] ontbindbaar zijn in factoren van
de eerste en/of de tweede graad. Alleen 𝑥𝑥 2 + 1 is niet verder ontbindbaar in factoren
van de eerste graad.

Het antwoord is dus D.

Opmerking

Bij 𝐴𝐴(𝑥𝑥) = 𝑥𝑥 3 + 1 geldt dat 𝐴𝐴(−1) = 0 zodat 𝐴𝐴(𝑥𝑥) = (𝑥𝑥 + 1)(⋯ )

Op analoge wijze geldt dat 𝑥𝑥 5 + 1 = (𝑥𝑥 + 1)(⋯ )

Bij 𝐴𝐴(𝑥𝑥) = 𝑥𝑥 4 + 1 is er geen enkele nulwaarde. Daaruit besluiten sommigen dat 𝑥𝑥 4 + 1


ontontbindbaar is. Maar dat is niet juist. Deze veelterm zal wel geen factor van de vorm
𝑥𝑥 − 𝑎𝑎 hebben maar is verder wel ontbindbaar in twee factoren van de tweede graad:
2
𝑥𝑥 4 + 1 = (𝑥𝑥 2 + 1)2 − �√2𝑥𝑥� = �𝑥𝑥 2 − √2𝑥𝑥 + 1��𝑥𝑥 2 + √2𝑥𝑥 + 1�

Iets analoogs geldt ook voor 𝑥𝑥 6 + 1. 

Oefening 26 (77)

We hebben hiervoor gezien dat elke veelterm (vergelijking) van oneven graad met reële
coëfficiënten altijd (minstens) één reële nulwaarde (wortel) heeft. Antwoord B valt dus
al af.

Antwoord D is verdacht gedetaillerd, dus dat zou wel eens het juiste kunnen zijn. Maar
hoe kunnen we daar zeker van zijn?

De vergelijking 𝑥𝑥 5 + 𝑥𝑥 + 1 = 0 oplossen zou het antwoord kunnen opleveren. Maar dat


is juist het probleem. Je zal er niet geraken met de regel van Horner. En een alternatief is
er ook niet direct.

Maar met wat vindingrijkheid kunnen we toch snel het antwoord vinden. We
herschrijven eerst de opgave:

𝑥𝑥 5 + 𝑥𝑥 + 1 = 0 ⟺ 𝑥𝑥 5 = −𝑥𝑥 − 1

Schets nu eens de grafieken van 𝑓𝑓(𝑥𝑥) = 𝑥𝑥 5 en van 𝑔𝑔(𝑥𝑥) = −𝑥𝑥 − 1:

Hier zien we heel duidelijk aan het unieke snijpunt dat de vergelijking juist één reële
oplossing heeft en dat deze inderdaad in [−1,0] ligt.
Merk op dat deze werkwijze wel niet de exacte waarde van de reële oplossing geeft,
maar die was ook niet gevraagd.

Oefening 27 (77)

Nog eens ter herinnering: een veelterm van de vierde graad met reële coëfficiënten heeft
(rekening houdend met de multipliciteit):

 ofwel vier reële nulwaarden (waarvan er twee, drie of vier kunnen samenvallen)
 ofwel twee reële (eventueel samenvallend) en twee toegevoegd complexe nulwaarden
 ofwel twee paren van toegevoegd complexe nulwaarden

Maar dit laat jammer genoeg alle antwoorden nog open.

We kunnen de gegeven veelterm zien als het quotiënt van de euclidische deling van
𝑥𝑥 5 − 1 door 𝑥𝑥 − 1. Ga zelf eens na dat het quotiënt inderdaad de gegeven veelterm is:

𝑥𝑥 5 − 1 = (𝑥𝑥 − 1)(𝑥𝑥 4 + 𝑥𝑥 3 + 𝑥𝑥 2 + 𝑥𝑥 + 1)

Er geldt dan dat:

𝑥𝑥 5 − 1 = (𝑥𝑥 − 1)(𝑥𝑥 4 + 𝑥𝑥 3 + 𝑥𝑥 2 + 𝑥𝑥 + 1) ⟺ 𝑥𝑥 − 1 = 0 ∨ 𝑥𝑥 4 + 𝑥𝑥 3 + 𝑥𝑥 2 + 𝑥𝑥 + 1 = 0

De oplossingen van 𝑥𝑥 5 − 1 = 0 ⟺ 𝑥𝑥 5 = 1 zijn de vijf 5de machtswortels van 1.

De beeldpunten daarvan liggen op een regelmatige vijfhoek. Het enige hoekpunt dat
overeenkomt met een reële oplossing (dus op de 𝑥𝑥-as ligt) is (1,0) en dat komt overeen
met de oplossing van 𝑥𝑥 − 1 = 0 ⟺ 𝑥𝑥 = 1.

De vier andere hoekpunten, die allemaal niet-reële oplossingen voorstellen, zijn dus de
beeldpunten van de oplossingen van 𝑥𝑥 4 + 𝑥𝑥 3 + 𝑥𝑥 2 + 𝑥𝑥 + 1 = 0.
Oefening 31 (77)

De vergelijking heeft alleen maar reële coëfficiënten en zal dus minstens één reële
oplossing hebben.

De vergelijking met Horner proberen oplossen zal weer niet lukken.

Stel 𝐴𝐴(𝑥𝑥) = 𝑥𝑥 3 − 3𝑥𝑥 2 + 3𝑥𝑥 + 1

Dit lijkt ook heel goed op een volkomen derde macht maar niet niet goed genoeg:

(𝑥𝑥 − 1)3 = 𝑥𝑥 3 − 3𝑥𝑥 2 + 3𝑥𝑥 − 1 en (𝑥𝑥 + 1)3 = 𝑥𝑥 3 + 3𝑥𝑥 2 + 3𝑥𝑥 + 1

We kunnen wel schrijven:

3 3
𝐴𝐴(𝑥𝑥) = 𝑥𝑥 3 − 3𝑥𝑥 2 + 3𝑥𝑥 + 1 = �������������
(𝑥𝑥 3 − 3𝑥𝑥 2 + 3𝑥𝑥 − 1) + ⏟
2 = (𝑥𝑥 − 1)3 + � √2�
(𝑥𝑥−1)3 3 3
� √2�

en dit kunnen we wel ontbinden als een som van derde machten:

3 3 3 3 3 2
(𝑥𝑥 − 1)3 + � √2� = �(𝑥𝑥 − 1) + √2� �(𝑥𝑥 − 1)2 − √2(𝑥𝑥 − 1) + � √2� �

3
De eerste factor gelijkstellen aan 0 levert op: 𝑥𝑥 = 1 − √2

De tweede factor is van de tweede graad en zal geen reële oplossingen hebben (DHZ).

De vergelijking heeft dus één reële wortel zodat het juiste antwoord die wortel en dus E
is.

Opmerking

Misschien wat ver gezocht, maar de substitutie 𝑡𝑡 = 𝑥𝑥 − 1 ⟺ 𝑥𝑥 = 𝑡𝑡 + 1 werkt ook prima:

DHZ
𝑥𝑥 3 − 3𝑥𝑥 2 + 3𝑥𝑥 + 1 = 0 ⟺ (𝑡𝑡 + 1)3 − 3(𝑡𝑡 + 1)2 + 3(𝑡𝑡 + 1) + 1 = 0 ⟺ 𝑡𝑡 3 = −2
3 3 3 3
⟺ 𝑡𝑡 = √−2 = − √2 ⟺ 𝑥𝑥 = − √2 + 1 = 1 − √2

You might also like