You are on page 1of 2

Stelsels oplossen met Wolfram alpha

Zoals je ongetwijfeld al gemerkt hebt, is het oplossen van stelsels veel werk. Deze stelsels zijn zelfs
klein, dus je kunt je al voorstellen hoeveel werkt het kost als je 100 onbekenden met 100 vergelijkin-
gen hebt. Gelukkig leven we in het computertijdperk en kan de PC veel voor ons oplossen. Ook voor
deze toepassingen gaan we www.wolframalpha.com gebruiken.

Het eerste deel van de oefeningen blijft hetzelfde: je moet zelf de vergelijkingen vinden en opstellen.
Maar, eens dat je alle vergelijkingen hebt, kan Wolfram ons helpen.

Ons stelsel is bijvoorbeeld:


16𝑎 + 4𝑏 + 𝑐 = 0
{ 108𝑎 + 12𝑏 + 𝑐 = 0
36𝑎 + 6𝑏 + 𝑐 = −3
𝑑=0
Dan kunnen we de oplossing vinden met Wolfram door de functie rref() te gebruiken. We gaan
enkel de coëfficiënten van deze vergelijkingen nodig hebben, en we gaan ze opsplitsen per rij:
16 4 1 0 0
108 12 1 0 0
{
36 6 1 0 −3
0 0 0 1 0
Elke rij zetten we tussen haakjes, en we vullen daar de coëfficiënten in die we scheiden door een
komma. Tussen twee rijen zetten we ook een komma. Let erop dat je de coëfficiënt van elke onbe-
kende in elke rij zet! We krijgen:
rref((16,4,1,0,0),(108,12,1,0,0),(36,6,1,0,-3),(0,0,0,1,0))

Als we dat berekenen krijgen we dit als oplossing:

In de eerste vier kolommen staan de coëfficiënten van de onbekenden 𝑎, 𝑏, 𝑐 en 𝑑, en in de laatste


kolom staat onze uitkomst. Dus, het stelsel dat hier is weergegeven is:
1𝑎 + 0𝑏 + 0𝑐 + 0𝑑 = 1
23
0𝑎 + 1𝑏 + 0𝑐 + 0𝑑 = −
2
0𝑎 + 0𝑏 + 1𝑐 + 0𝑑 = 30
{ 0𝑎 + 0𝑏 + 0𝑐 + 1𝑑 = 0
En daaruit kunnen we afleiden:
𝑎=1
23
𝑏=−
2
𝑐 = 30
{ 𝑑=0
Probeer nu zelf het functievoorschrift van 𝑓(𝑥) te vinden, door gebruik te maken van Wolfram om je
stelsel op te lossen. Je moet de vergelijkingen wel nog zelf vinden!

1. 𝑓(𝑥) is een derdegraadsfunctie;


8
𝑓(𝑥) heeft een buigpunt in (2, 3);
de richtingscoëfficiënt van de raaklijn in het punt (waar 𝑥 = 2) is nul;
de functie loopt door het punt (3,3).

1
Opl: 𝑓(𝑥) = 3 𝑥 3 − 2𝑥 2 + 4𝑥

2. 𝑓(𝑥) is een derdegraadsfunctie;


de functie heeft een buigpunt in de oorsprong;
de functie bereikt een extremum in het punt (1, 𝑓(1));
de functie heeft een minimum van −2 in het punt (−1, 𝑓(−1)).

Opl: 𝑓(𝑥) = −𝑥 3 + 3𝑥

3. 𝑓(𝑥) is een vierdegraadsfunctie;


de functie heeft een maximum van 1 in het punt (1, 𝑓(1));
de functie loopt door de punten (0, −1) en (2, −1);
de functie heeft een extremum voor 𝑥 = 2.

Opl: 𝑓(𝑥) = 2𝑥 4 − 8𝑥 3 + 8𝑥 2 − 1

4. 𝑓(𝑥) is een zesdegraadsfunctie;


de functie heeft nulpunten in 𝑥 = −1 en 𝑥 = 1;
de functie loopt door het punt (−2, 408);
de functie bereikt een minimum van −408 voor 𝑥 = 0;
de functie heeft een buigpunt in 𝑥 = −2;
de buigraaklijn in (−2, 𝑓(−2)) heeft als rico −64.

Opl: 𝑓(𝑥) = 31𝑥 6 + 96𝑥 5 − 31𝑥 4 − 96𝑥 3 + 408𝑥 2 − 408

5. 𝑓(𝑥) is een vierdegraadsfunctie;


de functie bereikt extrema in 𝑥 = −3, 𝑥 = −1 en 𝑥 = 1;
3
de buigraaklijn in 𝑥 = 0 heeft als rico 4;
de functie heeft een maximum van 1 voor 𝑥 = 1.

1 4 1 1 3 7
Opl: 𝑓(𝑥) = − 𝑥 − 𝑥3 + 𝑥2 + 𝑥 +
16 4 8 4 16

You might also like