You are on page 1of 9

1| 2 | Parate kennis wiskunde uit Naam:

graad 1 en 2 Klas:
Nummer:
3 | GETALLENLEER

voorbeeldoefening oplossing
1 Breuken vereenvoudigen ( 2 a−6 ) : 2 a−3
=
Als je de teller en noemer van een breuk vermenigvuldigt 2 a−6 4 :2 2
=¿
met of deelt door hun ggd, krijg je een breuk die 4
gelijkwaardig is met de oorspronkelijke breuk.
! Is de teller een tweeterm, deel elke term door de ggd.

2 Bewerkingen met breuken


Optellen en aftrekken 7 a+2 7 a+2 7 a+ 2 4 a 3 a+2
−4=¿ −4= − =
 op gelijke noemer plaatsen a a a a a

Vermenigvuldigen a 3 a 3 3a
 teller maal teller, noemer maal noemer ∙ =¿ ∙ =
2 5 2 5 10
Delen
 eerste breuk maal omgekeerde van tweede breuk 2+ x 2 2+ x 2 2+ x x ( 2+ x ) ∙ x 2 x+ x ²
: =¿ : = ∙ = =
5 x 5 x 5 2 5.2 10
2
3 Volgorde van de bewerkingen 15−( 5−7 ) −3 .2=¿ 2 2
15−( 5−7 ) −3 .2¿ 15− (−2 ) −3 .2
1. Haakjes
¿ 15−4−3 . 2¿ 15−4−6¿ 5
2. Machtsverheffingen en vierkantsworteltrekkingen
3. Vermenigvuldiging en deling
4. Optelling en aftrekking
4 Distributieve eigenschap

a ∙ ( b+c ) =ab+ ac 2 ∙ ( x +3 )=¿ −2 ∙ ( x +3 ) =−2 x + (−6 )=−2 x−6


( a+ b ) ∙ ( c +d ) =ac+ ad +bc+ bd ( x−1 ) ∙ ( 2− y )=¿ ( x−1 ) ∙ ( 2− y )=2 x−xy−2+ y
voorbeeldoefening oplossing
5 Tegengestelde

Tegengestelde van een veelterm −( 2−3 y ) =¿ −( 2−3 y ) ¿−2−(−3 y) ¿−2+3 y


! Bepaal het tegengestelde van elke term
−2 a+10 −2 a+10
Tegengestelde van een breuk =¿ =−(a+5) ¿−a−5
2 2
6 Merkwaardige producten

( a ± b )2=a2 ± 2 ab+ b2 ( x−3 )2 =¿ ( x−3 )2 =x2−2. x . 3+32 =x2 −6 x+ 9


“dubbel product”
Dus opgelet: ( a ± b )2 ≠ a2 ± b ²

( a+ b ) ∙ ( a−b )=a2 −b2 ( x−3 ) ( x+ 3 )=¿ ( x−3 ) ( x+ 3 )=x 2−32 =x2 −9

7 Ontbinden in factoren (september)

Gemeenschappelijke factor voorop plaatsen 2


18 x + 9 x=¿ 9 x .(2 x +1)=¿

2 2 2 2 2
a ± 2 ab+b =( a ± b ) 9 x + 6 x+1=¿ 9 x + 6 x+1=(3 x +1)²

x −5=( x−√ 5)( x+ √ 5)


2 2 2 2
a −b = ( a+b ) ∙ ( a−b ) x −5=¿
2 2
2
a x +bx+ c=a ( x−x 1)( x−x 2) −x + 7 x−12=¿ −x −x +12=−(x+ 4)( x−3)
x 1 en x 2 bepalen met S en P −b
S= =−1 x 1=−4
of D a
c x 2=3
P= =−12
a

2
voorbeeldoefening oplossing
8 Machtsverheffing
02 =0 4 2=16 2
8 =649 =81
2
122=144
Ken je alle kwadraten van de natuurlijke getallen van 0 tot en met 15? 2 2
2
1 =12 =4
2
5 =25 102=100 13 =169
2
3 =9 6 2=36 2
11 =121 14 2=196
2 2
7 =49 15 =225
Macht van een negatief getal
Even exponent  positieve oplossing (−12 )2=¿ (−12 )2=144
Oneven exponent  negatieve oplossing (−2 )5=¿ (−2 )5=−32
−(−2 )6 =¿ −(−2 )6 =−64

Macht van een kommagetal


2 2
Aantal cijfers na de komma vermenigvuldigen 1,5 =¿ 1,5 =2,25
met de exponent
9 Rekenregels machten
Positieve exponenten

()
n n
n p n n na a x 3 n ∙ x n=¿22 n :2 n=¿
3n
x ∙ x =x
n 3 n+n
=x
4n 2n
2 :2 =2
n 2 n−n n 3
=2 ( 22 ) =22∙ 3=26=64
n p
a ∙ a =a
n+p n p
a :a =a ( a ) =a ( a ∙ b ) =a ∙b b = n
n− p n∙p
b
2 3 2
()
2 3
( 2 ) =¿( 3 ∙ x ) =¿ 3 =¿ ( 3 ∙ x )2=3 2 ∙ x2 =9 x2 () 2 3 23 8
3
= 3=
3 27
Negatieve exponenten
1 1 1
( a )−n= n ( 2 )−3=¿ ( 2 )−3= =
2 8
3
a

()a
b
−n
bn
= n
a
() 3 −2
4
=¿
()
3 −2 42 16
4
= 2=
3 9

3
voorbeeldoefening oplossing
10 Wortels
Van negatieve getallen kan je geen vierkantswortel √−4 √−4 ∉ R
trekken in R .
Van negatieve getallen kan je wel een √3 −27=¿ √3 −125=−5 want (−5 )3=−125
derdemachtswortel trekken in R .
11 Rekenregels vierkantswortels


a √a
√ a ² √a ² a
2
2
( √ a ) =a √ a ∙ b= √ a ∙ √ b = ( √ 10 ) =¿√ 9 ∙ a=¿ 2
( √ 10 ) =10 √ 9 ∙ a= √9 ∙ √ a=3 √ a = =
b √b 16 √ 16 4
√ a =( √ a )
n n
√ a²
16
=¿ √ 9 = ( √ 9 ) =3 =27
3 3 3

√ 93=¿
Dus opgelet:
√8 ≠ √ 4 √8 = 2 √ 2 =√ 2
2 2 2

Dus opgelet: √ a2 ± b2 ≠ a ± b √ 25−9=√ 16=4 (≠ 5−3)


√ 25−9=¿
4|

4
5 | Vergelijkingen van de eerste graad
Eigenschappen
Je mag in beide leden van een gelijkheid hetzelfde getal optellen of aftrekken.
x−3=5 x +10=−2
⟺ x−3+3=5+3 beide leden +3 ⟺ x+ 10−10=−2−10 beide leden - 10
⟺ x=8 ⟺ x=−12

Je mag beide leden van een gelijkheid vermenigvuldigen of delen met eenzelfde getal (verschillend van 0).
x −6 x=18
=3
4 ⟺−6 x : (−6 )=18 :(−6) beide leden : (-6)
x beide leden ∙ 4 ⟺ x=−3
⟺ ∙ 4=3 ∙ 4
4
⟺ x=12

Een vergelijking oplossen


voorbeeldoefening oplossing
12 Vergelijking oplossen −2 ( x−3 )=3+ x −2 ( x−3 )=3+ x⟺−2 x +6=3+ x⟺−2 x−x =3−6⟺−3 x =−3
 Werk de haakjes weg. −3
 Breng alle termen in x samen in één lid. ⟺ x=
−3
Alle andere termen breng je samen in het ⟺ x=1
andere lid.
 Maak de som in beide leden.
 Breng de vergelijking in de vorm x=¿ ...
 Je kunt zelf controleren door de proef uit te
voeren.

13 Hoofdeigenschap evenredigheden
a c x+1 x+1 x
= ⇔ a ∙b=c ∙ d =¿ = ⇔2 ( x+ 1 )=3 x ⟺ 2 x+2=3 x ⟺ 2=x
b d 3 3 2

Dit worden ook de ‘kruisproducten’ genoemd.

5
6 | Vergelijkingen van de tweede graad
Een vergelijking oplossen (september)
voorbeeldoefenin oplossing
g
14 1. Ga na of je kan ontbinden in factoren:
 Gemeenschappelijke factor afzonderen 2
4 x −x=0
2
4 x −x=0
⇔ x ∙ ( 4 x−1 ) =0
⇔ x=0 v 4 x−1=0
⇔ x=0 v x=
1
4
V= 0,{ 14 }
Aandachtspunt: de factor x staat voor (x-0)
dus vergeet de oplossing x=0 niet!

 a 2 ± 2 ab+b2 =( a ± b )2 −x 2+ 2 x−1=0 2
−x + 2 x−1=0 .(−1)
2
⇔ x −2 x +1=0
⇔(x−1) ²=0
⇔ x−1=0 ( 2 x )
⇔ x=1 ( 2 x ) V = {1}

2
 a 2−b2= ( a−b ) (a+ b) 16 x −1=0 16 x 2−1=0
⇔ ( 4 x−1 ) ( 4 x +1 )=0
⇔ 4 x−1=0 v 4 x +1=0
1
⇔ x= v x=
4
−1
4
V= {−14 , 14 }
2e mogelijkheid:
2
16 x −1=0
1
⇔ x2=
16
1 −1
⇔ x= v x=
4 4

6
2. Werk met de formules van som en product Aandachtspunt: vergeet de negatieve wortel niet.
(handig indien a = ±1) 2
x + 6 x−5=¿ 0
−b
 S= 2
x + 5 x +6=¿0
a
−b
c S= =−5
 P= a x 1=−3
a
c
P= =6 x 2=−2
a V = {−3 ,−2 }
2
3 x −5 x−2=¿ 0
3. Werk met de formule van de discriminant:
2
 D=b −4 ac
−b ± √ D 2
3 x −5 x−2=¿ 0
 x 1,2= (D ≥ 0)
2a D=b2−4 ac=(−5 )2−4 ∙ 3 ∙ (−2 )=25+24=49
−b−√ D 5−7 −2 −1
x 1= = = =
2a 6 6 3
−b+ √ D 5+7 12
x 2=
2a
=
6
= =2
6 V=
−1
3
,2{ }
15 Verschil tussen een VKV en een wortel x 2=9 x 2=9
⇔ x=3 v x=−3

Maar: √ 9=3
Daarentegen: √ 9 ≠−3
7|

7
8 | MEETKUNDE
9 | Omtrek en oppervlakte van vlakke Volume

figuren kubus V =z ³

omtrek oppervlakte balk V =l∙ b ∙ h


b∙h
driehoek P=som van de zijden A= cilinder V =π ∙ r ² ∙h
2
(B+ b)∙ h 4
trapezium P=som van de zijden A= bol V= ∙ π∙r
2 3
parallellogram P=2 ∙(b+ s) A=b ∙ h
10 | Inhoud ruimtefiguren
rechthoek P=2 ∙(l+b) A=b ∙ h
D∙d
ruit P=4 ∙ z A=
2
vierkant P=4 ∙ z A=z ²

cirkel P=2 ∙ π ∙ r A=π ∙ r ²

2 2
Stelling van Pythagoras a =b +c ²
b overstaande rechthoekszijde
Sinus sin ^B= =
a schuine zijde
Cosinus cos B^ = c = aanliggende rechthoekszijde
a schuine zijde
b
^= = overstaande rechthoekszijde
Tangens tan B
c aanliggende rechthoekszijde

11 | Formules in rechthoekige driehoeken


12 |
8
9

You might also like