You are on page 1of 2

Opgaven werkcollege 5

 
  1 −2 2
4 −6
1. (a) Laat zien dat en  2 1 1  inverteerbaar zijn en vind hun inversen.
10 −14
1 0 1
(b) Gebruik inverse matrices om de oplossing van de volgende stelsels te vinden

  x1 − 2x2 + 2x3 = 3
4x1 − 6x2 = 8
en 2x1 + x2 + x3 = 0
10x1 − 14x2 = −6
x1 x3 = −2

2. Bepaal van elk van de volgende matrices deinverse, indien


 deze bestaat.
    2 3 4
12 9 3 −5
(a) (b) (c)  2 1 1 
4 3 1 2
     −1 1 2 
1 2 3 1 2 2 1 −2 1
(d)  4 5 6  (e)  2 −1 1  (f)  −2 5 −4 
7 8 9 1 3 2 1 −4 6
 
  0 1 0 0 0 0
  1 2 3 4  2 0 2 0 0 0 
2 7 13  0 1 2 3 
 
 (i)  0 3 0 1 0 0
 
(g)  −2 −5 −3  (h)   0 0 1 2   0 0 1 0

2 0 
1 4 9  
0 0 0 1  0 0 0 3 0 1 
0 0 0 0 2 0

3. [Tentamen ET, 02.11.94, deel 1]


(a) Gegeven is een vierkante matrix A met de eigenschap dat A2 + 3A + I = 0. Toon
aan dat A inverteerbaar is. Geef ook de inverse van A.
(b) Bepaal de n × n matrix B als gegeven is dat deze inverteerbaar is en bovendien
voldoet aan B 2 − 3B = 0.

4. Bepaal
 alle waarden
 van r waarvoor geldt dat de matrix
2 4 2
(a)  1 r 3  inverteerbaar is;
1 2 1
 
2 4 2
(b)  1 r 3  inverteerbaar is.
1 1 2

5. (a) Gegeven is een inverteerbare matrix A. Is A + AT dan ook inverteerbaar? En A + A?


(b) Toon aan: Als A2 inverteerbaar is, dan is A ook inverteerbaar.
(c) Toon aan: Als A symmetrisch + inverteerbaar, dan is A−1 ook symmetrisch.
(d) Toon aan: Als A scheef-symmetrisch + inverteerbaar, dan is A−1 ook scheef-symmetrisch.
6. Geef bij elk van de volgende uitspraken aan of deze waar of onwaar is (en leg uit waarom).
De afmetingen van matrices A, B en C zijn steeds zo dat de algebraı̈sche operaties
gedefinieerd zijn.
(a) Als AC = BC en C is inverteerbaar, dan A = B.
(b) Als AB = 0, en B is inverteerbaar, dan A = 0.
(c) Als twee van de matrices uit AB = C inverteerbaar zijn, dan de derde ook.
(d) Als A en B inverteerbaar zijn, dan is A + B ook inverteerbaar met inverse A−1 + B −1 .
(e) Als A en B inverteerbaar zijn, dan is AB ook inverteerbaar met inverse A−1 B −1 .
(f) Als A en B inverteerbaar zijn met AB = BA, dan geldt ook: A−1 B −1 = B −1 A−1 .

7. Een vierkante matrix A heet idempotent als A2 = A, A heet nilpotent als A2 = O.


(Officieel heet een matrix A nilpotent als k ∈ N bestaat met Ak = O. Voor het gemak
nemen we k = 2!)
(a) Geef een voorbeeld van een idempotente 2 × 2 matrix A met A 6= O, I.
(b) Toon aan: Als A een inverteerbare idempotente matrix is, dan A = I.
(c) Geef een voorbeeld van een nilpotente 2 × 2 matrix A met A 6= O.
(d) Toon aan: Er bestaan geen inverteerbare nilpotente matrices.

8. Los de matrix X op uit de volgende vergelijkingen. U mag aannemen dat de matrices A


en B inverteerbaar zijn.
(a) XA2 = A−1
(b) AXB = (BA)2
(c) (A−1 X)−1 = (B −2 A)−1 A
(d) ABXA−1 B −1 = I + A

9. Heriner: vegen is links vermenigvuldigen met een (inverteerbare!!) matrix.


(a) Laat A een inverteerbare n × n matrix en B een n × k matrix.
We beschouwen de matrix [A|B], we vegen A naar de matrix In en passen dezelfde
veegstappen toe op B.
Dan verschijnt daar de matrix: · · · (dus [A|B] ∼ [In |??] )?
   
−1 1 2 1 2
(b) Bepaal B A bij de matrices: B = en A = , zo kort mogelijk.
2 5 3 4

You might also like