You are on page 1of 229

Mathematisch Compendium

W.J. van der Star


Inhoudsopgave
1. Algebraı̈sche Vergelijkingen 1

2. Differentiaal- en Integraalrekening 6

3. Fourieranalyse 60

4. Complexe Functietheorie 70

5. Lineaire Algebra 86

6. Differentiaalvergelijkingen 95

7. Variatierekening 120

8. Goniometrie en Trigonometrie 123

9. Vectoranalyse 129

10. Tensoranalyse 148

11. Planimetrie 163

12. Stereometrie 176

13. Boldriehoeksmeetkunde 185

14. Analytische Meetkunde 189

15. Differentiaal Meetkunde 206

16. Statistiek en Waarschijnlijkheidsrekening 223


Algebraı̈sche Vergelijkingen
De n-de graads vergelijking is van de vorm:

Pn (x) = c0 xn + c1 xn−1 + · · · + cn−1 x + cn = 0 | ci , x ∈ C , n ∈ IN +

Algemeen geldt dat Pn (x) juist n nulpunten ofwel wortels heeft behorende tot C , inclusief
eventueel samenvallende nulpunten.
Tevens geldt dat als α = a + bi | a, b ∈ IR een oplossing is van Pn (x) = 0, dan is α∗ = a − bi
een oplossing van Pn∗ (x) ≡ c∗0 xm + · · · + c∗n = 0 →
Als een n-de graads vergelijking met reële coëfficiënten een imaginaire oplossing heeft, dan
is de complex geconjugeerde waarde ook een oplossing van de vergelijking.
Elk polynoom Pn (x) kan op 1 unieke wijze ontbonden worden in een produkt van de vorm:

Pn (x) = c0 (x − x1 )(x − x2 ) . . . (x − xn ) | x ∈ C

Hierin zijn x1 , x2 , . . . , xn de wortels van de corresponderende vergelijking Pn (x) = 0.


Als er meervoudige wortels zijn, dan geldt:

Pn (x) = c0 (x − x1 )m1 (x − x2 )m2 . . . (x − xl )ml | m1 + m2 + · · · + ml = n

Hierin is l het aantal nulpunten die onderling van elkaar verschillen.


de vergelijking Pn (x) = 0 is te schrijven als: c0 (x − x1 )(x − x2 ) . . . (x − xn ) = 0 ⇔
c0 [xn −(x1 +x2 +· · ·+xn )xn−1 +(x1 x2 +x1 x3 +· · ·+xn−1 xn )xn−2 −· · ·+(−1)n x1 x2 . . . xn ] = 0
Vergelijking van de coëfficiënten met co xn + c1 xn−1 + · · · + cn = 0 geeft:


 c1 = −c0 (x1 + x2 + · · · + xn )

 c = c (x x + x x + · · · + x
2 0 1 2 1 3 n−1 xn )


 ....................................
n


cn = (−1) c0 x1 x2 . . . xn


 x1 + x2 + · · · + xn = −c1 /c0

 x x + x x + ··· + x
1 2 1 3 n−1 xn = c2 /c0

 ....................................
n


x1 x2 . . . xn = (−1) cn /c0

De 1-ste graads - ofwel lineaire vergelijking is van de vorm:

ax + b = 0 | a, b, x ∈ C

Voor de oplossing geldt:


b
x1 = −
a
De 2-de graads - ofwel kwadratische vergelijking is van de vorm:

ax2 + bx + c = 0 | a, b, c, x ∈ C

1
" #
b c b 2 b2 c
  
2 2
ax + bx + c = a x + x + =a x+ − 2+ ⇔
a a 2a 4a a
√ ! √ !
2 b − b2 − 4ac b + b2 − 4ac
ax + bx + c = a x + x+ =0→
2a 2a

b2 − 4ac

−b −
x =


 1

 2a

2

 x2 = −b + b − 4ac



2a

Voor a, b, c ∈ IR wordt de discriminant ∆ gedefinieerd als:

∆ = b2 − 4ac

∆ > 0 ⇒ x1 , x2 zijn reëel met x1 6= x2


∆ = 0 ⇒ x1 = x2 en reëel
∆ < 0 ⇒ x1 , x2 zijn complex resp. complex geconjugeerd.
Voor de som en het produkt van x1 en x2 geldt:

b c
x1 + x2 = − ∧ x1 x2 =
a a

De 3-de graads - ofwel kubieke vergelijking is van de vorm:

ax3 + bx2 + cx + d = 0 | a, b, c, d, x ∈ C
3
b b b2 b3 b c d

Substitutie van x+ = x3 + x2 + 2 x + 3
in x3 + x2 + x + = 0 geeft:
3a a 3a 27a a a a
3 ! !
b c b2 d b3

x+ + − 2 x+ − =0⇔
3a a 3a a 27a3
3 ! !
b c b2 b d bc 2b3
 
x+ + − 2 x+ + − 2+ =0
3a a 3a 3a a 3a 27a3
b c d bc 2b3
Stel: z = x + ∧p= ∧q = − 2 + → z 3 + pz + q = 0 | p, q, z ∈ C
3a a a 3a 27a3
Substitutie van z = u + v geeft: u3 + v 3 + (3uv + p)(u + v) + q = 0
(
u3 + v 3 + q = 0
Opdat u + v een wortel is van z 3 + pz + q = 0 moet gelden: →
3uv + p = 0
(
u3 + v 3 = −q
uv = − 13 p
(
u3 + v 3 = −q
Als u en v voldoen aan uv = − 31 p, dan geldt: u3 v 3 = − 27
1 3
p → 1 3 →
u3 v 3 = − 27 p

2
1 3 4 3
u3 en v 3 zijn wortels van de vergelijking t2 + qt − 27 p = 0, met ∆ = q 2 + 27 p →
3 1
√ 3 1

u = 2 (−q + ∆) ∧ v = 2 (−q − ∆)
√ √
Stel: α en β is een willekeurige wortel van 21 (−q + ∆) resp. 12 (−q − ∆) →
1
√ 1
√ 1
√ 1

(−1 + 3i)α en (−1 − 3i)α zijn de 2 andere wortels van (−q + ∆) resp. (−1 + 3i)β
2 √ 2 √ 2 2
en 21 (−1 − 3i)β zijn de 2 andere wortels van 12 (−q − ∆), waarbij β die wortel is waarvoor
geldt: αβ = − 31 p → z1 = α + β is een wortel van z 3 + pz + q = 0.
1
√ 1

2 (−1 + 3i)α. (−1 − 3i)β = αβ →
√ 2 √ √
z2 = 12 (−1 + 3i)α + 21 (−1 − 3i)β = − 12 (α + β) + 21 3(α − β)i
1
√ 1

2 (−1 − 3i)α. √2
(−1 + 3i)β = αβ →
√ √
z3 = 2 (−1 − 3i)α + 21 (−1 + 3i)β = − 12 (α + β) − 21 3(α − β)i
1

Uit x = z − (b/3a) volgt dan:



b

 x1 = − + (α + β)



 3a





b 1 1
x 2 = − − 2 (α + β) + 2 3(α − β)i


 3a




 x = − b − 1 (α + β) − 1 3(α − β)i



3 2 2
3a
De 3 wortels zijn te schrijven in de vorm van de Formule van Cardano:
r q r q
3 3
x1,2,3 = − 21 q + 1 2
4q + 1 3
27 p + − 12 q − 1 2
4q + 1 3
27 p

1 3
De discriminant ∆ volgt uit de vergelijking t2 + qt − 27 p = 0:
!2 !3
d bc 2b3 c b2
∆ = q2 + 4 3
27 p = − 2+ + 4
27 − →
a 3a 27a3 a 3a2

d2 2bcd 4b3 d b2 c2 4c3


∆= − + − +
a2 3a2 27a4 27a4 27a3
∆ > 0 ⇒ x1 reëel en x2 , x3 complex geconjugeerd.
∆ = 0 ⇒ x1 reëel en x2 = x3 reëel.
∆ < 0 ⇒ x1 , x2 , x3 verschillend en reëel.

Voor de som en het produkt van x1 , x2 , x3 geldt:

b c d
x1 + x2 + x3 = − ∧ x1 x2 + x1 x3 + x2 x3 = ∧ x1 x2 x3 = −
a a a
De 4-de graads vergelijking is van de vorm:

ax4 + bx3 + cx2 + dx + e = 0 | a, b, c, d, e, x ∈ C

Als x4 + (b/a)x3 + (c/a)x2 + (d/a)x + (e/a) een volkomen kwadraat zou zijn, dan zou ze te
schrijven zijn als (x2 + (b/2a)x + 12 λ)2 →

3
2
b c d e b
  
x + x3 + x2 + x +
4 2
− x + x + 12 λ =
a a a a 2a
!
c b2 d b e 1 2
   
− 2 − λ x2 + − x+ − λ ⇔
a 4a a 2a a 4
2 !
b b2 c bλ d e
    
2
x + x + 12 λ = λ+ 2 − x2 + − x+ 1 2
4λ −
2a 4a a 2a a a
Het rechterlid is een volkomen kwadraat als geldt:
2 !
bλ d b2 c e
 
1 2
∆= − −4 λ+ 2 − 4λ − =0→
2a a 4a a a
( )
c bd 4e e(b2 − 4ac) d2
 
Resolvente van Ferrari: λ − λ2 + 3
− λ− + 2 =0
a a2 a a3 a
Stel: λ1 is een wortel van de Resolvente van Ferrari →
2 !
b b2 − 4ac bλ1 d e
    
2
x + x + 12 λ1 = λ1 + x2 + − x+ 1 2
4 λ1 −
2a 4a2 2a a a
2
b2 − 4ac bλ1 d b e

λ1 + 2
=0⇒ − = 0 → x2 + x + 12 λ1 = 14 λ21 −
4a 2a a 2a a
q
1 2
Stel: 4 λ1 − (e/a) = ±ω →

b
x2 + x + 12 λ1 ± ω = 0
2a
2 ! 2
b2 − 4ac b b2 − 4ac (bλ1 − 2d)a

λ1 + 6= 0 ⇒ x2 + x + 12 λ1 = λ1 + x+
4a2 2a 4a2 4a2 λ1 + b2 − 4ac
b (bλ1 − 2d)a
q  
2
Stel: λ1 + [(b2 − 4ac)/4a2 ] = ±χ → x + x + 12 λ1 = ±χ x + 2 →
2a 4a λ1 + b2 − 4ac

b (bλ1 − 2d)a
   
2 1
x + ∓χ x+ 2 λ1 ∓χ 2 =0
2a 4a λ1 + b2 − 4ac

Een wederkerige vergelijking van de n-de graad is een algebraı̈sche vergelijking waarvoor
geldt:
1
 
n
x P = λP (x) | x ∈ C \{0}, λ = ±1
x
Als λ = 1 resp. λ = −1, dan is de vergelijking van de 1-ste soort resp. van de 2-de soort.
Elke wederkerige vergelijking is te herleiden tot het type van de 1-ste soort en van een even
graad.
Stel: c0 x2p + c1 x2p−1 + · · · + cp xp + · · · + c1 x + c0 = 0 | p ∈ IN →
c1 c0
c0 xp + c1 xp−1 + · · · + cp + · · · + p−1 + p = 0 ⇔
x x
1 1 1
     
c0 xp + p + c1 xp−1 + p−1 + · · · + cp−1 x + + cp = 0
x x x

4
Elke term van de vorm xk + (1/xk ) is te schrijven als een veelterm van de k-de graad in x:
1 k(k − 3) k−4 k(k − 4)(k − 5) k−6
xk + k
= xk − kz k−2 + z − z + ···+
x 2! 3!
(−1)j k(k − j − 1)(k − j − 2) · · · (k − 2j + 1) k−2j
z + ··· →
j!
C0 z p + C1 z p−1 + · · · + Cp−1 z + Cp = 0
Bij elke wortel α van deze vergelijking horen 2 wortels van de gegeven wederkerige
√ vergelijking
2 1 2
die volgen uit x + (1/x) = α, ofwel x − αx + 1 = 0 → x1,2 = 2 (α ± α − 4)
Een binomiaalvergelijking is van de vorm:

axp + bxq = 0 | a, b, x ∈ C , p ∈ IN + , q ∈ IN, p > q

b b
 
axp + bxq = axq xp−q + = 0 → xq = 0 ∨ xp−q + =0→x=0
a a
Stel: p − q = n → xn = −b/a = ρ(cos Θ + i sin Θ) →


Θ + 2kπ Θ + 2kπ

xk+1 = ρ cos + i sin k = 0, 1, 2, . . . , n − 1
n
n n
Een stelsel van n lineaire vergelijkingen met n onbekenden is van de vorm:

 a11 x1 + a12 x2 + · · · + a1n xn = b1

............................................
 a x + a x + ··· + a x = b

n1 1 n2 2 nn n n

· · · a1n

a11
Als de cofactordeterminant ∆n = ... ..

6= 0, dan worden de oplossingen gegeven

.
a
n1 · · · ann
door de Regel van Cramer:
∆0 n
xj =
∆n
Hierin volgt ∆0 n uit ∆n door de j-de kolom te vervangen door b1 , . . . , bn .

5
Differentiaal- en Integraalrekening
De verz. van de natuurlijke getallen IN bestaat uit nul en de pos. gehele getallen:
IN = 0, 1, 2, . . .
De verz. van de gehele getallen ZZ bestaat uit nul en alle pos. - en neg. gehele getallen:
ZZ = . . . , −2, −1, 0, 1, 2, . . .
De verz. van de rationele getallen Q Q bestaat uit nul en alle pos. en neg. gehele - en
gebroken getallen: Q Q= p/q | p, q ∈ ZZ, q 6= 0
De verz. van de reële getallen IR bestaat alle getallen die Q Q vormen en de irrationale
getallen, die bestaan uit de algebraı̈sche getallen, dit zijn de getallen die een wortel zijn
van een algebraı̈sche vergelijking, en de trancendente getallen, dit zijn alle getallen die
niet algebraı̈sch zijn. Er geldt dus:

IN ⊂ ZZ ⊂Q
Q⊂ IR

Voor de reële getallen geldt:


a+b=b+a
ab = ba
a(bc) = (ab)c
a(b + c) = ab + ac
!
a
De binomiaalcoëfficiënt wordt gedefinieerd als:
b
! !
n n n!
n, k ∈ IN, k ≤ n
= =
k n−k k!(n − k)!

Voor de ontwikkeling van (a + b)n | n ∈ IN + geldt het Binomium van Newton:

n
!
n
X n n−k k
(a + b) = a b n ∈ IN +

k=0
k

Een functie f (x) van een verz. V naar W is een voorschrift waarbij aan elk element van
het domein V op eenduidige wijze 1 element van het bereik van W wordt toegevoegd: f (x) :
V →W
Een functie f (x) gedefinieerd in een gereduceerde omgeving van a heeft voor x → a de limiet
L, als er bij elke ε > 0 een δ > 0 bestaat zo, dat |f (x) − L| < ε als 0 < |x − a| < δ.
Insluitstelling: Als in een gereduceerde omgeving van a g(x) ≤ f (x) ≤ h(x) en lim g(x) =
x→a
L en lim h(x) = L, dan geldt tevens dat lim f (x) = L.
x→a x→a

Een functie f (x) gedefinieerd in een omgeving van a is continu in x = a als geldt:
lim f (x) = f (a)
x→a

Stelling van Weierstrasz: Als een functie f (x) op [a, b] continu is met f (a) < 0 en
f (b) > 0, dan is er minstens 1 punt c ∈< a, b > zo, dat
f (c) = 0.

6
Tussenwaardestelling: Als een functie f (x) op [a, b] continu is met f (a) = A, f (b) = B,
dan is er minstens 1 punt c ∈< a, b > zo, dat f (c) = C.
Het differentiaalquotiënt f 0 (a) van een functie f (x) in x = a wordt gedefinieerd door:

dy ∆y f (a + ∆x) − f (a)
 
f 0 (a) = = lim = lim
dx x=a ∆x→0 ∆x ∆x→0 ∆x

Substitutie van a + ∆x = x geeft:

f (x) − f (a)
f 0 (a) = lim
∆x→0 x−a

Als een functie f (x) differentieerbaar is in x = a, dan is deze continu in x = a.


Een functie f (x) is alleen dan differentieerbaar in x = a als er in een omgeving van a een
functie ϕ bestaat welke continu in a is zo, dat f (x) − f (a) = (x − a)φ(x).
Als f (x) in elk punt differentieerbaar is, dan wordt de afgeleide functie f 0 (x) gedefinieerd
als:
df f (x + ∆x) − f (x)
f 0 (x) = Dx f (x) = = lim
dx ∆x→0 ∆x
Als n ∈ IN + , dan geldt voor de n-de afgeleide functie:

dn f f (n−1) (x + ∆x) − f (n−1) (x)


f (n) (x) = = lim
dxn ∆x→0 ∆x

Voor de afgeleide functie van de som, het verschil, produkt en quotiënt van u(x) en v(x)
geldt:
Dx {u(x) ± v(x)} = Dx u(x) ± Dx v(x)

Dx {u(x)v(x)} = v(x)Dx u(x) + u(x)Dx v(x)

u(x) v(x)Dx u(x) − u(x)Dx v(x)


 
Dx =
v(x) v 2 (x)

Dx {u1 (x)u2 (x) . . . un (s)} = {Dx u1 (x)}u2 (x) . . . un (x)+u1 (x){Dx U2 (x)}u3 (x) . . . un (x)+. . . +

u1 (x) . . . un−1 (x){Dx un (x)} →


n n n
Y Y X Dx uk (x)
Dx uk (x) = uk (x)
k=1 k=1 k=1
uk (x)

Dx u(x) Dx u(x)
 
n n
u1 (x) = u2 (x) = . . . = un (x) = u(x) ⇒ Dx u (x) = u (x) + ··· + ⇔
u(x) u(x)
nDx u(x)
Dx un (x) = un (x) →
u(x)

Dx un (x) = nun−1 (x)Dx u(x) | n ∈ IR

7
Substitutie van u(x) = x geeft:

Dx xn = nxn−1 | n ∈ IR

Voor de afgeleide functie van de samengestelde functie z = g(y) | y = f (x) geldt de


Kettingregel:
dz dg(y) df (x)
= ·
dx dy dx
f (x + h) − f (x) f (x + h) − f (x)
lim = f 0 (x) → = f 0 (x) + ε | h → 0 ⇒ ε → 0 →
h→0 h h
∆f (x) = f (x + h) − f (x) = hf 0 (x) + εh →

∆f (x) = f 0 (x)∆x + ε∆x

De differentiaal df (x) van f (x) wordt gedefinieerd als:

df (x) = f 0 (x)∆x

f (x) = x ⇒ ∆x = dx →
df (x) = f 0 (x)dx
Als bij elk element van het bereik precies 1 element van het domein hoort, dan is f inv (x) de
inverse functie van f (x). Er geldt dan:

f inv {f (x)} = x
f {f inv (y)} = y

Als f (x) continu is en monotoon stijgt resp. daalt, dan is f inv (x) ook continu en stijgt resp.
daalt monotoon.
Als f (x) differentieerbaar is in x = c en een inverse functie ϕ bezit met f 0 (c) 6= 0, dan is ϕ
differentieerbaar in y = f (c) = C. Er geldt dan:
dϕ df dx dy
   
=1 ⇔ · =1
dy y=C dx x=c dy dx

∆y sin(x + ∆x) − sin x 2 sin 12 ∆x cos(x + 12 ∆x)


Stel: y = sin x → = = ⇔
∆x ∆x ∆x
∆y sin 1 ∆x ∆y
= 12 cos(x + 12 ∆x) → lim = cos x; analoog voor Dx cos x
∆x 2 ∆x
∆x→0 ∆x

sin x cos x 1 1
Dx tan x volgt uit , Dx cot x uit , Dx sec x uit en Dx cosec x uit :
cos x sin x cos x sin x
Dx sin x = cos x Dx cos x = − sin x

1 1
Dx tan x = Dx cot x = −
cos2 x sin2 x1
sin x cos x
Dx sec x = Dx cosec x = −
cos2 x sin2 x

8
Dx sin x = cos x = sin(x + 12 π) → Dx2 sin x = − sin x = sin(x + 2. 12 π) →
Dx3 sin x = − cos x = sin(x + 3. 21 π) . . .; analoog voor Dxn cos x →

Dxn sin x = sin(x + 12 nπ)


Dxn cos x = cos(x + 12 nπ)

Dx ex sin x = ex (sin x + cos x) = 2ex sin(x + 14 π) →
√ √ √
Dx2 sin x = 2ex {sin(x + 41 π) + cos(x + 14 π)} = ( 2)2 ex cos x = ( 2)2 ex sin(x + 2. 41 π) . . .;
analoog voor Dxn ex cos x →

Dxn ex sin x = ( 2)n ex sin(x + 14 nπ)

Dxn ex cos x = ( 2)n ex cos(x + 14 nπ)

Een functie heet f (x) stijgend in x0 als er een omgeving Ω van x0 bestaat zo, dat geldt:
f (x) − f (x0 )
x > x0 ⇒ f (x) > f (x0 ) ∧ x < x0 ⇒ f (x) < f (x0 ) | x ∈ Ω, ofwel: als >0→
x − x0
Als f (x) monotoon stijgend en differentieerbaar is, dan is f 0 (x) ≥ 0.
f (x) = sin x | x ∈ [− 12 π, 12 π] ⇒ f inv (x) = arcsin x | x ∈ [−1, 1]
f (x) = cos x | x ∈ [0, π] ⇒ f inv (x) = arccos x | x ∈ [−1, 1]
f (x) = tan x | x ∈< − 12 π, 21 π > ⇒ f inv (x) = arctan x | x ∈ IR
f (x) = cot x | x ∈< 0, π > ⇒ f inv (x) = arccot x | x ∈ IR

Enige cyclometrische betrekkingen zijn:

arcsin(−x) = − arcsin x
arccos(−x) = π − arccos x
arcsin x + arccos x = 12 π
arctan(−x) = − arctan x
arccot(−x) = π − arccot x
arctan x + arccot x = 12 π

9
1 1 √
Stel: y = arcsin x → y 0 = = ; uit x = sin y volgt cos y = 1 − x2 ; analoge
dx/dy cos y
afleidingen gelden voor de overige cyclometrische functies:

1
Dx arcsin x = √
1 − x2
1
Dx arccos x = − √
1 − x2
1
Dx arctan x =
1 + x2
1
Dx arccot x = −
1 + x2
1
Dx arcsec x = √
x x2 − 1
1
Dx arccosec x = − √
x x2 − 1

Een primitieve functie F (x) van een functie f (x) is een functie waarvoor geldt:

F 0 (x) = f (x)

De onbepaalde integraal van f (x) naar x wordt nu gedefinieerd als:


Z
f (x)dx = F (x) + C | F 0 (x) = f (x)

Uit de afgeleide van de elementaire functies volgt de onbepaalde integraal:



xn+1
Z
n
x dx = + C n ∈ IR\ − 1

Z
n + 1

sin xdx = − cos x + C


Z
cos xdx = sin x + C
dx
Z
= tan x + C
cos2 x
dx
Z
= − cot x + C
sin2 x
sin x
Z
dx = sec x + C
cos2 x
cos x
Z
dx = cosec x + C
sin2 x
dx
Z
√ = arcsin x + C = − arccos x + C
1 − x2
dx
Z
= arctan x + C = − arccot x + C
1 + x2
dx
Z
√ = arcsec x + C = − arccosec x + C
x x2 − 1

10
Hoofdstelling van de integraalrekening: De afgeleide functie van een onbepaalde inte-
graal met continue integrand naar de bovengrens is gelijk aan de integrand als functie van
die bovengrens:
Zx
I(x) = f (t)dt ⇒ I 0 (x) = f (x)
a

Als F (x) een primitieve van f (x) is, dan geldt dus: I 0 (x) = F 0 (x) → I(x) − F (x) = C
Stel: x = a → I(a) − F (a) = C ⇔ C = −F (a)
Rb
Stel: x = b → I(b) − F (b) = −F (a) = f (t)dt →
a

Zb
f (t)dt = [F (t)]ba = F (b) − F (a)
a

Eigenschappen van bepaalde integralen:

Zb Zb Zb



{λf (x) ± µg(x)}dx = λ f (x)dx ± µ g(x)dx λ, µ ∈ IR
a a a

Zb Za
f (x)dx = − f (x)dx
a b
Zc Zb Zc
f (x)dx = f (x)dx + f (x)dx
a a b

De functie de natuurlijke logaritme x → ln x wordt gedefinieerd als:

Zt


dt
= ln x x>0
t

1

Eigenschappen van de logaritmische functie zijn:

ln ab = ln a + ln b
a
ln = ln a − ln b
b
ln an = n ln a | n ∈ IN

x2 > x1 > 0 ⇒ x2 /x1 > 1 → ln(x2 /x1 ) > 0 → ln x2 − ln x1 > 0 →


De logaritmische functie is monotoon stijgend.
Stel: 2n ≤ x < 2n+1 → n ln 2 ≤ ln x → lim ln x = ∞
x→∞
1 1
Stel: x = → lim ln x = lim ln = − lim ln t = −∞
t x↓0 t→∞ t t→∞

11
Zx Zx
1 dt ln x
t>1⇒ <1→ < dt = x − 1 ⇒ ln x < x voor x > 1, ofwel: 0 < <1→
t t x
1 1
√ 2 √
ln x ln( x) 2 ln x 2
0< = √ 2 =√ · √ <√ →
x ( x) x x x

ln x
lim =0
x→∞ x

1 1 1 ln t
Stel: x = → lim x ln x = lim ln = lim →
t x↓0 t→∞ t t t→∞ t

lim x ln x = 0
x↓0

1
Stel: x = y 1/a | a ∈ IR+ → lim xa ln x = lim y ln y 1/a = lim y ln y →
x↓0 y↓0 a x↓0

lim xa ln x = 0 | a ∈ IR+
x↓0

!p !p
lnp x
p  p
ln x p ln xa/p p ln xa/p

= = · = p ∈ IR, a ∈ IR+

xa xa/p a xa/p a xa/p
!p p p
ln xa/p ln y ln y
 
a/p
Stel: x = y → lim = lim = lim = 0p = 0 →
x→∞ xa/p y→∞ y y→∞ y

lnp x

p ∈ IR, a ∈ IR+

lim = 0
x→∞ xa

yp
Stel: ln x = y → lim = 0; substitutie van b = ea geeft (met a > 0 → b > 1):
y→∞ eay

yp
lim =0→
y→∞ by
xp


lim x
= 0 p, a ∈ IR, a > 1
x→∞ a
√ lim (ln x/x)
lim x
x = lim eln x/x = ex→∞ = e0 →
x→∞ x→∞

x
lim x=1
x→∞

Uit de definitie van de natuurlijke logaritme volgt voor de afgeleide:

1
Dx ln x =
x

Dx ln x = x−1 → Dx2 ln x = −x−2 → Dx3 ln x = (−1)2 .1.2x−3 . . . →

(−1)n−1 (n − 1)!
Dxn ln x =
xn

12
De machtsfunctie x → xa wordt gedefinieerd als:

x → xa | a = p/q, p, q ∈ ZZ, q 6= 0

Eigenschappen van de machtsfunctie zijn:

xa xb = xa+b
(xa )b = xab
(xy)a = xa y a

De exponentiële functie x → ex is de inverse van de logaritmische functie: x → ex | x ∈ IR


1
Stel: y = ex → ln y = x → y 0 = =y→
dx/dy

Dx ex = ex

Hieruit volgt voor de onbepaalde integraal:


Z
ex dx = ex + C

Dx eax = aeax → Dx2 eax = a2 eax . . . →

Dxn eax = an eax

De algemene exponentiële functie x → ax wordt gedefinieerd als:

ax = ex ln a | a > 0, a 6= 1

1 dy
Stel: y = ax → ln y = x ln a → · = ln a ⇔ y 0 = y ln a →
y dx

Dx ax = ax ln a

Hieruit volgt voor de onbepaalde integraal:

ax
Z
ax dx = +C
ln a

Dx akx = kakx ln a → Dx2 akx = k 2 akx ln2 a . . . →

Dxn akx = k n akx lnn a

h0 (x) f 0 (x)
Stel: h(x) = f (x)g(x) → ln h(x) = g(x) ln f (x) → = g 0 (x) ln f (x) + g(x) →
h(x) f (x)
Logaritmische afgeleide:

f 0 (x)
 
Dx f (x)g(x) = f (x)g(x) g 0 (x) ln f (x) + g(x)
f (x)

13
De algemene logaritmische functie x → a log x wordt gedefinieerd als de inverse functie
van de machtsfunctie x → xa | a > 0:

x → a log x | x > 0, a > 0, a 6= 1

Per definitie geldt:


y = ax → x = a log y

y = ex ln a → ln y = a ln a →
a ln y
log y =
ln a
Stel: x = ϕ(t) → f (x) = f {ϕ(t)} ∧ dx = ϕ0 (t)dt →
Substitutieregel:
Z Z
f (x)dx = f {ϕ(t)}ϕ0 (t)dt

dx R√
Z
bx)n dx
R
Substitutie van t = a + bx en dt = bdx in (a + resp. resp. a + bxdx
a + bx
geeft:
(a + bx)n+1
Z
(a + bx)n dx = +C
b(n + 1)

dx ln(a + bx)
Z
= +C
a + bx b
Z √ √
2(a + bx) a + bx
a + bxdx = +C
3b
dx dx dx
Z Z Z
Substitutie van t = x/a en dt = dx/a in resp. √ resp. √
a + x2
2
a − x2
2 x x2 − a2
geeft:
dx 1 x
Z
= arctan + C
a2 +x 2 a a

dx x
Z
√ = arcsin + C
a2−x 2 a

dx 1 x
Z
√ = arcsec + C
2
x x −a 2 a a
xdx
Z
Substitutie van t = x2 ± a2 en dt = 2xdx resp. t = a2 − x2 en dt = −2xdx in
x2 ± a2
xdx
Z
resp. geeft:
a2 − x2
xdx
Z
= 1
2 ln(x2 ± a2 ) + C
x2 ± a2

xdx
Z
= − 21 ln(a2 − x2 ) + C
a2− x2

14
xdx
Z
Substitutie van t2 = x2 ± a2 en tdt = xdx resp. t2 = a2 − x2 en tdt = −xdx in √
x2 ± a2
xdx
Z
resp. √ geeft:
a2 − x2

xdx
Z p
√ = x2 ± a2 + C
x2 ± a2

xdx
Z p
√ = − a2 − x2 + C
a2 − x2

t 2 ∓ a2 t2 ± a2 dx
p Z
Substitutie van t − x = x2 ± a2 → x = en dt = dx in √ geeft:
2t 2t2 x2 ± a2

dx
Z p
√ = ln(x + x2 ± a2 ) + C
x2 ± a2

dx dx
Z Z
Substitutie van t = a/x en dx = −(a/t2 )dt in √ resp. √ resp.
x a2 ± x2 x2 x2 ± a2
dx
Z
√ geeft:
x2 a2 − x2
√ !
dx 1 a+ a2 ± x2
Z
√ = − ln +C
x a2 ± x2 a x

dx x2 ± a2
Z
√ =∓ +C
x2 x2 ± a2 a2 x

dx a2 − x2
Z
√ =− +C
x2 a2 − x2 a2 x

f 0 (x) dt f 0 (x)
Z
Stel: f (x) = t → f 0 (x)dx = dt → dx = → dx = ln t + C →
f (x) t f (x)

f 0 (x)
Z
dx = ln f (x) + C
f (x)
R R
Substitutie van −d cos x = sin xdx en d sin x = cos xdx in tan xdx resp. cot xdx geeft:
Z
tan xdx = − ln cos x + C
Z
cot xdx = ln sin x + C

dx dx/ cos2 x d tan x


Z Z Z
= = →
sin x cos x tan x tan x

dx
Z
= ln tan x + C
sin x cos x

15
dx 2d 12 x
Z Z
= →
sin x 2 sin 12 x cos 21 x

dx
Z
= ln tan 21 x + C
sin x

dx dt
Z Z
Substitutie van t − 12 π = x en dt = dx in geeft = ln tan 12 t + C →
cos x sin t

dx
Z
= ln tan( 12 x + 14 π) + C
cos x

dx dx dx cos ϕd(x + ϕ)
Z Z Z Z
= = =
a sin x + b cos x a(sin x + tan ϕ cos x) a sin(x + ϕ)/ cos ϕ a sin(x + ϕ)
a, b ∈ IR, tan ϕ = b/a →

dx cos ϕ
Z
ln tan 12 (x + ϕ) + C a, b ∈ IR, tan ϕ = b/a

=
a sin x + b cos x a

2 sin 12 x cos 12 x 2 tan 21 x cos2 12 x − sin2 12 x 1 − tan2 12 x


sin x = = en cos x = =
cos2 12 x + sin2 12 x 1 + tan2 12 x cos2 12 x + sin2 12 x 1 + tan2 12 x
2t 1 − t2 2dt
Stel: tan 12 x = t → sin x = 2
∧ cos x = 2
∧ x = 2 arctan t → dx = →
1+t 1+t 1 + t2
Als R(sin x, cos x) een rationale functie is van sin x en cos x, dan geldt:
!
2t 1 − t2 2dt
Z Z
R(sin x, cos x)dx = R ,
1 + t2 1 + t2 1 + t2

{f (x)g(x)}0 = f 0 (x)g(x) + f (x)g 0 (x) → f (x)g(x) = f 0 (x)g(x)dx + f (x)g 0 (x)dx →


R R

Partiële integratieregel:
Z Z
f 0 (x)g(x)dx = f (x)g(x) − f (x)g 0 (x)dx

In differentiaalvorm is dit te schrijven als:


Z Z
g(x)df (x) = f (x)g(x) − f (x)dg(x)

xm ex dx = xm dex = xm ex − ex dxm | m ∈ IN + →
R R R

Z Z
m x m x m−1 x
e dx m ∈ IN +

x e dx = x e − m x

xm e−x dx = − xm de−x = −xm e−x + e−x dxm | m ∈ IN + →


R R R

Z Z
xm e−x dx = −xm e−x + m xm−1 e−x dx m ∈ IN +

16
1 xemx 1
Z Z
xemx dx = xdemx = emx dx | m ∈ IR →
R

m m m

xemx emx
Z
mx

xe dx = − 2 + C m ∈ IR
m m

xm+1 xm+1 1
Z Z
xm ln xdx xm+1 d ln x ⇔
R
= ln xd = ln x −
m+1 m+1 m+1
xm+1

1 m+1 dx
Z
xm ln xdx
R
= ln x − x m ∈ IR\ − 1 →
m+1 m+1 x

xm+1 xm+1
Z
m
x ln xdx = ln x − +C m ∈ IR\ − 1

m+1 (m + 1)2

dx
Z Z Z
Voor m = −1 geldt: x−1 ln xdx = ln x = ln xd ln x →
x

ln x
Z
dx = 1
2 ln2 x + C
x

lnn xdx = x lnn x − xd lnn x | n ∈ IN + →


R R

Z Z
n n
ln xdx = x ln x − n lnn−1 xdx | n ∈ IN +

1 1 a
Z Z Z
ax
e sin bxdx = −e d cos bx = − eax cos bx +
ax
eax cos bxdx
b b b
1 a
Z Z
Analoog: eax cos bxdx = eax sin bx − eax sin bxdx →
b b

aeax sin bx − beax cos bx


Z
eax sin bxdx = +C
a2 + b2

aeax cos bx + beax sin bx


Z
eax cos bxdx = +C
a2 + b2

a2 − x2 dx x2 dx x
Z p Z Z Z Z p
a2
− x2 dx
= √ dx = a2 √ − √ = a2 arcsin + xd a2 − x2 ⇔
2
a −x 2 2
a −x 2 2
a −x 2 a
R√ 2
√ R√
a2 − x2 dx = a arcsin(x/a) + x a2 − x2 − a2 − x2 dx →
Cirkelintegraal:
Z p p
a2 − x2 dx = 21 x a2 − x2 + 12 a2 arcsin(x/a) + C

R√
Analoog voor a2 + x2 dx:
Z p p p
a2 + x2 dx = 12 x a2 + x2 + 21 a2 ln(x + a2 + x2 ) + C

17
n n−1 n−1
cos xd sinn−1 x ⇔
R R R
sin xdx = − sin xd cos x = − cos x sin x +
sinn xdx = − cos x sinn−1 x + (n − 1) Rcos2 x sinn−2 xdx | n ∈ RZZ ⇔
R

sinn xdx = − cos x sinn−1 x + (n − 1) sinn−2 xdx − (n − 1) sinn xdx; analoog voor
R
n
R
cos xdx | n ∈ ZZ →
n−1

1
Z Z
sinn xdx = − cos x sinn−1 x + sinn−2 xdx n ∈ ZZ

n n

n−1

1
Z Z
cos xdx = sin x cosn−1 x +
n n−2

cos xdx n ∈ ZZ
n n
tann xdx = tann−2 x(1+tan2 x)dx− tann−2 xdx = tann−2 xd tan x− tann−2 xdx | n ∈
R R R R R

ZZ;
analoog voor cot xn−2 xdx | n ∈ ZZ →
R


1
Z Z
n
tann−1 x − n−2

tan xdx = tan xdx n ∈ ZZ
n−1

1
Z Z
n
cotn−1 x − n−2

cot xdx = − cot xdx n ∈ ZZ
n−1
dx 1 + x2 − x2 dx x2 dx
Z Z Z Z
= dx = −
(1 + x2 )n (1 + x2 )n (1 + x2 )n−1 (1 + x2 )n
x2 dx (1 + x2 )−n+1 (1 + x2 )−n+1 1
Z Z Z
= 1
2 xd = 12 x − (1 + x2 )−n+1 dx ⇔
(1 + x2 )n −n + 1 −n + 1 2(−n + 1)
x2 dx x 1 dx
Z Z
2 n
=− 2 n−1
+ →
(1 + x ) (2n − 2)((1 + x ) 2n − 2 (1 + x2 )n−1
dx x 2n − 3 dx
Z Z
2 n
= 2 n−1
+ →
(1 + x ) (2n − 2)((1 + x ) 2n − 2 (1 + x2 )n−1
dx x 2n − 5 dx
Z Z
2 n−1
= 2 n−2
+ →
(1 + x ) (2n − 4)((1 + x ) 2n − 4 (1 + x2 )n−2
dx x 2n − 3 x
Z
= + · + ···+
(1 + x2 )n (2n − 2)(1 + x2 )n−1 (2n − 2)(2n − 4) (1 + x2 )n−2

(2n − 3)(2n − 5) . . . 1 (2n − 3)(2n − 5) . . . 1



x
· + arctan x + C n ∈ IN \0, 1
(2n − 2)(2n − 4) . . . 2 1 + x2 (2n − 2)(2n − 4) . . . 2

dx xn + 1 xn dx xn−1 1
Z Z Z Z Z
n
= dx − dx = − dx = ln x − ln(x + 1) n ∈ IN + →

n
x(x + 1) x(xn + 1) x(xn + 1) x n
x +1 n

dx x
Z
+ C n ∈ IN +

n
= ln √ n
x(x + 1) x +1
Z s
a+x a+x adx xdx
Z Z Z
dx = √ dx = √ + √ →
a−x a2 − x2 a2 − x2 a2 − x2
Z s
a+x x p
dx = a arcsin − a2 − x2 + C
a−x a

18

px + q
Z

Als van 2
dx a, b, c, p, q ∈ IR de nulpunten a1 en a2 van de noemer reëel en
ax + bx + c
px + q px + q A1 A2
verschillend zijn, dan geldt: 2
= = + →
ax + bx + c a(x − a1 )(x − a2 ) x − a1 x − a2

px + q dx dx
Z Z Z
dx = A1 + A2
ax2 + bx + c x − a1 x − a2

Hierin zijn de constanten A1 en A2 te bepalen uit px + q ≡ A1 (x − a2 ) + A2 (x − a1 ) na


substitutie voor x van a1 resp. a2 .
px + q p(x − α) B
Als de nulpunten reëel en gelijk zijn, dan geldt: = + ⇔
ax2 + bx + c a(x − α)2 a(x − α)2
px + q A B
= + →
ax2 + bx + c x − α (x − α)2

px + q dx dx
Z Z Z
2
dx = A +B
ax + bx + c x−α (x − α)2

Hierin zijn de constanten A 4n B te bepalen uit px + q = p(x − α) + B.


px + q A(2ax + b) B
Als de nulpunten niet reëel zijn, dan geldt: = 2 + 2 →
ax2
+ bx + c ax + bx + c ax + bx + c
px + q dx
Z Z
2
2
dx = A ln |ax + bx + c| + B 2
ax + bx + c ax + bx + c
Hierin zijn de constanten A en B te bepalen uit px + q = A(2ax + b) + B.
dx dx dx
Z Z Z
=B =B ⇔
ax2 + bx + c a[{x + (b/2a)}2 + {(4ac − b2 )/4a2 }] [a{x + (b/2a)}2 + k 2 ]
dx B x + (b/2a)
Z
= arctan →
ax2 + bx + c ak k

px + q B x + (b/2a)
Z
dx = A ln |ax2 + bx + c| + arctan +C
ax2+ bx + c ak k

Theorema van Rolle: Als een functie f (x) continu is op [a, b], differentieerbaar op
< a, b > en f (a) = f (b), dan is er minstens 1 punt c ∈< a, b > zo,
dat f 0 (c) = 0.
Middelwaardestelling: Als een functie f (x) continu is op [a, b] en differentieerbaar op
< a, b >, dan is er minstens 1 punt c ∈< a, b > zo, dat f 0 (c) =
{f (b) − f (a)}/(b − a)
Als een functie f (x) continu is op [a, b], differentieerbaar op < a, b > en f 0 (x) > 0 resp.
f 0 (x) < 0, dan is f monotoon stijgend resp. dalend op [a, b].
Als de functies f (x) en g(x) continu zijn op [a, b], differentieerbaar op < a, b > en g(x) 6= 0,
f 0 (c) f (b) − f (a)
dan is er een punt c ∈< a, b > zo, dat 0 = .
g (c) g(b) − g(a)
f (x) − f (a) f 0 (ξ)

f (x)
Stel: f (a) = g(a) = 0 → = = 0 x 6= a, ξ ∈< a, x >→
g(x) g(x) − g(a) g (ξ)

19
f 0 (ξ) f 0 (ξ) f 0 (x)
lim = lim = lim →
x→0 g 0 (ξ) ξ→0 g 0 (ξ) x→a g 0 (x)

Stelling van l’Hopital: Als de functies f (x) en g(x) differentieerbaar zijn in een geredu-
ceerde omgeving van x = a, g 0 (x) 6= 0 en f (a) = g(a) = 0, dan
geldt:

f (x) f 0 (x)
lim = lim 0
x→a g(x) x→a g (x)

ln x 1/x
   
Stel: y = |xx |x=0 = 00 → ln y = |x ln x|x=0 = = = [−x]x=0 = 0 →
1/x x=0 −1/x2 x=0
y=1→
lim xx = 1
x→0
" #
−1 m ∞ −1 ln(1 + m−1 )
Stel: y = [(1 + m ) ]m=∞ = 1 → ln y = [m ln(1 + m )]m=∞ = ⇔
1/m m=∞
1/m2
 
1+m −1
ln y =   =1→y=e→
−1/m2
m=∞
m
1

lim 1+ =e
m→∞ m
" #

m 1/m a1/m − 1
Stel: y = [m( a − 1)]m=∞ = [m(a − 1)]m=∞ = ∞.0 → y = ⇔
1/m m=∞
" #
(−1/m2 )a1/m ln a
y= = ln a →
−1/m2 m=∞

lim m( m a − 1) = ln a
m→∞

Als f 0 (a) = 0 en f 00 (a) bestaat, dan is f (a) een relatief extreem als f 00 (a) 6= 0, en wel een
min. voor f 00 (a) > 0 en een max. voor f 00 (a) < 0.
Als f 00 (x) in een punt c ∈< a, b > van teken wisselt, dan is f (c) een buigpunt en heeft f (x)
hier een buigraaklijn.
Regel van Leibniz: Als u(x) en v(x) n keer differentieerbare functies zijn, dan geldt voor
de n-de afgeleide van het produkt van u(x) en v(x):

n
!
X n
Dx(n) {u(x)v(x)} = Dx(n−k) u(x)Dx(k) v(x)
k=0
k

Een oneigenlijke integraal van de 1-ste soort wordt gedefinieerd als:

Z∞ Zx
f (t)dt = lim f (t)dt
x→∞
a a

20
R∞
Eerste majorantencriterium: Als voor t ≥ a geldt dat 0 ≤ f (t) ≥ g(t) en g(t)dt is
a
R∞
convergent, dan is f (t)dt ook convergent.
a
R∞ R∞
Is f (t)dt divergent, dat is g(t)dt ook divergent.
a a

f (t) R∞
Als vanaf t = a geldt dat f (t) > 0 en g(t) > 0 en is lim > 0, dan zijn f (t)dt en
t→∞ g(t) a
R∞
g(t)dt beide convergent of beide divergent.
a
Z∞ (
1 dt [x1−p − a1−p ]/[1 − p] | p > 1
Stel: g(t) = p → = −→
t tp ∞ |p≤1
a

f (t) R∞
lim = lim f (t)tp > 0 bestaat ⇒ f (t)dt is convergent voor p > 1 en divergent voor
t→∞ g(t) t→∞ a
p ≤ 1.
Tweede majorantencriterium: Als g(t) ≥ 0 en vanaf t = a geldt dat −g(t) ≤ f (t) ≤
R∞ R∞
g(t), dan is f (t)dt convergent als g(t)dt convergent
a a
is.
Als de functie f (t) singulier is in t = b dan wordt de oneigenlijke integraal van de 2-de
soort gedefinieerd als:
Zb Zx
f (t)dt = lim f (t)dt
x↑b
a a





De elliptische integraal van de 1-ste soort is van de vorm q 0<k<1
2 sin2 ϕ

0 1 − k
De integrand is te schrijven als een convergente machtreeks die term voor term geı̈ntegreerd
Zϕ Zϕ
dϕ 1 2 1·3 4 4
kan worden: q =ϕ+ 2k sin2 ϕdϕ + k sin ϕdϕ + · · ·
1 − k 2 sin2 ϕ 2·4
0 0
1
2
π
1 · 3 · 5 · · · (2p − 1) 1
Z
Uit sin2p ϕdϕ = · 2 π volgt dan de zgn. complete integraal:
2 · 4 · 6 · · · 2p
0


1
Z2 π ( 2 2 )
dϕ 1·3 1·3·5
 
= 12 π 1 + ( 12 )2 k 2 + k4 + k 6 + · · · 0 < k < 1

q
1 − k 2 sin2 ϕ 2·4 2·4·6
0

Zϕ q
De elliptische integraal van de 2-de soort is van de vorm 1 − k 2 sin2 ϕdϕ | 0 < k < 1
0

21
De integrand is te schrijven als een convergente machtreeks die term voor term geı̈ntegreerd
Zϕ q Zϕ Zϕ
1 2 2 1 · 3 k4
kan worden: 2
1 − k 2 sin ϕdϕ = ϕ − 2k sin ϕdϕ − · sin4 ϕdϕ − · · ·
2·4 3
0 0 0
1
Voor ϕ = 2π volgt hieruit voor de complete integraal:

1
2
π ( )
1 · 3 2 k4 1 · 3 · 5 2 k6
Z q    
1 − k 2 sin2 ϕdϕ = 21 π 1 − ( 12 )2 k 2 −

− − · · · 0 < k < 1
2·4 3 2·4·6 5
0

Een aftelbare verzameling is een verz. die gelijkmachtig is met de verz. IN , d.w.z. een
verz. waarvan de elmenten één-eenduidig corresponderen met IN .
Een rij is een functie die gedefinieerd is op een verz. van gehele getallen.
Eerste limietstelling van Cauchy: Als voor de rij {un } de lim (un+1 −un ) bestaat, dan
n→∞
un
bestaat ook de lim en geldt:
n→∞ n

un
lim = lim (un+1 − un )
n→∞ n n→∞

Tweede limietstelling van Cauchy: Als un > 0 is en voor de rij {un } bestaat de
un+1 √
lim , dan bestaat ook de lim n un en geldt:
n→∞ un n→∞

√ un+1
lim n
un = lim
n→∞ n→∞ un

De rij met complexe termen {un } heeft alleen dan een limiet als zowel de rij der reële delen
{un } als die der imaginaire delen {vn } een limiet heeft.
De n-de partiële som Sn van een rij {un } wordt gedefinieerd als de som van de eerste n
n
X
termen: uk
k=1
De rij van de partiële sommen {Sn } heet de bij {un } behorende reeks.
Een noodzakelijke voorwaarde voor convergentie van een reeks is dat de algemene term un
tot nul nadert: lim un = 0
n→∞
1 − xn
De meetkundige reeks wordt gedefinieerd als: = 1 + x + x2 + · · · + xn−1 →
1−x
1 xn xn
1 + x + x2 + · · · + xn−1 = − ; |x| < 1 ∧ n ∈ IN + ⇒ lim 1−x =0→
1−x 1−x n→∞

1
lim (1 + x + x2 + · · · + xn−1 ) = |x| < 1
n→∞ 1−x
De Harmonische reeks HR is een divergente reeks van de vorm:

X 1
HR =
n=1
n

22
De hyperharmonische reeks HHR is een reeks van de vorm:


X 1
HHR =
n=1
np

De HHR is convergent voor p > 1 en divergent voor p ≤ 1. Als un een reeks met pos. en
P

neg. termen is, dan vormt |un | de reeks der absolute waarden.
P

Als |un | convergent (divergent) is, dan heet un absoluut convergent resp. absoluut
P P

divergent.
Een absoluut convergente reeks is convergent; een absoluut divergente reeks kan convergent
of divergent zijn.
Een alternerende reeks is een reeks met afwisselend pos. en neg. termen.
Kenmerk van Leibniz: Een alternerende reeks waarvan de termen in absolute waarde
monotoon tot nul naderen is convergent.
Een absoluut convergente reeks met complexe termen is convergent.
Als s1 = u0 + u1 + u2 + · · · en s2 = v0 + v1 + v2 + · · · 2 absoluut convergente reeksen zijn,
dan is de produktreeks gelijk aan s1 s2 = w0 + w1 + w + 2 + · · · met
w0 = u0 v0
w1 = u0 v1 + u1 v0
w2 = u0 v2 + u1 v1 + u2 v0
......................................
wn = u0 vn + u1 vn−1 + u2 vn−2 + · · · + un−1 v1 + un v0

cn (x−x0 )n ; deze kan d.m.v. een transformatie
P
Een machtreeks is een reeks van de vorm
n=0

cn xn .
P
van O(0, 0)langs de X-as herleid worden tot de vorm
n=0

cn xn convergeert voor x = x0 , dan is deze absoluut convergent voor elke x waarvoor
P
Als
n=0
geldt dat |x| < |x0 |.

cn xn divergeert voor x = x0 , dan is deze divergent voor elke x waarvoor geldt dat
P
Als
n=0
|x| > |x0 |.
Een machtreeks die convergent is voor x = a is dus convergent op < −a, a]; dit heet het
convergentie-interval dat als uiterste kan bestaan uit het punt O of uit < −∞, ∞ >. Voor
tussenliggende intervallen heeft de verz. {a} een kleinste bovengrens, de zgn. convergentie-
straal ρ. De machtreeks is dus convergent op < −ρ, ρ > en divergent buiten [−ρ, ρ].
Delen door een oneindige reeks kan alleen als de reeks een machtreeks is, daar de deling dan
geschreven kan worden als een binomiaalreeks.
!
x2 x4 x2 x4
cos x = 1 − + − ··· = 1 + − + − ···
2! 4! 2! 4!
Daar het rechterlid voor elke eindige waarde van x convergeert en voor x ∈< − 12 π; 12 π >
x2 x4
geldt dat cos x ∈< 0; 1 >, is − + − · · · < 1 voor x ∈< − 12 π; 12 π >→

2! 4!

23
!
x2 x4

1
= {1 + A(x)−1 } = 1 − A(x) + {A(x)}2 − {A(x)}3 + · · · A =

− + − ··· ⇔
cos x 2! 4!
! !2 !3
1 x2 x4 x2 x4 x2 x4
=1+ − + ··· + − + − ··· − − + − ··· + ··· ⇔
cos x 2! 4! 2! 4! 2! 4!
1 x2 x4 x6 x4 2x6 x6
=1+ − + − ··· + − + ··· + − ··· + ··· →
cos x 2! 4! 6! 2!2! 2!4! 2!2!2!

1 x2 5x4 61x6
=1+ + + + ···
cos x 2 24 720
( !)
x3 x5 x2 x4
sin x = x − + − ··· = x 1 + − + − ···
3! 5! 3! 5!
Daar het rechterlid voor elke eindige waarde van x convergeert en voor x ∈< 0; π > geldt

x2 x4
dat sin x ∈< 0; 1 >, is − + − · · · < 1 voor x ∈< 0; π >→

3! 5!
 ! !2 !3 
1 1 x2 x4 x2 x4 x2 x4 
= 1+ − + ··· + − + − ··· − − + − ··· + ··· ⇔
sin x x 3! 5! 3! 5! 3! 5! 
( )
1 1 x2 x4 x6 x4 2x6 x6
= 1+ − + − ··· + − + ··· + − ··· + ··· →
sin x x 3! 5! 7! 3!3! 3!5! 3!3!3!

1 1 x 7x3 31x5
= + + + + ···
sin x x 6 360 15120

Q
Het oneindig produkt ui is convergent als lim u0 u1 u2 . . . un−1 bestaat en niet nul en
i=0 n→∞
eindig is, ofwel als lim un = 1.
n→∞
∞ ∞
(1 ± αi ) is convergent als |αi | convergeert.
Q P
Het oneindig produkt
i=0 i=0

Volgens de Stelling van de Moivre geldt: (cos α + i sin α)p = cos pα + i sin pα
p(p − 1
Tevens geldt: (cos α + i sin α)p = cosp α + ip cosp−1 α sin α − cosp−2 α sin2 α − · · · +
2!
ip sinp α
Vergelijking van de beide reële - en imaginaire delen geeft:
p(p − 1

p
 cos pα = cos α −

 cosp−1 α sin2 α + · · ·
2!
 sin pα = p cosp−1 α sin α − p(p − 1)(p − 2) cosp−3 α sin3 α + · · ·


3!
De 2-de vergelijking is te schrijven als:
p(p − 1)(p − 2)
 
p−1
sin pα = sin α p cos α− cosp−3 α sin2 α + · · ·
3!

24
Stel: p = 2q + 1 | q ∈ IN → ip ∈ C → De laatste term binnen de accolades is sinp−1 α =
sin2q α. Daar alle machten van cos α even exponenten bezitten, kunnen ze geschreven worden
als machten van 1 − sin2 α, zodat de uitdrukking tussen de accoladess een gehele rationale
functie van sin2 α van de q-de graad is waarvan de wortels, als ze nul gesteld wordt, te
schrijven zijn als: β12 , β22 , . . . , βq2 →
sin pα = sin α{(β12 − sin2 α)(β22 − sin2 α) . . . (βq2 − sin2 α)}
π 2π qπ
pα = nπ | n ∈ IN + ⇒ sin pα = 0 → α = , ,···, →
p p p
β12 − sin2 α = 0 ⇔ β12 = sin2 (π/p)



β22 − sin2 α = 0 ⇔ β22 = sin2 (2π/p)


−→
........................................................ 

βq2 − sin2 α = 0 ⇔ βq2 = sin2 (qπ/p)

π qπ
   
sin pα = sin α sin2 − sin2 α . . . sin2 − sin2 α ⇔
p p
( ! !)
sin2 α sin2 α
sin pα = sin α 1− . . . 1 −
sin2 (π/p) sin2 (qπ/p)
 3
x x x 1 x x x
Stel: pα = x → α = → sin α = sin = − + · · · → p  1 ⇒ sin ≈ →
p p p 3! p p p
2 2 2
sin α sin (x/p) (x/p)2
sin α sin2 (x/p)
x2 (x/p)2 x2
= ≈ = ∧ = ≈ = ... →
sin2 (π/p) sin2 (π/p) (π/p)2 π 2 sin2 (2π/p) sin2 (2π/p) (2π/p)2 2π 2
( ! ! ! )
x x2 x2 x2
sin x = sin 1− 2 1− 1− ...
p π (2π)2 (3π)2
x
p → ∞ ⇒ sin ≈x→
p

!
Y x2
sin x = x 1− 2 2
k=1
k π

Substitutie van x = 12 π geeft:


1 1 1
   
1
1= 1− 2
2π 1− 2 2 1− 2 2 = 12 π · 3
4 · 15
16 · 35
35 ··· →
2 2 ·2 2 ·3
Produkt van Wallis:
1 2 · 2 · 4 · 4 · 6 · 6···
2π =
1 · 3 · 3 · 5 · 5 · 7···
Analoog geldt voor cos pα (met p = 2q | q ∈ IN + ):
cos pα = (β12 − sin2 α)(β22 − sin2 α) . . . (βq2 − sin2 α)
1
2π 1 12 π (q − 12 )π
pα = (n + 21 π) | n ∈ IN ⇒ cos pα = 0 → α = , ,···, →
p p p
1
11π (q − 12 )π
! ! !
2 2π
cos pα = sin − sin2 α sin2 2 − sin2 α · · · sin2 − sin2 α ⇔
p p p

25
! !
sin2 α sin2 α
cos pα = 1− · · · 1 −
sin2 ( 12 π/p) sin2 [(q − 21 )π/p]
Substitutie van x = pα geeft:
! ! !
x2 x2 x2
cos x = 1− 1 2 1− 1 2 1− 1 2 ··· →
( 2 π) (1 2 π) (2 2 π)

" #
Y x2
cos x = 1−
k=1
{(2k − 1) 12 π}2

Zx Zx Zx Zx Zx
dx 2 1·3 4 1·3·5
√ = dx + 1
2 x dx + x dx + x6 dx + · · · →
1 − x2 2·4 2·4·6
0 0 0 0 0

1 x3 1 · 3 x5 1 · 3 · 5 x7
arcsin x = x + · + · + · + · · · |x| < 1

2 3 2·4 5 2·4·6 7

Uit arcsin x + arccos x = 12 π volgt:



1 x3 1 · 3 x5 1 · 3 · 5 x7
arccos x = 21 π − x − · − · − · − · · · |x| < 1

2 3 2·4 5 2·4·6 7

Zx Zx Zx Zx Zx
dx 2 4
= dx − x dx + x dx − x6 dx + · · · →
1 + x2
0 0 0 0 0

x3 x5 x7
arctan x = x − + − + · · · |x| < 1

3 5 7

1
Substitutie van x = 1 in de reeks van arctan x resp. x = 2 in de reeks van arcsin x geeft:
π 1 1 1
= 1 − + − + ···
4 3 5 7
π 1 1 1·3 1 1·3·5 1
=1+ · + · + · + ···
2 2 3 2·4 5 2·4·6 7
π 1 1 1 1·3 1 1·3·5 1
= + · + · + · + ···
6 2 2 3 · 23 2 · 4 5 · 25 2 · 4 · 6 7 · 27

De functiewaarde in het punt x = h van y = f (x) is in eerste


benadering te schrijven als: f (h) ≈ f (0) + h tan α = f (0) + hf 0 (0)
Een tweede benadering volgt uit de identiteit:
Rt Rh
f (h) = f (0) + f 0 (t)dt = f (0) − f 0 (t)d(h − t) →
0 0

Rh
f (h) = f (0) − [f 0 (t)(h − t)]h0 + f 00 (t)(h − t)dt ⇔
0

Rh
f (h) = f (0) + hf 0 (0) + f 00 (t)(h − t)dt
0
Als f (x) voldoende vaak differentieerbaar is, dan volgt door herhaalde partiële integratie de

26
Formule van MacLaurin:

h2 00 hn (n)
f (h) = f (0) + hf 0 (0) + f (0) + · · · + f (0) + Rn (h)
2! n!

Rh
Hierin is Rn (h) = (n!)−1 (h − t)n f (n+1) (t)dt de restterm.
0

Stel: F 0 (t) = (n!)−1 (h − t)n f (n+1) (t) →


Rh
Rn (t) = F 0 (t)dt = F (h)−F (0) = hF 0 (θh)|0 < θ < 1 → Rn (h) = (n!)−1 h(h−θh)n f (n+1) (θh) →
0
Restterm van Cauchy:

(n+1)
nh

(n+1)
Rn (h) = (1 − θ) f (θh) 0 < θ < 1

n!

Stel: h > 0 en f (n+1) continu in [0, h] met een min. m en max. M


Rh Rh
Daar (h − t)n ≥ 0 op [0, h] volgt dan dat (n!)−1 m(h − t)n dt ≤ Rn (h) ≤ (n!)−1 M (h −
0 0
t)n dt →
mhn+1 M hn+1
≤ Rn (h) ≤
(n + 1)! (n + 1)!
Uit de tussenwaardestelling volgt dan dat f (n+1) elke waarde tussen m en M minstens 1 keer
aanneemt → op [0, h] is een getal ξ = θh zo, dat geldt:

hn+1 (n+1)
Rn (h) = f (θh) 0<θ<1

(n + 1)!

Dit is de Restterm van Lagrange.


Stel: f (a + h) = ϕ(h) →
ϕ(0)=f (a) ∧ ϕ0 (0) = f 0 (a) ∧ . . . ∧ ϕ(n) (0) = f (n) (a) ∧ ϕ(n) (t) = f (n) (a + t) 


h2 00 hn (n)
ϕ(h)=ϕ(0) + hϕ0 (0) + 2! ϕ (0) + ··· + n! ϕ (0) + Rn (h)

Formule van Taylor:

h2 00 hn (n)
f (a + h) = f (a) + hf 0 (a) + f (a) + · · · + f (a) + Rn (h)
2! n!

Substitutie van a = 0 en h = x geeft:

h2 00 hn (n)
f (x) = f (0) + hf 0 (0) + f (0) + · · · + f (0) + Rn (h)
2! n!


cn xn | |x| < ρ geldt:
P
Voor de afgeleide van een machtreeks f (x) =
n=0

27

f 0 (x) = ncn xn−1 | |x| < ρ
P
n=0
Daar f 0 (x) weer een machtreeks is, is deze weer differentieerbaar →
Een machtreeks is op < −ρ, ρ > onbeperkt vaak differentieerbaar. De integraal van f (x) is

X cn xn+1
gelijk aan: F (x) = |x| < ρ
n=0
n+1
Een machtreeks kan dus term voor term gedifferentieerd en geı̈ntegreerd worden.
Uit Dx [ex ]x=0 = Dx2 [ex ]x=0 = . . . = Dxn [ex ]x=0 = 1 volgt:

x2 x3
ex = 1 + x + + + ···
2! 3!
Substitutie van x door x ln a geeft:

x2 2 x3 3
ax = 1 + x ln a + ln a + ln a + · · ·
2! 3!
Uit Dxn [sin x]x=0 = [sin(x + 21 nπ)]x=0 en Dxn [cos x]x=0 = [cos(x + 12 nπ)]x=0 volgt:

x3 x5 x7
sin x = x − + − + ···
3! 5! 7!
x2 x4 x6
cos x = 1 − + − + ···
2! 4! 6!
Daar ln x en zijn afgeleiden voor x = 0 oneindig groot worden, is ln x niet in een Taylorreeks
te ontwikkelen. Voor |x| < 1 is dit wel mogelijk voor ln(1 + x).
Uit Dxn [ln(1 + x)]x=0 = [(−1)n−1 (n − 1)!(1 + x)−n ]x=0 = (−1)n−1 (n − 1)! volgt:

ln(1 + x) = x − 12 x2 + 13 x3 − 41 x4 + · · · | |x| < 1

Substitutie van x = 1 geeft de Reeks van Broucker:


1 1 1
ln 2 = 1 − 2 + 3 − 4 + ···

Aftrekking van ln(1 − x) = −x − 21 x2 − 31 x3 − · · · van ln(1 + x) = x − 21 x2 + 31 x3 − + · · · geeft:


1+x
ln = 2(x + 13 x3 + 51 x5 + · · ·)
1−x
1+x z−1
Stel: z = →z= →
1−z z+1
( 3 5 )
z−1 1 z−1 1 z−1
 
ln z = 2 + + + ···
z+1 3 z+1 5 z+1

1+x a + z z
Stel: = a>0→x= →
1−x a 2a + z
( 3 5 )
z 1 z 1 z
 
ln(a + z) = ln a + 2 + + + ···
2a + z 3 2a + z 5 2a + z

28
Dxn [(1 + x)m ]x=0 = [m(m − 1)(m − 2) . . . (m − n + 1)(1 + x)m−n ]x=0 ⇔
Dxn [(1 + x)m ]x=0 = m(m − 1)(m − 2) . . . (m − n + 1) →
Binomiaalreeks:
m(m − 1) 2 m(m − 1)(m − 2) 3

m

(1 + x) = 1 + mx + x + x + · · · |x| < 1
1·2 1·2·3
Voor x = 1 en m = −1 volgt hieruit de Reeks van Euler:
1
2 = 1 − 1 + 1 − 1 + ···

De sinus hyperbolicus sinh x resp. cosinus hyperbolicus cosh x wordt gedefinieerd als:

sinh x = 12 (ex − x−x )

cosh x = 12 (ex + x−x )

De tangens hyperbolicus wordt gedefinieerd als:

sinh x ex − e−x
tanh x = = x
cosh x e + e−x

Voor de som resp. het verschil van sinh(a ± b) en cosh(a ± b) geldt:

sinh(a + b) = sinh a cosh b + cosh a sinh b


sinh(a − b) = cosh a cosh b + sinh a sinh b
cosh(a + b) = sinh a cosh b − cosh a sinh b
cosh(a − b) = cosh a cosh b − sinh a sinh b

Hieruit volgt voor de som resp. het verschil van tanh(a ± b):
tanh a + tanh b
tanh(a + b) =
1 + tanh a tanh b
tanh a − tanh b
tanh(a − b) =
1 − tanh a tanh b

29
Uit b = a volgen de verdubbelingsformules:

sinh 2a = 2 sinh a cosh a


cosh 2a = sinh2 a + cosh2 a
2 tanh a
tanh 2a =
1 + tanh2 a
Uit cosh 0 = 1 volgt tevens:
cosh2 a − sinh2 a = 1
Substitutie van z = ia | a ∈ IR in sin z = 12 i−1 (eiz − e−iz ) en cos z = 1 iz
2 (e + e−iz ) geeft:
sin ia = 21 (ea − e−a ) resp. cos ia = 21 (ea + e−a ) →

sin ia = i sinh a
cos ia = cosh a

Hieruit volgt voor tan ia:


tan ia = i tanh a
Uit de definitie van de hyperbolische functies volgt voor hun afgeleide:

Dx sinh x = cosh x
Dx cosh x = sinh x
1
Dx tanh x =
cosh2 x
Hieruit volgt voor de onbepaalde integraal:
Z
sinh xdx = cosh x + C
Z
cosh x = sinh x + C
dx
Z
= tanh x + C
cosh2 x
R R
Substitutie van d cosh x = sinh xdx en d sinh x = cosh xdx in tanh xdx resp. cotanh xdx
geeft:
Z
tanh xdx = ln cosh x + C
Z
cotanh xdx = ln sinh x + C

dx dx/ cosh2 x d tanh x


Z Z Z
= = →
sinh x cosh x tanh x tanh x
dx
Z
= ln tanh x + C
sinh x cosh x

dx 2d 12 x
Z Z
= →
sinh x 2 sinh 12 x cosh 21 x

dx
Z
= ln tanh 21 x + C
sinh x

30
dx dx dx dx dex
Z Z Z Z
=2 =2 =2 →
cosh x ex + e−x e2x + 1 e2x + 1

dx
Z
= 2 arctan ex + C
cosh x

y = 12 (ex − e−x ) → e2x − 2yex − 1 = 0 → ex = y +


p p
y 2 + 1 → x = ln(y + y 2 + 1)
x2 x2
Aftrekking resp. optelling van ex = 1 + x + + · · · en e−x = 1 − x + − · · · geeft:
2! 2!

x3 x5
sinh x = x + + + ···
3! 5!
x2 x4
cosh x = 1 + + + ···
2! 4!

De inverse van sinh x wordt op IR gedefinieerd als de area sinus hyperbolicus x:


p
arsinh x = ln(x + x2 + 1)

y = 12 (ex + e−x ) → e2x − 2yex + 1 = 0 → ex = y + y 2 − 1 → x = ln(y + y 2 − 1)


p p

De inverse van cosh x wordt op [0, →> gedefinieerd als de area cosinus hyperbolicus x:
p
arcosh x = ln(x + x2 − 1)

ex − e−x e2x − 1 1+y 1+y


y= = → ye2x + y = e2x − 1 ⇔ e2x = ⇔ x = 12 ln
ex + e−x e2x + 1 1−y 1−y
De inverse van tanh x wordt op < −1, 1 > gedefinieerd als de area tangens hyperbolicus
x:
1+x
artanh x = 21 ln
1−x

31
Uit de definitie van de inverse hyperbolische functies volgt voor hun afgeleide:

1
Dx arsinh x = √
x2
+1
1
Dx arcosh x = √
x2 − 1
1
Dx artanh x =
1 − x2

Een functie f (x, y) van 2 variabelen is een voorschrift waarbij aan elk element van (een
deelverz. van) IR × IR op éénduidige wijze een reëel getal wordt toegevoegd:
f : (x, y) → z = f (x, y)
Een functie f (x, y) gedefinieerd in een gereduceerde omgeving van (x0 , y0 ) heeft voor
(x, y) → (x0 , y0 ) de limiet L als bij elke ε > 0 een δ bestaat zo, dat |f (x, y) − L| < ε als
0 < (x − x0 )2 + (y − y0 )2 < δ 2 , waarbij L onafhankelijk moet zijn van de wijze waarop (x, y)
naar (x0 , y0 ) nadert.
Een functie f (x, y) gedefinieerd in een omgeving van (x0 , y0 ) is continu in (x0 , y0 ) als geldt:
lim f (x, y) = f (x0 , y0 )
(x,y)→(x0 ,y0 )

De partiële afgeleide fx (x, y) resp. fy (x, y) van een functie f (x, y) wordt gedefinieerd als:

∂f f (x + ∆x, y) − f (x, y)
fx (x, y) = = lim
∂x ∆x→0 ∆x
∂f f (x, y + ∆y) − f (x, y)
fy (x, y) = = lim
∂y ∆y→0 ∆y

Voor de 2-de partiële afgeleiden geldt:

∂2f ∂2f
=
∂y∂x ∂x∂y

Een functie f (x, y) is (totaal) differentieerbaar in (x0 , y0 ) als er functies ϕ en ψ bestaat


continu in (x0 , y0 ) zo, dat geldt: f (x, y) − f (x0 , y0 ) = (x − x0 )ϕ(x, y) + (y − y0 )ψ(x, y)
f (x, y0 ) − f (x0 , y0 ) ∂f
Stel: y = y0 → lim = ϕ(x0 , y0 ) =
x→x0 x − x0 ∂x0
f (x0 , y) − f (x0 , y0 ) ∂f
Stel: x = x0 → lim = ψ(x0 , y0 ) =
y→y0 y − y0 ∂y0
De totale differentiaal df van f (x, y) wordt gedefinieerd als:

∂f ∂f
df = h +k
∂x ∂y

Hierin is df = f (x + h, y + k) − f (x, y).


De richtingsafgeleide ∂f /∂α in de richting α van f (x, y) wordt gedefinieerd als:

∂f f (x0 + ρ cos α, y + 0 + ρ sin α) − f (x0 , y0 )


= lim
∂α ρ→0 ρ

32

Hierin is h = ρ cos α, k = ρ sin α en ρ = h2 + k 2 .
Als f (x, y) totaal differentieerbaar is, dan bestaan er functies ϕ en ψ continu in (x0 , y0 ) zo,
dat geldt:
f (x0 + ρ cos α, y0 + ρ sin α) − f (x0 , y0 ) =ρ cos αϕ(x0 + ρ cos α, y0 + ρ sin α)+
ρ sin αψ(x0 + ρ cos α, y0 + ρ sin α) →
f (x0 + ρ cos α, y0 + ρ sin α) − f (x0 , y0 ) ϕ(x0 + ρ cos α, y0 + ρ sin α)
lim =ρ cos α lim +
ρ→0 ρ ρ→0 ρ
ψ(x0 + ρ cos α, y0 + ρ sin α)
ρ sin α lim →
ρ→0 ρ

∂f ∂f ∂f
= cos α + sin α
∂α ∂x ∂y

Een functie f (x1 , . . . , xm ) is homogeen van de n-de graad als geldt:


∂f ∂f
f (λx1 , . . . , λxm ) = λn f (x1 , . . . , xm ) → x1 + · · · + xm = nλn−1 f (x1 , . . . , xm )
∂(λx1 ) ∂(λxm )
Voor λ = 1 volgt hieruit de Stelling van Euler:

m
X ∂f
xi = nλn−1 f (x1 , . . . , xm )
i=1
∂xi

Middelwaardestelling voor een functie van 2 veranderlijken: Als f (x, y) gedefinieerd


is op een deelgebied G van IR × IR met A(x0 , y0 ) en B(x0 + h, y0 + k) punten in G en de
rechte lijn tussen A en B geheel in G ligt, dan is er minstens 1 getal θ ∈< 0, 1 > zo, dat
geldt: f (x0 + h, y0 + k) = f (x0 , y0 ) + hfx (x0 + θh, y0 + θk) + kfy (x0 + θh, y0 + θk)
Stel: F (t) = f (x0 + ht, y0 + kt) →
∂ ∂
 
0
F (t) = hfx + kfy ≡ h +k f (x0 + ht, y0 + kt)
∂x ∂y
∂ ∂ 2
 
00 2 2
F (t) = h fxx + 2hkfxy + k fyy ≡ h +k f (x0 + ht, y0 + kt)
∂x ∂y
........................................................................................
∂ ∂ n
 
F (n) (t) = h +k f (x0 + ht, y0 + kt)
∂x ∂y
Substitutie in de formule van MacLaurin geeft de formule van Taylor voor een functie van 2
veranderlijken z = f (x, y):
2
∂ ∂ 1 ∂ ∂
  
f (x0 + h, y0 + k) =f (x0 , y0 ) + h +k f (x0 , y0 ) + h +k f (x0 , y0 ) + · · · +
∂x ∂y 2! ∂x ∂y
n−1
1 ∂ ∂

h +k f (x0 , y0 ) + Rn (h, k)
(n − 1)! ∂x ∂y
n
1 ∂ ∂


Hierin is Rn (h, k) = h +k f (x0 + θh, y0 + θk) 0 < θ < 1
n! ∂x ∂y

33
Als F ∗ (t) = F {f (t), g(t)} een samengestelde functie is van x = f (t) en y = g(t), dan geldt
voor de afgeleide functie van F ∗ (t):

dF ∗ ∂F df ∂F dg
= · + ·
dt ∂x dt ∂y dt

Substitutie van z = F (x, y) geeft:

dz ∂z dx ∂z dy
= · + ·
dt ∂x dt ∂y dt

Als f ∗ (u, v) = f {ϕ(u, v), ψ(u, v)} een samengestelde functie is van x = ϕ(u, v) en y = ψ(u, v),
dan geldt voor de afgeleide functie van f ∗ (u, v):

∂f ∗ ∂f ∂ϕ ∂f ∂ψ

 = · + ·

∂u ∂x ∂u ∂y ∂u
∂f ∗ ∂f ∂ϕ ∂f ∂ψ
· ·


 = +
∂v ∂x ∂v ∂y ∂v

Substitutie van z = f (x, y) geeft:



∂z ∂z ∂x ∂z ∂y

 = · + ·

∂u ∂x ∂u ∂y ∂u
∂z ∂z ∂x ∂z ∂y
· ·


 = +
∂v ∂x ∂v ∂y ∂v

Als u en v uit x = ϕ(u, v) en y = ψ(u, v) zijn op te lossen, dan geldt: u = g(x, y) en


v = h(x, y) → z = f ∗ {g(x, y), h(x, y)} = f (x, y) →

∂f ∂f ∗ ∂g ∂f ∗ ∂h

 = · + ·

∂x ∂u ∂x ∂v ∂x
∂f ∂f ∗ ∂g ∂f ∗ ∂h
· ·


 = +
∂y ∂u ∂y ∂v ∂y

Differentiatie van x = ϕ(u, v) en y = ψ(u, v) naar x resp. y geeft:



∂ϕ ∂g ∂ϕ ∂h

∂ϕ ∂g ∂ϕ ∂h
 1=

 · + ·  0=

 · + ·
∂u ∂x ∂v ∂x ∂u ∂y ∂v ∂y

∂ψ ∂g ∂ψ ∂h
 0 = ∂ψ · ∂g + ∂ψ · ∂h · ·
 
  1=
 +
∂u ∂x ∂v ∂x ∂u ∂y ∂v ∂y
De functionaaldeterminant ofwel Jacobiaan J wordt gedefinieerd als:

∂(ϕ, ψ) ∂ϕ ∂ψ ∂ϕ ∂ψ
J= = · − ·
∂(u, v) ∂u ∂v ∂v ∂u

Als J 6= 0, dan volgt hieruit voor ∂g/∂z, ∂h/∂x, ∂g/∂y en ∂h/∂y:

∂g ∂ψ/∂v ∂h ∂ψ/∂u ∂g ∂ϕ/∂v ∂h ∂ϕ/∂u


= ∧ = ∧ =− ∧ =
∂x J ∂x J ∂y J ∂y J

34
Zb Zb
I(α + k) − I(α) f (x, α + k) − f (x, α)
Stel: I(α) = f (x, α)dx → = dx ⇔
k k
a a
Zb Zb
I(α + k) − I(α) ∂f 1 ∂2f
≈ dx + 2 dx →
k ∂α ∂α2
a a

Zb
dI ∂f
= dx
dα ∂α
a

dI ∂I ∂I ∂b ∂I ∂a
Als a en b ook van α afhangen, dan geldt: = + · + ·
dα ∂α ∂b ∂α ∂α ∂α
∂I ∂I
   
Substitutie van = f (b) en = −f (a) geeft:
∂x x=b ∂x x=a

Zb
dI ∂f db da
= dx + f (b) − f (a)
dα ∂α dα dα
a

Z∞ Z∞
−αx 1 1 dI 1
I(α) = e dx = − [e−αx ]∞
0 = → =− xe−αx dx = − →
α α dα α2
0 0
Z∞
d2 I 2
= x2 e−αx dx = ... →
dα2 α3
0

Z∞


n!
xn e−αx dx = n+1 n ∈ IN +

α

0

1 1 1
Z2 π Z2 π Z2 π
dx 1 d tan x 1 d(b/a) tan x
I(a, b) = = 2 = ⇔
a2 cos2 x + b2 sin2 x a 1 + (b2 /a2 ) tan2 x ab 1 + (b2 /a2 ) tan2 x
0 0 0
 1 π
1 b
 
2
I(a, b) = arctan tan x →
ab a 0

1
Z2 π
dx π
2 =
a2 cos2 x 2
+ b sin x 2ab
0

1 1
Z2 π Z2 π
dI −2a cos2 xdx π dI −2b sin2 xdx π
= 2 = − 2 en = 2 =− →
da 2 2 2
(a cos x + b sin x)2 2a b db 2 2 2
(a cos x + b sin x) 2 2ab2
0 0

1
Z2 π
dx π 1 1
 
2 2 2 2 2
= 2
+ 2
(a cos x + b sin x) 4ab a b
0

35
Een impliciete functie van 1 veranderlijke is van de vorm: F (x, y) = 0 →
∂F ∂F df
y = f (x) ⇒ F {x, f (x)} = 0 → + · =0→
∂x ∂y dx

df ∂F/∂x
=−
dx ∂F/∂y

∂ ∂F ∂F df ∂ ∂F ∂F df df
   
+ · + + · =0⇔
∂x ∂x ∂y dx ∂y ∂x ∂y dx dx
2
∂2F ∂ 2 F df ∂F d2 f ∂ 2 F df ∂2F df

+ · + · + · + =0→
∂x2 ∂x∂y dx ∂y dx2 ∂y∂x dx ∂y 2 dx
2
∂2F ∂ 2 F df ∂2F df ∂F d2 f

+ 2 · + + · =0
∂x2 ∂x∂y dx ∂y 2 dx ∂y dx2

Een impliciete functie van 2 veranderlijken is van de vorm: F (x, y, z) = 0 →


∂F ∂F ∂f ∂F ∂F ∂f
z = f (x, y) ⇒ F {x, y, f (x, y)} = 0 → + · =0∧ + · =0→
∂x ∂z ∂x ∂y ∂z ∂y

∂f ∂F/∂x ∂f ∂F/∂y
=− ∧ =−
∂x ∂F/∂z ∂y ∂F/∂z
( (
F (x, y, z) = 0 F {x, f (x), g(x)} = 0
Stel: y = f (x) ∧ z = g(x) → →

G(x, y, z) = 0 G{x, f (x), g(x)} = 0
∂F ∂F df ∂F dg ∂G ∂G df ∂G dg
+ · + · =0 ∧ + · + · =0
∂x ∂y dx ∂z dx ∂x ∂y dx ∂z dx
∂F ∂G ∂F ∂G df dg
Als J = · − · 6= 0, dan volgt hieruit voor en :
∂y ∂z ∂z ∂y dx dx

df ∂(F, G)/∂(z, x) dg ∂(F, G)/∂(x, y)


= ∧ =
dx J dx J

Een noodzakelijke voorwaarde opdat  deimpliciet door


 F(x, y) = 0 bepaalde functie y = f (x)
df ∂F
een extreem bezit in x0 volgt uit: =0→ =0
dx x0 ∂x (x0 ,y0 )
f 00 (x0 ) < 0 ⇒ f (x0 ) is een relatief max.
f 00 (x0 ) > 0 ⇒ f (x0 ) is een relatief min.
∂ ∂F ∂F df
 
f 00 (x 0) volgt uit substitutie van f 0 (x 0 ) in de uitdrukking voor + · = 0:
∂x ∂x ∂y dx

Fxx (x0 , y0 )
f 00 (x0 ) = −
Fy (x0 , y0 )

Een functie z = f (x, y) heeft een extreem in (x0 , y0 ) als geldt: fx (x0 , y0 ) = 0 ∧ fy (x0 , y0 ) = 0
Dit zijn noodzakelijke voorwaarden; dergelijke punten heten stationaire punten.

36
Uit f (x0 + h, y0 + k) − f (x0 , y0 ) = 12 {h2 fxx (x0 , y0 ) + 2hkfxy (x0 , y0 ) + k 2 fyy (x0 , y0 )} + εr2 met

r = h2 + k 2 ∧ r → 0 ⇒ ε → 0 volgt dan dat het gedrag van f (x0 + h, y0 + k) − f (x0 , y0 )
vnl. bepaald wordt door de kwadratische vorm tussen de accolades. Er geldt nu:
2 (x , y ) > 0, en wel een
f (x0 , y0 ) is een extreem als fxx (x0 , y0 )fyy (x0 , y0 ) − fxy 0 0
max. als fxx (x0 , y0 ) < 0 (ofwel fyy (x0 , y0 ) < 0)
min. als fxx (x0 , y0 ) > 0 (ofwel fyy (x0 , y0 ) > 0)
Stel: f : (x, y) → f (x, y) met nevenvoorwaarde: ϕ(x, y) = 0
ϕ(x, y) = 0 ⇒ y = y ∗ (x) → ϕ{x, y ∗ (x)} = 0 ∧ f {x, y ∗ (x)} = f ∗ (x) →
df ∗ ∂f ∂f df ∗ ∂ϕ ∂ϕ dy ∗ dy ∗ ∂ϕ/∂x
= + · ∧ + · =0→ =− →
dx ∂x ∂y dx ∂x ∂y dx dx ∂ϕ/∂y
df ∗ (∂f /∂x)(∂ϕ/∂y) − (∂f /∂y)(∂ϕ/∂x)
=− →
dx ∂ϕ/∂y

df ∗ ∂f /∂x ∂f /∂y
Noodzakelijke voorwaarde opdat = 0 is: =0

dx ∂ϕ/∂x ∂ϕ/∂y

Stel: F (x, y, z) = 0 | z = f (x, y) → noodzakelijke voorwaarden voor een extreem zijn:


∂f /∂x = 0 ∧ ∂f /∂y = 0
∂F ∂F ∂f ∂F ∂F ∂f
+ · =0 ∧ + · =0→
∂x ∂z ∂x ∂y ∂z ∂y

∂F ∂F
=0 ∧ =0
∂x ∂y

∂2F ∂ 2 F ∂f ∂ 2 F ∂f 2 ∂F ∂ 2 f
 


 +2 · + + · =0
∂x2 ∂x∂z ∂x ∂z 2 ∂x ∂z ∂x2








 ∂2F

∂ 2 F ∂f ∂ 2 F ∂f ∂ 2 F ∂f ∂f ∂F ∂ 2 f
+ · + · + · · + · =0


 ∂x∂y ∂x∂z ∂y ∂y∂z ∂x ∂z 2 ∂x ∂y ∂z ∂x∂y



 ∂2F ∂ 2 F ∂f ∂ 2 F ∂f 2 ∂F ∂ 2 f

  



2
+2 · + 2
+ · 2 =0
∂y ∂y∂z ∂y ∂z ∂y ∂z ∂y

Substitutie van ∂f /∂x = 0 en ∂f /∂y = 0 geeft:


 2
∂ F ∂F ∂ 2 f
+ · =0


∂x2 ∂z ∂x2








 ∂2F

∂F ∂ 2 f
+ · = 0 −→
 ∂x∂y
 ∂z ∂x∂y




 ∂2F ∂F ∂ 2 f


+ · 2 =0


2

∂y ∂z ∂y

∂2f ∂ 2 F/∂x2 ∂2f ∂ 2 F/∂x∂y ∂2f ∂ 2 F/∂y 2


= − ∧ =− ∧ = −
∂x2 ∂F/∂z ∂x∂y ∂F/∂z ∂y 2 ∂F/∂z

37
Stationaire punten zijn ook m.b.v. de Lagrange Multiplicatorenmethode te bepalen.
Stel: f : (x, y) → f (x, y) ∧ ϕ(x, y) = 0 | y = y ∗ (x) → f ∗ (x) = f {x, y ∗ (x)}
De functie w∗ (x) = w{x, y ∗ (x)} = f {x, y ∗ (x)} + λϕ{x, y ∗ (x)} met λ ∈ IR een zgn. multipli-
cator, heeft dezelfde extremen als f ∗ (x) →
dw∗ ∂f ∂f dy ∗ ∂ϕ ∂ϕ dy ∗ ∂f ∂ϕ ∂f ∂ϕ dy ∗
   
= + · +λ + · =0⇔ +λ + +λ =0
dx ∂x ∂y dx ∂x ∂y dx ∂x ∂x ∂y ∂y dx
Als λ zo bepaald wordt dat de term tussen haken nul is, dan zijn de 1-ste 2 termen ook nul.
Samen met de nevenvoorwaarde geeft dat 3 vergelijkingen met 3 onbekenden, waaruit x en
y zijn op te lossen:

∂f ∂ϕ ∂f ∂ϕ
+λ =0 ∧ +λ = 0 ∧ ϕ(x, y) = 0
∂x ∂x ∂y ∂y

Een lijnintegraal is een integraal waarvan de integrand een scalaire functie gedefinieerd op
een kromme in R2 of R3 is.
Een kromme K : ~r(t) = (X(t), Y (t), Z(t)) is georiënteerd als op K een pos. richting
gedefinieerd is.
Stel: f : (x, y, z) → f (x, y, z) is een continue functie van R3 →R, gedefinieerd op K.
Voor de lijnintegraal van f langs K naar x geldt dan:

Z t=β
Z
f (x, y, z)dx = f {X(t), Y (t), Z(t)}Ẋ(t)dt
K
t=α

Analog uitdrukkingen gelden voor de lijnintegraal naar y en z; voor de lijnintegraal naar de


booglengte σ geldt, met σ = s(t):

Z t=β
Z
f (x, y, z)dσ = f {X(t), Y (t), Z(t)}ṡ(t)dt
K
t=α

Eigenschappen van lijnintegralen:


Z Z

cf (x, y, z)dx = c f (x, y, z)dx c ∈ IR
ZK Z K Z
f (x, y, z)dx + g(x, y, z)dx = {f (x, y, z) + g(x, y, z)}dx
ZK KZ K

f (x, y, z)dx = − f (x, y, z)dx



ZK Z K Z

f (x, y, z)dx = f (x, y, z)dx + f (x, y, z)dx K = K1 + K2
K K1 K2

Als z = f (x, y) een begrensde, niet-negatieve functie is gedefinieerd op een gesloten rechthoek
R = {(x, y) | a ≤ x ≤ b ∧ c ≤ y ≤ d}, dan wordt de inhoud van het deel van de ruimte
bepaald door {(x, y, z) | a ≤ x ≤ b ∧ c ≤ y ≤ d ∧ 0 ≤ z ≤ f (x, y)} gedefinieerd door de
Riemann dubbelintegraal:
ZZ ZZ
f (x, y)dxdy = f (x, y)dR
R R

38
Hierin is R het integratiegebied en dxdy = dR het oppervlakte-element.
Eigenschappen van dubbelintegralen:
ZZ ZZ ZZ
{f (x, y) ± g(x, y)}dxdy = f (x, y)dxdy ± g(x, y)dxdy
ZRZ ZZ R R
λf (x, y)dxdy = λ f (x, y)dxdy | λ ∈ IR
ZRZ Z ZR Z Z
f (x, y)dxdy = f (x, y)dxdy + f (x, y)dxdy | R = R1 + R2
R R1 R2 ZZ
m en M min. resp. max van f op R ⇒ m · Opp R ≤ f (x, y)dxdy ≤ M · Opp R
R

1
ZZ
Uit de laatste eigenschap volgt dat f (x, y)dxdy = µ | m ≤ µ ≤ M →
Opp R
R

ZZ
f (x, y)dxdy = µ · Opp R
R

Z waarde aan tussen m en M → er is een punt (ξ, η) ∈ R


Daar f continu is op R neemt fZelke
1
zo, dat geldt: f (ξ, η) = f (x, y)dxdy →
Opp R
R
Middelwaardestelling van de integraalrekening:
ZZ
f (x, y)dxdy = f (ξ, η) · Opp R | (ξ, η) ∈ R
R

Een dubbelintegraal is te herleiden tot een zgn. herhaalde integraal, waarbij de volgorde
van de integraties verwisseld mag worden:

ZZ Zd Zb Zb Zd
f (x, y)dxdy = dy f (x, y)dx = dx f (x, y)dy
R c a a c

Een gladde boog is een puntverz. met vectorvergelijking ~r(t) = (X(t), Y (t)) | t ∈ [a, b].
Een Jordankromme is een gesloten, bij gedeelten gladde kromme die zichzelf niet snijdt.
Een kromme heet rectificeerbaar als hij een zekere lengte bezit.
Voor een dubbelintegraal die gedefinieerd is op een gebied
G = {(x, y)|a ≤ x ≤ b ∧ ϕ1 (x) ≤ y ≤ ϕ2 (x)} geldt:

ZZ Zb ϕZ2 (x)

f (x, y)dxdy = dx f (x, y)dy


G a ϕ1 (x)

39
Voor een dubbelintegraal die gedefinieerd is op een gebied
G = {(x, y)|c ≤ y ≤ d ∧ ψ1 (y) ≤ x ≤ ψ2 (y)} geldt:

ZZ Zd ψZ2 (y)

f (x, y)dxdy = dy f (x, y)dx


G c ψ1 (y)

Voor een dubbelintegraal die gedefinieerd is op een gebied waarbij G omsloten wordt door
een Jordankromme, geldt:

ZZ Zb ϕZ2 (x) Zd ψZ2 (y)

f (x, y)dxdy = dx f (x, y)dy = dy f (x, y)dx


G a ϕ1 (x) c ψ1 (y)

Een convex gebied is een gebied waarvan elk tweetal punten door een lijnstuk kan worden
verbonden dat geheel binnen dat gebied ligt.
Een enkelvoudig samenhangend gebied R is een gebied met de eigenschap dat voor elke
Jordankromme J die geheel in R ligt, ook het binnengebied van J geheel in R ligt.
∂Q ∂P
ZZ   I
Volgens de Stelling van Green geldt: − dxdy = P (x, y)dx + Q(x, y)dy →
∂x ∂y J
R

∂Q ∂P
I
= ⇒ ∀J ∈ R : P (x, y)dx + Q(x, y)dy = 0
∂x ∂y J

RB
Uit ∂Q/∂x = ∂P/∂y volgt tevens dat P (x, y)dx + Q(x, y)dy dan onafhankelijk is van de
A
weg van A naar B.
De uitdrukking P (x, y)dx + Q(x, y)dy heet een differentiaalvorm.
Een exacte differentiaal is een differentiaalvorm die de totale differentiaal is van een functie
F → P (x, y)dx + Q(x, y)dy is exact als er een functie F bestaat zo, dat P (x, y) = Fx (x, y)
en Q(x, y) = Fy (x, y), ofwel als ∂P/∂y = ∂Q/∂x. De functie F is dan te schrijven als:

(x,y)
Z
F (x, y) = P (ξ, η)dξ + Q(ξ, η)dη
(x0 ,y0 )

Daar (x0 , y0 ) een willekeurig pu t in R is, is F (x, y) bepaald op een constante na. De inte-
gratieweg van (x0 , y0 ) naar (x, y) is een willekeurige (bij gedeelten gladde) kromme.
Als de punten (x0 , y0 ), (x, y0 ), (x0 , y) en (x, y) in een convex gebied liggen, dan is de lijninte-
graal te herleiden tot een gewone integraal:

Zx Zy Zy Zx
F (x, y) = P (t, y0 )dt + Q(x, s)ds = Q(x0 , s)ds + P (t, y)dt
x0 y0 y0 x0

40
(
u = U (x, y)
Stel: beeldt elk punt (x, y) van een gebied G in het X, Y -vlak één-eenduidig
v = V (x, y)
af op een punt (u, v) van een gebied H in het U, V -vlak.
(
x = X(u, v)
Voor de inverse transformatie geldt dan:
y = Y (u, v)
De coördinaten (u0 , v0 ) van een punt in het U, V -vlak heten kromlijnige coördinaten.
( ( (
x = X(u, v) u = U (x, y) u = U {X(u, v), Y (u, v)}
Substitutie van in geeft: →
y = Y (u, v) v = V (x, y) v = V {X(u, v), Y (u, v)}

∂U ∂X ∂U ∂Y 
∂U ∂X ∂U ∂Y
 1=

 · + ·  0=

 · + ·
∂x ∂u ∂y ∂u ∂x ∂v ∂y ∂v
∧ −→
∂V ∂X ∂V ∂Y ∂V ∂X ∂V ∂Y
· · · ·
 
 0=
 +  1=
 +
∂x ∂u ∂y ∂u ∂x ∂v ∂y ∂v
∂X 1 ∂V ∂Y 1 ∂V ∂X 1 ∂U ∂Y 1 ∂U ∂(U, V )
= · ∧ =− · ∧ =− · ∧ = · , met D =
∂u D ∂y ∂u D ∂x ∂v D ∂y ∂v D ∂x ∂(x, y)
∂(X, Y )
Substitutie in geeft:
∂(u, v)
∂(X, Y ) 1
=
∂(u, v) ∂(U, V)
∂(x, y)

Stel: Een gebied G, begrensd door de Jordankromme K : (x, y) = (ϕ1 (t), ϕ2 (t)) wordt
d.m.v. de transformatie x = X(u, v) en y = Y (u, v) afgebeeld op een gebied H,
begrensd door de Jordankromme L
Rt1
ϕ1 (t)ϕ02 (t)dt
R
Als K eenmaal linksom doorlopen wordt, dan geldt: O = K xdy =
t0
( Zt1
∂Y dψ1 ∂Y dψ2
 
x = ϕ1 (t) = X(u, v)
Op K geldt: →O= ϕ1 (t) · + · dt
y = ϕ2 (t) = Y (u, v) ∂u dt ∂v dt
t0

Als een punt K linksom doorloopt, dan doorloopt het beeldpunt L linksom als
D = ∂(X, Y )/∂(u, v) > 0 en rechtsom als D < 0 →
|O| ∂Y ∂Y
Z
O= X(u, v) du + X(u, v) dv
D L ∂u ∂v
∂Y ∂Y
Toepassing van de Stel. van Green met P (u, v) = X(u, v) en Q(u, v) = X(u, v) geeft:
∂u ∂v
∂Q ∂P |D|
ZZ ZZ
− =D→O= Ddudv = |D|dudv →
∂u ∂v D
H H


∂(X, Y )
ZZ ZZ
f (x, y)dxdy = f {X(u, v), Y (u, v)}
dudv
∂(u, v)
G H

Bij overgang op cylindercoördinaten geldt:

41
(
x = X(ρ, ϕ) = ρ cos ϕ ∂(X, Y )
→ z = f (ρ cos ϕ, ρ sin ϕ) ∧ =ρ→
y = Y (ρ, ϕ) = ρ sin ϕ ∂(ρ, ϕ)
ZZ ZZ
f (x, y)dxdy = f (ρ cos ϕ, ρ sin ϕ)ρdρdϕ
G H

Een oneigenlijke dubbelintegraal van de eerste soort wordt gedefinieerd als:


ZZ Z Z
f (x, y)dxdy = lim f (x, y)dxdy
n→∞
G Gn

Hierbij zijn de Gn ’s willekeurig gevormde begrensde deelgebieden van G.


R R −x2 −y2 2π
R Rn −ρ2 2 2
e dxdy = e ρdρdϕ = 2π[− 21 e−ρ ]n0 = π(1 − e−n )
Cn 0 0
R R −x2 −y2
Hierin is Cn = {(x, y)|x2 + y 2 ≤ n2 ∧ n ∈ IN } → lim e dxdy = π →
n→∞ C
n

ZZ
2 −y 2
e−x dxdy = π
G

R R −x2 −y2 Rn Rn 2 2
Stel: Vn = {(x, y)||x| ≤ n ∧ |y| ≤ n ∧ n ∈ IN } → e dxdy = { e−x dx}e−y dy ⇔
Vn −n −n
R R −x2 −y2 Rn 2 Rn 2 R∞ −x2
e dxdy = { e−x dx}2 → lim { e−x dx}2 = { e dx}2 = π →
Vn −n n→∞ −n −∞

Integraal van Poisson:


Z∞
2 √
e−x dx = 1
2 π
0

Vermenigvuldiging met 2/ π geeft de Foutenfunctie van Gauss Erf x:
Zx
2 2
Erf x = √ e−u du
π
0

Zx Z∞
2 −u2 2 2
lim Erf x = √ lim e du = √ e−u du →
x→∞ π x→∞ π
0 0

lim Erf x = 1
x→∞

Z∞ Zx Z∞
2 −u2 2 −u2 2 2
√ e du = √ e du + √ e−u du = 1 →
π π π
0 0 x

Z∞
2 2
Erf x = 1 − √ e−u du
π
x

42
De Gammafunctie Γ(p) wordt gedefinieerd als:

Z∞


e−t tp−1 dt p > 0

Γ(p) =

0

R∞ −t p R∞ R∞ −t p−1
e t dt = − tp d(e−t ) = −[tp e−t ]∞
0 +p e t dt →
0 0 0

Γ(p + 1) = pΓ(p) | p > 0

Γ(p) = (p − 1)Γ(p − 1) → Γ(p + 1) = p(p − 1)Γ(p − 1)


Herhaalde toepassing van Γ(p + 1) = pΓ(p) geeft,
R∞ −t
met Γ(1) = e dt = 1:
0

Γ(p + 1) = p! | p ∈ IN

Voor p ∈ IR\0, −1, −2, −3, . . . wordt Γ(p) gedefinieerd als:



Γ(p + 1)
Γ(p) =
p p ∈ IR\0, −1, −2, −3, . . .

R∞ −t p−1
Voor de afgeleide van de Gammafunctie geldt: Γ0 (p) = e t ln tdt . . . →
0

Z∞
Γ(n) (p) = e−t tp−1 lnn tdt
0

R∞ −t −1/2 R∞ 2
Γ( 12 ) = e t dt; substitutie van t1/2 = u geeft: Γ( 21 ) = 2 e−u du →
0 0


Γ( 12 ) = π

R∞ m −axn
Substitutie van axn = y in x a dx | m, n, a ∈ IR+ geeft:
0
Z∞ ( 1/n )m (  )
1/n Z∞
y −y y 1 1 1
e d = · · y m/n y (1/n)−1 e−y dy ⇔
a a am/n a1/n n
0 0
Z∞ ( 1/n )m (  )
1/n Z∞
y y 1
e−y d = y (m+1−n)/n e−y dy →
a a na(m+1)/n
0 0

Z∞ 
1 m+1

m −axn m, n, a ∈ IR+

x e dx = (m+1)/n
Γ
na n
0

43
R1 m n
Substitutie van x = e−y in x ln xdx | n ∈ IN + , m ∈ IR, m > −1 geeft:
0

Z0 Z0 Z∞  n
−my n −y n −(m+1)y u du
e (−y) e dy = (−1) n
y e dy = (−1) n
e−u ⇔
m+1 m+1
−∞ −∞ 0

Z0 Z∞
−my n −y (−1)n
e (−y) e dy = un e−u du →
(m + 1)n+1
−∞ 0

Z1
(−1)n n!

m n
x ln xdx = n ∈ IN + , m ∈ IR, m > −1
(m + 1)n+1
0

Z∞ Z∞ Z∞
−αλ2 ∂I −αλ2 1 2
Stel: I(α, β) = e cos βλdλ → =− λe sin βλdλ = sin βλd(e−αλ ) ⇔
∂β 2α
0 0 0
Z∞
∂I β 2 β ∂ ln I β 2
=− e−αλ cos βλdλ = − I→ =− → I(α, β) = Ce−β /4α
∂β 2α 2α ∂β 2α
0
R∞ −αλ2
Substitutie van x = αλ2 in I(α, 0) = e dλ geeft:
0
Z∞
Γ( 1 )
r r
1 −1/2 −x 1 π 1 π
I(α, 0) = √ x e dx = √2 = 2 →C= 2 →
2 α 2 α α α
0

Z∞ r
−αλ2 1 π −β 2 /4α
e cos βλdλ = 2 e
α
0

De Betafunctie B(p, q) wordt gedefinieerd als:

Z1


p−1 q−1

B(p, q) = t (1 − t) dt p, q > 0

0

Voor p, q > 0 convergeert B(p, q). Uit substitutie van t = 1 − u volgt:

B(p, q) = B(q, p)

Uit substitutie van t = cos2 ϕ | 0 ≤ ϕ ≤ 12 π volgt:

1
Z2 π
B(p, q) = 2 cos2p−1 ϕ sin2q−1 ϕdϕ
0

44
√ R∞ −u2 2p−1 R∞ 2 R R −(u2 +v2 ) 2p−1 2q−1
Stel: u = t → Γ(p)Γ(q) = 2 e u du·2 e−v v 2q−1 dv = 4 e u v dudv
0 0 C

Hierin is C = {(u, v)|0 ≤ u2


+ ≤ N (R) ∧ u, v ≥ 0}. v2
Overgang op poolcoördinaten geeft (met N (R) → ∞):
1
π
2 R∞ −ρ2 2(p+q)−1
cos2p−1 ϕ sin2q−1 ϕdϕ · 2
R
Γ(p)Γ(q) = 2 e ρ dρB(p, q)Γ(p, q) →
0 0

Γ(p)Γ(q)
B(p, q) =
Γ(p + q)

Hieruit volgt:
1
Z2 π
Γ(p)Γ(q)
cos2p−1 ϕ sin2q−1 ϕdϕ =
2Γ(p + q)
0

1
π
2 Γ( 12 )Γ[ 21 (m + 1)]
sinm ϕdϕ =
R
Stel: 2p − 1 = 0 ∧ 2q − 1 = m →
0 2Γ[ 12 (m + 2)]
Substitutie van m = 2r geeft:
1
π
2 Γ( 21 )Γ(r + 12 ) Γ( 12 )(r − 12 )(r − 32 ) · · · 12 Γ( 12 )
sinm ϕdϕ =
R
= ⇔
0 2Γ(r + 1) 2r(r − 1)(r − 2) · · · 1
1
π
2 (2r − 1)(2r − 3) · · · 1 π 1 · 3 · 5 · · · (2r − 1) π
sinm ϕdϕ =
R
· = ·
0 2r(2r − 2)(2r − 4) · · · 2 2 2 · 4 · 6 · · · 2r 2
1
2
π
cosm ϕdϕ →
R
Analoog voor
0

1 1
Z2 π Z2 π
1 · 3 · 5 · · · (m − 1) π

m m
sin ϕdϕ = cos ϕdϕ = · m = 2, 4, 6, . . .
2 · 4 · 6···m 2
0 0

Substitutie van m = 2r + 1 geeft:


1
π
2 Γ( 12 )Γ(m + 1) Γ( 21 )r(r − 1)(r − 2) · · · 1 2r(2r − 2)(2r − 4) · · · 2
sin2r ϕdϕ =
R
3 = 1 1 1 = 2(2r + 1)(2r − 1) · · · 1 ⇔
0 2Γ(r + 2 ) 2(r + 2 )(r − 2 ) · · · Γ( 2 )
1 1
π
2
2r 2 · 4 · 6 · · · 2r Rπ
2
cos2r ϕdϕ →
R
sin ϕdϕ = ; analoog voor
0 1 · 3 · 5 · · · (2r + 1) 0

1 1
Z2 π Z2 π
2 · 4 · 6 · · · (m − 1) π

sinm ϕdϕ = cosm ϕdϕ = · m = 1, 3, 5, . . .
1 · 3 · 5···m 2
0 0

1
π √ 1
2
2p 1 1 1 Γ(p + 12 ) π Rπ
2
en J = sin2p 2xdx
R
Stel: I = sin xdx = 2 B(p + 2, 2) =
0 2Γ(p + 1) 0

45
1
π
1 Rπ 2p
2
sin2p udu ≡ I
R
Substitutie van 2x = u geeft: J = 2 sin udu =
0 0
1 1
2
π 2
π
(2 sin x cos x)2p dx 22p sin2p x cos2p xdx = 22p−1 B(p + 21 , p + 21 ) ⇔
R R
Tevens geldt: J = =
0 0

22p−1 Γ2 (p + 12 ) Γ(p + 12 ) π 2 2p−1 Γ2 (p+ 21 )
J= → = →
Γ(2p + 1) 2pΓ(p) Γ(2p + 1)
Verdubbelingsformule:

22p−1 Γ(p)Γ(p + 12 ) = πΓ(2p)
Algemeen geldt:
1 2 m−1
     
Γ(p)Γ p + Γ p+ ··· p + = m(1/2)−mx (2π)(m−1)/2 Γ(px)
m m m
Z∞ p−1


y dy x
Substitutie van x = en dx = in dx 0 < p < 1 geeft:
1−y (1 − y)2 1+x
0
Z1 Z1
y p−1 dy
p−1
(1 − y) = y p−1 (1 − y)−p dy = B(p, 1 − p) →
(1 − y) (1 − y)2
0 0

Z∞ p−1


x
dx = Γ(p)Γ(1 − p) 0 < p < 1
1+x
0

R∞ p−1 −xu
Substitutie van xu = y in u e du | 0 < p < 1 geeft:
0
Z∞  p−1 Z∞ Z∞
y dy 1 Γ(p) 1 1
e−y = p y p−1 e−y dy = → p = up−1 e−xu du →
x x x xp x Γ(p)
0 0 0
Z∞ Z∞ Z∞ Z∞
sin x 1 1 up−1
p
dx = up−1 e−xu sin xdudx = du
x Γ(p) Γ(p) 1 + u2
0 0 0 0
Z∞
dv sin x 1 π
Substitutie van u2 = v en du = geeft: dx = · →
2v 1/2 x p Γ(p) 2 sin 12 pπ
0

Z∞


sin x π
dx = 0<p<1
x p 2Γ(p) sin 12 pπ

0

Z∞


cos x
Analoog geldt voor dx 0 < p < 1:
xp

0

Z∞


cos x π
dx = 0<p<1
x p 2Γ(p) cos 12 pπ

0

46
R∞ n −x R∞
Γ(n + 1) = x e dx = en ln x−x dx; substitutie van x = n + y geeft:
0 0
R∞ R∞ R∞
Γ(n + 1) = en ln(n+y)−n−y dy = e−n en ln[n{1+(y/n)}]−y dy = nn e−n en ln{1+(y/n)}−y dy ⇔
0 0 −n
R∞ 2 /2n)+(y 3 /3n2 )−···−y R∞ 2 /2n+(y 3 /3n2 )−···−y
Γ(n + 1) = nn e−n ey−(y dy = nn e−n e−y dy
−n −n
√ √ R∞ 2 3 √
Substitutie van y = nv geeft: Γ(n + 1) = nn e−n n √ e−v /2+(v /3 n)−···− dv →
− n

√ R∞ 1 2 √ √
n  1 ⇒ Γ(n + 1) ≈ nn e−n n e− 2 v dv = nn e−n n 2π →
−∞

Als n ∈ IN , dan geldt voor n! de Formule van Stirling:



n! = nn e−n 2πn

xα−1 y β−1 z γ−1 dxdydz met V :


RRR
Een Dirichlet integraal is een integraal van de vorm
V
 p
x y q z r
   
+ + = 1 een gesloten gebied in het 1-ste octant en α, β, γ, a, b, c, p, q, r ∈
a b c
IR+ .
 p  q  r
x y z
Stel: =u∧ =v∧ =w→
a b c

aα bβ cγ
Z Z Z
α β γ
−1 −1 −1

I= u p v q w r dudvdw R : u + v + w = 1 ⇔
pqr
R

Z1 Z 1−u 1−u−v
aα bβ cγ
Z β
α γ
−1 −1
I= up vq w r −1 dudvdw ⇔
pqr v=0
u=0 w=0

Z1 Z1
 1−u 
aα bβ cγ r aα bβ cγ r
Z 1−u β Z β
α γ α γ

−1 −1 −1 −1
I= · u p v q (1−u−v) dudv = r · u p v q (1 − u − v) dv
r du
pqr γ v=0 pqr γ  
u=0 u=0 v=0
1−u
Z Z1
β β
−1 γ + γr β
−1 γ
Stel: v = (1 − u)t → v q (1 − u − v) dv = (1 − u)
r q tq (1 − t) r dt ⇔
v=0 t=0
 
1−u β γ
Z β
−1 γ β
+ γr β γ
 
β
+ γr q Γ( r + 1) Γ
v q (1 − u − v) dv = (1 − u)
r q B , + 1 = (1 − u) q   →
q r Γ βq + γr + 1
v=0
   
β γ Z1 α bβ cγ r Γ β Γ( γ + 1)  α β
aα bβ cγ r Γ q Γ( r + 1) a γ

α β γ q r
−1 −
I= · ·   u p (1−u) q r du = · ·  B , + +1
pqr γ Γ β + γ + 1 pqr γ Γ β + γ + 1 p q r
q r u=0 q r

47
   
β
α
aα bβ cγ r Γ p Γ q Γ( γr + 1)
⇔I= · ·   →
pqr γ Γ αp + β
+ γ
+1
q r
   
α β γ
aα bβ cγ Γ p Γ q Γ( r )
Z Z Z
α−1 β−1 γ−1  α, β, γ, a, b, c, p, q, r ∈ IR+
x y z dxdydz = · 
pqr α β γ
Γ p + q + r +1
V

Z∞ −u Z∞ Z∞ −u
" #∞
de−u e−u e−x

e e
Ip = du = − = − −p du = − pIp+1 x, p > 0
up up up x
up+1 xp
x x x

e−x e−x pe−x


Analoog voor Ip+1 = − (p + 1)Ip+2 → Ip = − p+1 + p(p + 1)Ip+2 + · · · →
xp+1 xp x
Z∞ −u


e 1 p p(p + 1) p(p + 1)(p + 2)

du = e−x

− p+1 + − + ··· x, p > 0
up x p x xp+2 xp+3
x

1
Substitutie van p = 2 en x = x2 geeft voor Erf x:
2
e−x 1 1 1·3 1·3·5
 
Erf x = 1 − √ − 3 + 2 5 − 3 7 + ···
π x 2x 2 x 2 x

De Dirac deltafunctie δ(x − x0 ) is een naaldfunctie waarvoor geldt:


(
0 | x 6= x0
δ(x = x0 ) =
∞ | x = x0
Zb


δ(x − x )dx = 1 a < x0 < b
0

Voor elke willekeurige continue functie f (x) geldt:

Zb
f (x)δ(x − x0 )dx = f (x0 )
a

Voor δ(x) gelden de volgende identiteiten:

δ(x) = δ(−x)
dδ(x)
x = −δ(x)
dx
xδ(x) = 0

De Heaviside stapfunctie θ(x − x0 ) wordt gedefinieerd als:


(
0 | x < x0
θ(x − x0 ) =
1 | x > x0

48
Rb
Substitutie van dθ/dx in f (x)δ(x − x0 )dx geeft:
a
Zb Zb Zb
dθ(x − x0 ) df
f (x)dx = [θ(x − x0 )f (x)]ba − 0
θ(x − x ) dx = f (b) − df (x) = f (x0 ) →
dx dx
a a x0
De Deltafunctie kan dus worden opgevat als de afgeleide van de Heaviside functie.
De Deltafunctie kan ook worden geschreven als:
Z∞
1
δ(x) = eixk dk

−∞

Het 3-dimensionale equivalent hiervan is dan:


Z∞ Z∞ Z∞
3 1 ~
δ (~r) = 3 eik·~r dxdydz

−∞ −∞ −∞

Als {φn (x)} een verz. orthonormale functies is, dan geldt voor een willekeurige functie ψ(x):
P Rb ∗ 0
hφn (x0 )|ψ(x0 )i φn (x) = { φn (x )ψ(x0 )dx0 }φn (x) ⇔
P P
ψ(x) = cn φn (x) =
n n n a
Rb P
ψ(x) = { φn (x)φ∗n (x0 )}ψ(x0 )dx0 →
a n
Insluitrelatie:
φn (x)φ∗n (x0 ) = δ(x − x0 )
P
n

Als een functie f gedefinieerd is op een omgeving van een punt P (a, b) in het platte vlak,
dan heeft f een pool in P als geldt: lim f (x, y) = ∞
(x,y)→(a,b)

Een singulariteit van een functie f is een punt waar f niet gedefinieerd is, of wel gedefinieerd
maar een pool heeft.
Een geı̈soleerde singulariteit P is een singulariteit waarbij er een cirkel bestaat rond P
waarbinnen f geen andere singulariteiten heeft.
Een oneigenlijke dubbelintegraal van de tweede soort wordt gedefinieerd als:
ZZ Z Z
f (x, y)dxdy = lim f (x, y)dxdy
n→∞
G G−Gn

Hierbij zijn de Gn ’s omgevingen van P waarvan de diameter naar nul nadert als n → ∞.


dxdy
ZZ
p > 0 ∧ C = {(x, y) | x2 + y 2 ≤ R2 } heeft een pool in C in (0, 0) →

p
( x2 + y 2 )p


C

Z2π ZR ZR
dxdy dr dr
Z Z
= dϕ = 2π Cn = {(x, y) | x2 + y 2 = n−2 }
rp−1 rp−1
p
( x2 + y 2 )p
C−Cn 0 1/n 1/n

49
dxdy dxdy
ZZ Z Z
De integraal convergeert voor p < 2 → p = lim p →
( x2 + y 2 )p n→∞ ( x2 + y 2 )p
C C−Cn

dxdy 2πR2−p
ZZ
p =
( x2 + y 2 )p 2−p
C

Stel: f (x, y, z) is een continue functie gedefinieerd op een begrensd gebied van de ruimte
V = {(x, y, z) | f (x, y, z) ≤ 0}
De drievoudige integraal van f over V wordt dan gedefinieerd als:
Z Z Z Z Z Z
f (x, y, z)dxdydz = f (x, y, z)dV
V V
RRR
Als f (x, y, z) ≡ 1 in V , dan stelt dV de inhoud van V voor:
V
RRR
IV = dxdydz
V

De eigenschappen die dubbelintegralen hebben gelden ook voor drievoudige integralen. Zo


kan een drievoudige integraal herleid worden tot een herhaalde integraal.

 x = X(u, v, w)
 ∂X/∂u ∂X/∂v ∂X/∂w
∂(X, Y, Z)
Stel: y = Y (u, v, w) →D= = ∂Y /∂u ∂Y /∂v ∂Y /∂w →


 z = Z(u, v, w) ∂(u, v, w)
∂Z/∂u ∂Z/∂v

∂Z/∂w


∂(X, Y, Z)
Z Z Z Z Z Z
f (x, y, z)dxdydz = f ({X(u, v, w), Y (u, v, w), Z(u, v, w)}
dudvdw
∂(u, v, w)
V W

∂(X, Y, Z)
Overgang op cylindercoördinaten geeft: f (x, y, z) = f (ρ cos ϕ, ρ sin ϕ, z) ∧ =ρ→
∂(u, v, w)
Z Z Z Z Z Z
f (x, y, z)dxdydz = f (ρ cos ϕ, ρ sin ϕ, z)ρdρdϕdz
V W

Uit f (x, y, z) ≡ 1 volgt voor de inhoud van V :


Z Z Z
IV = ρdρdϕdz
W

∂(X, Y, Z)
Overgang op bolcoördinaten geeft: f (x, y, z) = f (r sin θ cos ϕ, r sin θ sin ϕ, r cos θ)∧ =
∂(r, θ, ϕ)
r2 sin θ →
Z Z Z Z Z Z
f (x, y, z)dxdydz = f (r sin θ cos ϕ, r sin θ sin ϕ, r cos θ)r2 sin θdrdθdϕ
V W

50
Uit f (x, y, z) ≡ 1 volgt voor de inhoud van V :
Z Z Z
IV = r2 sin θdrdθdϕ
W

Voor de oppervlakte van een gebied G, bepaald door y = f (x) | f (x) ≥ 0, x = a en x = b


Rb
geldt: O = f (x)dx
a

RR Rb fR(x) Rb
Tevens geldt: dxdy = dx dy = f (x)dx →
G a 0 a

ZZ Zb
dxdy = f (x)dx
G a

Voor de oppervlakte van een gebied G, bpaald door x = ϕ(y) | ϕ(y) ≥ 0, y = c en y = d


Rd
geldt: O = ϕ(y)dy
c

RR Rd ϕ(y)
R Rb
Tevens geldt: dxdy = dy dx = ϕ(y)dy →
G c 0 a

ZZ Zd
dxdy = ϕ(y)dy
G c

Bij overgang op poolcoördinaten geldt:


ZZ ZZ
dxdy = ρdρdϕ
G H

Als R = R(ϕ) de poolvergelijking van een kromme K is, dan geldt voor de oppervlakte
RR R2 R(ϕ)
ϕ R
begrensd door K en de voerstralen ϕ = ϕ1 en ϕ = ϕ2 : O = ρdρdϕ = ρdρdϕ →
H ϕ1 0

Zϕ2
O= 1
2 R2 (ϕ)dϕ
ϕ1

Als r = R(ϕ, θ) de vergelijking van een oppervlak in bolcoördinaten is, dan geldt:
RRR 2 R Rπ R(ϕ,θ)

r2 sin θdrdθdϕ →
R
IV = r sin θdrdθdϕ =
V 0 0 0

Z2πZπ
IV = 1
3 R3 (ϕ, θ) sin θdθdϕ
0 0

51
Een omwentelingslichaam ontstaat als een kromme y = f (x) gelegen in het X, Y -vlak om
de X-as of de Y -as wordt gewenteld.
Bij wenteling om de X-as tussen de lijnen x = a en x =pb geldt voor de z-component van
een punt P (x, y, z) van het omwentelingsoppervlak: z = f 2 (x) − y 2 →
Rb fR(x) p
f 2 (x) − y 2 dy
RR
I= f (x, y)dxdy = 4 dx
G a 0

Hierin is G = {(x, y) | Y = 0 ∧ x = a ∧ x = b ∧ y = f (x)}


De integraal naar y stelt de oppervlakte voor van een kwartcir-
kel met straal f (x), zijnde 14 πf 2 (x) →

Zb
I=π f 2 (x)dx
a

Analoog geldt voor de inhoud bij wenteling om de Y -as tussen de lijnen y = c en y = d:

Zd
I=π ϕ2 (y)dy
c

Hierbij is x = ϕ(y) de inverse functie van y = f (x).


Voor een gesloten kromme die de X-as niet snijdt en bepaald
wordt door y1 = f1 (x) ∧ y2 = f2 (x) geldt voor de inhoud bij
wenteling om de X-as:

Zb
I=π {f12 (x) − f22 (x)}dx
a

Als S : z = f (x, y) een gekromd oppervlak is boven een gebied G in het X, Y -vlak, dan geldt
voor de vergelijking van het raakvlak in punt P (ξi , ηi , zi ):
z − zi = fx (ξi , ηi )(x − ξi ) + fy (ξi , ηi )(y − ηi ) → Richtingsgetallen van de normaal n in P op S
ηi ), −1) → Richtingscosinus van de scherpe hoek γi die n met de Z-as
zijn (fx (ξi , ηi ), fy (ξi ,q
maakt is cos γi = 1/ fx2 (ξi , ηi ) + fy2 (ξi , ηi ).

Als G wordt verdeeld in deeloppervlakken


∆G1 , . . . , ∆Gn met punten (ξ1 , η1 ), . . . , (ξn , ηn ),
dan hoort bij elk punt (ξi , ηi ) een punt
{(ξi , ηi ), f (ξi , ηi )} ∈ S waardoor een raakvlak
is aan te brengen. Als γi de hoek is die dit
vlak met het X, Y -vlak maakt en ∆τi de
oppervlakte van het deel τi van het raakvlak
boven G qi , dan geldt: ∆Gi = ∆τi cos γi →
∆τi = fx2 (ξi , ηi ) + fy2 (ξi , ηi ) + 1∆Gi →
n q
fx2 (ξi , ηi ) + fy2 (ξi , ηi ) + 1∆Gi →
P
OS = lim
n→∞ i=1

52
s 2 2
∂f ∂f
ZZ 
OS = + + 1dxdy
∂x ∂y
G

Als S impliciet is gegeven, dan geldt: S : F (x, y, z) = 0 | z = f (x, y) →


∂f ∂F/∂x ∂f ∂F/∂y
=− ∧ =− →
∂x ∂F/∂z ∂y ∂F/∂z
s 2 2 2 ,
∂F ∂F ∂F ∂F
ZZ  
OS = + + ∂z dxdy

∂x ∂y ∂z
G
(
x = X(u, v)
Stel: → S : z = f (x, y) = f {X(u, v), Y (u, v)} = Z(u, v)
y = Y (u, v)
(
u = U (x, y)
Voor de inverse transformatie geldt: →
v = V (x, y)
∂U 1 ∂Y ∂U 1 ∂X ∂V 1 ∂Y ∂V 1 ∂X ∂(X, Y )
= · ∧ =− · ∧ =− · ∧ = · , met D =
∂x D ∂v ∂y D ∂v ∂x D ∂u ∂y D ∂u ∂(u, v)
f (x, y) = Z(u, v) = Z{U (x, y), V (x, y)} →
∂f ∂Z ∂U ∂Z ∂V 1 ∂Z ∂Y ∂Z ∂Y
 
= · + · = · − · ⇔
∂x ∂u ∂x ∂v ∂x D ∂u ∂v ∂v ∂u
∂f 1 ∂(Y, Z) ∂f 1 ∂(X, Z)
=− · ; analoog voor =− · →
∂x D ∂(u, v) ∂y D ∂(u, v)
s
∂(X, Y ) −1 ∂(X, Y ) 2 ∂(Y, Z) 2 ∂(Z, X) 2
ZZ     
OS =
∂(u, v)
+ + dxdy →
∂(u, v) ∂(u, v) ∂(u, v)
G
s 2 2 2
∂(X, Y ) ∂(Y, Z) ∂(Z, X)
ZZ  
OS = + + dudv
∂(u, v) ∂(u, v) ∂(u, v)
H

Overgang op cylindercoordinaten geeft: S : z = f (x, y) = f (ρ cos ϕ, ρ sin ϕ) = Z(ρ, ϕ)∧


∂(X, Y ) ∂(Y, Z) ∂Z ∂Z ∂(Z, X) ∂Z ∂Z
=ρ∧ = sin ϕ −ρ ∧ = −ρ sin ϕ − cos ϕ →
∂(ρ, ϕ) ∂(ρ, ϕ) ∂ϕ ∂ρ ∂(ρ, ϕ) ∂ρ ∂ϕ
s 2 2
∂Z ∂Z
ZZ  
OS = ρ2 + ρ2 + dϕdρ
∂ρ ∂ϕ
H

Overgang op bolcoördinaten geeft: S : z = f (x, y) = f (r sin θ cos ϕ, r sin θ sin ϕ)


Voor de afstand r van O tot een punt P ∈ S geldt: r = R(θ, ϕ) →

 x = X(θ, ϕ) = R(θ, ϕ) sin θ cos ϕ

S: y = Y (θ, ϕ) = R(θ, ϕ) sin θ sin ϕ →

 z = Z(θ, ϕ) = R(θ, ϕ) cos ϕ

53
∂(X, Y ∂R
 
= R(θ, ϕ) sin θ R(θ, ϕ) cos θ + sin θ
∂(θ, ϕ) ∂θ
∂(Y, Z ∂R ∂R
 
= R(θ, ϕ) sin ϕ + R(θ, ϕ) sin2 θ cos ϕ − sin θ cos θ cos ϕ
∂(θ, ϕ) ∂ϕ ∂θ
∂(Z, X ∂R ∂R
 
= −R(θ, ϕ) cos ϕ − R(θ, ϕ) sin2 θ sin ϕ + sin θ cos θ sin ϕ →
∂(θ, ϕ) ∂ϕ ∂θ
v(
 )
∂R 2 ∂R 2
ZZ u   
u
2 2
OS = R(θ, ϕ) t R (θ, ϕ) + sin θ + dθdϕ
∂θ ∂ϕ
H

Voor de z-component van een punt van het oppervlak S van een omwentelingslichaam geldt:
q ∂z f (x)f 0 (x) ∂z y
z= f 2 (x) − y 2 → =p 2 2
∧ = −p 2 →
∂x f (x) − y ∂y f (x) − y 2
Zb fZ(x)s Zb fZ(x)
{f (x)f 0 (x)}2 y2 q dy
OS = 4 dx 2 2
+ 2 + 1dy = 4 f (x) f 02 (x) + 1dx
f (x) − y 2
p
f (x) − y f 2 (x) − y 2
a 0 a 0

Zb q
OS = 2π f (x) f 02 (x) + 1dx
a

Voor een kegel met hoogte h, straal r en top in O geldt:


Zh 2
y r r r
tan α = = → y = x → Ikegel = π x2 dx →
x h h h2
0

Ikegel = 31 πr2 h

Zh
s √ Zh
rx r2 2πr r2 + h2
Okegel = 2π + 1dx = xdx →
h h2 h2
0 0


Okegel = πr r2 + h2

Voor een bolsegment met straal r en hoogte h geldt:


√ Rr 2
y = r2 − x2 → Ibolsegment = π (r − x2 )dx →
r−h

Ibolsegment = 31 πh2 (3r − h)

54
Zr p Zr
s
x2
Obolsegment = 2π r2 − x2 + 1dx = 2πr dx →
r 2 − x2
r−h r−h

Obolsegment = 2πrh

Integratie van 0 naar r geeft voor de inhoud van een halve bol: I = 32 πr3 →

Ibol = 34 πr3

Integratie van 0 naar r geeft voor de oppervlakte van een halve bol: O = 2πr2 →

Obol = 4πr2

Voor een torus die ontstaat als een cirkel met MP in


(0, b) en straal r om de X-as wentelt geldt:
x2 + (y − b)2 =√r2 → √
f1 (x) = b + r2 − x2 ∧ f2 (x) = b − r2 − x2 →
Rr √
Itorus = 4πb r2 − x2 dx = 4πb · 12 πr2 →
−r

Itorus = 2π 2 br2

Zr Zr
s s
p x2 p x2
Otorus = 2π (b + r 2 − x2 ) + 1dx + 2π (b − r 2 − x2 ) + 1dx ⇔
r 2 − x2 r 2 − x2
−r −r
Zr r
dx x

Otorus = 4πbr √ = 4πbr arcsin →
2
r −x 2 r −r
−r

Otorus = 4π 2 br

x2 y 2
Een verlengde omwentelingsellipsoı̈de ontstaat als de ellips met vergelijking 2 + 2 = 1
a b
om de grote as wentelt. Voor de inhoud van de halve ellipsoı̈de geldt dan:
Za
b2
I=π 2 (a2 − x2 )dx →
a
0

Iomwentelingsellipsoı̈de = 43 πab2

Voor de oppervlakte van de halve ellipsoı̈de geldt:


Za s s
bp 2 b2 x2 2πb p 2 a4 − (a2 − b2 )x2
O = 2π a − x2 + 1dx = a − x2 dx →
a a2 (a2 − x2 ) a a2 (a2 − x2 )
0
Za p


4πb
a − c x dx a2 − b2 = c2

O= 4 2 2
a2
0

55
Stel: a2 = r ∧ cx = z → dx = dz/c →
Ra √ Rac √ √
a4 − c2 x2 dx = c−1 r2 − z 2 dz = c−1 [ 12 z r2 − z 2 + 12 r2 arcsin(z/r)]ac
0 ⇔
0 0
Ra √ √
a4 − c2 x2 dx = 21 a a4 − a2 c2 + 12 (a4 /c) arcsin(c/a) = 21 a2 b + 12 (a4 /c) arcsin(c/a) →
0

2πa2 b c
Oomwentelingsellipsoı̈de = 2πb2 + arcsin
c a
Een afgeplatte omwentelingsellipsoı̈de ofwel spheroı̈de ontstaat als de ellips om de
kleine as wentelt. Voor de inhoud van de halve spheroı̈de geldt:
Zb
a2
I=π 2 (b2 − y 2 )dy →
b
0
Ispheroı̈de = 34 πa2 b

Als a < b, dan liggen de brandpunten van de ellips op de Y -as en is c2 = b2 − a2 , zodat c2


Za
4πb p 4
van teken omdraait → O = 2 a + c2 x2 dx
a
0
Ra √ Rac √
Stel: a2 = r ∧ cx = z → a4 + c2 x2 dx = c−1 r2 + z 2 dz →
0 0
Rac √ √ √
r2 + z 2 dz = 12 [z r2 + z 2 + r2 ln(z + r2 + z 2 )]ac
0 →
0
Ra √ √ √
a4 + c2 x2 dx = 21 {a a4 + a2 c2 + (a4 /c) ln(ac + a4 + a2 c2 ) − (a4 /c) ln a2 }
0
√ √
a4 + a2 x2 = a a2 + c2 = ab →
Ra √
a4 + c2 x2 dx = 21 [a2 b + (a4 /c) ln{(ac + ab)/a2 }] = 21 [a2 b + (a4 /c) ln{(b + c)/a}] →
0

2πa2 b b + c
O = 2πb2 + ln
c a
Stel: a > b → c = a − b2 ; verwisseling van a en b geeft dan:
2 2

2πab2 a + c
Ospheroı̈de = 2πa2 + ln
c b

x2 y 2 z 2
Voor een drie-assige ellipsoı̈de geldt:
+ + = 1. Als γ de cosinus is van de hoek die de
a2 b2 c2
z
normaal op het oppervlak met de Z-as maakt, dan geldt: γ = q →
c2 (x2 /a) + (y 2 /b4 ) + (z 2 /c4 )
1 c4 [(x2 /a) + (y 2 /b4 ) + (z 2 /c4 )]
1− = 1 − ⇔
γ2 z2
!
x2 y 2 z 2 1 x2 y 2 z 2 x2 y 2 z 2
 
+ 4 + 4 1− 2 = 4+ 4 + 4 − + 4 + 4 =0⇔
a4 b c γ a b c a4 b c

56
Daar γ < 1, is 1 − (1/γ 2 ) < 0 en stelt de vergelijking dus een kegel voor met top in O die
de ellipsoı̈de in alle punten snijdt waarvoor geldt dat hun normaal op het oppervlak met
de Z-as een hoek insluit waarvan de cosinus gelijk is aan γ. Deze vormen een 4-de graads
doorsnijdingskromme die uit 2 t.o.v. het XOY -vlak symmetrisch gesloten ruimtekrommen
bestaat.
!
z2 c2 γ 2 x2 y 2 x2 y 2 z 2
Substitutie van 2 = + 4 in + 2 + 2 = 1 geeft:
c 1 − γ2 a4 b a2 b c
!
x2 y 2 c2 γ 2 x2 y 2 x2 c2 γ 2 x2 y 2 c2 γ 2 y2
2
+ 2 + + 4 =1⇔ + 2 · 2+ 2 + 2 · 2 =1⇔
a b 1 − γ2 a4 b a 2 2
a (1 − γ ) a b 2
b (1 − γ ) b
( ) ( )
a2 (1 − γ 2 ) + c2 γ 2 x2 b2 (1 − γ 2 ) + c2 γ 2 y2
+ =1⇔
a2 (1 − γ 2 ) a2 b2 (1 − γ 2 ) b2
a2 − (a2 − c2 )γ 2 2 b2 − (b2 − c2 )γ 2 2
x + y =1
a4 (1 − γ 2 ) b4 (1 − γ 2 )
De projectie
p van de 2 ruimtekrommen
p op het XOY -vlak zijn dus ellipsen met halve assen
a2 1 − γ 2 b2 1 − γ 2
p en p 2 →
a2 − (a2 − c2 )γ 2 b − (b2 − c2 )γ 2
πa2 b2 (1 − γ 2 )
Oellips = πab = p 2 =E
{a − (a2 − c2 )γ 2 }{b2 − (b2 − c2 )γ 2 }
Als dE het oppervlakte-element is in het XOY -vlak dat gevormd wordt door de ring tussen 2
ellipsen met infinitesimaal verschillende γ, dan is dE/γ het bijbehorende oppervlakte-element
op de ellipsoı̈de. De oppervlakte van de gehele ellipsoı̈de is dan gelijk aan:
Z1
dE
O = −2
γ
0

De integratiegrenzen komen overeen met een afname van de hoek van 12 π naar nul; hierbij
wordt γ groter en dus E kleiner, zodat het minteken voor een pos. oppervlakte zorgt.
a2 (b2 − c2 )
Stel: k 2 = ∧ c = a cos µ →
b2 (a2 − c2 )
a2 b2 − a2 c2 1 − (c2 /b2 )
p q
2
a sin µ = a2 − c2 ∧ k = 2 2 2 = → c = b 1 − k 2 sin2 µ
b a sin µ sin2 µ

a sin ϕ sin ϕ
Stel: γ = √ = γ ∈ [0; 1] ⇒ ϕ ∈ [0; µ] →
a2 − c2 sin µ
Zµ √ Zµ
dE 2 a2 − c2 dE
O = −2 =−
sin ϕ/ sin µ a sin ϕ
0 0

πa2 b2 [1 − {a2 sin2 ϕ/(a2 − c2 )}]


Hierbij is E = q ⇔
[a2 − {a2 sin2 µ}(sin2 ϕ/ sin2 µ)][b2 − {b2 − c2 }(sin2 ϕ/ sin2 µ)]
πa2 b2 [1 − {a2 sin2 ϕ/(a2 − c2 )}] πab[1 − {a2 sin2 ϕ/(a2 − c2 )}]
E=p q = q
a2 cos2 ϕ b2 − {b2 k 2 sin2 µ(sin2 ϕ/ sin2 µ)} cos ϕ 1 − k 2 sin2 ϕ

57
Voor de oppervlakte van een 3-assige ellipsoı̈de geldt nu:

Zµ q Zµ
 
2πb  2 dϕ
O3-assige ellipsoı̈de = 2πc2 + √ (a − c2 ) 1 − k 2 sin2 ϕdϕ + c2 q 
a2 − c2 1− k 2 sin2 ϕ
0 0

Zµ q Zµ
2 dϕ
Stel: Eµ,k = 1 − k 2 sin ϕdϕ ∧ Fµ,k = q →
0 0 1 − k 2 sin2 ϕ

2πb h 2 i
O3-assige ellipsoı̈de = 2πc2 + √ (a − c2 )Eµ,k + c2 Fµ,k
a2 − c2

Als P (r, ϕ) en Q(r + ∆r, ϕ + ∆ϕ) punten van een kromme met
poolvergelijking r = R(ϕ) zijn en µ de hoek is tussen het verlengde
van de voerstraal r en de raaklijn in P , dan geldt:
Opp.4OP Q = 12 OQ · P P 0 = 21 (r + ∆r)r sin ∆ϕ ⇔
sin ∆ϕ sin ∆ϕ
Opp.4OP Q = 21 r2 ∆ϕ + 21 r∆r ∆ϕ →
∆ϕ ∆ϕ
ϕ
R2 ϕ
R2
1 1
r2 dϕ +
P
Osector = lim Opp4OP Q = 2 2 r∆rdϕ
∆ϕ→0 ϕ1 ϕ1

Daar ∆r → 0 gaat als ∆ϕ → 0 nadert, is de 2-de integraal nul →

Zϕ2
Osector = 1
2 r2 dϕ
ϕ1

Voor de inhoud van het omwentelingslichaam dat ontstaat als r = R(ϕ) om de X-as wentelt
geldt dat dit gelijk is aan het verschil van de inhoud van de omwentelingskegel met schuine
zijde OQ, en die met schuine zijde OP en de inhoud van de omwentelingsfiguur gevromd
door boog P Q:
ϕ
R2
Isector = 31 πr23 sin2 ϕ2 cos ϕ2 − 31 πr13 sin2 ϕ1 cos ϕ1 − π r2 sin2 ϕd(r cos ϕ) ⇔
ϕ1
ϕ
R2
Isector = 13 π[r3 sin2 ϕ cos ϕ]ϕ
ϕ1 − π
2 r2 sin2 ϕd(r cos ϕ) ⇔
ϕ1
ϕ
R2
Isector = 31 π {d(r3 sin2 ϕ cos ϕ) − 3r2 sin2 ϕd(r cos ϕ)} ⇔
ϕ1
ϕ
R2
Isector = 13 π {3r2 sin2 ϕ cos ϕdr + 2r3 sin ϕ cos2 ϕdϕ − r3 sin3 ϕdϕ + 3r3 sin3 ϕdϕ−
ϕ1
3r2 sin2 ϕ cos ϕdr} →

Zϕ2
Isector = 23 π r3 sin ϕdϕ
ϕ1

58
√ Rb p
Substitutie an y = r sin ϕ en dx = r2 + r02 dϕ in O = 2π y 02 + 1dx geeft voor de
a
oppervlakte:
Zϕ2 p
Osector = 2π r r2 − r02 sin ϕdϕ
ϕ1

Als S : z = f (x, y) en oppervlak is gedefinieerd op een gebied G in het X, Y -vlak en


ϕ : (x, y, z) → ϕ(x, y, z) een continue functie gedefinieerd op een driedimensionale omge-
ving van S, dan wordt de oppervlakteintegraal gedefinieerd als:
s 2 2
∂f ∂f
ZZ ZZ 
ϕ(x, y, z)dS = ϕ(x, y, z) + + 1dxdy
∂x ∂y
S G

59
Fourieranalyse
Een functie f (x) is periodiek met periode T als voor alle x geldt:

f (x) = f (x + T ) | T ∈ IR+

ZL L ZL
kπx L kπx kπx

sin dx = − cos = 0; analoog voor cos dx →
L kπ L −L L
−L −L


ZL ZL
kπx kπx
sin dx = cos dx = 0 k ∈ IN +

L L
−L −L

ZL ZL 
mπx nπx (m − n)πx (m + n)πx

1
m 6= n ⇒ sin sin dx = 2 cos − cos dx = 0
L L L L
−L −L

ZL
mπx nπx
Analoog geldt: cos cos dx = 0
L L
−L

ZL ZL 
mπx nπx 2nπx

1
m=n⇒ sin sin dx = 2 1 − cos dx = L
L L L
−L −L

ZL
mπx nπx
Analoog geldt: cos cos dx = L →
L L
−L


ZL ZL (
mπx nπx mπx nπx 0 | m 6= n
sin sin dx = cos cos dx = m, n ∈ IN +
L L L L L |m=n
−L −L

ZL ZL 
mπx nπx (m − n)πx (m + n)πx

1
m 6= n ⇒ sin cos dx = 2 sin + sin dx = 0
L L L L
−L −L

ZL ZL
mπx nπx 1 2nπx
m=n⇒ sin cos dx = 2 sin dx = 0 →
L L L
−L −L


ZL
mπx nπx
sin cos dx = 0 m, n ∈ IN +

L L
−L


[an cos(nπx/L) + bn sin(nπx/L)] | n ∈ IN + convergeert op (−L, L) uniform naar
P
Stel: A +
n=1
f (x) →

60
 
ZL ZL ∞  ZL ZL 
mπx mπx X  mπx nπx mπx nπx 
f (x) cos dx = A cos dx+ a cos cos dx + bn cos sin dx ⇔
L L  n L L L L 
−L −L n=1  −L −L


ZL ZL
mπx 1 mπx
f (x) cos dx = am L → am = f (x) cos dx m ∈ IN +

L L L
−L −L

ZL ZL
mπx 1 mπx
Analoog geldt: f (x) sin dx = bm L → bm = f (x) sin dx m ∈ IN +

L L L
−L −L

ZL ZL ∞ ZL 
nπx nπx
X 
f (x)dx = Adx + an cos + bn sin dx = 2AL →
n=1−L
L L
−L −L

ZL
1 1 RL
A= f (x)dx; m = 0 ⇒ a0 = L f (x)dx → A = 12 a0 →
2L −L
−L

Als f (x) de periode 2L heeft, d.w.z. buiten f (x) geldt f (x + 2L) = f (x), dan wordt de
Fourierexpansie van f (x) gedefinieerd als:

∞  
X nπx nπx
f (x) = 1
2 a0 + an cos + bn sin n ∈ IN +

n=1
L L

Hierin zijn an en bn de Fouriercoëfficiënten waarvoor geldt:

ZL ZL
1 nπx 1 nπx
an = f (x) cos dx ∧ bn = f (x) sin dx
L L L L
−L −L

De functie f (x) is nu te schrijven als:


 
ZL ∞  ZL ZL 
1 1 X  nπx nπx nπx nπx 
f (x) = f (x)dx + cos f (x) cos dx + sin f (x) sin dx
2L L n=1 
 L L L L 

−L −L −L

Als c een willekeurig getal reëel is, dan zijn de grenzen in de integraal ook te schrijven als c
resp. c + 2L.
De Fourierexpansie convergeert naar f (x) als f (x) continu is in x en naar 21 {f (x+0)+f (x−0)}
als f (x) discontinu is in x. Hierin is f (x + 0) de rechterlimiet en f (x − 0) de linkerlimiet van
f (x) in x.
Een functie is even als geldt:
f (−x) = f (x)
Een functie is oneven als geldt:
f (−x) = −f (x)

61

ZL Z0 ZL
1 nπx 1 nπx 1 nπx
an = f (x) cos dx = f (x) cos dx + f (x) cos dx f (−x) = f (x)
L L L L L L
−L −L 0

Z0 ZL
1 nπu 1 nπx
Substitutie van x = −u geeft: an = − f (u) cos du + f (x) cos dx ⇔
L L L L
L 0

ZL
2 nπx
an = f (x) cos dx
L L
0

ZL Z0 ZL
1 nπx 1 nπx 1 nπx
bn = f (x) sin dx = f (x) sin dx + f (x) sin dx f (−x) = f (x)
L L L L L L
−L −L 0

Z0 ZL
1 nπu 1 nπx
Substitutie van x = −u geeft: bn = f (u) sin du + f (x) sin dx = 0
L L L L
L 0
Een even functie kan dus geschreven worden als:

∞ ZL
1 2 X nπx nπx
f (x) = 2 a0 + cos f (x) cos dx
L n=1 L L
0

ZL
2 nπx
Analoog geldt voor een oneven functie: an = 0 en bn = f (x) sin dx →
L L
0

Een oneven functie f (x) kan geschreven worden als:

∞ ZL
1 2 X nπx nπx
f (x) = 2 a0 + sin f (x) sin dx
L n=1 L L
0

 
ZL ZL ∞  ZL ZL 
X  nπx nπx 
f 2 (x)dx = 12 a0 f (x)dx + an f (x) cos dx + bn f (x) sin dx ⇔
n=1 
 L L 

−L −L −L −L

ZL ∞
X
f 2 (x)dx = 12 La20 + (La2n + Lb2n ) →
−L n=1

Formule van Parseval:

ZL ∞
1 X
f 2 (x)dx = 21 a20 + (a2n + b2n )
L n=1
−L


Als 12 a20 + (a2n + b2n ) convergeert, dan geldt: lim an = lim bn = 0 →
P
n=1 n→∞ n→∞

62

1
lim f 2 (x)dx = 0 →
n→∞ π
−π

Zπ Zπ
lim f (x) sin nxdx = lim f (x) cos nxdx = 0
n→∞ n→∞
−π −π


bn inπx/L
+ e−inπx/L ) + − e−inπx/L ) ⇔
X
inπx/L
f (x) = 12 a0 + 1
2 an (e (e
n=1
2i
∞ n o
f (x) = 12 a0 +
P 1
(a − ib )einπx/L + (a + ib )e−inπx/L
2 n n n n
n=1
1
Stel: 2 a0 = c ∧ 21 (an − ibn ) = cn ∧ 12 (an + ibn ) = c−n →


X
f (x) = cn einπx/L
n=−∞

ZL
1
Hierin is cn = f (x)e−inπx/L dx →
2L
−L

∞ ZL
1 X
f (x) = f (x)e−inπx/L dx
2L n=−∞
−L

Stel: f (x) = x2 | 0 < x < 2π ∧ 2L = 2π →


c+2L Z2π
1 nπx 1 4
Z
an = f (x) cos dx = x2 cos nxdx =
L L π n2
c 0
c+2L Z2π
1 nπx 1 4π
Z
bn = f (x) sin dx = x2 sin nxdx = −
L L π n
c 0

Z2π
1
a0 = x2 dx = 38 π 2 →
π
0
∞  ∞
4 4π 4
X  X
2 4 2 4 2
x = 3π + 2
cos nx − sin nx → f (0) = 3 π + 2
= 12 (0 + 4π 2 ) = 2π 2 →
n=1
n n n=1
n


X 1
= 61 π 2
n=1
n2

Stel: f (x) = sin x | 0 < x < π ∧ 2L = 2π →


Daar f (x) een even functie is, is bn = 0 en geldt voor an :

63
ZL Zπ
2 nπx 2
an = f (x) cos dx = sin x cos nxdx ⇔
L L π
0 0



1 1 1 + cos nπ 1 + cos nπ 2(1 + cos nπ)
 
an = {sin(x + nx) + sin(x − nx)}dx = − =− n 6= 1
π π n+1 n−1 π(n2 − 1)
0
Zπ Zπ
2 2 4
a1 = sin x cos xdx = 0 ∧ a0 = sin xdx = →
π π π
0 0


2 2 X 1 + cos nπ 2 4 cos 2x cos 4x cos 6x
 
sin x = − − − + + + · · ·
π π n=2 n2 − 1 π π 22 − 1 42 − 1 62 − 1

Stel: f (x) = cos x | 0 < x < π ∧ 2L = 2π →


Daar f (x) een oneven functie is, is an = 0 en geldt voor bn :
ZL Zπ
2 nπx 2
bn = f (x) sin dx = cos x sin nxdx ⇔
L L π
0 0

1 1 cos nπ cos nπ 1 1
 
bn = {sin(x + nx) − sin(x − nx)}dx = − + − ⇔
π π 1+n 1−n 1+n 1−n
0

2n(cos nπ + 1) 2n[(−1)n + 1] 2
bn = 2
= ∧ b1 = cos x sin xdx = 0 →
π(n − 1) π(n2 − 1) π
0

2n[(−1)n + 1] X
cos x = sin nx
π(n2 − 1) n=1


4n[(−1)2n + 1] X
Substitutie van n = 2n geeft: sin 2nx n ∈ IN \{0, 1} →

π(4n2 − 1) n=1


8 X n sin 2nx 8 sin 2x 2 sin 4x 3 sin 6x
 
cos x = = + + + · · ·
π n=1 4n2 − 1 π 4 · 12 − 1 4 · 22 − 1 4 · 32 − 1

Stel: f (x) = x | 0 < x < 2 ∧ 2L = 4 →


Als f (x) wordt opgevat als een oneven functie, dan geldt:
ZL Z2
2 nπx 4
an = 0 ∧ bn = f (x) sin dx = x sin 12 nπxdx = − cos nπ →
L L nπ
0 0


4 X cos nπ 4
x=− sin 21 nπx = (sin 12 πx − 21 sin πx + 13 sin 32 πx − · · ·)
π n=1 n π

Als f (x) wordt opgevat als een even functie, dan geldt:

64
ZL Z2


2 nπx 4
x cos 12 nπxdx = 2 2 (cos nπ − 1)

an = f (x) cos dx = n 6= 0
L L n π

0 0
R2
bn = 0 ∧ a0 = xdx = 2 →
0


4 X cos nπ − 1 8
x=1+ 2 2
cos 12 nπx = 1 − 2 (cos 21 πx + 19 cos 32 πx + 1
25 cos 52 πx + · · ·)
π n=1 n π

4
Substitutie van a0 = 2, an = (cos nπ − 1) en L = 2 in de Formule van Parseval geeft:
n2 π 2
Z2 ∞
16 X (cos nπ − 1)2 8 64 1 1 1
 
1 2
2 x dx = 2 + 4 4
⇔ =2+ 4 4
+ 4 + 4 + ··· →
π n=1 n 3 π 1 3 5
−2


X 1 π4
4
=
n=1
(2n − 1) 96

1 1 1 1 1 1 1 1 1
Stel: S = + + + ··· → S = 4 + 4 + 4 + ··· + 4 + 4 + 4 + ··· ⇔
14 24 34 1 3 5 2 4 6
1 1 1 1 1 1 1 π4 S
 
S = 4 + 4 + 4 + ··· + 4 4
+ 4
+ 4
+ · · · = + →
1 3 5 2 1 2 3 96 16

X 1 π4
=
n=1
n4 90

sin 12 x cos nx = {sin(n + 21 )x − sin(n − 12 )x} →


sin 21 x(cos x + cos 2x + · · · + cos M x) = 12 {(sin 23 x − sin 12 x) + (sin 52 x − sin 23 x) + · · ·
+(sin(M + 12 )x − sin(M − 21 )x)} ⇔
sin 21 x(cos x + cos 2x + · · · + cos M x) = 12 {sin(M + 12 )x − sin 12 x} ⇔

1 sin(M + 12 )x
2 + cos x + · · · + cos M x = →
2 sin 21 x


sin(M + 12 )x
dx = π
sin 12 x
0

Een verzameling functies φk (x) | k ∈ IN + is orthonormaal in (a, b) als geldt:

Zb
φm (x)φn (x)dx = δmn
a

Een orthonormale reeks f (x) wordt gedefinieerd als:



X
f (x) = cn φn (x) | a ≤ x ≤ b
n=1

65

cn φn (x) convergeert uniform naar f (x) in (a, b) →
P
Stel:
n=1

Rb ∞
P Rb
f (x)φm (x)dx = cn φn (x)φm (x)dx
a n=1 a

Als {φn (x)} onderling orthonormale functies in (a, b) zijn, dan geldt:
Rb Rb
φn (x)φm (x)dx = δmn → f (x)φm (x)dx = cm →
a a

∞ Z b
X
f (x) = f (x)φn (x)dx
n=1 a

De functies ψm (x) en ψn (x) zijn orthonormaal m.b.t. de functie w(x) ≥ 0 als geldt:

Zb
w(x)ψm (x)ψn (x)dx = δmn
a

p
Hierin is w(x) een dichtheidsfunctie ofwel gewichtsfunctie, en is de verzameling { w(x), φn (x)}
orthonormaal in (a, b).
ZL ZL
1 nπu 1 nπu
Stel: an = f (u) cos du ∧ bn = f (u) sin du →
L L L L
−L −L
 
ZL ∞  ZL ZL 
1 1 X  nπx nπu nπx nπu 
f (x) = f (u)du+ cos f (u) cos du + sin f (u) sin du ⇔
2L L n=1 
 L L L L 

−L −L −L

ZL ∞ ZL
1 1 X nπ
f (x) = f (u)du + f (u) cos (u − x)du
2L L n=1 L
−L −L

∞ Z∞
R∞ 1 X nπ
|f (u)|du convergeert ⇒ lim f (x) = lim f (u) cos (u − x)du
−∞ L→∞ L→∞ L L
n=1 −∞
Z∞
π 1
Stel: ∆α = ∧ F (α) = f (u) cos α(u − x)du →
L π
−∞


X Z∞
f (x) = lim ∆αF (n∆α) = F (α)dα (∆α → 0 ⇒ cos(u − x) → 1) →
∆α→0
n=1 0
Fourier integraaltheorema:

Z∞ Z∞
1
f (x) = dα f (u) cos α(u − x)du
π
0 −∞

66
Analoog aan de Fourierexpansie van een functie f (x) is dit ook te schrijven als:
R∞
f (x) = {A(α) cos αx + B(α) sin αx}dα
0
R∞ R∞
Hierin is A(α) = (π)−1 f (x) cos αxdx en B(α) = (π)−1 f (x) sin αxdx →
−∞ −∞

Z∞  Z∞ Z∞
 
1 
f (x) = f (x) cos αxdx + f (x) sin αxdx dα
π  
0 −∞ −∞

Als f (x) in x discontinu is, dan geldt: f (x) = 21 {f (x + 0) + f (x − 0)}


Z∞ Z∞
1
f (x) = f (u){eiαx e−iαu + e−iαx eiαu }dαdu →

0 −∞

Z∞ Z∞
1 −ixα
f (x) = e dα f (u)eiαu du

−∞ −∞

Als f (x) een even resp. oneven functie is, dan geldt:

Z∞ Z∞
2
f (x) = cos xαdα f (u) cos αudu | f (x) even
π
0 0
|
Z∞ Z∞
2
f (x) = sin xαdα f (u) sin αudu | f (x) oneven
π
0 0

De Fouriergetransformeerde F (α) = F{f (x)} van f (x) wordt gedefinieerd als:

Z∞
1
F (α) = √ f (u)eiαu du

−∞

De inverse Fouriergetransformeerde f (x) = F −1 {F (α)} van F (α) wordt gedefinieerd


als:
Z∞
1
f (x) = √ F (α)e−ixα dα

−∞

Voor even functies geldt dan:


r Z∞
2
Fc (α) = f (u) cos αudu
π
0

r Z∞
2
f (x) = Fc (α) cos xαdα
π
0

67
Voor oneven functies geldt:
r Z∞
2
Fs (α) = f (u) sin αudu
π
0

r Z∞
2
f (x) = Fs (α) sin xαdα
π
0

De convolutie f ∗ g van 2 functies f (x) en g(x) wordt gedefinieerd als:

Z∞
1
f ∗g = √ f (u)g(x − u)du

−∞

De convolutie is commutatief:
f ∗g =g∗f
Z∞ Z∞ Z∞
1 iαx 1 iαx
F{f ∗ g} = √ (f ∗ g)e dx = e dx f (u)g(x − u)du
2π 2π
−∞ −∞ −∞

1 R∞ R∞
Stel: u + v = x → F{f ∗ g} = 2π f (u)du g(v)eiαu eiαv dv ⇔
−∞ −∞
Z∞ Z∞
1 iαu
F{f ∗ g} = f (u)e du g(v)eiαv dv →

−∞ −∞

Convolutietheorema voor Fouriertransformaties:

F{f ∗ g} = F{f }F{g}

Stel: F (α) en G(α) is de Fouriergetransformeerde van f (x) resp. g(x) →


Z∞
1
F{f ∗ g} = F (α)G(α) → f ∗ g = √ F (α)G(α)e−ixα dα

−∞
Z∞
1
Stel: g(x) = f (x) → G(α) = √ f (x)eiαx dx = F (α) →

−∞
Z∞ Z∞
1 1
G(α) = √ f (u)f (x − u)du = √ F (α)F (α)e−ixα dα
2π 2π
−∞ −∞

Substitutie van x = 0 en u = x geeft de Formule van Parseval voor Fouriertransformaties:

Z∞ Z∞
2
|f (x)| dx = |F (α)|2 dα
−∞ −∞

68
(
1 | |x| < a
Stel: f (x) = →
0 | |x| > a
Z∞ Za !
eiαa − e−iαa
r
1 1 1 2 sin aα
F (α) = √ f (u)eiαu du = √ eiαu du = √ = α 6= 0 →
2π 2π 2π iα π α
−∞ −a

Z∞ r  1 | |x| < a

1 2 sin aα −ixα 1
√ e dα = 2| |x| = a
2π π α
0 | |x| > a


−∞

Substitutie van e−iαx = cos αx − i sin αx geeft voor de integraal:


Z∞ Z∞ Z∞
1 sin aα cos xα i sin aα sin xα 1 sin aα cos xα
dα − dα = dα →
π α π α π α
−∞ −∞ −∞


Z∞  π
 | |x| < a
sin aα cos xα 1
dα = 2π | |x| = a
α
| |x| > a

−∞
 0

Z∞
sin α
Stel: x = 0 ∧ a = 1 → dα = π →
α
−∞

Z∞
sin x
dx = 12 π
x
0

r
2 sin αa
Substitutie van f (x) en F (α) = in de Formule van Parseval geeft:
π α
Za Z∞
2 sin2 aα
dx = dα = 21 πa
π α2
−a −∞
Z∞
dx x2 sin2 x
Stel: αa = x → dα = ∧ α2 = 2 → dx = 12 πa →
a a x2 /a
0

Z∞
sin2 x
dx = 21 π
x2
0

69
Complexe Functietheorie
De som en het produkt van 2 getalkoppels (a, b) en (c, d) met a, b, c, d elementen van IR wordt
gedefinieerd als:
(a, b) + (c, d) = (a + c, b + d)
(a, b) · (c, d) = (ac − bd, ad + bc)

Tevens geldt per definitie:


(a, 0) ≡ a
k(a, b) = (ka, kb) | k ∈ IR

Uit (a, b) − (c, d) = (a, b) + (−c, −d) volgt voor de aftrekking van (a, b) en c, d):

(a, b) − (c, d) = (a − c, b − d)
(
ax − by = c
Stel: (a, b) · (x, y) = (c, d) → (ax − by, ay + bx) = (c, d) → →
ay + bx = d
ac + bd ad − bc
x= 2 2
∧ y= 2
a +b a + b2
Uit (x, y) = (c, d)/(a, b) volgt nu voor de deling van (c, d) en (a, b):

(c, d) ac + bd ad − bc
 
= ,
(a, b) a2 + b2 a2 + b2

(a, b) = (a, 0) + (0, b) = a + (b, 0) · (0, 1) = a + bi


(0, 1) · (0, 1) = (−1, 0) = −1 →
i2 = −1
Hierin is i de imaginaire eenheid, waarvoor geldt:

i4n = 1

i4n+1 = i
n ∈ IN +

i4n+2 = −1
i4n+3 = −i

De getalkoppels z = (a, b) = a+bi heten complexe getallen en vormen de verz. C , waarvan


IR een deelverz. is. In C bestaat geen ordeningsrelatie.
Meetkundig is z voor te stellen d.m.v. een vector in het y
3 (x, y)
zgn. complexe vlak, waarbij de X-as de reële as en de 


Y -as de imaginaire as is. Van het complexe getal z = x+iy ρ 

het x het reële deel en y het imaginaire deel: ϕ


0 x
x = Re z ∧ y = Im z

Uit x = ρ cos ϕ en y = ρ sin ϕ volgt:

z = ρ(cos ϕ + i sin ϕ)

70
p
ρ = x2 + y 2 = |z| heet de modulus van z, ϕ = arg z het argument van z.
−π < ϕ ≤ π ⇒ ϕ heet de hoofdwaarde van arg z.
Voor de vermenigvuldiging van z1 en z2 geldt nu:
z1 z2 = ρ1 (cos ϕ1 + i sin ϕ1 )ρ2 (cos ϕ2 + i sin ϕ2 ) →

z1 z2 = ρ1 ρ2 {cos(ϕ1 + ϕ2 ) + i sin(ϕ1 + ϕ2 )}

De complex geconjugeerde ofwel toegevoegd complexe z ∗ van z wordt gedefinieerd als:

z ∗ = x − iy

Daar z ∗ het spiegelbeeld van z t.o.v. de X-as is, geldt:

|z| = |z ∗ | zz ∗ = |z|2
(z1 + z2 )∗ = z1∗ + z2∗ z + z ∗ = 2x = 2 Re z
(z1 z2 )∗ = z1∗ z2∗ z − z ∗ = 2yi = 2i Im z

n n n n
| zl | = |zl | ∧ arg arg zl | n ∈ IN → |z n | = |z|n ∧ arg z n = n arg z →
Q Q Q P
zl =
l=1 l=1 l=1 l=1
zn = {ρ(cos ϕ + i sin ϕ)}n = ρn (cos nϕ + i sin nϕ)
Voor ρ = 1 volgt hieruit de Stelling van de Moivre:

(cos ϕ + i sin ϕ)n = cos nϕ + i sin nϕ | n ∈ IN

z1 ρ1 (cos ϕ1 + i sin ϕ1 ) ρ1 (cos ϕ1 + i sin ϕ1 ) (cos ϕ2 + i sin ϕ2 )


= = · ·
z2 ρ2 (cos ϕ2 + i sin ϕ2 ) ρ2 (cos ϕ2 + i sin ϕ2 ) (cos ϕ2 + i sin ϕ2 )
z1 ρ1
= {cos(ϕ1 − ϕ2 ) + i sin(ϕ1 − ϕ2 )}
z2 ρ2

De binomiaalvergelijking met complexe coëfficiënten is van de vorm:

zn = c ⇔ z n = r(cos α + i sin α)

Stel: z = ρ(cos ϕ + i sin ϕ) is een oplossing → ρn (cos nϕ + i sin nϕ) = r(cos α + i sin α) →
( ( √
ρn cos nϕ = r cos α ρ= nr
⇔ →
ρn sin nϕ = r sin α ϕ = (α + 2kπ)/n | k ∈ ZZ



α + 2kπ α + 2kπ


zk = n r cos + i sin k = 0, 1, 2, . . . , n − 1
n n

Voor y ∈ IR wordt eiy gedefinieerd als:

eiy = cos y + i sin y

Voor z = x + iy volgt hieruit voor de exponentiële functie van een complexe variabele:
ez = ex+iy = ex eiy →
ez = ex (cos y + i sin y)

71
Uit eiϕ = cos ϕ + i sin ϕ volgt dan:
z = ρeiϕ
Substitutie van y = π in eiy = cos ϕ + i sin ϕ geeft:

eπi = 1

Optelling resp. aftrekking van eiϕ en e−iϕ geeft:

eiϕ − e−iϕ
sin ϕ = ∧ cos ϕ = 12 (eiϕ + e−iϕ )
2i

De sinus en cosinus van een complexe variabele worden nu gedefinieerd als:

eiz − e−iz
sin z = ∧ cos z = 12 (eiz + e−iz )
2i

Stel: w = ez → |w| = ex → x = ln |w| ∧ y = arg w + 2kπ | k ∈ ZZ →

w = ex ⇒ z = ln |w| + i arg w + 2kπi | k ∈ ZZ

Als (arg w + 2kπ) ∈< −π, π], dan is z eenduidig bepaald.


De complexe logaritme van w wordt nu gedefinieerd als:

log w = ln |w| + i arg w

log w | arg w ∈< −π, π] heet de hoofdwaarde van de logaritme en vormt de logaritmische
functie van een complexe variabele z → log z.
Uit log(−1) = ln | − 1| + i arg(−1) = iπ volgt:

log(−A) = log A + πi | A ∈ IR

Uit log(±i) = ln | ± i| + i arg(±i) volgt:

log(±i) = ± 21 πi

Een functie f van een complexe veranderlijke z kan geschreven worden als:

f (z) = u(x, y) + iv(x, y)

Hierin zijn u en v reële functies van x en y.


Als f (z) een enkelwaardige functie van z is, dan wordt de afgeleide f 0 (z) gedefinieerd als:

f (z + ∆z) − f (z)
f 0 (z) = lim
∆z→0 ∆z

Hierbij dient de limiet te bestaan onafhankelijk van de wijze waarop ∆z naar nul nadert.
Als f 0 (z) voor elke z ∈ R, met R ∈ C bestaat, dan heet f (z) analytisch in R; f (z) moet
dan enkelwaardig en continu zijn.

72
Een noodzakelijke voorwaarde voor het analytisch zijn van f (z) is dat u(x, y) en v(x, y)
voldoen aan de zgn.Cauchy-Riemannvergelijkingen:

∂u ∂v ∂u ∂v
= ∧ =−
∂x ∂y ∂y ∂x

Als de afgeleiden tevens continu zijn, dan is f (z) analytisch.


De afgeleide van f (z) is nu te schrijven als:

∂u ∂v ∂v ∂u
f 0 (z) = +i = −i
∂x ∂x ∂y ∂y

Differentiatie van de Cauchy-Riemannvergelijkingen naar x resp. y geeft:

∂2u ∂2u ∂2v ∂2v


+ 2 =0 ∧ + =0
∂x2 ∂y ∂x2 ∂y 2

Als f (z) analytisch is, dan zijn u(x, y) en v(x, y) dus harmonische functies.
De integraal van een enkelwaardige en continue functie f (z) langs een pad C in R van z1
naar z2 wordt gedefinieerd als:

Z (xZ2 ,y2 ) (xZ2 ,y2 ) (xZ2 ,y2 )

f (z)dz = (u + iv)(dx + idy) = (udx − vdy) + i (vdx + udy)


C (x1 ,y1 ) (x1 ,y1 ) (x1 ,y1 )

Hieruit volgt voor een gesloten kromme C die een gebied R begrensd:
∂v ∂u ∂u ∂v
I I I ZZ   ZZ  
f (z)dz = (udx−vdy)+i (vdx+udy) = − − dxdy+i − dxdy
∂x ∂y ∂x ∂y
C C C R R

Als f (z) analytisch is binnen en op C, dan gelden de Cauchy-Riemannvergelijkingen →


Stelling van Cauchy:
I
f (z)dz = 0
C

P
R2
f (z)dz is dan onafhankelijk van de weg tussen P1 en P2 .
P1

Als fH (z) analytisch is in R en op C1 en C2 , dan geldt:


f (z)dz = 0 ⇔
C2 ABC1 BA
H R H R
f (z)dz + f (z)dz − f (z)dz + f (z)dz = 0 →
C2 AB C1 BA

I I
f (z)dz = f (z)dz
C1 C2

73
Daar de functie (z − a)−n
I analytisch is in een gebied R en op C en op de cirkel C1 met straal
dz dz
I
ε, geldt: n
= , met a een willekeurig punt in R en met MP van C1 .
(z − a) (z − a)n
C C1

Voor C1 geldt: |z − a| = ε → z − a = εeiθ → dz = iεeiθ dθ →



Z2π Z2π
dz iεeiθ dθ i
I
(1−n)iθ
= = e dθ = 0 n = 2, 3, 4, . . .

(z − a)n εn einθ εn−1
C1 0 0

Z2π
dz
I
n=1⇒ =i dθ = 2πi
(z − a)n
C1 0
1 dz
I
n = 0, −1, −2, . . . ⇒ is analytisch binnen C1 → =0→
(z − a)n (z − a)n
C1
(
dz 2πi | n = 1
I
=
(z − a)n 0 | n ∈ ZZ\{1}
C

f (z) f (z)
I I
dz = dz
z−a z−a
C C1
Z2π
f (z)
I

Stel: z − a = εe → dz = i f (a + εeiθ )dθ
z−a
C1 0
Als f (z) analytisch is, dan is deze tevens continu, waaruit volgt:
2π 2π
f (a + εeiθ )dθ = i
R R
lim i f (a)dθ = 2πif (a) →
ε→0 0 0
Integraalformule van Cauchy:

1 f (z)
I
f (a) = dz
2πi z−a
C

1 f (z)
I
0
Differentiatie van de integrand naar a geeft: f (a) = dz; analoog voor hogere
2πi (z − a)2
C
afgeleiden →
n! f (z)
I
(n)
f (a) = dz
2πi (z − a)n+1
C

Als een functie f (z) dus bekend is op een gesloten kromme C, dan is f (z) ook bekend binnen
C, en als f (z) een eerste afgeleide heeft, dan bestaan tevens alle hogere afgeleiden.
1 f (z)dz 1 f (z)dz h f (z)dz hn f (z)dz
I I I I
f (a + h) = = + 2
+ ··· + +
2πi z − a − h 2πi z−a 2πi (z − a) 2πi (z − a)n+1
C C C C

hn+1 f (z)dz
I

2πi (z − a)n+1 (z − a − h)
C

74
Als C een cirkel is met straal R en MP z = a en a + h een willekeurig punt binnen C, dan
nadert de laatste term voor n → ∞ naar nul; f (a + h) is dan te schrijven als een Taylorreeks:

h2 00
f (a + h) = f (a) + hf 0 (a) + f (a) + · · ·
2!

Uit substitutie van h = z − a volgt:

f 00 (a)
f (z) = f (a) + f 0 (a)(z − a) + (z − a)2 + · · ·
2!

Een singulier punt van een functie f (z) is een punt waarin f (z) niet analytisch is. Een
geı̈soleerde singulariteit z = a van f (z) is een punt waarin f (z) niet analytisch is, terwijl
f (z) overal elders in een gebied rond dit punt wèl analytisch is.
Als f (z) = φ(z)(z − a)−n | n ∈ IN + , φ(a) 6= 0, waarbij φ(z) overal continu is in een gebied
rond z = a, dan heeft f (z) een geı̈soleerde singulariteit in z = a genaamd een pool van de
n-de orde.
Als f (z) analytisch is op en binnen een cirkel C met MP z = a en een pool van de n-de orde
heeft in z = a, dan is (z − a)n f (z) analytisch op en binnen C en is f (z) te schrijven als een
zgn. Laurentreeks:
a−n a−n+1 a−1
f (z) = n
+ n−1
+ ··· + + a0 + a1 (z − a) + a2 (z − a)2 + · · ·
(z − a) (z − a) z−a

Hierin vormen de breuktermen het hoofddeel en de overige termen het analytisch deel
van f (z); de coëfficient a−1 heet het residu van f (z) in z = a.
Elke functie die analytisch is in een gebied begrensd door 2 concentrische cirkels met MP
z = a kan als een Laurentreeks ontwikkeld worden.
a−n a−1
I I I I
f (z)dz = dz + · · · + dz + {a0 + a1 (z − a) + · · ·}dz = 2πia−1
(z − a)n z−a
C C C C
Algemeen geldt de Residuenstelling: als f (z) analytisch is op en binnen een gesloten
kromme C m.u.v. een eindig aantal polen a1 , a2 , a3 , . . . met residuen r1 , r2 , r3 , . . ., dan is de
integraal van f (z) gelijk aan 2πi maal de som van de residuen van f (z) in de polen binnen
C:
I n
X
f (z)dz = 2πi ri
C i=1

(z − a)n f (z) = a−n + a−n+1 (z − a) + · · · + a−1 (z − a)n−1 + · · · →


dn−1
lim {(z − a)n f (z)} = (n − 1)!a−1
x→a dz n−1

1 dn−1
a−1 = lim · n−1 {(z − a)n f (z)}
x→a (n − 1)! dz

Voor enkelvoudige polen volgt hieruit:

a−1 = lim (z − a)f (z)


x→a

75

R
Bij integralen van de vorm F (sin θ, cos θ)dθ is θ op te vatten als het argument van een
0
punt z = eθi | 0 ≤ θ ≤ 2π op de eenheidscirkel C. Substitutie van sin θ = (z − z −1 )/2i,
cos θ = (z + z −1 )/2 en dθ = dz/iz geeft dan:

Z2π !
z − z −1 z + z −1 dz
Z
F (sin θ, cos θ)dθ = F ,
2i 2 iz
0 C

Z2π



Substitutie van z = eiθ en dθ = dz/iz in

a > 1 geeft:
a + sin θ

0

dz/iz 2iz dz 2dz dz


I I I I
= · = =
a + [(eiθ − e−iθ )/2i] z 2 + 2aiz − 1 iz z 2 + 2aiz − 1 (z − a1 )(z − a2 )
C C C C
Als C de pos.
√ georiënteerde eenheidscirkel in het complexe vlak is, dan ligt alleen de pool
a1 = −i(a − a2 − 1) binnen C →
2 2 1
a−1 = lim (z − a1 ) = = √ →
z→a1 (z − a1 )(z − a2 ) a1 − a2 i a2 − 1
Z2π


2dz 1 dθ
I

= 2πi · √ ; analoog voor a>1→
(z − a1 )(z − a2 ) i a2 − 1 a + cos θ
C 0

Z2π Z2π


dθ dθ 2π
= =√ a>1
a + sin θ a + cos θ a2 − 1


0 0

Z2π Z2π
dθ dθ
Analoog geldt voor en :
a + sin θ a + cos θ
0 0

Z2π Z2π


dθ dθ 2π
= =√ −1<a<1
a + sin θ a + cos θ 1 − a2

0 0

√ 1
Stel: w = z → Substitutie van z = eiθ geeft: w = e 2 θi →
Als een punt in het z-vlak linksom langs de cirkel |z| = 1 over 2π is geroteerd, dan is
z = e2πi = 1 en w = eπi = −1, d.w.z. het beeldpunt in het w-vlak komt niet overeen met
het overeenkomstige punt in het z-vlak. Pas na een rotatie over 4π geldt z = 1 en w = 1.

Dit betekent dat de functie w = z een dubbelwaardige functie is. Voor 0 ≤ θ < 2π òf
2π ≤ θ < 4π is w wel als een enkelwaardige functie op te vatten. Het punt z = 0 heet een
vertakkingspunt en de X-as een vertakkingslijn.

76
z p−1
I
De integraal dz heeft een vertakkingspunt in z = 0 en een
1+z
C
pool in z = −1 die binnen C ligt. Voor het residu in z = −1 geldt
z p−1
dan: a−1 = lim (z + 1) = (−1)p−1 = (eπi )p−1 →
z→−1 1+z

z p−1 z p−1 z p−1 z p−1 z p−1


I Z Z Z Z
dz = dz + dz + dz + dz = 2πi(eπi )p−1 ⇔
1+z 1+z 1+z 1+z 1+z
C AB BDEF G GH HJA

ZR Z2π Zr Z2π
xp−1 (Reθi )p−1 iReθi (xe2πi )p−1 (reθi )p−1 ireθi
dx + dθ + dx + dθ = 2πi(eπi )p−1
1+x 1 + Reθi 1 + xe2πi 1 + reθi
r 0 R 0
Als r → 0 en R → ∞, dan naderen de 2-de - en de 4-de integraal naar nul →
Z∞ p−1 Z0 2πi(p−1) p−1 Z∞ p−1 Z∞ p−1
x e x x 2πi(p−1) x
dx + dx = dx − e dx = 2πi(eπi )p−1 ⇔
1+x 1+x 1+x 1+x
0 ∞ 0 0
Z∞
xp−1 2πie(p−1)πi 2πi
dx = = pπi →
1+x 1−e 2πi(p−1) e − e−pπi
0

Z∞ p−1


x π
dx = 0<p<1
1+x sin pπ

0

Z∞ p−1
x
Uit dx = Γ(p)Γ(1 − p) volgt:
1+x
0


π
Γ(p)Γ(1 − p) = 0<p<1
sin pπ

Z∞
Voor de Laplacegetransformeerde F (s) van een functie f (t) geldt: F (s) = f (t)e−st dt →
0
γ+iT γ+iT
Z Z∞
1 1
Z
lim F (s)esu ds = lim f (t)esu−st dtds
T →∞ 2πi T →∞ 2πi
γ−iT γ−iT 0

γ+iT Z−T Z∞
1 1
Z
Stel: s = γ+iy|y ∈ IR → lim su
F (s)e ds = lim f (t)eγu+iyu e−γt−iyt dtidy ⇔
T →∞ 2πi T →∞ 2πi
γ−iT T 0

77
γ+iT ZT Z∞
1 eγu
Z
lim su
F (s)e ds = lim e iyu
dy e−iyt {e−yt f (t)}dt ⇔
T →∞ 2πi T →∞ 2πi
γ−iT −T 0

γ+iT (
1 (eγu /2π)2πe−γu f (u) | u > 0
Z
su
lim F (s)e ds = →
T →∞ 2πi 0 |u<0
γ−iT

Complexe inversieformule of Bromwich integraalformule:



γ+i∞
1
Z
su
f (u) = F (s)e ds u > 0

2πi
γ−i∞

Hierbij is γ een reëel getal zo, dat s = γ rechts van alle singuliere punten ligt.
1
I
De integraal is te schrijven als een contourintegraal: f (u) = F (s)esu ds
2πi
C

Hierin is C = AB + bgBJKLA.
p
T = R2 − γ 2 → T → ∞ ⇒ R → ∞ →
γ+i∞
 
1 1 
Z I Z 
f (u) = lim F (s)esu ds = lim F (s)esu ds − F (s)esu ds
R→∞ 2πi R→∞ 2πi  
γ−i∞ C Γ

Hierin is Γ = bgBJKLA.
M
Als er constante getallen M, k > 0 bestaan zo, dat op Γ geldt dat |F (s)| < , dan is
Rk
F (s)esu ds = 0.
R
lim
R→∞ Γ

γ+iT
1 1 1
Z Z Z
su
F (s)e ds = F (s)esu ds + F (s)esu ds
2πi 2πi 2πi
C γ−iT Γ

1
Z
Uit de Residuenstelling volgt: F (s)esu ds = som van de residuen van F (s)esu in alle
2πi
C
polen van F (s) binnen C →
γ+iT
1 1
Z X Z
su su
lim F (s)e ds = {residuen F (s)e in polen F (s)} − lim F (s)esu ds →
R→∞ 2πi R→∞ 2πi
γ−iT Γ

residuen van F (s)esu in alle polen van F (s) binnen C


P
f (u) =

Substitutie van a = z en z = s in de integraalformule van Cauchy geeft:

78
1 f (s)
I
f (z) = ds
2πi s−z
C0

Hierin is C0 een cirkel met vergelijking s = r0 eiϕ | 0 ≤ ϕ ≤ 2π →


Z2π Z2π
1 f (s) 1 sf (s)
f (z) = ir0 eiϕ dϕ = dϕ
2πi s−z 2π s−z
0 0

Als z1 het inverse punt is van z = reiθ | 0 < r < r0 t.o.v. C0 , dan geldt:
r02 r2 r2 ss∗
|z1 ||z| = r02 → |z1 | = ⇔ |z1 |eiθ = 0 eiθ ⇔ z1 = 0∗ = ∗
r r z z
Z2π
1 s s

Daar z1 buiten C0 ligt, is f (z) te schrijven als: f (z) = − f (s)dϕ
2π s − z s − z1
0

s s s 1 s s z∗ z∗
r02 − r2
− = − = − = + = →
s − z s − z1 s − z 1 − (s∗ /z ∗ ) s − z z ∗ − s∗ s − z s∗ − z ∗ |s − z|2

Z2π
1 (r02 − r2 )f (r0 eiϕ )
f (u) = dϕ
2π |s − z|2
0

Uit f (z) = u(r, θ) + iv(r, θ) volgt de Poisson integraalformule

Z2π
1 (r02 − r2 )u(r0 , ϕ)
u(r, θ) = dϕ
2π r02 − 2r0 cos(ϕ − θ) + r2
0

Deze formule definieert een lineaire integraaltransformatie van u(r0 , ϕ) naar u(r, θ) met als
kern de Poissonkern P (r0 , r, ϕ − θ), waarvoor geldt:

r02 − r2
P (r0 , r, ϕ − θ) = dϕ
r02 − 2r0 cos(ϕ − θ) + r2

Stel: f (z) is een analytische functie op het halfvlak Im z ≥ 0 zo, dat |z k f (z)| < M | k, M ∈
IR+ als CR een halve cirkel is met straal R en middelpunt O, met R > |z|, dan geldt:

ZR
1 f (z) 1 f (t)
I
f (z) = ds + dt
2πi s−z 2πi t−z
CR −R

M
Daar |f (s)| < , nadert de 1-ste integraal naar nul voor R → ∞ →
Rk
Cauchy integraalformule voor het halfvlak:

Z∞


1 f (t)
f (z) = dt Im z > 0
2πi t−z
−∞

79
Daar f (z) = 0 als z beneden de X-as ligt, is f (z) te schrijven als:
Z∞ 


1 1 c


f (z) = + f (t)dt Im z > 0, c ∈ IR
2πi t − z t − z∗

−∞
Z∞ Z∞
1 yf (t) 1 (t − x)f (t)
Substitutie van c = −1 en c = 1 geeft: f (z) = 2
dt resp. f (z) = dt
πi |t − z| πi |t − z|2
−∞ −∞

Uit f (z) = u(x, y) + iv(x, y) volgt dan de Schwarz integraalformule:

Z∞


1 yu(t, 0)
u(x, y) = dt y>0
π (t − x)2 + y 2

−∞

Voor v(x, y) geldt:


Z∞

(x − t)u(t, 0)

1
v(x, y) = dt y>0
π (t − x)2 + y 2

−∞

De analytische functie w = u(x, y) + iv(x, y) is een transformatie die punten in het uv-vlak
met punten in het xy-vlak koppelt. Als de transformatie w = f (z) het punt (x0 , y0 ) afbeeldt
op het punt (u0 , v0 ), waarbij de krommen C1 en C2 (die elkaar in (x0 , y0 ) snijden) worden
afgebeeld op de krommen C10 resp. C20 (die elkaar in (u0 , v0 ) snijden) en daarbij de hoek
tussen C1 en C2 in (x0 , y0 ) zowel in grootte als oriëntatie dezelfde is als de hoek tussen C10
en C20 in (u0 , v0 ), dan heet de transformatie een conforme afbeelding.

Als in een gebied R f (z) analytisch is en f 0 (z) 6= 0, dan is de afbeelding w = f (z) conform
in elk punt van R.
Onder confome afbeeldingen worden kleine gebieden rond een punt z0 in het z-vlak gelijk-
vormig in het w-vlak afgebeeld, alsmede vergroot (of verkleind) met een factor van ong.
|f 0 (z)|2 . Analoog voor korte afstanden, waarbij de factor ong. |f 0 (z0 )| is.
Als C een gesloten kromme in het z-vlak is die een gebied R omsluit en C 0 de eenheidscirkel
die een eenheidsschijf R0 in het w-vlak omsluit, dan geldt volgens het Afbeeldingstheorema
van Riemann dat er een analytische functie w = f (z) in R bestaat die elk punt van R in
juist 1 punt van R0 afbeeldt, alsmede elk punt van C in juist 1 punt van C 0 .

80
Als w = f (z) = u(x, y) + iv(x, y) analytisch is in een gebied R, dan geldt:
∂u/∂x = ∂v/∂y ∧ ∂v/∂x = −∂u/∂y →

∂u 2 ∂v 2 ∂u ∂v 2

∂(u, v) ∂u/∂x ∂u/∂y −∂v/∂x
∂u/∂x   
= = = + = +i →

∂(x, y) ∂v/∂x ∂v/∂y ∂v/∂x ∂u/∂x ∂x ∂x ∂x ∂x

∂(u, v)
= |f 0 (z)|2
∂(x, y)

Als α en β complexe - en a en θ0 reële constanten zijn, dan geldt voor de volgende algemene
transformaties:

1. Translatie: een verschuiving in de richting van de vector β:

w =z+β

2. Rotatie: een draaiing over een hoek θ0

w = eθ0 i z

3. Strekking: een vergroting (a > 1) of verkleining (0 < a < 1):

w = az

4. Inversie: een afbeelding t.o.v. een kromme:

w = z −1

5. Lineaire transformatie: een combinatie van 1, 2 en 3:

w = αz + β

6. Bilineaire - Gebroken transformatie: een combinatie van 1, 2, 3 en 4:



αz + β
w= αδ − βγ 6= 0
γz + δ

81
Als P (z0 ) een punt is in het bovenste helve z-vlak R, dan geldt voor de transformatie w die
elk punt van R op juist 1 punt van het binnengebied R0 van de eenheidscirkel C 0 : |w| = 1
in het w-vlak afbeeld:
z − z0
w = eθ0 i
z − z0∗

Elk punt van de X-as wordt hierbij afgebeeld op C 0 .

Als de hoekpunten w1 , w2 , . . . , wn met corresponderende inwendige hoeken α1 , α2 , . . . , αn van


een polygoon P in het w-vlak worden afgebeeld op de punten x1 , x2 , . . . , xn van de reële X-as
in het z-vlak, dan wordt de transformatie w die het inwendige gebied R van P afbeeld op
het bovenste halfvlak R0 van het z-vlak en de omtrek van P op de X-as, gegeven door de
Schwarz-Christoffel transformatie:
Z
w=A (z − x1 )(α1 /π)−1 (z − x2 )(α2 /π)−1 · · · (z − xn )(αn /π)−1 dz + B

Hierin zijn A en B complexe constanten die de afmeting, oriëntatie en ositie van P bepalen.
Drie van de punten x1 , x2 , . . . , xn kunnen willekeurig gekozen worden, waarbij i.h.a. xn in
het oneindige genomen wordt, zodat de laatste factor met xn wegvalt.

Daar de som van de buitenhoeken van een gesloten polygoon 2π is, geldt in dat geval:
α1 α2 αn
     
(π − α1 ) + (π − α2 ) + · · · + (π − αn ) = 2π → −1 + − 1 +···+ − 1 = −2
π π π
Als w = f (z) | f 0 (z) 6= 0 analytisch is, dan wordt de functie Φ(x, y) getransformeerd in
Φ[x(u, v), y(u, v)] →

82
! ! " 2 2 #
∂ 2 Φ ∂ 2 Φ ∂Φ ∂2u ∂2u ∂Φ ∂2v ∂2v ∂2Φ ∂u ∂u

+ = + 2 + + + + +
∂x2 ∂y 2 ∂u ∂x2 ∂y ∂v ∂x2 ∂y 2 ∂u2 ∂x ∂y
" 2 2 #
∂ 2 Φ ∂u ∂v ∂u ∂v ∂2Φ ∂u ∂v
  
2 · + · + +
∂u∂v ∂x ∂x ∂y ∂y ∂v 2 ∂x ∂y
∂2u ∂2u ∂2v ∂2v
Daar u(x, y) en v(x, y) harmonische functies zijn, is + = + =0
∂x2 ∂y 2 ∂x2 ∂y 2
Uit de Cauchy-Riemannvergelijkingen volgt:
2 2 2 2 2 2
∂v 2

∂u ∂u ∂v ∂v ∂u ∂v ∂u
     
+ = + = + =
+ i = |f 0 (z)|2 en
∂x ∂y ∂x ∂y ∂x ∂x ∂x ∂x
∂u ∂v ∂u ∂v
· + · =0→
∂x ∂x ∂y ∂y
!
∂2Φ ∂2Φ ∂2Φ ∂2Φ
+ = |f 0 (z)|2 +
∂x2 ∂y 2 ∂u2 ∂v 2

Een harmonische functie Φ(x, y) blijft dus harmonisch onder de transformatie w = f (z) als
f (z) analytisch is.
Het 4-dimensionale analogon van de complexe getallen wordt gevormd door de quater-
nionen, zijn de geordende viertallen van de vorm q = (a, b, c, d) | a, b, c, d ∈ IR, die een
4-dimensionale reële vectorruimte vormen.
De som en het produkt van 2 quaternionen (a, b, c, d) en (a0 , b0 , c0 , d0 ) wordt gedefinieerd als:

(a, b, c, d) + (a0 , b0 , c0 , d0 ) =(a + a0 , b + b0 , c + c0 , d + d0 )


(a, b, c, d) · (a0 , b0 , c0 , d0 ) = (aa0 − bb0 − cc0 − dd0 , ab0 + ba0 + cd0 − dc0 , ac0 − bd0 + ca0 + db0 ,
ad0 + bc0 − cb0 + da0 )

Uit de produktdefinitie volgt dat deze niet-commutatief is.


Tevens geldt per definitie:

(a, 0, 0, 0) ≡ a
k(a, b, c, d) = (ka, kb, kc, kd) | k ∈ IR

Uit (a, b, c, d) − (a0 , b0 , c0 , d0 ) = (a, b, c, d) + (−a0 , −b0 , −c0 , −d0 ) volgt voor de aftrekking van
(a, b, c, d) en (a0 , b0 , c0 , d0 ):

(a, b, c, d) − (a0 , b0 , c0 , d0 ) = (a − a0 , b − b0 , c − c0 , d − d0 )

Daar de vermenigvuldiging niet-commutatief is, zijn er bij de deling van 2 quaternionen


een van elkaar verschillend links - en rechts quotiënt. Het links- resp. rechts quotiënt van
q = (a, b, c, d) en q 0 = (a0 , b0 , c0 , d0 ) is elk quaternion l = (x1 , x2 , x3 , x4 ) resp. r = (y1 , y2 , y3 , y4 )
waarvoor geldt: l · q = q 0 resp. q · r = q 0 →
l ·q = (x1 a−x2 b−x3 c−x4 d, x1 b+x2 a+x3 d−x4 c, x1 c−x2 d+x3 a+x4 b, x1 d+x2 c−x3 b+x4 a)
resp.
q ·r = (ay1 −by2 −cy3 −dy4 , by1 +ay2 −dy3 +cy4 , cy1 +dy2 +ay3 −by4 , dy1 −cy2 +by3 +ay4 ) →

83
ax1 − bx2 − cx3 − dx4 = a0 ay1 − by2 − cy3 − dy4 = a0
 

 

 bx + ax + dx − cx = b0
  by + ay − dy + cy = b0

1 2 3 4 1 2 3 4
∧ →
 cx1 − dx2 + ax3 + bx4 = c0
  cy1 + dy2 + ay3 − by4 = c0

0 0
 

dx1 + cx2 − bx3 + ax4 = d 
dy1 − cy2 + by3 + ay4 = d


a −b −c −d

a −b −c −d

b a d −c b a −d c
∆l = ∧ ∆r = ⇔ ∆l = ∆r = (a2 + b2 + c2 + d2 )2 →

c −d a b c d a −b

d c −b a d −c b a
a2 + b2 + c2 + d2 =
6 0 ⇒ juist 1 oplossing in de vorm van l resp. r, met i.h.a. l 6= r.
a2 + b2 + c2 + d2 = 0 ⇒ geen eenduidige oplossing.
Stel: (a0 , b0 , c0 , d0 ) = (1, 0, 0, 0) → l · (a, b, c, d) = (1, 0, 0, 0) ∧ (a, b, c, d) · r = (1, 0, 0, 0) ⇔
(1, 0, 0, 0) (1, 0, 0, 0)
l= ∧ r=
(a, b, c, d) (a, b, c, d)
De oplossing van beide stelsels vergelijkingen is nu dezelfde, d.w.z. l = r, zijnde de inverse
q −1 van q: q −1 · q = q · q −1 = (1, 0, 0, 0)
Voor q −1 = (a, b, c, d)−1 geldt dan:

a b c d

−1 Q = a2 + b2 + c2 + d2

(a, b, c, d) = ,− ,− ,−
Q Q Q Q

Stel: b = c = d = 0 → Q = a2 → (a, b, c, d)−1 = (a, 0, 0, 0)−1 = (1/a, 0, 0, 0) →

(a, 0, 0, 0)−1 = (a−1 , 0, 0, 0)

(a, b, c, d) = (a, 0, 0, 0) + (0, b, 0, 0) + (0, 0, c, 0) + (0, 0, 0, d) ⇔


(a, b, c, d) = a(1, 0, 0, 0) + b(0, 1, 0, 0) + c(0, 0, 1, 0) + d(0, 0, 0, 1)
Stel: ~e1 = (1, 0, 0, 0) ∧ ~e2 = (0, 1, 0, 0) ∧ ~e3 = (0, 0, 1, 0) ∧ ~e4 = (0, 0, 0, 1) →

(a, b, c, d) = a~e1 + b~e2 + c~e3 + d~e4

(a, b, c, d) = (a, 0, 0, 0) + (0, b, c, d) = a + b~e2 + c~e3 + d~e4


Stel: ~e2 = i ∧ ~e3 = j ∧ ~e3 = k →

(a, b, c, d) = a + bi + cj + dk

Hierin geldt voor i, j en k:


(
i2 = j 2 + k 2 = −1
jk = −kj = i ∧ ki = −ik = j ∧ ij = −ki = k

De inverse van een quaternion (a, b, c, d) is nu te schrijven als:

(a − bi − cj − dk)
(a + bi + cj + dk)−1 =
a2 + b2 + c2 + d2

84
Stel: q ∗ = a − bi − cj − dk →
(
q + q ∗ = 2a
q · q ∗ = q ∗ · q = a2 + b2 + c2 + d2

Substitutie van |q| = |a + bi + cj + dk| = a2 + b2 + c2 + d2 in q −1 geeft:

q∗
q −1 =
|q|2
)
l · q = q 0 ⇔ (l · q) · q −1 = q 0 · q −1 ⇔ l = q 0 · q −1

q · r = q 0 ⇔ q −1 · (q · r) = q −1 · q 0 ⇔ r = q −1 · q 0

q0 · q∗ q∗ · q0
l= ∧ r=
|q|2 |q|2

85
Lineaire Algebra
Een determinant van de 2-de graad ∆2 wordt gedefinieerd als:

a a12
∆2 = 11 = a11 a22 − a12 a21

a21 a22

Een determinant van de 3-de graad ∆3 wordt gedefinieerd als:



a a12 a13
11
∆3 = a21 a22 a23 = a11 a22 a33 − a11 a23 a32 − a21 a12 a33 + a21 a13 a32 + a31 a12 a23 − a31 a13 a22


a31 a32 a33

Hierbij is ∆3 naar de 1-ste kolom ontwikkeld.


Een minor ofwel onderdeterminant Mij van het element aij van een determinant van
de n-de graad ∆n is een determinant van de (n − 1)-de graad die ontstaat uit ∆n bij het
schrappen van de i-de rij en de j-de kolom.
De cofactor Cij van het element aij wordt gedefinieerd als:

Cij = (−1)i+j Mij

Eigenschappen van determinanten:

I. De getalwaarde verandert niet bij verwisseling van alle rijen met alle overeenkomstige
kolomwaarden.

II. Het teken verandert als 2 rijen of 2 kolommen worden verwisseld.

III. De getalwaarde is nul als 2 rijen of 2 kolommen gelijk zijn, als de determinant 2 even-
redige rijen of kolommen heeft, of als alle elementen van een rij of kolom nul zijn.

IV. Een determinant wordt vermenigvuldigd met een getal door alle elementen van 1 rij of
1 kolom met dat getal te vermenigvuldigen.

V. Een determinant is gelijk aan de som van de produkten van de elementen van een rij of
een kolom met hun bijbehorende cofactoren:

n n
aij Cij = aij Cij
P P
∆n =
i=1 j=1

VI. Een determinant waarvan in een rij of kolom alle elementen op 1 na nul zijn, is gelijk
aan het produkt van dat niet-nulelement met zijn cofactor.

VII. Een determinant waarvan de elementen van een rij of kolom veeltermen zijn bestaande
uit p termen, is gelijk aan de som van p determinanten die ontstaan door achtereenvol-
gens de veeltermen te vervangen door de 1-ste, 2-de,. . . , p-de term.

86
VIII. De getalwaarde van een determinant verandert niet als bij de elementen van een rij
(kolom) de overeenkomstige elementen worden opgeteld van 1 of meer andere rijen
(kolommen), nadat deze met een getal zijn vermenigvuldigd.

1 a1 a21 · · · a1n−1




.. ..

Een Determinant van Vandermonde ∆(a1 , . . . , an ) is van de vorm: .. ..
. . . .


1 an a2n · · · an−1

n
Vermenigvuldiging van de (n − 1)-de kolom met a1 en aftrekking van het resultaat van de
n-de kolom geeft:
1 a1 · · · an−2


1 0

n−2 n−2

1 a2 · · · a2 a2 (a2 − a1 )

∆(a1 , . . . , an ) = .. .. .. ..
. . . .


1 an · · · an−2 n−2 (a − a )

n an n 1

Herhaling hiervan rechts naar links met alle andere paren opeenvolgende kolommen geeft:


1 0 0 ··· 0

n−2

1 (a2 − a1 ) a2 (a2 − a1 ) · · · a2 (a2 − a1 )

∆(a1 , . . . , an ) = .. .. .. .. ⇔
. . . .


n−2

1 (an − a1 ) an (an − a1 ) · · · an (an − a1 )


(a2 − a1 ) a2 (a2 − a1 ) · · · an−2
2 (a2 − a1 )


∆(a1 , . . . , an ) = .. .. ..

. . .
(an − a1 ) an (an − a1 ) · · · an−2
n (an − a1 )

1 a2 an−2


2

1 a3 an−2
3


∆(a1 , . . . , an ) = (a2 − a1 )(a3 − a1 ) · · · (an − a1 ) .. .. .. ⇔
. . .


1 an ann−2

∆(a1 , . . . , an ) = (a2 − a1 )(a3 − a1 ) · · · (an − a1 )∆(a2 , . . . , an )


Dit is een recursievergelijking met een (n − 1)-de graads Vandermonde determinant →

∆(a1 , . . . , an ) = (a2 − a1 )(a3 − a1 ) · · · (an − a1 )(a3 − a2 ) · · · (an − a2 ) · · · (an − an−1 )



u u12 u13 3

11 d∆3 X ∂∆3 duij
Stel: ∆3 = u21 u22 u23 , met uij een functie van x → = ·


u31
dx ∂uij dx
u32 u33 i,j

Daar de partiële afgeleide gelijk is aan de cofactor van het element uij , volgt hieruit:
3 3
d∆3 X duij
Cij u0ij ⇔
X
= Cij =
dx i,j
dx i,j

d∆3
= C11 u011 + C12 u012 + C13 u013 + C21 u021 + C22 u022 + C23 u023 + C31 u031 + C32 u032 + C33 u033 ⇔
dx

u0 u012 u013 u u12 u13 u u12 u13
d∆3 11 11 11
0
= u21 u22 u23 + u21 u022 u023 + u21 u22 u23


dx 0
u032 u033

u31 u32 u33 u31 u32 u33 u31

87
Algemeen geldt voor de afgeleide van ∆n naar x dat deze gelijk is aan de som van n determi-
nanten ∆n waarbij in elke determinant 1 rij vervangen is door de afgeleiden van de elementen
van die rij:
0
u11 · · · u01n u11 · · · u1n

d∆n .
.. + · · · + ..

..

= .. .
dx . .
u · · · u u0 · · · u0
n1 nn n1 nn

Een (m, n)-matrix A = (amn ) wordt gedefinieerd als een rechthoekige tabel van m rijen en
a11 · · · a1n
 

n kolommen: A =  ... .. 

. 
am1 · · · amn
Een vierkante matrix is een matrix waarbij m = n, een rijmatrix ofwel rijvector is een
matrix bestaande uit 1 rij, en een kolommatrix ofwel kolomvector is een matrix bestaande
uit 1 kolom.
Twee matrices A = (ajk ) en B = (bjk ) zijn gelijk als geldt: ajk = bjk
De som van 2 matrices A = (ajk ) en B = (bjk ) wordt gedefinieerd als de matrix A + B
waarvoor geldt:
A + B = (ajk + bjk )

Het verschil van 2 matrices A = (ajk ) en B = (bjk ) wordt gedefinieerd als de matrix A − B
waarvoor geldt:
A − B = (ajk − bjk )

Het produkt van een matrix A = (ajk ) met een getal λ wordt gedefinieerd als de matrix λA
waarvoor geldt:
λA = Aλ = (λajk )

De vermenigvuldiging van een (m, n)-matrix A = (ajk ) met een (n, p)-matrix B = (bjk )
wordt gedefinierd als de matrix C = AB waarvoor geldt:

n
P
C = AB = (cjk ) = ajl blk
l=1

Hierin is C een (m, p)-matrix en is i.h.a. AB 6= BA, d.w.z. de matrixvermenigvuldiging is


niet-commutatief. Tevens is ze alleen gedefinieerd als het aantal kolommen van A gelijk is
aan het aantal rijen van B.
Een matrix A kan alleen met zichzelf vermenigvuldigd worden als A vierkant is. De n-de
macht van A is dan te schrijven als:

An = AAn−1 | n ∈ IN

De getransponeerde matrix van een matrix A = (ajk ) is de matrix AT die volgt uit
verwisseling van de rijen en de kolommen van A:

A = (ajk ) ⇒ AT = (akj )

88
Voor getransponeerde matrices geldt:

(A + B)T = AT + B T
(AB)T = B T AT
(AT )T = A

Een symmetrische matrix is een matrix waarvoor geldt: AT = A


Een scheef-symmetrische matrix is een vierkante matrix A waarvoor geldt: AT = −A
)
(A + AT )T = AT + A = A + AT → 12 (A + AT ) is symmetrisch

(A − AT )T = AT − A = −(A − AT ) → 12 (A − AT ) is scheef-symmetrisch
Een reële vierkante matrix A is te schrijven als de som van een reële symmetrische- en een
reële scheef-symmetrische matrix:

A = 12 (A + AT ) + 12 (A − AT )

De complex geconjugeerde matrix van een matrix A = (ajk ) is de matrix A∗ die volgt
uit vervanging van de elementen in A door hun complex geconjugeerde:

A = (ajk ) ⇒ A∗ = (a∗jk )

Een Hermitische matrix is een vierkante matrix A waarvoor geldt: A = (A∗ )T


Een scheef-symmetrische Hermitische matrix is een vierkante matrix A waarvoor geldt:
A = −(A∗ )T
De hoofddiagonaal van een vierkante matrix A = (ajk ) bestaat uit alle elementen van A
waarvoor geldt: j = k.
Het spoor Tr van een vierkante matrix A is de som van alle elementen van de hoofddiagonaal.
De eenheidsmatrix I is een vierkante matrix waarbij alle elementen van de hoofddiagonaal
1 zijn en alle andere elementen nul, waarbij geldt:

AI = IA = A ∧ I n = I | n ∈ IN

De nulmatrix 0 is een vierkante matrix waarvan alle elementen nul zijn.


De inverse matrix van een vierkante matrix A = (ajk ) is de matrix A−1 waarvoor geldt:

AA−1 = A−1 A = I

Als A = (ajk ) een niet-singuliere n-de orde vierkante matrix is, d.w.z. det(A) 6= 0, en (Cjk )
is de matrix van cofactoren van A, dan geldt voor de inverse matrix van A:

(Cjk )T
A−1 =
det(A)

Voor inverse matrices geldt:


(AB)−1 = B −1 A−1
(A−1 )−1 = A

89
AA−1 = I → det(A) det(A−1 ) = det(I) = 1 →
1
det(A−1 ) =
det(A)

Een orthogonale matrix is een reële matrix A waarvoor geldt:

AT = A−1
Dit is equivalent met:
AT A = I
AT A = I → det(AT A) = det(AT ) det(A) = det(I) = 1
Substitutie van det(AT ) = det(A) geeft: [det(A)]2 = 1 →
Voor een orthogonale matrix geldt:

det(A) = ±1

Een unitaire matrix is een complexe matrix A waarvoor geldt:

(A∗ )T = A−1

Dit is equivalent met:


(A∗ )T A = I
Elke reële unitaire matrix is dus een orthogonale matrix.
Het scalarprodukt van 2 kolomvectoren A en B wordt gedefinieerd als (A∗ )T B.
Twee kolomvectoren A en B zijun orthogonaal als geldt: (A∗ )T B = 0
Als A een unitaire kolommatrix is, dan geldt: (A∗ )T A = I = 1, d.w.z. A is dan een
eenheidsvector.
Een verzameling vectoren {Xn | n ∈ IN } heet een unitaire verzameling vectoren als
geldt:
(
0|j=
6 k
(X ∗ )Tj Xk =
1|j=k

Als de vectoren reëel zijn, dan heet de verzameling orthonormaal.


Als A = (ajk ) een (n, n)-matrix is en X een kolomvector, dan is de vergelijking AX =
λX | λ ∈ C te schrijven als:


a11 · · · a1n

x1
 
x1
 
 (a11 − λ)x1 + a12 x2 + · · · + a1n xn = 0

 .. ..   ..  = λ  ..  ⇔
 a21 x1 + (a22 − λ)x2 + · · · + a2n xn = 0
 . .  .  .  ...........................................................


an1 · · · ann xn xn



an1 x1 + an2 x2 + · · · + (ann − λ)xn = 0
Dit stelsel vergelijkingen heeft alleen dan niet-triviale oplossingen als voor de zgn. karakte-
ristieke vergelijking van dit stelsel geldt:

a −λ a12 ··· a1n
11


a21

a22 − λ · · · a2n

.. .. .. =0
. . .



an1 an2 ··· ann − λ

90
Dit is een n-de graads vergelijking in λ waarvan de wortels de eigenwaarden van A heten,
waarbij met elke eigenwaarde een eigenvector correspondeert.
De karakteristieke vergelijking is ook te schrijven als:

det(A − λI) = 0

Als A een Hermitische matrix is en λ een eigenwaarde, dan geldt: AX = λX →


(X ∗ )T AX = λ(X ∗ )T X ⇔ X T A∗ X ∗ = λ∗ X T X ∗ ⇔ (X ∗ )T (A∗ )T X = λ∗ (X ∗ )T X ⇔
(X ∗ )T AX = λ∗ (X ∗ )T X → (λ − λ∗ )(X ∗ )T X = 0 → λ = λ∗ , daar (X ∗ )T X 6= 0 →
De eigenwaarden van een Hermitische matrix zijn reëel.
AX = λX ⇒ (A∗ )T (X ∗ )T = λ∗ (X ∗ )T → (A∗ )T (X ∗ )T AX = λ∗ λ(X ∗ )T X
Als A een unitaire matrix is, dan geldt: (A∗ )T A = I → (X ∗ )T IX = |λ|2 (X ∗ )T X ⇔
(X ∗ )T X(1 − |λ|2 ) = 0 → (X ∗ )T X 6= 0 ⇒ |λ|2 = 1 → |λ| = 1 →
De eigenwaarden van een unitaire matrix zijn ±1.
Als λ1 en λ2 een eigenwaarde is behorende bij de eigenvectoren X1 resp. X2 , dan geldt:
AX1 = λ1 X1 en AX2 = λ2 X2
Vermenigvuldiging met (X2∗ )T van de 1-ste en met (X1∗ )T van de 2-de uitdrukking geeft:
(X2∗ )T AX1 = λ1 (X2∗ )T X1 en (X1∗ )T AX2 = λ2 (X1∗ )T X2
Voor de geconjugeerde van de 1-ste van deze 2 uitdrukkingen geldt: X2T A∗ X1∗ = λ1 X2T X1∗
Hieruit volgt voor de getransponeerde: (X1∗ )T (A∗ )T X2 = λ1 (X1∗ )T X2
Als A een hermitische matrix is, dan geldt: (X1∗ )T AX2 = λ1 (X1∗ )T X2 →
(λ1 − λ2 )(X1∗ )T X2 = 0 → λ1 6= λ2 ⇒ (X1∗ )T X2 = 0 →
De eigenvectoren van een Hermitische matrix behorende bij verschillende eigenwaarden zijn
dus orthogonaal.
Cayley-Hamiltontheorema: Elke vierkante matrix voldoet aan zijn eigen karakteristieke
vergelijking:

D(λ) = det(A − λI) ⇒ D(A) = 0

b11 · · · b1n
 
 .. ..  een vierkante matrix is waarvan de kolommen de eigenvectoren
Als B =  . . 
bn1 · · · bnn
zijn van een (n, n)-matrix A en λ1 , . . . , λn de bijbehorende eigenwaarden zijn, dan geldt:
b11 b11 b1n b1n
       
 ..  ..  ∧ · · · ∧ A  ..  = λ  ..  →
A  .  = λ1 

.   .  n . 
bn1 bn1 bnn bnn
b11 · · · b1n λ1 b11 · · · λn b1n b11 · · · b1n λ1 · · · 0
      
 .. .
..  =  ... .. .. ..   .. ..  ⇔
AB = A  . =
   
. . .  . . 
bn1 · · · bnn λ1 bn1 · · · λn bnn bn1 · · · bnn 0 · · · λn
λ1 · · · 0
 
 .. ..  →
AB = B  . . 
0 · · · λn

91
De getransformeerde B −1 AB van A door B is een diagonaalmatrix waarvan de diagonaal-
elementen de eigenwaarden van A zijn en alla andere elementen nul:

λ1 · · · 0
 
−1  .. .. 
B AB =  . . 
0 · · · λn
 
a11 a12 a13
Als A =  a21 a22 a23  een reële symmetrische matrix is met a21 = a12 , a31 = a13 en
 
a31 a32 a33
    
x1 a11 a12 a13 x1
a32 = a23 en X = x2 , dan geldt: X T AX = (x1 , x2 , x3 )  a21 a22 a23  x2  ⇔
    
x3 a31 a32 a33 x3
 
a11 x1 a12 x2 a13 x3
X T AX = (x1 , x2 , x3 )  a21 x1 a22 x2 a23 x3  ⇔
 
a31 x1 a32 x2 a33 x3
X T AX = a11 x21 +a12 x1 x2 +a13 x1 x3 +a12 x1 x2 +a22 x22 +a23 x2 x3 +a13 x1 x3 +a23 x2 x3 +a33 x23 →
Kwadratische vorm:

X T AX = a11 x21 + a22 x22 + a33 x23 + 2a12 x1 x2 + 2a13 x1 x3 + 2a23 x2 x3


   
x1 u1
Stel: X = BU met X = x2  en U = u2  en B een (3,3)-matrix →
   
x3 u3
X T AX = (BU )T A(BU ) = U T (B T AB)U
Als B T AB een diagonaalmatrix is, d.w.z. als B T = B −1 , dan vallen de kruisprodukten in
X T AX weg → Canonieke vorm:

X T AX = a11 x21 + a22 x22 + a33 x23

Een partitie matrix A is een (m, n)-matrix die in een aantal blokken verdeeld is; voor 4
blokken geldt:
!
A1 A2
A= ; hierin zijn A1 , A2 , A3 en A4 matrices waarvoor geldt:
A3 A4

a11 · · · a1l a1,l+1 · · · a1n ak+1,1 · · · ak+1,l


     
 .. .. .
.. .
.. , A3 =  .. ..
A1 =  . , A2 =   en
    
. . .
ak1 · · · akl ak,l+1 · · · akn am1 · · · aml
ak+1,l+1 · · · ak+1,n
 
.. ..
A4 =  , met 1 ≤ k ≤ m, 1 ≤ l ≤ n
 
. .
am,l+1 · · · amn
Als B een (m, n)-matrix is die op dezelfde wijze in 4 blokken verdeeld is, d.w.z.

92
!
B1 B2
B= , dan geldt voor de som van A en B:
B3 B4
!
A1 + B1 A2 + B2
A+B =
A3 + B 3 A4 + B 4

Als A een (m, n)-matrix is en B een (n, p)-matrix die beide in geschikte blokken zijn verdeeld,
dan geldt voor het produkt van A en B:
!
A1 B1 + A2 B3 A1 B2 + A2 B4
AB =
A3 B1 + A4 B3 A3 B2 + A4 B4

De Kronecker som ofwel directe som A ⊕ B van 2 vierkante matrices A(m, m) en B(n, n)
wordt gedefinieerd als de vierkante matrix C(m + n, m + n) waarvoor geldt:
!
A 01
C =A⊕B =
02 B

Hierin zijn 01 (m, n) en 02 (n, m) nulmatrices.


Analoge definities gelden voor de som van meerdere vierkante matrices, waarbij de Kronecker
som niet-nulelementen heeft in vierkante blokken langs de hoofddiagonaal en alle andere
elementen nul zijn.
Als M = A1 ⊕ A2 ⊕ · · · ⊕ Ak , dan geldt:

det(M ) = det(A1 ) det(A2 ) · · · det(Ak )


Tr(M ) = Tr(A1 ) + Tr(A2 ) + · · · + Tr(Ak )
M −1 = A−1 −1
1 ⊕ A2 ⊕ · · · ⊕ Ak
−1

Als A1 en A2 (m, m)-matrices zijn en B1 en B2 (n, n)-matrices, dan geldt:


! ! !
A1 0 A2 0 A1 A2 0
(A1 ⊕ B1 )(A2 ⊕ B2 ) = = →
0 B1 0 B2 0 B1 B2

(A1 ⊕ B1 )(A2 ⊕ B2 ) = (A1 A2 ) ⊕ (B1 B2 )

Het Kronecker produkt ofwel directe produkt A ⊗ B van 2 matrices A(l, m) en B(p, q)
wordt gedefinieerd als de matrix C(lp, mq) waarvoor geldt:

a11 B · · · a1m B
 

C = A ⊗ B =  ... ..
 
. 
al1 B · · · alm B

alm b11 · · · alm b1q


 

Hierin is alm B een blokmatrix van de orde (p, q) waarvoor geldt: alm B = 
 .. .. 
. . 
alm bp1 · · · alm bpq

93
Voor meerdere matrices geldt:

(A ⊗ B) ⊗ C = A ⊗ (B ⊗ C)
A ⊗ (B + C) = A ⊗ B + A ⊗ C

Als A(l, m), B(p, q), C(m, n) en D(q, r) matrices zijn zo, dat AC en BD gedefinieerd zijn,
dan geldt:
a11 B · · · a1m B c11 D · · · c1n D
  

(A ⊗ B)(C ⊗ D) =  . .
. .
. .. ..
⇔
  
.  . .
al1 B · · · alm B cm1 D · · · cmn D
(AC)11 BD · · · (AC)1n BD
 

(A ⊗ B)(C ⊗ D) =  .. ..
→
 
. .
(AC)l1 BD · · · (AC)ln BD

(A ⊗ B)(C ⊗ D) = (AC) ⊗ (BD)

Als A een (m, n)-matrix is, dan is A[k] = A ⊗ A ⊗ · · · ⊗ A | k ∈ IN + een (mk , nk )-matrix.
Voor 2 matrices A en B waarvoor AB gedefinieerd is, geldt dan:

(AB)[k] = A[k] B [k]


)
A is een (m, m)-matrix met eigenwaarden λ1 , . . . , λm en eigenvectoren ~x1 , . . . , ~xm
Stel: →
B is een (n, n)-matrix met eigenwaarden µ1 , . . . , µn en eigenvectoren ~y1 , . . . , ~yn
(
A~xi = λi ~xi | 1 ≤ i ≤ m
→ (A~xi ) ⊗ (B~yj ) = λi µj (~xi ⊗ ~yj ) →
B~yj = µj ~yj | 1 ≤ j ≤ n

(A ⊗ B)(~xi ⊗ ~yj ) = λi µj (~xi ⊗ ~yj )

Hieruit volgt dat ~xi ⊗ ~yj een eigenvector is van A ⊗ B met eigenwaarde λi µj voor
1 ≤ i ≤ m, 1 ≤ j ≤ n.

94
Differentiaalvergelijkingen
Een gewone differentiaalvergelijking van de eerste orde is van de vorm:

y 0 = F (x, y) ⇔ A(x, y)dx + B(x, y)dy = 0

Als de variabelen te scheiden zijn, dan is de DV te schrijven als:

A(x)dx + B(y)dy = 0

Hieruit volgt voor de oplossing:


Z Z
A(x)dx + B(y)dy = C

Een functie F (x, y) is homogeen van de graad n als geldt:

F (λx, λy) = λn F (x, y) | n ∈ IR

Hierin is λ een parameter.


Een homogene differentiaalvergelijking van de eerste orde is van de vorm:
y 0 = F (x, y), met F een homogene functie van graad nul.
Stel: y = zx → z 0 x + z = F (x, zx) = F (1, z) →

dz dx
=
F (1, z) − z x

F (x, y)
De algemene gewone DV van de eerste orde is van de vorm: y 0 =
G(x, y)
Ontwikkeling in een Taylorreeks geeft:
a00 + (a10 x + a01 y) + (a20 x2 + a11 xy + a02 y 2 ) + · · · a00 + a10 x + a01 y
y0 = 2 2

b00 + (b10 x + b01 y) + (b20 x + b11 xy + b02 y ) + · · · b00 + b10 x + b01 y
Stel: a00 = a1 ∧ a10 = b1 ∧ a01 = c1 ∧ b00 = a2 ∧ b10 = b2 ∧ b01 = c2 →

a1 x + b1 y + c1
y0 =
a2 x + b2 y + c2

Als teller en noemer 2 snijdende lijnen zijn, dan is hun snijpunt (x0 , y0 ).
dv dy
Stel: u = x − x0 ∧ v = y − y0 | = → homogene DV:
du dx

dv
= G(u, v)
du

a1 x + b1 y + c1
Als teller en noemer 2 evenwijdige lijnen zijn, dan is y 0 te schrijven als: y 0 =
a1 x + b1 y + c2

95
Stel: a1 x + b1 y = z → a1 + b1 y 0 = z 0 →

z 0 − a1 z + c1
=
b1 z + c2

Als teller en noemer 2 samenvallende lijnen zijn, dan is y 0 te schrijven als: y 0 = λ →


y = λx + C
Een exacte differentiaalvergelijking is een DV van de vorm P (x, y)dx + Q(x, y)dy = 0
∂F (x, y) ∂F (x, y)
waarbij er een functie F (x, y) bestaat zo, dat: = P (x, y) ∧ = Q(x, y)
∂x ∂y
ofwel zo, dat:
!
P (x, y)
∇F (x, y) =
Q(x, y)
Een DV is alleen dan exact als geldt:

∂P (x, y) ∂Q(x, y)
=
∂y ∂x

∂F ∂F df
Stel: F (x, y) = C | y = f (x) ∧ C ∈ IR → + · = 0 ⇔ P (x, y) + Q(x, y)y 0 = 0
∂x ∂y dx
F (x, y) = C is dus de algemene oplossing van de DV.
∂F ∂
Z Z 
= P (x, y) → F (x, y) = P (x, y)dx + h(y) → Q(x, y) = P (x, y)dx + h0 (y) →
∂x ∂y


Z Z  Z 
F (x, y) = P (x, y)dx + Q(x, y) − P (x, y)dx dy
∂y

Als de DV niet exact is, dan is deze d.m.v. een zgn. integrerende factor µ(x, y) exact te
maken: µ(x, y)P (x, y)dx + µ(x, y)Q(x, y)dy = 0
Hierbij volgt µ(x, y) uit de partiële DV:

∂{µ(x, y)P (x, y)} ∂{µ(x, y)Q(x, y)}


=
∂y ∂x

Een lineaire differentiaalvergelijking van de eerste orde is van de vorm:

y 0 + yP (x) = Q(x)

Als Q(x) = 0 wordt de DV gereduceerd:

y 0 + yP (x) = 0
R
Als y = Ce− P (x)dx de oplossing is van de GDV en φ0 (x) een zgn. particuliere oplossing
van de LDV, dan is de algemene oplossing:
R
y = Ce− P (x)dx
+ φ0 (x)

96
De algemene oplossing volgt ook uit de Methode van Lagrange ofwel Variatie van
R
con-
stanten: substitutie van C = C0 (x) in de gereduceerde
R
oplossingZgeeft: yR= C0 (x)e− P (x)dx

Substitutie in de LDV geeft: C00 (x) = Q(x)e P (x)dx


→ C0 (x) = Q(x)e P (x)dx
+A→

R Z R 
− P (x)dx P (x)dx
y=e Q(x)e dx + A

De algemene oplossing volgt ook uit de Methode van Bernoulli: substitutie van
y = u(x)v(x) in de LDV geeft: u0 (x)v(x) +R u(x){v 0 (x) + P (x)v(x)} = Q(x)
Stel: v 0 (x) = P (x)v(x) = 0 → v(x) = Ce− P (x)dx
Hierbij is 1 oplossing voldoende (C = 1), daar de algemene oplossing bepaald kan worden
door de constante die optreedtR in de oplossing van u(x), Zdie volgtR uit de substitutie van v(x)
in u0 (x)v(x) = Q(x) : u0 (x)e− P (x)dx
= Q(x) → u(x) = Q(x)e P (x)dx
dx + C →

Z R  R
y= Q(x)e P (x)dx
dx + C e− P (x)dx

De differentiaalvergelijking van Bernoulli is van de vorm:

y 0 + yP (x) = y n Q(x) | n ∈ IR, n 6= 0, 1

Delen door y n en substitutie van g(x) = 1/y n−1 | g 0 (x) = {(1 − n)/y n }y 0 geeft een LDV:
(1 − n)−1 g 0 (x) + g(x)P (x) = Q(x)
De differentiaalvergelijking van Clairaut is van de vorm:

y 0 = xy 0 + f (y 0 )

Stel: y 0 = p → y = xp + f (p) → y 0 = p + xp0 + f 0 (p)p0 ⇔ [x + f 0 (p)]p0 = 0 → p0 =


0 ∨ x + f 0 (p) = 0 →
p0 = 0 → p = a → y = ax + b; substitutie in de DV geeft b = f (a) → y = ax + f (a)
Eliminatie van p uit het stelsel y = xp + f (p) en x + f 0 (p) = 0 geeft F (x, y) = 0 die een
oplossing kàn zijn. Deze oplossing volgt niet uit het toekennen van een bepaalde waarde aan
de constanten in y = ax + f (a). Een dergelijke oplossing heet een singuliere oplossing.
De lineaire differentiaalvergelijking van de n-de orde is van de vorm:

an (x)y (n) + an−1 (x)y (n−1) + · · · + a1 (x)y 0 + a0 (x)y = b(x)

De differentiaaloperator D wordt gedefinieerd als:

Dn · f (x) = f (n) (x) | n ∈ IN

Stel: L = an (x)Dn + · · · + a0 (x)D0 →

L · y = b(x)

97
De functies f1 (x), . . . , fn (x) zijn lineair afhankelijk als er getallen c1 , . . . , cn ∈ IR zijn (niet
alle nul) zo, dat c1 f1 (x) + · · · + cn fn (x) = 0.
Als de functies (n − 1) maal differentieerbaar zijn, dan is een noodzakelijke voorwaarde voor
lineaire afhankelijkheid dan de Wronskiaan W van het stelsel

f1 (x) ··· fn (x)

 c1 f1 (x) + · · · + cn fn (x) = 0


......................................
.
.. ..
nul is: W = . =0

 (n−1) (n−1) (n−1) (n−1)

c1 f1 (x) + · · · + cn fn (x) = 0 f (x) · · · fn

(x)
1
Een homogene lineaire differentiaalvergelijking met constante coëfficienten is van de
vorm:
an y (n) + an−1 y (n−1) + · · · + a1 y 0 + a0 y = 0
Substitutie van y = eαx geeft: (an αn + an−1 αn−1 + · · · + a1 α + a0 )eαx = 0 →
Karakteristieke vergelijking: an αn + an−1 αn−1 + · · · + a1 α + a0 = 0
I. De KV heeft n verschillende reële wortels α1 , α2 , . . . , αn →
n
X
y= C k e αk x
k=1

II. De KV heeft n verschillende wortels, waaronder complexe a + bi → a − bi is ook een


wortel, daar an ∈ IR →
y1 = e(a+bi)x = eax (cos bx + i sin bx) ∧ y2 = e(a−bi)x = eax (cos bx − i sin bx) →
1 ax −1 ax
2 (y1 + y2 ) = e cos bx ∧ (2i) (y1 − y2 ) = e sin bx zijn oplossingen.
III. De KV heeft meervoudige wortels → aantal verschillende wortels m is kleiner dan n.
Als α0 een k-voudige wortel is van de KV P (α) = 0, dan geldt tevens:
P 0 (α0 ) = 0 ∧ P 00 (α0 ) = 0 ∧ . . . ∧ P (k−1) (α0 ) = 0
n n ∂
L·eαx = ai Di eαx = L·eαx = xeαx P (α)+eαx P 0 (α) = L·xeαx
ai αi eαx = eαx P (α) →
P P
i=0 i=0 ∂α
Als α0 een tweevoudige wortel is, dan geldt: P (α0 ) = 0 ∧ P 0 (α0 ) = 0 →
L · xeα0 x = 0 → xeα0 x is - naast eα0 x - een oplossing.
Algemeen geldt: als α0 een k-voudige wortel is, dan zijn eα0 x , xeα0 x , . . . , xk−1 eα0 x oplossin-
gen.
Dit geldt ook als α0 = a + bi een k-voudige wortel is:
xj eα0 x cos bx ∧ xj eα0 x sin bx | j = 0, 1, 2, . . . , k − 1 zijn oplossingen.
De differentiaalvergelijking van Euler is een homogene DV van de vorm:

An (a + bx)n y (n) + An−1 (a + bx)n−1 y (n−1) + · · · + A1 (a + bx)y 0 + A0 y = 0

Substitutie van a+bx = σeu | a+bx > 0 ⇒ σ = 1∧a+bx < 0 ⇒ σ = −1 geeft een homogene
LDV met constante coëfficiënten.
De LDV L · y = b(x) is op te lossen d.m.v. de methode van variatie van constanten:
n
ck fk (x) is de algemene oplossing van L · y = en ck = Ck (x) →
P
Stel: y =
k=1
n n n
Ck (x)fk (x) → y 0 = Ck0 (x)fk (x) + Ck0 (x)fk0 (x)
P P P
y=
k=1 k=1 k=1

98
n n n
Ck0 (x)fk (x) = 0 → y 00 = Ck0 (x)fk0 (x) + Ck (x)fk00 (x)
P P P
Stel:
k=1 k=1 k=1
n n n
Ck0 (x)fk0 (x) = 0 → y 000 = Ck0 (x)fk00 (x) + Ck (x)fk000 (x) . . . . . . →
P P P
Stel:
k=1 k=1 k=1
n (n−1) n (n)
y (n) = Ck0 (x)fk
P P
(x) + Ck (x)fk (x)
k=1 k=1
n (n−1) b(x)
Substitutie van y (j) | j = 0, 1, 2, . . . , n in L · y = b(x) geeft: Ck0 (x)fk
P
(x) =
k=1 an (x)
De functies Ck0 (x) volgen uit het stelsel lineaire vergelijkingen:
0 0

 C1 (x)f1 (x) + · · · + Cn (x)fn (x) = 0

..........................................
(n−1) (n−1)
C10 (x)f1 (x) + · · · + Cn0 (x)fn


(x) = b(x)/an (x)
Integratie van de Ck0 (x)’s geeft na substitutie in y een particuliere oplossing φ0 (x) → algemene
oplossing: y + φ0 (x)
De differentiaalvergelijking van Bessel is van de vorm:

x2 y 00 + xy 0 + (x2 − n2 )y = 0 | n ≥ 0

ck xk+β | k < 0 ⇒ ck = 0 geeft:
P
Substitutie van y =
−∞

[(k + β)(k + β − 1)ck + (k + β)ck + ck−2 − n2 ck ]xk+β = 0 → [(k + β)2 − n2 ]ck ck−2 = 0
P
−∞

k = 0 ⇒ c−2 = 0 → indexvergelijking: (β 2 − n2 )c0 = 0 → c0 6= 0 → β 2 = n2 → eta = ±n


¯
β = n ⇒ k(2n + k)ck + ck−2 = 0; substitutie van achtereenvolgens k = 1, 2, 3, . . . geeft:
−c0 −c2 c0
c1 = 0, c2 = , c3 = 0, c4 = = →
2(2n + 2) 4(2n + 4) 2 · 4(2n + 2)(2n + 4)
" #
n n+2 n+4 n x2 x4
y = c0 x + x2 x + c4 x + · · · = c0 x 1− + − ···
2(2n + 2) 2 · 4(2n + 2)(2n + 4)
" #
n x2 x4
β = −n ⇒ c0 x 1− + − ··· →
2(2 − 2n) 2 · 4(2 − 2n)(4 − 2n)
( )
n x2 x4
y =Cx 1− + − ··· +
2(2n + 2) 2 · 4(2n + 2)(2n + 4)
( )
−n x2 x4
Dx 1− + − ··· n 6∈ IN

2(2 − 2n) 2 · 4(2 − 2n)(4 − 2n)

De Besselfunctie van de eerste soort en orde n Jn (x) wordt gedefinieerd als:


(−1)r ( 12 x)n+2r
( )
xn x2 x4 X
Jn (x) = n 1− + − ··· =
2 Γ(n + 1) 2(2n + 2) 2 · 4(2n + 2)(2n + 4) r=0
r!Γ(n + r + 1)

99
Hieruit volgt voor n = 0:

x2 x4 x6
J0 (x) = 1 − + − + ···
22 22 · 42 22 · 42 · 62
De algemene oplossing van de Besselvergelijking is nu te schrijven als:

y = AJn (x) + BJ−n (x) | n 6∈ IN



X (−1)r ( 12 x)−n+2r
Hierin is J−n (x) =
r=0
r!Γ(−n + r + 1)
Voor n ∈ IN zijn Jn (x) en J−n (x) lineair afhankelijk, daar geldt dan:

J−n (x) = (−1)n Jn (x)

Voor de polynomen Jn (x) gelden de volgende recursieformules:

2n
Jn+1 (x) = Jn (x) − Jn−1 (x)
x
Jn0 (x) = 21 [Jn−1 (x) − Jn+1 (x)]

xJn0 (x) = nJn (x) − xJn+1 (x) = xJn−1 (x) − nJn (x)

Dx [xn Jn (x)] = xn Jn−1 (x)

Dx [x−n Jn (x)] = −x−n J+1 (x)

Substitutie van Jn (x) resp. J−n (x) in de DV van Bessel, vermenigvuldiging van de 1-ste met
J−n (x) en de 2-de met Jn (x) en aftrekking geeft:
x2 [Jn00 (x)J−n (x) − J−n
00 (x)J (x)] + x[J 0 (x)J
n n
0
−n (x) − J−n (x)Jn (x)] = 0 ⇔
0 0 0
Dx [x{Jn (x)J−n (x) − J−n (x)Jn (x)}] = 0 → Jn (x)J−n (x) − J−n 0 (x)J (x) = c/x
n

xn 0 xn−1
Substitutie van Jn (x) = − · · ·, Jn (x) = − · · ·,
2n Γ(n + 1) 2n Γ(n)
x−n 0 x−n−1
J−n (x) = − · · · en J−n (x) = − · · · geeft:
2n Γ(−n + 1) 2n Γ(−n)
2 2 sin nπ
c=c= = →
Γ(n)Γ(1 − n) π

2 sin nπ
Jn0 (x)J−n (x) − J−n
0
(x)Jn (x) =
πx
De voortbrengende functie voor Besselfuncties wordt gedefinieerd als:

1 1 X
e 2 x(t− t ) = Jn (x)tn
n=−∞

∞ 1
X (−1)r (x/2) 2 +2r (x/2)1/2 (x/2)5/2 (x/2)9/2
J1/2 (x) = 3 = √ − √ + √ − ···
r=0 r!Γ(r + 2)
(1/2) π 1!(3/2)(1/2) π 2!(5/2)(3/2)(1/2) π

100
( )
(x/2)1/2 x2 x4 (x/2)1/2 sin x
J1/2 (x) = √ 1− + − ··· = √ · ; analoog voor J−1/2 (x) →
(1/2) π 3! 5! (1/2) π x
r r
2 2
J1/2 (x) = sin x ∧ J−1/2 (x) = cos x
πx πx
1
Substitutie van n = 2 resp. n = − 21 in Jn−1 (x) + Jn+1 (x) = (2n/x)Jn (x) geeft:
r r
2 sin x − x cos x 2 x sin x + cos x
   
J3/2 (x) = ∧ J−3/2 (x) = −
πx x πx x
1 θi −e−θi ) ∞ ∞
Stel: t = eθi → e 2 x(e = eix sin x = Jn (x)enθi = Jn (x)[cos nθ + i sin nθ] ⇔
P P
n=−∞ n=−∞

eix sin x = [J0 (x) + 2J2 (x) cos 2θ + · · ·] + i[2J1 (x) sin θ + 2J3 (x) sin 3θ + · · ·] →

cos(x sin θ) = J0 (x) + 2J2 (x) cos 2θ + 2J4 (x) cos 4θ + · · ·


sin(x sin θ) = 2J1 (x) sin θ + 2J3 (x) sin 3θ + 2J5 (x) sin 5θ + · · ·

Rπ Rπ Rπ
cos(x sin θ) cos nθdθ = J0 (x) cos nθdθ + 2J2 (x) cos 2θ cos nθdθ + · · · |n = 0, 2, 4, . . . ⇔
0 0 0

cos(x sin θ) cos nθdθ = J2 (x)π + J4 (x)π + · · · = πJn (x)
0
Rπ Rπ Rπ
sin(x sin θ) sin nθdθ = 2J1 (x) sin θ sin nθdθ+2J3 (x) sin 3θ sin nθdθ+· · · = 0|n = 0, 2, 4, . . . →
0 0 0

−1
Rπ Rπ
Jn (x) = (π) [cos(x sin θ) cos nθ + sin(x sin θ) sin nθ]dθ = (π)−1 cos(bθ − x sin θ)dθ
0 0
Analoog geldt voor n = 1, 3, 5, . . .:
Rπ Rπ
Jn (x) = (π)−1 sin(x sin θ) sin nθdθ en cos(x sin θ) cos nθdθ = 0 →
0 0




1
Jn (x) = cos(nθ − x sin θ)dθ n ∈ IN
π
0

De Besselfunctie van de tweede soort en orde n ofwel Neumannfunctie Yn (x) wordt


gedefinieerd als:
Jn (x) cos nπ − J−n (x)

Yn (x) =
sin nπ n 6∈ IN

Voor n ∈ IN wordt Yn (x) gedefinieerd als:

Jp (x) cos pπ − J−p (x)



Yn (x) = lim
p→n sin pπ n ∈ IN

De algemene oplossing van de DV van Bessel is nu te schrijven als:

y = c1 Jn (x) + c2 Yn (x)

101
Voor n ∈ IN is Yn (x) in een reeks te ontwikkelen:


2 1 n−1
X 1X 1 2k+n
x
Yn (x) = {ln 12 x + γ}Jn (x) − (n − k − 1)! 12 x2k−n − (−1)k {Φ(k) + Φ(n + k)} 2
π π k=0 π k=0 k!(n + k)!

Hierin is γ ≈ 0, 58 de constante van Euler en is Φ(p) = 1+2−1 +3−1 +· · ·+p−1 | Φ(0) = 0.


Voor n = 0 geldt voor Y0 (x):
" #
2 2 x2 x4 −1 x6
Y0 (x) = {ln 12 x + γ}J0 (x) + − (1 + 2 ) + (1 + 2−1 + 3−1 ) − · · ·
π π 22 22 · 42 22 · 42 · 62

(1)
De Hankelfunctie van de eerste soort Hn (x) wordt gedefinieerd als:

(1)
Hn (x) = Jn (x) + iYn (x)

(2)
De Hankelfunctie van de tweede soort Hn (x) wordt gedefinieerd als:

(2)
Hn (x) = Jn (x) − iYn (x)

Jn (x) cos nπ − J−n (x) Jn (x) sin nπ + iJn (x) cos nπ − iJ−n (x)
 
Hn(1) (x) = Jn (x) + i = ⇔
sin nπ sin nπ
" #
Jn (x){cos nπ − i sin nπ} − J−n (x) Jn (x)e−nπi − J−n (x)
 
Hn(1) (x) =i =i →
sin nπ sin nπ

J−n (x) − e−nπi Jn (x)


Hn(1) (x) =
i sin nπ

102
(2)
Substitutie van −i voor i geeft voor Hn (x):

enπi Jn (x) − J−n (x)


Hn(2) (x) =
i sin nπ

De gemodificeerde differentiaalvergelijking van Bessel is van de vorm:

x2 y 00 + xy 0 − (x2 + n2 )y = 0

De gemodificeerde Besselfunctie van de eerste soort en orde n In (x) wordt gedefi-


nieerd als:
1
In (x) = i−n Jn (ix) = e− 2 nπi Jn (ix)
Als n een geheel getal is, dan geldt:

I−n (x) = In (x) | n ∈ ZZ

De gemodificeerde Besselfunctie van de tweede soort en orde n Kn (x) wordt gede-


finieerd als:
I−n (x) − In (x)
 
1
Kn (x) = 2 π
sin nπ n 6∈ IN

Voor n ∈ IN wordt Kn (x) gedefinieerd als:

I−p (x) − Ip (x)



1

Kn (x) = n ∈ IN
2 π p→n
lim
sin pπ

De algemene oplossing van de gemodificeerde DV van Bessel is dan:

y = AIn (x) + BI−n (x) | n 6∈ IN


y = CIn (x) + DKn (x) | n ∈ IN

De complexe differentiaalvergelijking van Bessel is van de vorm:

x2 y 00 + xy 0 − (ix2 + n2 )y = 0

De Ber- en Beifuncties Bern (x) en Bein (x) worden gedefinieerd als het reële en imaginaire
deel van Jn (i3/2 x):
Jn (i3/2 x) = Bern (x) + i Bein (x)
De Ker- en Keifuncties Bern (x) en Kein (x) worden gedefinieerd als het reële en imaginaire
1
deel van e− 2 nπi Kn (i1/2 x):

1
e− 2 nπi Kn (i1/2 x) = Bern (x) + i Kein (x)

De algemene oplossing van de complexe DV van Bessel is dan:

y = EJn (i3/2 x) + F Kn (i1/2 x)

103
Voor grote waarden van x zijn Jn (x) en Yn (x) te schrijven in asymptotische vorm:
r
2
Jn (x) ≈ cos(x − 14 π − 12 nπ)
πx
r
2
Yn (x) ≈ sin(x − 14 π − 12 nπ)
πx

Substitutie van λx| λ ∈ IR in de DV van Bessel geeft:

x2 y 00 + xy 0 + (λ2 x2 − n2 )y = 0

De algemene oplossing van deze DV is dan:

y = GJn (λx) + HYn (λx)

Als y1 = Jn (λx) en y2 = Jn (µx) oplossingen zijn, dan geldt:


x2 y100 + xy10 + (λ2 x2 − n2 )y1 = 0 en x2 y200 + xy20 + (µ2 x2 − n2 )y2 = 0
Vermenigvuldiging van de 1-ste DV met y2 en van de 2-de DV met y1 en aftrekking geeft:
x2 (y2 y100 − y1 y200 ) + x(y2 u01 − y1 y20 ) = (µ2 − λ2 )x2 y1 y2 ⇔
Dx [x(y2 y10 − y1 y20 )] = (µ2 − λ2 )xy1 y2 → (µ2 − λ2 ) xy1 y2 dx = x(y2 y10 − y1 y20 ) + C →
R

x[λJn (µx)Jn0 (λx) − µJn (λx)Jn0 (µx)]


Z
µ2 λ2 6= 0 ⇒ xJn (λx)jn (µx)dx = +C →
µ2 − λ 2

Z1
λJn (µ)Jn0 (λ) − µJn (λ)Jn0 (µ)

Jn (λx)Jn (µx)dx =
µ2 − λ 2 λ 6= µ
0

R1 λJn0 (µ)Jn0 (λ) − Jn (λ)Jn0 (µ) − µJn (λ)Jn00 (µ)


µ=λ⇒ xJn2 (λx)dx = lim ⇔
0 µ→λ 2µ
R1 λJn02 (λ) − Jn (λ)Jn0 (λ) − λJn (λ)Jn00 (λ)
xJn2 (λx)dx =
0 2λ
Substitutie van Jn00 (λ) uit λ2 Jn00 (λ) + λJn0 (λ) + (λ2 − n2 )Jn (λ) = 0 geeft:

Z1 " ! #
n2
xJn2 (λx)dx = 1
2 Jn02 (λ) + 1− 2 Jn2 (λ)
λ
0

Stel: µ en λ zijn 2 verschillende wortels van P Jn (x) + QxJn0 (x) = 0 | P, Q ∈ IR →


P Jn (λ) + QJn0 (λ) = 0 en P Jn (µ) + QJn0 (µ) = 0
Vermenigvuldiging van de 1-ste vergelijking met Jn (µ) en van de 2-de met Jn (λ) en aftrekking
geeft: λJn0 (λ)Jn (µ) − µJn0 (µ)Jn (λ) = 0 →

Z1
xJn (λx)Jn (µx)dx = 0
0

104
√ √
Dit betekent dat de functies xJn (λx) en xJn (µx) orthogonaal in het punt (0, 1) zijn,
ofwel dat Jn (λx) en Jn (µx) orthogonaal zijn m.b.t. de dichtheidsfunctie x.
Als f (x) aan de Dirichletvoorwaarden voldoet, dan kan f (x) in elk punt van het interval
0 < x < 1 als een Besselreeks geschreven worden:


X
f (x) = Ap Jn (λp x) | 0 < x < 1
p=1

Hierin zijn λ1 , λ2 , λ3 , . . . de pos. wortels van P Jn (x) + QxJn0 (x) = 0 | Q 6= 0


R1 ∞ R1 R1
xJn2 (λk x)dx ⇔
P
xJn (λk x)f (x)dx = Ap xJn (λk x)Jn (λp x)dx = Ak
0 p=1 0 0

Z1 " ! #
R1 n2
xJn (λk x)f (x)dx = 1
2 Ak Jn0 (λk ) + 1− 2 Jn2 (λk )
0 λk
0

P Jn (λk ) + Qλk Jn0 (λk ) = 0 → Jn0 (λk ) = R2 Jn2 (λk )/S 2 λ2k →
"( ) #
R1 Ak R2
xJn (λk x)f (x)dx = 2 + λ2k − n2 Jn2 (λk ) →
0 2λk S2
Z1
2λ2k
Ak = 2 xJn (λk x)f (x)dx →
[λk − n2 + (R2 /S 2 )]Jn2 (λk )
0

∞ 1
X λ2p Jn (λp x) Z
f (x) = 2 xJn (λp x)f (x)dx
p=1
[λ2p − n2 + (R2 /S 2 )]Jn2 (λp )
0

R1
Q = 0 ⇒ Jn (λp ) = 0 → xJn (λk x)f (x)dx = 12 Ak Jn0 (λk ) = 21 Ak Jn+1
2 (λ ) →
k
0

∞ Z1
X Jn (λp x)
f (x) = 2 2 (λ ) xJn (λp x)f (x)dx
p=1
Jn+1 p
0

De differentiaalvergelijking van Legendre is van de vorm:

(1 − x2 )y 00 − 2xy 0 + n(n + 1)y = 0


ck xk+β | k < 0 ⇒ ck = 0 geeft:
P
Substitutie van y =
k=−∞

[(k + β + 2)(k + β + 1)ck+2 − (k + β)(k + β − 1)ck − 2(k + β)ck + n(n + 1)ck ]xk+β = 0 →
P
k=−∞

(k + β + 2)(k + β + 1)ck+2 + [n(n + 1) − (k + β)(k + β + 1)]ck = 0


Stel: k = −2 → c−2 = 0 ∧ β(β − 1)c0 = 0 → β = 0 ∨ β = 1

105
β = 0 ⇒ (k + 2)(k + 1)ck+2 + [n(n + 1) − k(k + 1)]ck = 0; substitutie van achtereenvolgens
k = −1, 0, 1, 2, 3, . . . geeft:
n(n + 1) 1 · 2 − n(n + 1) [2 · 3 − n(n + 1)]
c2 = − , c3 = c1 , c4 = c2 , . . . →
2·1 3·2 4·3

n(n + 1) 2 n(n − 2)(n + 1)(n + 3) 4


 
y = c0 1− x + x − ··· +
2! 4!

(n − 1)(n + 2) 3 (n − 1)(n − 3)(n + 2)(n + 4) 5


 
c1 x − x + x − ···
3! 5!

Daar er 2 willekeurige constanten in de oplossing staan is het geval β = 1 irrelevant.


Daar er voor n = 0, 2, 4, 6, . . . de 1-ste reeks een polynoom geeft en voor n = 1, 3, 5, 7, . . . de
2-de reeks, bezit de DV dus polynoom oplossingen.
Voor k = n volgt uit (k + 2)(k + 1)ck+2 + [n(n + 1) − k(k + 1)]ck = 0 dat cn+2 = 0 →
cn+4 = cn+6 = · · · = 0, terwijl voor achtereenvolgens k = n − 2, n − 4, . . . volgt:
n(n − 1) (n − 2)(n − 3) n(n − 1)(n − 2)(n − 3)
cn−2 = − cn , cn−4 = − cn−2 = cn , . . . →
2(2n − 1) 4(2n − 3) 2 · 4(2n − 1)(2n − 3)
n(n − 1) n−2 n(n − 1)(n − 2)(n − 3) n−4
 
n
y = cn x − x + x − ···
2(2n − 1) 2 · 4(2n − 1)(2n − 3)
(2n − 1)(2n − 3) · · · 3 · 1
Stel: cn = →
n!
Legendre polynomen Pn (x):

(2n − 1)(2n − 3) · · · 3 · 1 n n(n − 1) n−2 n(n − 1)(n − 2)(n − 3) n−4


 
Pn (x) = x − x + x − ···
n! 2(2n − 1) 2 · 4(2n − 1)(2n − 3)

Voor alle n ∈ IN geldt:


Pn (1) = 1 ∧ Pn (−1) = (−1)n
Voor de 1-ste 6 Legendre polynomen geldt:

P0 (x) = 1
P1 (x) = 1
P2 (x) = 12 (3x2 − 1)
P3 (x) = 12 (5x3 − 3x)
P4 (x) = 18 (35x4 − 30x2 + 3)
P5 (x) = 18 (63x5 − 70x3 + 15x)

Rx Rx (2n − 1)(2n − 3) · · · 3 · 1 2n n(n − 1) 2n−4


 
· · · Pn (x)dx · · · dx = x − nx2n−2 + x − ··· ⇔
0 0 (2n)! 2!
Rx Rx (2n − 1)(2n − 3) · · · 3 · 1 (x2 − 1)n
· · · Pn (x)dx · · · dx = (x2 − 1)n = →
0 0 (2n)(2n − 1)(2n − 2) · · · 2 · 1 2n n!

106
Formule van Rodrigues:

1 dn 2
Pn (x) = · (x − 1)n
2n n! dxn

De voortbrengende functie voor de Legendre polynomen wordt gedefinieerd als:


1 X
√ = Pn (x)tn
1 − 2xt + t2 n=0

Voor de polynomen Pn (x) gelden de volgende recursieformules:

[n + 1]Pn+1 (x) = [2n + 1]xPn (x) − nPn−1 (x)


0
Pn+1 0
(x) − Pn−1 (x) = [2n + 1]Pn (x)
0
Pn+1 (x) − xPn0 (x) = [n + 1]Pn (x)

xPn0 (x) − Pn−1


0 (x) = nPn (x)

Afhankelijk van n = 0, 2, 4, 6, . . . of n = 1, 3, 5, 7, . . . is één van de reeksen in de serie oplossing


van de DV van Legendre nul. Hieruit volgen voor |x| < 1 de Legendre functies van de
tweede soort Qn (x):

1
(−1) 2 n 2n {(n/2)!}2 (n − 1)(n + 2) 3

Qn (x) = x− x +
3!
(n − 1)(n − 3)(n + 2)(n + 4) 5


x − · · · n = 0, 2, 4, . . .
5!
1
(−1) 2 (n+1) 2n−1 {((n − 1)/2)!}2 n(n + 1) 2

Qn (x) = 1− x +
1 · 3 · 5···n 2!
n(n − 2)(n + 1)(n + 3) 4


x − · · · n = 1, 3, 5, . . .
4!

Voor de 1-ste 3 Legendre functies van de 2-de soort geldt:

1 1+x
Q0 (x) = 2 ln
1−x
1+x
Q1 (x) = −1 + 21 x ln
1−x
1+x
Q2 (x) = −1 21 x + 14 (3x2 − 1) ln
1−x

De algemene oplossing van de DV van Legendre is nu te schrijven als:

y = c1 Pn (x) + c2 Qn (x) | n ∈ IN

Als Pm (x) en Pn (x) oplossingen zijn, dan geldt:

107
(1 − x2 )Pm00 (x) − 2xP 0 (x) + m(m + 1)P (x) = 0 en
m m
(1 − x2 )Pn00 (x) − 2xPn0 (x) + n(n + 1)Pn (x) = 0
Vermenigvuldiging van de 1-ste DV met Pn (x) en van de 2-de DV met Pm (x) en aftrekking
geeft:
00 (x)P (x) − P 00 (x)P (x)] − 2x[P 0 (x)P (x) − P 0 (x)P (x)] =
(1 − x2 )[Pm n n m m n n m

[n(n + 1) − m(m + 1)]Pm (x)Pn (x) ⇔


0 (x) − P (x)P 0 (x)}] = [n(n + 1) − m(m + 1)]P (x)P (x) →
Dx [(1 − x2 ){Pn (x)Pm m n m n
R1 0 (x) − P (x)P 0 (x)}]1 = 0 →
[n(n + 1) − m(m + 1)] Pm (x)Pn (x)dx = [(1 − x2 ){Pn (x)Pm m n −1
−1

Z1



Pm (x)Pn (x)dx = 0 m 6= n

−1

∞ ∞ X ∞
1 X 1 X
√ = Pn (x)tn ⇔ 2
= Pm (x)Pn (x)tm+n →
1 − 2tx + t 2
n=0
1 − 2tx + t m=0 n=0
Z1 ∞ X ∞ Z1
dx X
= tm+n Pm (x)Pn (x)dx →
1 − 2tx + t2 m=0 n=0
−1 −1

∞ ∞ Z1
1 1+t X 2t2n X
ln = = t2n Pn2 (x)dx →
t 1 − t n=0 2n + 1 n=0
−1

Z1
2
Pn2 (x)dx =
2n + 1
−1

Als f (x) aan de Dirichletvoorwaarden voldoet, dan kan f (x) in elk punt van het interval
−1 < x < 1 als een Legendrereeks geschreven worden:

X
f (x) = Ak Pk (x) | − 1 < x < 1
k=0

Z1 ∞ Z1 Z1
X
2 2Am
Pm (x)f (x)dx = Ak Pm (x)Pk (x)dx = Am Pm (x)dx = →
k=0
2m + 1
−1 −1 −1


X Z1
1
f (x) = 2 (2k + 1)Pk (x) Pk (x)f (x)dx
k=0 −1

De Geassocieerde differentiaalvergelijking van Legendre is van de vorm:


" #
m2
(1 − x2 )y 00 − 2ny 0 + n(n + 1) − y=0
1 − x2

108
De Geassocieerde Legendre functie van de eerste soort Pnm (x) wordt gedefunieerd als:

1 dm
Pnm (x) = (1 − x2 ) 2 m Pn (x)
dxm

De Geassocieerde Legendre functie van de tweede soort Qm n (x) wordt gedefunieerd


als:
1 dm
Pnm (x) = (1 − x2 ) 2 m m Qn (x)
dx
De algemene oplossing van de geassocieerde DV is voor m, n ∈ IN nu te schrijven als:

y = c3 Pnm (x) + c4 Qm
n (x)

Analoog aan de Legendre polynomen geldt:

Z1


m m

Pn (x)Pk (x)dx = 0 n 6= k

−1

Voor n = k geldt:
Z1
2 (n + m)!
[Pnm (x)]2 dx = ·
2n + 1 (n − m)!
−1

In het interval −1 < x < 1 is f (x) te schrijven als:

∞ Z1
X (k − m)! m
f (x) = 1
(2k + 1) P (x) Pkm (x)f (x)dx
2
k=0
(k + m)! k
−1

De differentiaalvergelijking van Hermite is van de vorm:

y 00 − 2xy 0 + 2ny = 0

De oplossingen van deze DV worden gegeven door de Hermite polynomen Hn (x) die volgen
uit de corresponderende Formule van Rodrigues:

2 dn −x2
Hn (x) = (−1)n ex (e )
dxn

Voor de 1-ste 5 Hermite polynomen geldt:

H0 (x) = 1
H1 (x) = 2x
H2 (x) = 4x2 − 2
H3 (x) = 8x3 − 12x
H4 (x) = 16x4 − 48x2 + 12

109
De voortbrengende functie voor Hermite polynomen wordt gedefinieerd als:

2 X Hn (x)tn
e2tx−t =
n=0
n!

Voor de polynomen Hn (x) gelden de volgende recursieformules:

Hn+1 (x) = 2xHn (x) − 2nHn−1 (x)


Hn0 (x) = 2nHn−1 (x) = 2xHn (x) − Hn+1 (x)

Als Hm (x) en Hn (x) oplossingen zijn, dan geldt:


00 (x) − 2xH 0 (x) + 2mH (x) = 0 en H 00 (x) − 2xH 0 (x) + 2nH (x) = 0
Hm m m n n n

Vermenigvuldiging van de 1-ste DV met Hn (x) en van de 2-de DV met Hm (x) en aftreking
geeft:
00 (x)H (x) − H 00 (x)H (x) − 2x[H 0 (x)H (x) − H 0 (x)H (x)] = 2[n − m]H (x)H (x) ⇔
Hm n n m m n n m m n
2 2
0 (x) − H (x)H 0 (x)}] = 2(n − m)e−x H (x)H (x) →
Dx [e−x {Hn (x)Hm m n m n
R∞ −x2 2
2(n − m) e Hm (x)Hn (x)dx = e−x [{Hn (x)Hm
0 (x) − H (x)H 0 (x)}]∞ = 0 →
m n −∞
−∞

Z∞


−x2

e Hm (x)Hn (x)dx = 0 m 6= n

−∞

2 2 2 +2sx−s2 ∞ Hn (x)Hm (x)tn sm


∞ P
e2tx−t e2sx−s = e2tx−t →
P
=
n=0 m=0 n!m!
Z∞ ∞ ∞
X X sm tn Z

2 −2st] −x2
e[(x−s−t) dx = e Hm (x)Hn (x)dx
m=0 n=0
m!n!
−∞ −∞
R∞ (x−s−t)2 R∞ −u2 √ √ P∞
2m sm tm
e2st e dx = e2st e du = e2st π = π m! →
−∞ −∞ m=0

Z∞
2 √
e−x Hn2 (x)dx = 2n n! π
−∞

Als f (x) aan de Dirichletvoorwaarden voldoet, dan kan f (x) in elk punt van het interval
−∞ < x < ∞ als een Hermitereeks geschreven worden:

X
f (x) = Ak Hk (x)
k=0

R∞ −x2 ∞ R∞ −x2 R∞ −x2 2 √


e Hm (x)dx = 2m m! πAm →
P
e Hm (x)f (x)dx = Ak e Hm (x)Hk (x)dx = Am
−∞ k=0 −∞ −∞

∞ Z∞
1 X Hk (x) 2
f (x) = √ k
e−x Hk (x)f (x)dx
π k=0 2 k!
−∞

110
De differentiaalvergelijking van Laguerre is van de vorm:

xy 00 + (1 − x)y 0 + ny = 0

De oplossingen van deze DV worden gegeven door de Laguerre polynomen Ln (x) die volgen
¯
uit de corresponderende Formule van Rodrigues:

dn n −x
Ln (x) = ex (x e )
dxn

Voor de 1-ste 5 Laguerre polynomen geldt:

L0 (x) = 1
L1 (x) = 1 − x
L2 (x) = 2 − 4x + x2
L3 (x) = 6 − 18x + 9x2 − x3
L4 (x) = 24 − 96x + 72x2 − 16x3 + x4

De voortbrengende functie voor Laguerre polynomen wordt gedefinieerd als:


e−xt/(1−t) X Ln (x)tn
=
1−t n=0
n!

Voor de polynomen Ln (x) gelden de volgende recursieformules:

Ln+1 (x) = [2n + 1 − x]Ln (x) − n2 Ln−1 (x)


nLn−1 (x) = nL0n−1 (x) − L0n (x)

Als Lm (x) en Ln (x) oplossingen zijn, dan geldt:


xL00m (x) + (1 − x)L0m (x) + mLm (x) = 0 en xL00n (x) + (1 − x)L0n (x) + nLn (x) = 0
Vermenigvuldiging van de 1-ste DV met Ln (x) en van de 2-de DV met Lm (x) en aftreking
geeft:
x[L00m (x)Ln (x) − L00n (x)Lm (x)] + (1 − x)[L0m (x)Ln (x) − L0n (x)Lm (x)] = [n − m]Lm (x)Ln (x) ⇔
Dx [xe−x {Ln (x)L0m (x) − Lm (x)L0n (x)}] = [n − m]e−x Lm (x)Ln (x) →
R∞ −x
(n − m) e Lm (x)Ln (x)dx = xe−x [Ln (x)L0m (x) − Lm (x)L0n (x)]∞
0 =0→
0

Z∞


−x

e Lm (x)Ln (x)dx = 0 m 6= n

0

R∞ −x 2 R∞ R∞
e Ln (x)dx = e−x Ln (x)ex Dxn (e−x xn )dx = e−x Ln (x)Dxn (e−x xn )dx ⇔
0 0 0

111
R∞ −x 2 R∞
e Ln (x)dx = n! e−x xn dx = n!Γ(n + 1) →
0 0

Z∞
e−x L2n (x)dx = (n!)2
0

Als f (x) aan de Dirichletvoorwaarden voldoet, dan kan f (x) in elk punt van het interval
[0; ∞ > als een Laguerrereeks geschreven worden:

X
f (x) = Ak Lk (x)
k=0

R∞ −x ∞ R∞ R∞
Ak e−x Lm (x)Lk (x)dx = Am e−x L2m (x)dx = (m!)Am →
P
e Lm (x)f (x)dx =
0 k=0 0 0

∞ Z∞
Lk (x)
e−x Lk (x)f (x)dx
X
f (x) = 2
k=0
(k!)
0

De differentiaalvergelijking van Airy is van de vorm:

y 00 − xy = 0
∞ ∞ ∞
cn xn geeft: n(n − 1)an xn−2 − an xn+1 = 0 ⇔
P P P
Substitutie van y =
n=0 n=2 n=0
∞ ∞
(n + 2)(n + 1)an+2 xn − an−1 xn = 0 ⇔
P P
n=0 n=1


an−1 n ∈ IN + →
]xn

[(n + 2)(n + 1)an+2 − an−1 = 0 → a2 = 0 ∧ an+2
P
2a2 + =
n=1 (n + 2)(n + 1)
Substitutie van achtereenvolgens n = 1, 2, 3, . . . geeft:
a0 a1 a2 a3 a4 a1
a3 = , a4 = , a5 = , a6 = , a7 = = ,... →
3·2 4·3 5·4 6·5 7·6 7·6·4·3
( ) ( )
x3 x6 x4 x7
y = a0 1+ + + · · · + a1 x + + + ···
3·2 6·5·3·2 4·3 7·6·4·3

112
Een Sturm-Liouville stelsel is een grenswaarde probleem van de vorm:

d dy
 

p(x) + [q(x) + λr(x)]y = 0 a ≤ x ≤ b


dx dx
 a y(a) + a y 0 (a) = 0 ∧ b y(b) + b y 0 (b) = 0

1 2 1 2

Hierin zijn a1 , a2 , b1 en b2 constanten, is λ een parameter onafhankelijk van x en is r(x) een


gewichtsfunctie die i.h.a. pos. is. Het stelsel heeft alleen oplossingen voor een aantal bepaalde
waarden van λ, de zgn. eigenwaarden van het stelsel. De corresponderende oplossingen heten
de eigenfuncties van het stelsel, waarbij bij elke eigenwaarde 1 eigenfunctie hoort. Als p(x) en
q(x) reële functies zijn, dan zijn de eigenwaarden ook reëel. Tevens vormen de eigenfuncties
een orthogonale verz. m.b.t. r(x).
Stelsels homogene LDV-en met reële coëfficiënten zijn van de vorm:
( )
ẋ(y) = ax(t) x(t) = Aeat
I. → →
ẏ(t) = ay(t) y(t) = Beat
! !
eat 0
~v (t) = A + B at ∧ Bx = Ay
0 e
( )
ẋ(y) = ax(t) x(t) = Aeat
II. → →
ẏ(t) = by(t) y(t) = Bebt
! !
eat 0
~v (t) = A + B bt ∧ Cy a = Dxb
0 e
(
ẋ(y) = ax(t) + y(t)
III.
ẏ(t) = ay(t)
)
x(t) = Aeαt
Stel: ; substitutie in ẋ(t) en ẏ(t) geeft:
y(t) = Beαt
!
Aeαt
α = a en B = 0 → ~v1 (t) =
0
)
x(t) = (p + qt)eat
Stel: ; substitutie in ẋ(t) en ẏ(t) geeft:
y(t) = (r + st)eat
!
teat
s = p = 0 en q = r = 1 → ~v2 (t) = →
eat
! !
eat teat

A 1 y
~v (t) = A + B at ∧ x = y + y ln
0 e B a B
(
ẋ(y) = ax(t) + by(t)
IV.
ẏ(t) = −bx(t) + ay(t)
)
x(t) = Aeαt
Stel: ; substitutie in ẋ(t) en ẏ(t) geeft
y(t) = Beαt

113
2 complexe wortels α1 en α2 → {~v1∗ + ~v2∗ }/2 en {~v1∗ − ~v2∗ }/2i zijn oplossingen →
! !
eat sin bt eat cos bt
~v (t) = A at +B ∧ x2 + y 2 = (A2 + B 2 )e2at
e cos bt −eat sin bt
De Laplacegetransformeerde F van f wordt gedefinieerd als:

Z∞
F (s) = L{f (t)} = f (t)e−st dt
0

Uit de definitie volgt:

L{c1 f1 (t) + c2 f2 (t)} = c1 L{f1 (t)} + c2 L{f2 (t)}

Z∞ Z∞
−st 1
L{f (at)} = e f (at)dt = e−(s/a)u f (u)du →
a
0 0

1 s
 
L{f (at)} = F
a a
)
g(t) = f (t − a) | t > a ∧ a > 0 R∞ −st R∞
Stel: → L{g(t)} = e f (t−a)dt = e−s(a+u) f (u)du →
g(t) = 0 |0≤t≤a 0 0

L{g(t)} = e−sa L{f (t)}

R∞ −st −at
L{e−at f (t)} = e e f (t)dt →
0

L{e−at f (t)} = F (s + a)

RA −st 0 R∞ −st
L{f 0 (t)} = lim e f (t)dt = lim [e−st f (t)]A
δ +s e f (t)dt = −f (0+ )+sL{f (t)} →
A→∞,δ↓0 δ A→∞,δ↓0 0

L{f (n) (t)} = sn L{f (t)} − sn−1 f (0+ ) − sn−2 f 0 (0+ ) − sn−3 f 00 (0+ ) − · · · − f (n−1) (0+ )

Rt
Stel: g(t) = f (u)du → L{g 0 (t)} = sL{g(t)} − g(0+ ) →
0

 t 
Z  1
L f (u)du = L{f (t)}
  s
0

Uit F (s) = L{f (t)} volgt voor de invers Laplacegetransformeerde f (t) van F (s):

f (t) = L−1 {F (s)}

114
R∞
F 0 (s) = −tf (t)e−st dt = L{−tf (t)} →
0

L−1 {F 0 (s)} = −tf (t)

R∞ −st 1
Stel: f (t) = 1 → F (s) = e dt = →
0 s

1
L(1) =
s
Z∞ Z∞ Z∞
n −st 1 −st n
n
Stel: f (t) = t | n ∈ IN → F (s) = t e dt = − n
t d(e )= tn−1 e−st dt →
s s
0 0 0
n
L(tn ) = L(tn−1 ) →
s
n!
L(tn ) =
sn+1
Z∞
at 1
Stel: f (t) = e → F (s) = e(a−s)t dt = →
s−a
0

1
L(eat ) =
s−a

Analoog geldt voor e−at :


1
L(e−at ) =
s+a
Z∞
1
Stel: f (t) = sin t → F (s) = e−st sin tdt = →
1 + s2
0

1
L(sin t) =
1 + s2

Analoog geldt voor cos t:


s
L(cos t) =
1 + s2
1 1
L(sin at) = · →
a 1 + (s2 /a2 )
a
L(sin at) =
a2 + s2
Analoog geldt voor cos at:
s
L(cos at) =
a2 + s2

115
L(e−at sin bt) = L(sin bt)s→s+a →

b
L(e−at sin bt) =
b2 + (s + a)2

Analoog geldt voor e−at cos bt:

s+a
L(e−at cos bt) =
b2 + (s + a)2

Een LDV met constante coëfficiënten kan d.m.v. een Laplacetransformatie in een algebraı̈sche
vergelijking worden omgezet waarin de beginvoorwaarden zijn verdisconteerd.
Stel: a2 y 00 (t) + a1 y 0 (t) + a0 y(t) = f (t) | y(0) = y0 ∧ y 0 (0) = y00 →
a2 L{y 00 (t)} + a1 L{y 0 (t)} + a0 L{y(t)} = L{f (t)} ⇔
a2 [s2 L{y(t)} − sy(0) − y 0 (0)] + a1 [sL{y(t)} − y(0)] + a0 L{y(t)} = L{f (t)} ⇔
L{f (t)} + (a2 s + a1 )y0 + a2 y00
L{y(t)} =
a2 s2 + a1 s + a0
Het convolutieprodukt f ∗ g(t) van 2 functies f (t) en g(t) wordt gedefinieerd als:

Zt
f ∗ g(t) = f (τ )g(t − τ )dτ
0

Voor het produkt van 2 Laplacetransformaties geldt nu:

L(f ∗ g) = L(f )L(g)

Rt
Uit de definitie volgt: f ∗ 1(t) = f (τ )dτ
0
Een parabolische partiële differentiaalvergelijking van de 2-de orde is van de vorm:

∂2f ∂f
2
−k =0
∂x ∂y

d2 X dY d2 X dY c
Stel: f (x, y) = X(x)Y (y) → Y (y) 2
− kX(x) = 0 ⇔ 2
= cX(x) ∧ = Y (y)
dx dy dx dy k
2 /k)y
Stel: c = −a2 → X(x) = c1 cos ax + c2 sin ax ∧ Y (y) = c3 e−(a →

2 /k)y
f (x, y) = (A cos ax + B sin ax)e−(a

Een hyperbolische partiële differentiaalvergelijking van de 2-de orde is van de vorm:

∂2f 2
2∂ f
− a =0
∂x2 ∂y 2

116
d2 X 2 d2 Y
Stel: f (x, y) = X(x)Y (y) → Y (y) − a X(x) =0⇔
dx2 dy 2
d2 X d2 Y k
2
= kX(x) ∧ 2
= 2 Y (y)
dx dy a
Stel: k = b2 → X(x) = Aebx + Be−bx ∧ Y (y) = Ce(b/a)y + De−(b/a)y →

f (x, y) = (Aebx + Be−bx )(Ce(b/a)y + De−(b/a)y )

Stel: k = −b2 → X(x) = A cos bx + B sin bx ∧ Y (y) = C cos(b/a)y + D sin(b/a)y →

f (x, y) = (A cos bx + B sin bx)(C cos(b/a)y + D sin(b/a)y)


)
v = V (x, y) = y + ax
Stel: → f (x, y) = f ∗ (v, z)
z = Z(x, y) = y − ax
∂2f ∗ ∂f ∗
Substitutie in de hyperbolische PDV geeft: =0→ = F ∗ (v) →
∂z∂v ∂v
f ∗ = F (v) + G(z) → Oplossing van d’Alembert:

f (x, y) = F (y + ax) + G(y − ax)

De Laplacevergelijking is van de vorm:

∂2f ∂2f ∂2f


2
+ 2 + 2 =0
∂x ∂y ∂z

d2 X d2 Y d2 Z
Stel: f (x, y, z) = X(x)Y (y)Z(z) → Y (y)Z(z) 2
+ X(x)Z(z) 2 + X(x)Y (y) 2 = 0 ⇔
dx dy dz
1 d2 X 1 d2 Y 1 d2 Z
· + · + · =0→
X(x) dx2 Y (y) dy 2 Z(z) dz 2
d2 X 2 d2 Y 2 d2 Z
− a X(x) = 0 ∧ − b Y (y) = 0 ∧ − c2 Z(z) = 0 →
dx2 dy 2 dz 2
Oplossingen van de Laplacevergelijking in rechthoekige coördinaten zijn lineaire combinaties
van de volgende termen:
X(x) = c1 cosh ax + c2 sinh ax
Y (y) = c2 cosh by + c4 sinh by
Z(z) = c5 cosh cz + c6 sinh cz

Overgang op cylindercoördinaten geeft: f (x, y, z) → V (ρ, ϕ, z):

1 ∂2V ∂2V ∂2V 1 ∂V


2
· 2
+ 2
+ 2
+ · =0
ρ ∂ϕ ∂ρ ∂z ρ ∂ρ

Stel: V (ρ, ϕ, z) = R(ρ)Φ(ϕ)Z(z) →


R(ρ)Z(z) d2 Φ d2 R d2 Z Φ(ϕ)Z(z) dR
2
· 2
+ Φ(ϕ)Z(z) 2
+ R(ρ)Φ(ϕ) 2
+ · =0⇔
ρ dϕ dρ dz ρ dρ

117
1 d2 Φ 1 d2 R 1 dR 1 d2 Z
· + · + · = − · →
ρ2 Φ(ϕ) dϕ2 R(ρ) dρ2 ρR(ρ) dρ Z(z) dz 2
d2 Z 1 d2 Φ 1 d2 R 1 dR
2
+ kZ(z) = 0 ∧ 2
· 2
+ · 2
+ · =k
dz ρ Φ(ϕ) dϕ R(ρ) dϕ ρR(ρ) dρ
d2 Z 1 d2 Φ ρ2 d2 R ρ dR
Stel: k = −a2 → 2
− a2
Z(z) = 0 ∧ − · 2
= · 2
+ · + a2 ρ2 →
dz Φ(ϕ) dϕ R(ρ) dρ R(ρ) dρ
d2 Φ 2
2d R dR
Z(z) = c1 eaz + c2 e−az ∧ 2
+ m2
Φ(ϕ) = 0 ∧ ρ 2
+ρ + a2 ρ2 R(ρ) = m2 R(ρ) →
dϕ dρ dρ
Φ(ϕ) = c3 cos mϕ + c4 sin mϕ
d2 R∗ dR∗
Stel: x = aρ → R(ρ) → R∗ (x) → x2 + x + (x2 − m2 )R∗ (x) = 0
dx2 dx
Dit is de DV van Bessel met als oplossing Jm (x) → oplossingen van de Laplacevergelijking
in cylindercoördinaten zijn dan lineaire combinaties van de volgende termen:

eax Jm (aρ) cos mϕ, eax Jm (aρ) sin mϕ

e−ax Jm (aρ) cos mϕ, e−ax Jm (aρ) sin mϕ

Overgang op bolcoördinaten geeft: f (x, y, z) → W (r, ϕ, θ):

∂2W 1 ∂2W 1 ∂2W 2 ∂W cot θ ∂W


2
+ 2 2 · 2
+ 2
· 2
+ · + 2 · =0
∂r r sin θ ∂ϕ r ∂θ r ∂r r ∂θ

Stel: W (r, ϕ, θ) = R(r)Φ(ϕ)Θ(θ) →


d2 R R(r)Θ(θ) d2 Φ R(r)Φ(ϕ) d2 Θ 2Φ(ϕ)Θ(θ) dR
Φ(ϕ)Θ(θ) + 2 2 · + · 2 + · +
dr2 r sin θ dϕ2 r2 dθ r dr
R(r)Φ(ϕ) cot θ dΘ
· =0⇔
r2 dθ
! !
1 d2 Θ dΘ 1 d2 Φ 1 2
2d R dR
Θ(θ) dθ2
+ cot θ

+ 2 · dϕ2 = − R(r) r dr 2 + 2r dr →
Φ(ϕ) sin θ
!
d2 R dR 1 d2 Θ dΘ 1 d2 Φ
r2 2 + 2r + cR(r) = 0 ∧ + cot θ + · =c
dr dr Θ(θ) dθ 2 dθ Φ(ϕ) sin2 θ dϕ2
d2 R∗ dR∗
Stel: r = eu → R(r) → R∗ (u) → + + cR∗ (u) = 0 → K.V.: t2 + t + c = 0
du2 du
Stel: t1 = m → t2 = −(m + 1), daar t1 + t2 = −1 → R∗ (u) = c1 emu + c2 e−(m+1)u →
R(r) = c1 rm + c2 r−(m+1)
!
1 d2 Θ dΘ 1 d2 Φ
c = −m(m + 1) → + cot θ + 2 · dϕ2 + m(m + 1) = 0 ⇔
Θ(θ) dθ2 dθ Φ(ϕ) sin θ
!
1 d2 Θ dΘ 2 2 1 d2 Φ
+ cot θ sin θ + m(m + 1) sin θ = − · →
Θ(θ) dθ2 dθ Φ(ϕ) dϕ2

118
!
d2 Φ 1 d2 Θ dΘ
2
+ n2 Φ(ϕ) = 0 ∧ 2
+ cot θ sin2 θ + m(m + 1) sin2 θ = n2 →
dϕ Θ(θ) dθ dθ
( )
d2 Θ dΘ n2
Φ(ϕ) = c3 cos nϕ + c4 sin nϕ ∧ + cot θ + m(m + 1) − Θ(θ) = 0
dθ 2 dθ sin2 θ
Stel: x = cos θ → Θ(θ) → Θ∗ (x) →
( )
d2 Θ∗ dΘ∗ n2
2
(1 − x ) − 2x + m(m + 1) − Θ∗ (x) = 0
dx2 dx 1 − x2
Dit is de geassocieerde DV van Legendre waarvan de oplossing van de vorm is Pm n (x) →

Oplossingen van de Laplacevergelijking in bolcoördinaten zijn dan lineaire combinaties van


de volgende termen:

n (cos θ)r m cos nϕ, P n (cos θ)r m sin nϕ


Pm m
n (cos θ)r −(m+1) cos nϕ, P n (cos θ)r −(m+1) sin nϕ
Pm m

Voor oplossingen die onafhankelijk van ϕ zijn moet n = 0 zijn; de geassocieerde DV gaat
dan over in de DV van Legendre.

119
Variatierekening
Een kromme Y = y(x) | y(x1 ) = y1 ∧ y(x2 ) = y2 is een extreem als voor een gegeven functie
x
R2
F (x, y, y 0 ) de integraal F (x, y, y 0 )dx of een min. of een max. is, ofwel een extremum of
x1
stationaire waarde. Een dergelijke integraal heet een functionaal.
x
R2
Stel: De kromme Y = y(x) verbindt de punten (x1 , y1 ) en (x2 , y2 ) zo, dat F (x, y, y 0 )dx
x1
een extremum is.
Y = y(x) + η(x) | η(x1 ) = η(x2 ) = 0
Voor de integraal I() langs de 2-de kromme geldt:
x
R2 x
R2
I() = F (x, y(x) + η(x), y 0 (x) + η(x))dx = F ()dx →
x1 x1
Zx2 
dI() ∂F () ∂F () 0

= η(x) + η (x) dx ⇔
d ∂y ∂y 0
x1
Zx2 x2 Zx2
dI() ∂F () ∂F () d ∂F ()
  
= η(x)dx + η(x) − η(x)dx →
d ∂y ∂y 0 x1 dx ∂y 0
x1 x1
Zx2 
dI() ∂F d ∂F
  
= − η(x)dx →
d =0 ∂y dx ∂y 0
x1
x
R2
F (x, y, y 0 )dx is een extremum als [dI()/d]=0 = 0, ofwel als de integraal in het rechterlid
x1
nul is. Daar η(x) een willekeurige functie is, volgt hieruit de Eulervergelijking:

d ∂F ∂F
 
− =0
dx ∂y 0 ∂y

Dit is een noodzakelijke voorwaarde opdat Y = y(x) een extreem is.


dF ∂F ∂F ∂y ∂F ∂y 0 ∂F ∂F 0 ∂F 00 

= + · + 0· = + y + 0y 
dx ∂x ∂y ∂x ∂y ∂x ∂x ∂y ∂y




d ∂F ∂F d ∂F
    
y0 0 y 00 0 0

= +y


∂y 0

dx ∂y ∂y dx
d ∂F ∂F ∂F d ∂F
    
F − y0 0 = − y0 − →
dx ∂y ∂x ∂y dx ∂y 0

d ∂F ∂F
 
F − y0 0 − =0
dx ∂y ∂x

Als F (x, y, y 0 ) niet expliciet van x afhangt, dan is ∂F/∂x = 0 →

∂F
F − y0 =0
∂y 0

120
x
R2
Een nevenvoorwaarde is een conditie waarbij de kromme waarvoor F (x, y, y 0 )dx een
x1
x
R2
extremum is tevens de integraal G(x, y, y 0 )dx constant houdt.
x1

Een isoperimetrisch probleem is hiervan een bijzonder geval, nl. dat waarbij de kromme
een bepaalde lengte heeft zo, dat de door de kromme omsloten oppervlakte max. is.
Vermenigvuldiging van de 2-de integraal met een constante λ en optelling bij de 1-ste integraal
x
R2
geeft (F + λG)dx, welke dan een extremum moet zijn. Met H = F + λG wordt de
x1
bijbehorende Eulervergelijking dan:

d ∂H ∂H
 
− =0
dx ∂y 0 ∂y

De variatie δF van een functie F (x, y, y 0 ) wordt gedefinieerd als:

∂F ∂F
δF = η + 0 η 0
∂y ∂y

Stel: F = y resp. F 0 = y → δy = η resp. δy 0 = η 0 →

∂F ∂F
δF = δy + 0 δy 0
∂y ∂y

dy d d
 
0
Uit δy = δ = η 0 = (η) = (δy) volgt:
dx dx dx

dy d
 
δ = (δy)
dx dx

Als F1 = F1 (x, y, y 0 ) en F2 = F2 (x, y, y 0 ), dan geldt:

δ(F1 + F2 ) = δF1 + δF2

δ(F1 F2 ) = F2 δF1 + F1 δF2


F1 F2 δF1 − F1 δF2
 
δ =
F2 F22
δF n = nF n−1 δF | n ∈ IR

δy (n) = (δy)(n) | n ∈ IR

Analoog aan het differentiëren onder het integraalteken geldt:

Zx2 Zx2
0
δ F (x, y, y )dx = δF (x, y, y 0 )dx
x1 x1

121
Zx2  Zx2 
∂F ∂F ∂F ∂F
 
η(x) + 0 η 0 (x) dx = 0 ⇔ η(x) + 0 η 0 (x) dx = 0 ⇔
∂y ∂y ∂y ∂y
x1 x1
Zx2  Zx2 Zx2
∂F ∂F

δy + 0 δy 0 dx = δF dx = δ F dx = 0 →
∂y ∂y
x1 x1 x1
x
R2
Als F dx = 0 een extremum is, dan is een noodzakelijke voorwaarde dat geldt:
x1

Zx2
δ F dx = 0
x1

Stel: F = F (t, x1 , . . . , xn , ẋ1 , . . . , ẋn ) | ẋi = dxi /dt | i = 1, 2, . . . , n →


x
R2
Analoog aan F (x, y, y 0 )dx geldt dat voor de noodzakelijke voorwaarde opdat
x1
x
R2
F (t, x1 , . . . , xn , ẋ1 , . . . , ẋn )dt een extremum is, moet gelden:
x1


d ∂F ∂F
 

− = 0 k = 1, 2, . . . , n
dt ∂ ẋk ∂xk

x
R2 x
R2
Stel: I = [p(x)y 02 − q(x)y 2 ]dx met nevenvoorwaarde J = r(x)y 2 dx = 1 →
x1 x1
x
R2 x
R2
H = I − λJ = [p(x)y 02 − q(x)y 2 − λr(x)y 2 ]dx = F dx →
x1 x1

d ∂F ∂F d
 
− = [p(x)y 0 ] + [q(x) + λr(x)]y = 0 →
dx ∂y 0 ∂y dx
De extremen van I onder de nevenvoorwaarde J zijn oplossingen van de Sturm-Liouvillevergelijking.

122
Goniometrie en Trigonometrie
De goniometrische verhoudingen sin, cos
en tan van een hoek α in een scherphoekige
driehoek ABC worden gedefinieerd als:

p q p sin α
sin α = cos α = tan α = =
r r q cos α

Hieruit worden de volgende goniometrische verhoudingen gedefinieerd:

1 1 1
cot α = sec α = cosec α =
tan α cos α sin α

sin α = cos β 
sin α = cos( 21 π − α)




cos α = sin β 

→ cos α = sin( 12 π − α)
cot α = tan β 

cot α = tan( 12 π − α)
 

β = 12 π − α

p2 + q 2 = r2 → (p/q)2 + (q/r)2 = 1 → sin2 α + cos2 α = 1

tan2 α + 1 = sec2 α
Hieruit volgt:
cot2 α + 1 = cosec2 α

123
Uit de goniometrische grafieken volgt:

sin(−α) = − sin α sin α = sin(π − α)


cos(−α) = cos α cos α = − cos(π − α)
tan(−α) = −tan α tan α = −tan(π − α)

sin α = − cos( 12 π + α) sin α = − sin(π + α)


cos α = sin( 12 π + α) cos α = −cos(π + α)
tan α = −cot( 12 π + α) tan α = tan(π + α)

sin α = sin(α + 2kπ)

cos α = cos(α + 2kπ) k ∈ ZZ


tan α = tan(α + kπ)


F G = OF sin α = p cos β sin α 


OG = OF cos α = p cos β cos α 
−→
DH = DF cos α = p sin β cos α 


HF = DF sin α = p sin β sin α 

sin(α + β) = DE/p = (p sin β cos α + p cos β sin α)/p) 

cos(α + β) = OE/p = (p cos β cos α − p sin β sin α)/p 

−→
p sin β cos α + p cos β sin α 
tan(α + β) =



p cos β cos α − p sin β sin α

sin(α + β) = sin α cos β + cos α sin β


cos(α + β) = cos α cos β − sin α sin β
tan α + tan β
tan(α + β) =
1 − tan α tan β

Substitutie van β = −β geeft:

sin(α − β) = sin α cos β − cos α sin β


cos(α − β) = cos α cos β + sin α sin β
tan α − tan β
tan(α − β) =
1 + tan α tan β

Substitutie van β = α geeft:

sin 2α = 2 sin α cos α


cos 2α = cos2 α − sin2 α = 1 − 2 sin2 α = 2 cos2 α − 1
2 tan α
tan 2α =
1 − tan2 α

124
sin α = 2 sin 12 α cos 12 α sin2 α = 12 (1 − cos 2α)
cos α = cos2 12 α − sin2 12 α cos2 α = (1 + cos 2α)
Hieruit volgt:
2 tan 12 α
tan α =
1 − tan2 21 α

BC = CD sin α → a = 2R sin α ∧ b = 2R sin β ∧ c = 2R sin γ →

a b c
Sinusregel: = = = 2R
sin α sin β sin γ

2
)
CD = b2 sin2 α
2 →
DB = (c − AD)2 = (c − b cos α)2

a2 = b2 + c2 − 2bc cos α
Cosinusregels: b2 = c2 + a2 − 2ca cos β
c2 = a2 + b2 − 2ab cos γ
Optelling en deling door 2 geeft:

bc cos α + ca cos β + ab cos γ = 12 (a2 + b2 + c2 )


)
AD = b cos α
→ c = a cos β + b cos α
DB = a cos β

CD a sin β
tan α = = →
AD c − DB
a sin β
tan α =
c − a cos β
s  s
2 2 2
1 b +c −a (b + c + a)(b + c − a)
q
cos 21 α = 1
2 (1 + cos α) = 2 = ; analoog voor
2bc 4bc
sin 12 α.
Stel: b + c + a = 2s →
sin 12 α =
p
(s − b)(s − c)/bc
cos 21 α =
p
s(s − a)/bc

Hieruit volgt voor tan 12 α:

tan 12 α =
p
(s − b)(s − c)(s − a)

125
Opp. 4ABC = 21 c.h = 21 c.b sin α →

Opp. 4ABC = 21 ab sin γ = 12 ac sin β = 12 bc sin α

O = 12 .2R sin α.2R sin β sin γ →

Opp. 4ABC = 2R2 sin α sin β sin γ

1
2 bc sin α = bc sin 12 α cos 12 α →
p
Opp. 4ABC = s(s − a)(s − b)(s − c)

Optelling van sin(α+β) en sin(α−β) geeft: sin(α+β)+sin(α−β) = 2 sin α cos β; substitutie


van α + β = p en α − β = q geeft dan de zgn. p,q-formules:

sin p + sin q = 2 sin 21 (p + q) cos 21 (p − q)


sin p − sin q = 2 cos 12 (p + q) sin 21 (p − q)
cos p + cos q = 2 cos 12 (p + q) cos 21 (p − q)
cos p − cos q = −2 sin 12 (p + q) sin 12 (p − q)

a+B sin α + sin β sin 12 (α + β) cos 21 (α − β)


= = →
a−b sin α − sin β sin 12 (α + β) sin 12 (α − β)
Tangensregel:
a+B tan 12 (α + β)
=
a−b tan 21 (α − β)

Uit de goniometrische grafieken volgt:


sin x = sin α ⇒ x = α + 2kπ ∨ x = π − α + 2kπ | k ∈ ZZ
cos x = cos α ⇒ x = ±α + 2kπ | k ∈ ZZ
tan x = tan α ⇒ x = α + kπ | k ∈ ZZ
)
a cos x + b sin x = c c c
→ cos x + tan ϕ sin x = ⇔ cos(x − ϕ) = cos ϕ
Stel : tan ϕ = b/a a a
Hieruit volgt voor de voorwaarde voor oplosbaarheid:

c
2 a2
cos ϕ ≤ 1 ⇔ cos2 ϕ ≤ a = → c2 ≤ a2 + b2

a c2 a2 + b2
a b
p  
f (x) = a cos x + b sin x = a2 + b2 √ cos x + √ sin x ⇔
2
a +b2 a + b2
2
p p
f (x) = a2 + b2 (cos ϕ cos x + sin ϕ sin x) = a2 + b2 cos(x − ϕ)

126
Opp. 4M AB < Opp. M AB < Opp. 4M AC ⇔
1 1 2 1 x 1
2 r.r sin x < 2 xr < 2 r.r tan x ⇔ 1 < sin x < cos x ⇔

sin x
1> > cos x →
x

sin x
lim =1
x→0 x

Uit deling van 1 > sin x/x > cos x door cos x volgt:

tan x
lim =1
x→0 x

Uit de reeksontwikkeling van sin x, cos x en tan x volgt dat deze voor kleine positieve waarden
van x te benaderen zijn als functie van x:

sin x ≈ x
tan x ≈ x
cos x ≈ 1 − 12 x2

Als ~r = OP~ = x~i + y~j + z~k een hoek α met de


pos. X-as, een hoek β met de pos. Y -as en
een hoek γ met de pos. Z-as maakt, dan geldt:
x y z
cos α = ∧ cos β = ∧ cos γ = →
|~r| |~r| |~r|
x2 + y 2 + z 2
cos2 α + cos2 β + cos2 γ = →
r2

cos2 α + cos2 β + cos2 γ = 1

~ .
De getallen cos α, cos β, cos γ heten de richtingscosinussen van de vector OP

127
Overige goniometrische identiteiten:

sec2 α cosec2 α = sec2 α + cosec2 α


cos4 α − sin4 α = cos2 α − sin2 α
cos4 α + sin4 α = 1 − 2 sin2 α cos2 α
sec α − cos α = tan α sin α
sin α sec α + cos α cosec α = sec α cosec α
sin(α + β) sin(α − β) = sin2 α − sin2 β = cos2 β − cos2 α
cos(α + β) cos(α − β) = cos2 α − sin2 β = cos2 β − sin2 α
sin α + sin β + sin γ = 4 cos 12 α cos 12 β cos 12 γ
sin 2α + sin 2β + sin 2γ = 4 sin α sin β sin γ
tan α + tan β + tan γ = tan α tan β tan γ
(sin α + sin β)2 + (cos α + cos β)2 = 4 cos2 12 (α − β)
(sin α − sin β)2 + (cos α − cos β)2 = 4 sin2 12 (α − β)
sin(α + β) + sin(α − β) = 2 sin α cos β
tan α + cot α = sec α cosec α
sin α + 2 sin 2α + sin 3α = 4 sin 2α cos2 12 α
sin α + sin 3α + sin 5α + sin 7α = 4 sin 4α cos 2α cos α
cos 2α − cos 4α + cos 6α − cos 8α = 4 sin 5α cos 2α sin α
sin3 α = 14 (3 sin α − sin 3α)
cos3 α = 41 (3 cos α + cos 3α)

s
1 − sin α cos α + sin α
= sec α − tan α tan(α + 14 π) =
1 + sin α cos α − sin α
s
tan α − cot α sin α 1 − cos α 1 − cos α
= sin2 α − cos2 α tan 1
tan α + cot α 2α =
1 + cos α
=
sin α
=
1 + cos α
sin(α + β) 2 tan α 1 − tan2 α
tan α + tan β = sin 2α = cos 2α =
cos α cos β 1 + tan2 α 1 + tan2 α
sin(β − α) sin α + sin β 1
tan 2 (α + β)
cot α − cot β = =
sin α sin β sin α − sin β tan 21 (α − β)
sec α − cos α
= tan3 α cos α + cos β cot 12 (α + β)
cosec α − sin α =
tan α + tan β sin(α + β) cos α − cos β tan 12 (α − β)
= sin α + sin β
tan α − tan β sin(α − β) tan 12 (α + β) =
cos α + cos β
1 + tan α tan β cos(α − β)
= sin α − sin β
1 − tan α tan β cos(α + β) cot 12 (α + β) = −
s cos α − cos β
1 + tan 12 α 1 + sin α sin α − cos α sin α + cos α 2
= + =
1 − tan 21 α 1 − sin α sin α + cos α sin α − cos α 1 − 2 cos2 α

128
Vectoranalyse
~ en B
Voor 2 vectoren A ~ geldt:

~+B
A ~ =B ~ +A~
~ + (B
A ~ + C)
~ = (A ~ + B)
~ +C ~
~ ~
mA = Am | m ∈ IR
m(nA)~ = (mn)A ~ | m, n ∈ IR
(m + n)A ~ = mA~ + nA ~ | m, n ∈ IR
~ ~ ~
m(A + B) = mA + mB ~ | m ∈ IR

Voor een rechtsdraaiend rechthoekig coördinatenstelsel met eenheidsvectoren ~i, ~j, ~k geldt
dat rotatie van ~i naar ~j over de kleinste hoek de richting van ~k geeft.
~ is in componentvorm te schrijven als:
Een vector A

~ = A1~i + A2~j + A3~k


A

Voor de grootte ofwel magnitude geldt:


q
~ =
|A| A21 + A22 + A23

Voor de positievector ~r = x~i + y~j + z~k geldt dan:


q
|~r| = x2 + y 2 + z 2

~·B
Het scalarprodukt A ~ van 2 vectoren A
~ en B ~ die een hoek θ met elkaar maken wordt
gedefinieerd als:
A~·B~ = |A||
~ B|~ cos θ

~·B
In componentvorm is A ~ te schrijven als:

~·B
A ~ = A1 B1 + A2 B2 + A3 B3

Voor het scalarprodukt geldt:

A~·B ~ =B ~ ·A ~
~ ~
A · (B + C) = A~ ~·B ~ +A~·C~
m(A ~ · B)
~ = (mA) ~ ·B ~ =A~ · (mB)
~ | m ∈ IR
~i · ~i = ~j · ~j = ~k · ~k = 1
~i · ~j = ~j · ~k = ~k · ~i = 0

Tevens geldt:
~·B
A ~ =0⇒A
~⊥B
~ |A
~=B
~ 6= 0

129
~×B
Het vectorprodukt A ~ van 2 vectoren A
~ en B~ die een hoek θ met elkaar maken wordt
gedefinieerd als:
A~×B ~ = |A||
~ B|~ sin θ~u

~ × B.
Hierin is ~u een eenheidsvector in de richting van A ~
In componentvorm is A ~×B ~ te schrijven als:

~i
~j ~k
~×B
A ~ = A1 A2 A3 = (A2 B3 − A3 B2 )~i + (A3 B1 − A1 B3 )~j + (A1 B2 − A2 B1 )~k


B1 B2 B3

Voor het vectorprodukt geldt:

A~×B ~ = −(B ~ × A)~


A~ × (B ~ + C)
~ =A ~×B ~ +A ~×C ~
m(A ~ × B)~ = (mA) ~ ×B ~ =A ~ × (mB)~ | m ∈ IR
~i × ~i = ~j × ~j = ~k × ~k = 1
~i × ~j = ~k ∧ ~j × ~k = ~i ∧ ~k × ~i = ~j

Tevens geldt: ~×B


A ~ = ~0 ⇒ A
~kB
~ |A
~=B
~ 6= ~0

~ × B|
|A ~ 2 + |A
~ · B|
~ 2 = A2 B 2 sin2 θ + A2 B 2 cos2 θ →

~ × B|
|A ~ 2 + |A
~ · B|
~ 2 = |A|
~ 2 |B|
~ 2

~ · (B
Het scalar tripelprodukt A ~ × C)
~ van 3 vectoren A,
~ B~ en C
~ wordt gedefinieerd als:

A A2 A3
1
~ ~ ~
A · (B × C) = B1

B2 B3


C1 C2 C3

~ × (B
Het vector tripelprodukt A ~ × C)
~ wordt gedefinieerd als:

~ × (B
A ~ × C)
~ = B(
~ A~ · C)
~ − C(
~ A~ · B)
~

~ · (B
A ~ × C)
~ =B~ · (C
~ × A)
~ =C ~ · (A
~ × B)
~
Tevens geldt: ~ × (B~ × C)
~ = B(
~ A ~ · C)
~ − A(
~ B~ · C)
~
A
Vector identiteiten:

~ × B)
(A ~ · (C ~ × D)
~ = (A~ · C)(
~ B ~ · D)
~ − (A~ · D)(
~ B ~ · C)
~
~ ~ ~ ~ ~ ~ ~ ~ ~
A × (B × C) + B × (C × A) + C × (A × B) = ~0
~ × B)
(A ~ × (C ~ × D)
~ = B(~ A~·C~ × D)
~ − A(~ B~ ·C~ × D)
~ = C(
~ A~·B
~ × D)
~ − D(
~ A~·B
~ × C)
~
~ × B)
(A ~ · (B ~ × C)
~ × (C~ × A)
~ = (A ~·B~ × C)
~ 2
~ ~ ~ ~ ~ ~ ~ ~
(A + B) · (B + C) × (C + A) = 2A · B × C ~
~ × B)
(A ~ · (C ~ × D)
~ + (B~ × C)
~ · (A~ × D)
~ + (C ~ × A)
~ · (B~ × D)
~ =0

130
~
De afgeleide functie van een vector R(u) wordt gedefinieerd als:

~
dR ~ + ∆u) − R(u)
R(u ~
= lim
du ∆u→0 ∆u

Stel: ~r(u) = x(u)~i + y(u)~j + z(u)~k →

d~r dx dy dz
= ~i + ~j + ~k
du du du du
~ B
Als A, ~ en C
~ differentieerbare vectorfuncties van u zijn en φ een differentieerbare scalaire
functie van u is, dan geldt:

d ~ ~ dA ~ dB~
(A ± B) = ±
du du du
d ~ ~ ~
dA ~ ~
(A · B) = ·B+A ~ · dB
du du du
d ~ ~ ~
dA ~ ~
(A × B) = ×B+A ~ × dB
du du du
d dφ d ~
A
~ =
(φA) ~+φ
A
du du du
d ~ ~ ~ ~ ~
~ = dA · B
(A · B × C) ~ ×C ~ +A~ · dB × C
~ +A~·B~ × dC
du du du du
~ ~ ~
! !
d ~ ~ × C)}
~ = dA ~ × C)
~ +A ~× dB ~ +A ~× B
~× dC
{A × (B × (B ×C
du du du du

~ = A(x,
De partiële afgeleide functie van een vector A ~ y, z) naar x wordt gedefinieerd als:

~
∂A ~ + ∆x, y, z) − A(x,
A(x ~ y, z)
= lim
∂x ∆x→0 ∆x
~
Analoge definities gelden voor ∂ A/∂y ~
en ∂ A/∂z.
Voor de 2-de orde afgeleide functies geldt:

∂2A~ ∂2A~
=
∂x∂y ∂y∂x

~ y, z) = A1 (x, y, z)~i + A2 (x, y, z)~j + A3 (x, y, z)~k →


Stel: A(x,

~
∂A ~
∂A ~
∂A
~=
dA dx + dy + dz
∂x ∂y ∂z

d ~ ~ ~
~ =const. → A
Stel: |A| ~·A
~ = |A||
~ A|~ =const. → ~ · dA = 0 →
(A · A) = 2A
dt dt
~ = const. ⇒ A
|A| ~ ⊥ dA/dt
~

131
d ~ ~ ~ 2
~ · dA = dA →
(A · A) = 2A
dt dt dt
~
~ · dA = A dA
A
dt dt
Stel: F~ (x, y, z, t) = F1 (x, y, z, t)~i + F2 (x, y, z, t)~j + F3 (x, y, z, t)~k →

dF~ ∂ F~ ∂ F~ dx ∂ F~ dy ∂ F~ dz
= + · + · + ·
dt ∂t ∂x dt ∂y dt ∂z dt

De Nabla-operator ∇ wordt gedefinieerd als:

∂~ ∂ ∂
∇= i + ~j + ~k
∂x ∂y ∂z

De gradiënt ∇φ van een scalaire functie φ(x, y, z) wordt gedefinieerd als:

∂φ~ ∂φ~ ∂φ ~
∇φ = i+ j+ k
∂x ∂y ∂z

∂Φ~ ∂Φ~ ∂Φ ~ ∂Φ ∂Φ ∂Φ
 
∇Φ · d~r = i+ j+ k · (dx~i + dy~j + dz~k) = dx + dy + dz →
∂x ∂y ∂z ∂x ∂y ∂z

∇Φ · d~r = dΦ

~ van een vectorfunctie V


De divergentie ∇ · V ~ (x, y, z) wordt gedefinieerd als:

~ = ∂V1 + ∂V2 + ∂V3


∇·V
∂x ∂y ∂z

~ van een vectorfunctie V


De rotatie ∇ × V ~ (x, y, z) wordt gedefinieerd als:

~i ~j ~k 
∂V3 ∂V2 ~ ∂V1 ∂V3 ~ ∂V2 ∂V1 ~
    
~
∇ × V = ∂/∂x ∂/∂y

∂/∂z =

− i+ − j+ − k

V1
∂y ∂z ∂z ∂x ∂x ∂y
V2 V3

Nabla-identiteiten:

~ = (∇φ) · A
∇ · (φA) ~ + φ(∇ · A)
~
∇ × (φA) ~ = (∇φ) × A ~ + φ(∇ × A)~
~ × B)
∇ · (A ~ =B ~ · (∇ × A)
~ −A ~ · (∇ × B)
~
~ ~ ~ ~ ~
∇ × (A × B) = (B · ∇)A − B(∇ · A) − (A ~ ~ · ∇)B
~ + A(∇
~ ~
· B)
∇(A~ · B)(
~ B ~ · ∇)A~ + (A~ · ∇)B
~ +B ~ × (∇ × A)
~ +A ~ × (∇ × B)
~
∇ · (∇φ) = ∇ φ 2

∇ × (∇φ) = ~0
∇ · (∇ × A)~ =0
∇ × (∇ × A) ~ = ∇(∇ · A) ~ − ∇2 A~

132
1
∇rn = ∇(x2 + y 2 + z 2 ) 2 n ⇔
∂ 1 ∂ 1 ∂ 1
∇rn = {(x2 + y 2 + z 2 ) 2 n }~i + {(x2 + y 2 + z 2 ) 2 n }~j + {(x2 + y 2 + z 2 ) 2 n }~k ⇔
∂x ∂y ∂z
1 1
∇rn = n(x2 + y 2 + z 2 ) 2 n−1 (x~i + y~j + z~k) = n(r2 ) 2 n−1~r →

∇rn = nrn−2~r
Voor n = −1 volgt hieruit:
1 ~r
 
∇ =−
r r3
∇ ln |~r| = 21 ∇ ln(x2 + y 2 + z 2 ) ⇔
∂ ∂ ∂
∇ ln |~r| = 1
2 {ln(x2 + y 2 + z 2 )}~i + 12 · {ln(x2 + y 2 + z 2 )}~j + 21 · {ln(x2 + y 2 + z 2 )}~k ⇔
·
∂x ∂y ∂z
x~i + y~j + z~k
∇ ln |~r| = 2 →
x + y2 + z2
~r
∇ ln |~r| = 2
r
!
21 ∂2 ∂2 ∂2 1
∇ = + + (x2 + y 2 + z 2 )− 2 ⇔
r ∂x2 ∂y 2 ∂z 2
1 2x2 − y 2 − z 2 2y 2 − x2 − z 2 2z 2 − x2 − y 2
∇2 = 2 + + →
r (x + y 2 + z 2 )5/2 (x2 + y 2 + z 2 )5/2 (x2 + y 2 + z 2 )5/2

1
∇2 =0
r
y 2 + z 2 − x2 x2 + z 2 − y 2 x2 + y 2 − z 2 r2
∇2 ln r = + + = →
r4 r4 r4 r4
1
∇2 ln r =
r2
∇2 rn = nrn−2 + (n2 − 2n)x2 rn−4 + nrn−2 + (n2 − 2n)y 2 rn−4 + nrn−2 + (n2 − 2n)z 2 rn−4 ⇔
∇2 rn = 3nrn−2 + (n2 − 2n)rn−2 →

∇2 rn = n(n + 1)rn−2

~r
∇· = ∇ · (r−3~r) = (∇r−3 ) · ~r + r−3 ∇ · ~r = −3r−5~r · ~r + r−3 · 3 →
r3
~r
∇· =0
r3
)
∇ · (U ∇V ) = ∇U · ∇V + U (∇ · ∇V ) = ∇U · ∇V + U ∇2 V

∇ · (V ∇U ) = ∇V · ∇U + V (∇ · ∇U ) = ∇U · ∇V + V ∇2 U

∇ · (U ∇V − V ∇U ) = U ∇2 V − V ∇2 U

133
∇ × {~rf (r)} = ∇ × {xf (r)~i + yf (r)~j + zf (r)~k} ⇔
∂f ∂f ~ ∂f ∂f ~ ∂f ∂f ~
     
∇ × {~rf (r)} = z −y i+ x −z j+ y −x k
∂y ∂z ∂z ∂x ∂x ∂y
∂f ∂f ∂r f 0 (r)x ∂f ∂f
= · = ; analoog voor en ; substitutie geeft dan:
∂x ∂r ∂x r ∂y ∂z

∇ × {~rf (r)} = ~0

~r
∇× = ∇ × (r−2~r) = (∇r−2 ) × ~r + r−2 ∇ × ~r = −2r−4~r × ~r →
r2

~r
∇× = ~0
r2

∂f ~ ∂f ~ ∂f ~ f 0 (r)x~ f 0 (r)y ~ f 0 (r)z ~


∇f (r) = i+ j+ k= i+ j+ k→
∂x ∂y ∂z r r r

f 0 (r)
∇f (r) = ~r
r
!
f 0 (r)x f 0 (r) r2 − y 2 − z 2 f 0 (r) r2 − y 2 − z 2
p p
∂f ∂2f ∂ ∂r
= = → 2
= ⇔
∂x r r ∂x ∂r r ∂x
1
{f 00 (r) r2 − y 2 − z 2 + 12 f 0 (r)(r2 − y 2 − z 2 )− 2 }r − f 0 (r) r2 − y 2 − z 2
p p p
∂2f r2 − y2 − z 2
= · ⇔
∂x2 r2 r
∂2f f 00 (r)x2 f 0 (r) f 0 (r)x2 ∂2f ∂2f
= + − ; analoog voor en →
∂x2 r2 r r3 ∂y 2 ∂z 2
f 00 (r) 2 3f 0 (r) f 0 (r) 2
∇2 f (r) = (x + y 2
+ z 2
) + − 3 (x + y 2 + z 2 ) →
r2 r r

d2 f (r) 2 df (r)
∇2 f (r) = + ·
dr2 r dr

dF ∂F dx ∂F dy ∂F dz ∂F
Stel: F = F {x(t), y(t), z(t)} → = · + · + · + ⇔
dt ∂x dt ∂y dt ∂z dt ∂t
dF ∂F ~ ∂F ~ ∂F ~ dx~ dy ~ dz ~ ∂F
   
= i+ j+ k · i+ j+ k + →
dt ∂x ∂y ∂z dt dt dt ∂t

dF ∂F d~r
= + ∇F~ ·
dt ∂t dt

∇(φψ) = ψ∇φ + φ∇ψ → ∇ · (∇φψ) = ∇ · (ψ∇φ) + ∇ · (φ∇ψ) ⇔


∇2 (φψ) = (∇ψ) · (∇φ) + ψ(∇ · ∇φ) + (∇φ) · (∇ψ) + φ(∇ · ∇ψ) →

∇2 (φψ) = φ∇2 ψ + 2∇φ · ∇ψ + ψ∇2 φ

134
~
De integraal van een vectorfunctie R(u) = R1 (u)~i + R2 (u)~j + R3 (u)~k van u = a naar u = b
wordt gedefinieerd als:

Zb Zb Zb Zb
~
R(u)du = ~i R1 (u)du + ~j R2 (u)du + ~k R3 (u)du
a a a a

Als ~r(u) = x(u)~i + y(u)~j + z(u)~k een kromme C bepaalt van P1 (a) naar P2 (b), en
~ y, z) = A1 (x, y, z)~ + A2 (x, y, z)~j + A3 (x, y, z)~k is een vectorfunctie langs C, dan wordt
A(x,
de lijnintegraal van A~ langs C van P1 (a) naar P2 (b) gedefinieerd als:
Z Z
~ · d~r =
A A1 dx + A2 dy + A3 dz
C C

2~ ~
!
~ × d A dt = d ~ dA
Z Z
A A× dt →
dt2 dt dt

2~ ~
~ × d A dt = A
~ × dA + C
Z
A ~
dt2 dt

ZP2 ZP2 
∂φ~ ∂φ~ ∂φ ~

Stel: F~ = ∇φ → F~ · d~r = i+ j+ k · (dx~i + dy~j + dz~k) ⇔
∂x ∂y ∂z
P1 P1

ZP2 ZP2 ZP2


∂φ ∂φ ∂φ
F~ · d~r = dx + dy + dz = dφ = φ(P2 ) − φ(P1 ) →
∂x ∂y ∂z
P1 P1 P1
P
R2
F~ = ∇φ ⇒ F~ · d~r is onafhankelijk van de weg van P1 naar P2 .
P1

F~ = ∇φ ⇒ ∇ × F~ = ∇ × ∇φ = ~0; F~ is dan conservatief.


Voor een gesloten kromme C geldt dan:
I
F~ · d~r = 0
C

Als ∆Sp | p = 1, 2, . . . , n een oppervlakte-element van een oppervlak S is, A ~ een vectorfunctie
~ p (xp , yp , zp ) = A
door S, A ~ p | P (xp , yp , zp ) ∈ ∆Sp en ~np de eenheidsnormaalvector in P , dan
wordt de oppervlakte integraal van A ~ over S gedefinieerd als:

n ZZ ZZ
~ p · ~np ∆Sp = ~ · ~ndS = ~ · dS
~
X
O = lim A A A
n→∞
p=1 S S

135
~ p · ~np de normale component van A
Hierin is A ~ p in P .
Als R de projectie is van S op het XY -vlak, dan geldt:
∆xp ∆yp
∆Sp = →
|~np · ~k|

~ · ~n dxdy
ZZ
O= A
|~n · ~k|
R

)
bg AEB : y = Y1 (x) en bg AF B : y = Y2 (x)
Stel: →
M en N willekeurige functies van x en y
 
Z  y=Y
x=b Z 22  Zb
∂M ∂M
ZZ  
dxdy = dy dx = {M (x, Y2 ) − M (x, Y1 )}dx ⇔
∂y  ∂y 
x=a a
 
R y=Y1 (x)

Zb Zb
∂M
ZZ I
dxdy = − M (x, Y1 )dx − M (x, Y2 )dx = − M dx
∂y
R a a C
∂N
ZZ I
Analoog voor bg EAF : x = X1 (y) en bg EBF : x = X2 (y) : dxdy = N dy →
∂x
R C
Stelling van Green:

∂N ∂M
ZZ   I
− dxdy = M dx + N dy
∂x ∂y
R C

)
~ = M~i + N~j
A
Stel: ~ · d~r = (M~i + N~j) · (dx~i + dy~j) = M dx + N dy∧
→A
~r = x~i + y~j
∂N ~ ∂M ~ ∂N ∂M ~ · ~k = ∂N − ∂M →
 
~=−
∇×A i+ j+ − ~k → (∇ × A)
∂z ∂z ∂x ∂y ∂x ∂y
ZZ I
~ · ~kdR =
(∇ × A) ~ · d~r
A
R C

RR H
Stel: M = −y ∧ N = x → 2 dxdy = 2Opp. = xdy − ydx →
R C

I
1
Opp.= 2 xdy − ydx
C

136
S1 : z = f1 (x, y)
Stel:
S2 : z = f2 (x, y)
Als R de projectie van het gesloten oppervlak S rond volume
V op het XY -vlak is, dan geldt:
 
Z Z Z
∂A3  z=f
ZZ  Z 2
∂A


3
dxdydz = dz dxdy ⇔
∂z 
 ∂z 

V R z=f1

∂A3
Z Z Z ZZ
dxdydz = {A3 (x, y, f2 ) − A3 (x, y, f1 )} dxdy
∂z
V R
)
Voor S2 geldt: cos γ2 dS2 = ~k · ~n2 dS2

Voor S1 geldt: − cos γ1 dS1 = ~k · ~n1 dS1
∂A3
Z Z Z ZZ ZZ ZZ
dxdydz = A3~k · ~n2 dS2 + A3~k · ~n1 dS1 = A3~k · ~ndS
∂z
V S2 S1 S

∂A1 ∂A2
Z Z Z Z Z Z
Analoog voor dxdydz en dxdydz →
∂x ∂y
V V
Divergentietheorema:
Z Z Z ZZ
~
∇ · AdV = ~ · ~ndS
A
V S

∂x ∂y ∂z
ZZ Z Z Z Z Z Z  
~r · ndS = ∇ · ~rdV = + + dV = 3V
∂x ∂y ∂z
S V V
~ = φC
~ |C
~ =const. → ~ ~ S~⇔
RRR RR
Stel: A ∇ · φCdV = φCd
V S
~ + φ(∇ · C)}dV
~ ~· ~⇔C
~· ~· ~→
RR RR RRR RR
{(∇φ) · C =C φdS ∇φdV = C φdS
V S V S
Z Z Z ZZ
∇φdV = ~
φdS
V S
RRR RR RR
∇ · ~ndV = ~n · ~ndS = dS →
V S S
Z Z Z
∇ · ~ndV = S
V

Substitutie ~ = φ∇ψ in het Divergentietheorema geeft:


van A
~
RRR RR
∇ · (φ∇ψ)dV = (φ∇ψ) · dS
V S

Substitutie van ∇ · (φ∇ψ) = φ∇2 ψ + ∇φ · ∇ψ geeft de Eerste identiteit van Green:


Z Z Z ZZ
2
{φ∇ ψ + ∇φ · ∇ψ}dV = ~
(φ∇ψ) · dS
V S

137
Verwisseling van φ en ψ en aftrekking geeft de Tweede identiteit van Green:
Z Z Z ZZ
{φ∇2 ψ − ψ∇2 φ}dV = ~
{φ∇ψ − ψ∇φ} · dS
V S

Uit ∇ψ · ~n = dψ/dn en ∇φ · ~n = dφ/dn volgt:

dψ dφ
Z Z Z ZZ  
2 2
{φ∇ ψ − ψ∇ φ}dV = φ −ψ dS
dn dn
V S

~ = φC
Substitutie van A ~ |C
~ =const. in het Divergentietheorema geeft:
~ ~ · ~ndS ⇔ ~ · ∇φdV = ~ · (φ~n)dS →
RRR RR RRR RR
∇ · (φC)dV = φC C C
V S V S

Z Z Z ZZ
∇φdV = ~
φdS
V S

~=B
Substitutie van A ~ ×C
~ |C
~ =const. in het Divergentietheorema geeft:
~ × C)dV
~ ~ × C)
~ ·N
~ dS ⇔ ~ · (∇ × B)dV
~ ~ · (~n × B)dS
~
RRR RR RRR RR
∇ · (B = (B C = C →
V S V S

Z Z Z ZZ
~
∇ × BdV = ~
~n × BdS
V S

RR RR RR
~n × ~rdS = − ~r × ~ndS = − ∇ × ~ndV = 0 →
S S V

ZZ
~=0
~r × dS
S

~r ~r · ~n
Z Z Z ZZ
~ = ~r/r3 in het Divergentietheorema geeft:
Substitutie van A ∇× dV = dS
r3 r3
V S
~r ~r · ~n
ZZ
Als r 6= 0 in V , d.w.z. O 6∈ V , dan is ∇ · =0→ dS = 0
r3 r3
S
)
s is een boloppervlak rond O met straal a met O ∈ V
Stel: →
τ is het gebied begrensd door S en s
~r · ~n ~r · ~n ~r · ~n ~r
Z Z ZZ ZZ Z Z Z
dS = dS + dS = ∇· dV = 0 (r 6= 0 in τ )
r3 r3 r3 r3
S+s S s V

~r ~r · ~n 1 ~r · ~n 1 4πa2
ZZ ZZ
Op s geldt: r = a ∧ ~n = − → 3 = − 2 → 3
dS = 2 dS = →
a r a r a a2
S s

138
Stelling van Gauss:
~r · ~n
ZZ
dS = 4π
r3
S

Stel: S is een open oppervlak begrensd door een kromme C en met


vergelijking z = f (x, y) resp. x = g(y, z) resp. y = h(x, z)
∂A1 ~ ∂A1 ~ ∂A1 ~ ∂A1 ~
 
∇×A1~i = j− k → (∇×A1~i)·~ndS = j · ~n − k · ~n dS
∂z ∂y ∂z ∂y
∂~r ~ ∂f ~
S : z = f (x, y) ⇒ ~r = x~i + y~j + f (x, y)~k → =j+ kkS→
∂y ∂y
∂~r ∂~r ∂f ~ ∂f
⊥ ~n → · ~n = ~j · ~n + k · ~n = 0 ⇔ ~j · ~n = − ~k · ~n →
∂y ∂y ∂y ∂y
∂A1 ∂A1 ∂f ~
 
(∇ × A1~i) · ~ndS = − + · k · ~ndS
∂y ∂z ∂y
∂A1 ∂A1 ∂f ∂F
Op S geldt: A1 (x, y, z) = A1 (x, y, f (x, y)) = F (x, y) → + · = →
∂y ∂z ∂y ∂y
∂F ~ ∂F
ZZ ZZ ZZ
(∇ × A1~i) · ~ndS = − k · ~ndS = − dxdy
∂y ∂y
S R R
Als Γ de grenskromme is van R, zijnde de projectie van S Hop het XY -vlak, dan is de
dubbelintegraal over R volgens de Stelling van Green gelijk aan F dx. Daar voor ∀(x, y) ∈ Γ
Γ H
de waarde van F gelijk is aan de waarde van A1 in elk punt (x, y, z) ∈ C, geldt: F dx =
H Γ
A1 dx →
Γ

(∇ × A1~i) · ~ndS =
RR H
A1 dx. Analoge uitdrukkingen gelden voor A2 en A3 →
S C
Stelling van Stokes:
ZZ I
~ · ~ndS =
(∇ × A) ~ · d~r
A
S C

~ = φC
Substitutie van A ~ |C ~ =const. in de Stelling van Stokes geeft:
~ · dS
~ = φC ~ · d~r ⇔ ~ + φ(∇ × C)}
~ · dS ~=C ~ · φd~r ⇔
RR H RR H
∇ × (φC) {(∇φ) × C
S C S C
~· ~ × (∇φ) = C
~ · φd~r →
RR H
C dS
S C
ZZ I
~ × ∇φ =
dS φd~r
S C
 
 x = x(u1 , u2 , u3 )
  u1 = u1 (x, y, z)

Stel: y = y(u , u , u )
1 2 3 ⇒ 2 2u = u (x, y, z)

 z = z(u , u , u ) 
 u = u (x, y, z)
1 2 3 3 3

139
De coördinaten (u1 , u2 , u3 ) van een punt P heten de kromlijnige coördinaten van P . De
oppervlakken u1 = c1 , u2 = c2 en u3 = c3 met c1 , c2 en c3 constant heten coördinaatopper-
vlakken waarbij elke 2 paar elkaar snijden in coördinaatkrommen. Als deze elkaar loodrecht
snijden, dan hete het kromlijnig coördinatenstelsel orthogonaal. Stel: ~r = x~i + y~j + z~k is
de positievector van een punt P → ~r = ~r(u1 , u2 , u3 )
Een raakvector aan de kromme u1 in P is dan ∂~r/∂u1 → de eenheidsraakvector ~e1 is dan:

∂~r ∂~
r

~e1 =
∂u1 ∂u1

∂~ r ∂~r
Stel: h1 = → = h1~e1 , analoog voor ~e2 en ~e3 rakend aan u2 resp. u3 :
∂u1 ∂u1
∂~r ∂~r
= h2~e2 en = h3~e3
∂u2 ∂u3
Daar ∇u1 ⊥ u1 = c1 , geldt voor de eenheidsnormaalvector E ~ 1 op het oppervlak u1 − c1 :

~ 1 = ∇u1 ; analoog voor E


E ~ 2 en E ~ 2 = ∇u2 en E
~ 3: E ~ 3 = ∇u3
|∇u1 | |∇u2 | |∇u3 |
Voor een orthogonaal kromlijnig coördinatenstelsel geldt: ~en = E ~ n | n = 1, 2, 3
∂~r ∂~r ∂~r
~r = ~r(u1 , u2 , u3 ) → d~r = du1 + du2 + du3 = h1 du1~e1 + h2 du2~e2 + h3 du3~e3
∂u1 ∂u2 ∂u3
Voor orthogonale stelsels geldt: ~e1 ·~e2 = ~e2 ·~e3 = ~e3 ·~e1 = 0; het kwadraat van het lijnelement
ds = (d~r · d~r)1/2 is dan:
ds2 = h1 du21 + h2 du22 + h3 du23
Voor het volume-element dV geldt dan: dV = |(h1 du1~e1 ) · (h2 du2~e2 ) · (h3 du3~e3 )| →

dV = h1 h2 h3 du1 du2 du3


In cylindrische coördinaten geldt: x = ρ cos φ ∧ y = ρ sin φ ∧ z = z →

 dx = dρ cos φ − ρ sin φdφ

dy = dρ sin φ + ρ cos φdφ −→

 dz = dz

ds2 = dρ2 + ρ2 dφ2 + dz 2


In bolcoördinaten geldt: x = r sin θ cos φ ∧ y = r sin θ sin φ ∧ z = r cos θ →

 dx = dr sin θ cos φ + r cos θdθ cos φ − r sin θ sin φdφ

dy = dr sin θ sin φ + r cos θdθ sin φ + r sin θ cos φdφ −→
 dz = dr cos θ − r sin θdθ

ds2 = dr2 + r2 dθ2 + r2 sin2 θdφ2

In parabolisch cylindrische coördinaten geldt: x = 12 (u2 − v 2 ) ∧ y = uv ∧ z = z →



 dx = udu − vdv

dy = vdu + udv −→

 dz = dz

ds2 = (u2 + v 2 )du2 + (u2 + v 2 )dv 2 + dz 2

140
In parabolische coördinaten geldt: x = uv cos φ ∧ y = uv sin φ ∧ z = 12 (u2 − v 2 ) →

 dx = du · v cos φ + udv cos φ − uv sin φdφ

dy = du · v sin φ + udv sin φ − uv cos φdφ −→
 dz = udu − vdv

ds2 = (u2 + v 2 )(du2 + dv 2 ) + u2 v 2 dφ2

In elliptisch cylindrische coördinaten geldt: x = a cosh u cos v ∧ y = a sinh u sin v ∧ z = z →



 dx = a sinh udu cos v − a cosh u sin vdv

dy = a cosh udu sin v + a sinh u cos vdv −→

 dz = dz

ds2 = a2 (sinh2 u + sin2 v)(du2 + dv 2 ) + dz 2

De volume-elementen volgen uit vergelijking met ds2 = h1 du21 + h2 du22 + h3 du23 en de uit-
drukking in de resp. coördinatenstelsels. Substitutie in dV geeft dan:

cylindrisch: dV = ρdρdφdz
bolvormig: dV = r2 sin θdrdθdφ
parabolisch cylindrisch: dV = (u2 + v 2 )dudvdz
parabolisch: dV = uv(u2 + v 2 )dudvdφ
elliptisch cylindrisch: dV = a2 (sinh2 u + sin2 v)dudvdz

Stel: ∇Φ = f1~e1 + f2~e2 + f3~e3 →


dΦ = ∇Φ · d~r = (f1~e1 + f2~e2 + f3~e3 ) · (h1 du1~e1 + h2 du2~e2 + h3 du3~e3 ) ⇔
dΦ = h1 f1 du1 + h2 f2 du2 + h3 f3 du3
∂Φ ∂Φ ∂Φ
Tevens geldt: dΦ = du1 + du2 + du3 ⇔
∂u1 ∂u2 ∂u3
1 ∂Φ 1 ∂Φ 1 ∂Φ
f1 = · ∧ f2 = · ∧ f3 = · →
h1 ∂u1 h2 ∂u2 h3 ∂u3
Gradiënt in orthogonale kromlijnige coördinaten:

1 ∂Φ 1 ∂Φ 1 ∂Φ
∇Φ = · ~e1 + · ~e2 + · ~e3
h1 ∂u1 h2 ∂u2 h3 ∂u3

~e2 × ~e3

~en ~e1
Stel: Φ = un → ∇un = n = 1, 2, 3 → ∇u2 × ∇u3 = = →
hn h2 h3 h2 h3
~e1 = h2 h3 ∇u2 × ∇u3 ; analoog geldt: ~e2 = h3 h1 ∇u3 × ∇u1 en ~e3 = h1 h2 ∇u1 × ∇u2
∇ · (A1~e1 ) = ∇ · (A1 h2 h3 ∇u2 × u3 ) = ∇(A1 h2 h3 ) · ∇u2 × ∇u3 + A1 h2 h3 ∇ · (∇u2 × ∇u3 ) ⇔
~e2 ~e3
∇ · (A1~e1 ) = ∇(A1 h2 h3 ) · × ⇔
h2 h3
1 ∂(A1 h2 h3 ) 1 ∂(A1 h2 h3 ) 1 ∂(A1 h2 h3 ) ~e1
 
∇ · (A1~e1 ) = · ~e1 + · ~e2 + · ~e3 · ⇔
h1 ∂u1 h2 ∂u2 h3 ∂u3 h2 h3

141
1 ∂(A1 h2 h3 )
∇ · (A1~e1 ) = ·
h1 h2 h3 ∂u1
Analoog voor ∇ · (A2~e2 ) en ∇ · (A3~e3 ) →
Divergentie in orthogonale kromlijnige coördinaten:

1 ∂(h2 h3 A1 ) ∂(h3 h1 A2 ) ∂(h1 h2 A3 )


 
~=
∇·A + +
h1 h2 h3 ∂u1 ∂u2 ∂u3

~e1
∇ × (A1~e1 ) = ∇ × (A1 h1 ∇u1 ) = ∇(A1 h1 ) × ∇u1 + A1 h1 ∇ × ∇u1 = ∇(A1 h1 ) × ⇔
h1
1 ∂(A1 h1 ) 1 ∂(A1 h1 ) 1 ∂(A1 h1 ) ~e1
 
∇ × (A1~e1 ) = · ~e1 + · ~e2 + · ~e3 × ⇔
h1 ∂u1 h2 ∂u2 h3 ∂u3 h1
1 ∂(A1 h1 ) 1 ∂(A1 h1 )
∇×(A1~e1 ) = · ~e2 − · ~e3 ; analoog voor ∇×(A2~e2 ) en ∇×(A3~e3 ) →
h3 h1 ∂u3 h1 h2 ∂u2
Rotatie in orthogonale kromlijnige coördinaten:

1 ∂(A3 h3 ) ∂(A2 h2 ) 1 ∂(A1 h1 ) ∂(A3 h3 )


   
~=
∇×A − ~e1 + − ~e2 +
h2 h3 ∂u2 ∂u3 h3 h1 ∂u3 ∂u1

1 ∂(A2 h2 ) ∂(A1 h1 )
 
− ~e3
h1 h2 ∂u1 ∂u2

In determinantvorm is dit te schrijven als:



h1 ~
e1 h2~e2 h3~e3


~= 1 ∂ ∂ ∂
∇×A
h1 h2 h3 ∂u1 ∂u2 ∂u3



h A h2 A2 h3 A3
1 1

~ = ∇ψ → A1 = 1 · ∂ψ ∧ A2 = 1 · ∂ψ ∧ A3 = 1 · ∂ψ
Stel: A
h1 ∂u1 h2 ∂u2 h3 ∂u3
~ substitutie van A1 , A2 en A3 in de uitdrukkingen voor ∇ · A
∇2 ψ = ∇ · ∇ψ = ∇ · A; ~ geeft de

Laplaciaan in orthogonale kromlijnige coördinaten:

1 ∂ h2 h3 ∂ψ ∂ h3 h1 ∂ψ ∂ h1 h2 ∂ψ
      
2
∇ ψ= · + · + ·
h1 h2 h3 ∂u1 h1 ∂u1 ∂u2 h2 ∂u2 ∂u3 h3 ∂u3

142
In cylindrische coördinaten geldt:
(u1 , u2 , u3 ) = (ρ, φ, z) ∧ (~e1 , ~e2 , ~e3 ) = (~eρ , ~eφ , ~ez ) ∧ (h1 , h2 , h3 ) = (1, ρ, 1)
Substitutie in de nabla-uitdrukkingen geeft:

∂Φ 1 ∂Φ ∂Φ
∇Φ = ~eρ + · ~eφ + ~ez
∂ρ ρ ∂φ ∂z

~=1 ∂ ∂Aφ ∂
 
∇·A (ρAρ ) + + (ρAz )
ρ ∂ρ ∂φ ∂z

~=1 ∂Az ∂ ∂Aρ ∂Az ∂ ∂Aρ


      
∇×A − (ρAφ ) ~eρ + − ~eφ + (ρAφ ) − ~ez
ρ ∂φ ∂z ∂z ∂ρ ∂ρ ∂φ

∂2Φ 1 ∂ 2 Φ ∂ 2 Φ 1 ∂Φ
∇2 Φ = + · + + ·
∂ρ2 ρ2 ∂φ2 ∂z 2 ρ ∂ρ

In bolcoördinaten geldt:
(u1 , u2 , u3 ) = (r, θ, φ) ∧ (~e1 , ~e2 , ~e3 ) = (~er , ~eθ , ~eφ ) ∧ (h1 , h2 , h3 ) = (1, r, r sin θ)
Substitutie in de nabla-uitdrukkingen geeft:

∂Φ 1 ∂Φ 1 ∂Φ
∇Φ = ~er + · ~eθ + · ~eφ
∂r r ∂θ r sin θ ∂φ

~ = 1 · ∂ (r2 Ar ) + 1 ∂ ∂Aφ
 
∇·A (sin θAθ ) +
r2 ∂r r sin θ ∂θ ∂φ

1 ∂ ∂ ∂Ar ∂
   
~=
∇×A (r sin θAφ ) − (rAθ ) ~er + − (r sin θAφ ) r~eθ +
r2 sin θ ∂θ ∂φ ∂φ ∂r

∂ ∂Ar
  
(rAθ ) − r sin θ~eφ
∂r ∂θ

1 ∂ ∂Φ 1 ∂ ∂Φ 1 ∂2Φ
   
2
∇ Φ= 2 · r2 + 2 · sin θ + ·
r ∂r ∂r r sin θ ∂θ ∂θ r2 sin2 θ ∂φ2

In parabolisch cylindrische coördinaten geldt: √ √


(u1 , u2 , u3 ) = (u, v, z) ∧ (~e1 , ~e2 , ~e3 ) = (~eu , ~ev , ~ez ) ∧ (h1 , h2 , h3 ) = ( u2 + v 2 , u2 + v 2 , 1)
Substitutie in de nabla-uitdrukkingen geeft:

143
1 ∂Φ 1 ∂Φ ∂Φ
∇Φ = √ · ~eu + √ · ~ev + ~ez
u2 + v 2 ∂u u2 + v 2 ∂v ∂z

1 ∂ p 2 ∂ p 2 ∂Az
 
~=
∇·A ( u + v 2 Au ) + ( u + v 2 Av ) +
u + v2
2 ∂u ∂v ∂z

1 ∂Az ∂ p 2
 p
~=
∇×A − ( u + v 2 Av ) u2 + v 2~eu +
u2 + v 2 ∂v ∂z

∂ p 2 ∂Az
 p
( u + v 2 Au ) − u2 + v 2~ev +
∂z ∂u

∂ p 2 ∂ p 2
  
( u + v 2 Av ) − ( u + v 2 Au ) ~ez
∂u ∂v
!
2 1 ∂2Φ ∂2Φ ∂2Φ
∇ Φ= 2 + +
u + v2 ∂u2 ∂v 2 ∂z 2

In parabolische coördinaten geldt: √ √


(u1 , u2 , u3 ) = (u, v, φ) ∧ (~e1 , ~e2 , ~e3 ) = (~eu , ~ev , ~eφ ) ∧ (h1 , h2 , h3 ) = ( u2 + v 2 , u2 + v 2 , uv)
Substitutie in de nabla-uitdrukkingen geeft:

1 ∂Φ 1 ∂Φ 1 ∂Φ
∇Φ = √ · ~eu + √ · ~ev + · ~eφ
u2 + v ∂u
2 2
u +v 2 ∂v uv ∂φ

1 ∂ ∂ ∂
 p p 
~=
∇·A (uv u2 + v2A ) +
u (uv u2 + v 2 Av ) + {(u2 + v 2 )Aφ }
uv(u2 + v 2 ) ∂u ∂v ∂φ

1 ∂ ∂ p 2
 
~=
∇×A (uvAφ ) − ( u + v 2 Av ) ~eu +
uv(u + v 2 )
2 ∂v ∂φ

1 ∂ p 2 ∂
 
( u + v 2 Au ) − (uvAφ ) ~ev +
uv(u + v 2 )
2 ∂φ ∂u

1 ∂ p 2 ∂ p 2
 
( u + v 2 Av ) − ( u + v 2 Au ) ~eφ
u + v2
2 ∂u ∂v
( )
1 1 ∂ ∂Φ 1 ∂ ∂Φ u2 + v 2 ∂ 2 Φ
   
∇2 Φ = 2 · u + · v + ·
u + v2 u ∂u ∂u v ∂v ∂v u2 v 2 ∂φ2

In ellpitisch cylindrische coördinaten geldt:


(u1 , u2 , u3 ) = (u,pv, z) ∧ (~e1 , ~e2 , ~e3 )p
= (~eu , ~ev , ~ez ) ∧
(h1 , h2 , h3 ) = (a sinh u + sin v, q sinh2 u + sin2 v, 1)
2 2

Substitutie in de nabla-uitdrukkingen geeft:

144
1 ∂Φ 1 ∂Φ ∂Φ
∇Φ = p · ~
e u + p · ~
e v + ~ez
a sinh2 u + sin2 v ∂u a sinh2 u + sin2 v ∂v ∂z

1 ∂
 q
~=
∇·A (a sinh2 u + sin2 vAu )+
2
a (sinh u + sin2 v)
2 ∂u

∂ ∂Az
q 
(a sinh2 u + sin2 vAv ) + a2 (sinh2 u + sin2 v)
∂v ∂z

1 ∂Az ∂
 q 
~= p
∇×A − (a sinh2 + sin2 vAv ) ~eu +
2 ∂v ∂z
a sinh u + sin2 v

1 ∂ ∂Az
 q 
p (a sinh2 + sin2 vAu ) − ~ev +
a sinh2 u + sin2 v ∂z ∂u

1 ∂ ∂
 q q 
2 (a sinh2 + sin2 vAv ) − (a sinh2 + sin2 vAu ) ~ez
a2 (sinh u + sin2 v) ∂u ∂v
( )
1 ∂2Φ ∂2Φ ∂2Φ
∇2 Φ = 2 2 + + a 2
(sinh2
u + sin 2
v)
a (sinh u + sin2 v) ∂u2 ∂v 2 ∂z 2

Als f~ een afbeelding is van de verz. vectoren V in E naar F , dan hoort bij elke vector ~x ∈ V
een vector f~(~x) ∈ F ; f~ is dan een vectorfunctie van een vectorvariabele.
Als (~e1 , . . . , ~en ) | n ∈ IN + een basis is in E en ~x = x1~e1 + · · · + nn~en , dan is f~(~x) te schrijven
als f~(x1 , . . . , xn ) en stelt een vectorwaarde functie van x1 , . . . , xn voor.
Als (~g1 , . . . , ~gm ) | m ∈ IN + een basis is in F , dan is f~(~x) te schrijven als:

f~(~x) = f1 (~x)~g1 + · · · + fm (~x)~gm

De componenten van f~ t.o.v. (~g1 , . . . , ~gm ) zijn hierin reële waarde functies.
Een vectorfunctie f~ in E naar F is lineair als geldt:

f~(~a + ~b) = f~(~a) + f~(~b)


f~(k~a) = k f~(~a) | k ∈ IR

Er geldt dan: f~(~x) = f~(x1~e1 + · · · + xn~en ) = x1 f~(~e1 ) + · · · xn f~(~en )



 f~(~
 e1 ) = a11~g1 + a21~g2 + · · · + am1~gm
Stel: ···································· →
 ~

f (~en ) = a1n~g1 + a2n~g2 + · · · + amn~gm
f~(~x) = (a11 x1 + · · · + a1n xn )~g1 + · · · + (am1 x1 + · · · + amn xn )~gm
De componenten van een lineaire functie f~(~x) zijn dus reële waarde lineaire functies van
(x1 , . . . , xn ). Uit f~(~0) = f~(~0 − ~0) = f~(~0) − f~(~0) = ~0 volgt dat als f~ een lineaire afbeelding is
van E naar F , dat dan de oorsprong in E steeds wordt afgebeeld op de oorsprong in F .
Als ~x0 ∈ V en ~u0 ∈ E, dan wordt de richtingsafgeleide D~u van f~ in de richting van ~u0
0
gedefinieerd als:
f~(~x0 + h~u0 ) − f~(~x0 )
D~u0 f~(~x0 ) = lim
h→0 h

145
De partiële afgeleide D~ek van f~ naar de k-de component van ~x wordt gedefinieerd als de
afgeleide in de richting van een basisvector ~ek van ~x:
∂ f~ f~(~x + h~ek ) − f~(~x)
D~ek f~(~x) ≡ Dk f~ ≡ = lim ⇔
∂xk h→0 h
∂ f~ f~(x1 , . . . , xk + h, . . . , xn ) − f~(x1 , . . . , xn )
= lim ⇔
∂xk h→0 h

∂ f~ f1 (x1 , . . . , xk + h, . . . , xn ) − f1 (x1 , . . . , xn )
= lim ~g1 + · · · +
∂xk h→0 h

fm (x1 , . . . , xk + h, . . . , xn ) − fm (x1 , . . . , xn )
lim ~gm →
h→0 h

∂ f~ ∂f1 ∂fm
= ~g1 + · · · + ~gm
∂xk ∂xk ∂xk

Voor de differentiaal df~ van een lineaire vectorfunctie f~(~v ) geldt:


df~(~v ) = df~(v1~e1 + · · · + nn~en ) = v1 df~(~e1 ) + · · · + vn df~(~en ) = v1 D~e1 f~ + · · · + vn D~en f~ →

∂ f~ ∂ f~
df~(~v ) = v1 + · · · + vn
∂x1 ∂xn

Daar de differentialen dx1 , . . . , dxn van x1 (~x) = x1 , . . . , xn (~x) = xn voldoen aan


∂ f~ ∂ f~
df~(~v ) = dx1 (~v ) + · · · + dxn (~v ) →
∂x1 ∂xn

∂ f~ ∂ f~
df~ = dx1 + · · · + dxn
∂x1 ∂xn

Als f~ en ~g vectorfuncties van een vectorvariabele zijn, dan geldt:

d(f~ ± ~g ) = df~ ± d~g


dhf~ = hdf~ + (dh)f~ | h ∈ IR
d(f~ · ~g ) = f~ · d~g + (df~) · ~g
d(f~ × ~g ) = f~ × d~g + (df~) × ~g

Als f~ een vectorfunctie van E naar F is en ~g een vectorfunctie van F naar G, dan is ~h = ~g ◦ f~
een samengestelde vectorfunctie van E naar G.
 
 y1 = a11 x1 + · · · + a1n xn
  z1 = b11 y1 + · · · + b1m ym

Stel: ~y = f~(~x) = ························ ∧ ~z = ~g (~y ) = ························ →
 y = a x + ··· + a x
  z = b y + ··· + b y

m m1 1 mn n r r1 1 rm m
n m
akj xj | k = 1, . . . , m ∧ zi = bik yk | i = 1, . . . , r →
P P
yk =
j=1 k=1

146
!
m n
Componenten van ~z = ~g (f~(~x)) : zi = →
P P
bik akj xj
k=1 j=1

n m
!
X X
zi = bik akj i = 1, . . . , r
j=1 k=1

m 
Als (aij ) de matrixvoorstelling van f~ is en (bij ) die van ~g , dan is (cij ) =
P
bik akj de
k=1
matrixvoorstelling van ~h, met (cij ) = (bij )(aij ).
∂~h ∂h1 ∂hr
Stel: ~h = h1~e1 + · · · + hr~er → = ~e1 + · · · + ~er
∂xj ∂xj ∂xj

∂hi ∂gi ∂y1 ∂gi ∂ym
Substitutie van = · + ··· + · i = 1, . . . , r ∧ j = 1, . . . , n geeft:

∂xj ∂y1 ∂xj ∂ym ∂xj

∂~h
! !
∂g1 ∂y1 ∂g1 ∂ym ∂gr ∂y1 ∂gr ∂ym
= · + ··· + · ~e1 + · · · + · + ··· + · ~er ⇔
∂xj ∂y1 ∂xj ∂ym ∂xj ∂y1 ∂xj ∂ym ∂xj

∂~h ∂g1 ∂gr ∂y1 ∂g1 ∂gr ∂ym


   
= ~e1 + · · · + ~er + ··· + ~e1 + · · · + ~er →
∂xj ∂y1 ∂y1 ∂xj ∂ym ∂ym ∂xj
Kettingregel:
∂~h ∂~g ∂y1 ∂~g ∂ym
= · + ··· + ·
∂xj ∂y1 ∂xj ∂ym ∂xj

∂ f~ ∂f1 ∂fm
Uit D~ei f~ = = ~g1 + · · · + ~gm volgt voor de 2-de afgeleide in de richting van ~ej :
∂xi ∂xi ∂xi
∂ 2 f~ ∂ 2 f1 ∂ 2 fm
D~e2j ~ei f~ = = ~g1 + · · · + ~gm
∂xj ∂xi ∂xj ∂xi ∂xj ∂xi
Analoge uitdrukkingen gelden voor hogere orde afgeleiden.
∂ f~ ∂ f~
Uit D~u f~ = u1 + · · · + un volgt voor de 2-de afgeleide in de richting van ~v :
∂x1 ∂xn
∂ ∂
   
2 ~ ~ ~ ~
D~v~u f = D~v (D~u f ) = D~u f v1 + · · · + D~u f vn ⇔
∂x1 ∂xn
∂ 2 f~ ∂ 2 f~ ∂ 2 f~ ∂ 2 f~
! !
D~v2~u f~ = u1 + · · · + un v1 + · · · + u1 + · · · + 2 un vn
∂x21 ∂x1 ∂xn ∂xn ∂x1 ∂xn
Analoge uitdrukkingen gelden voor hogere orde afgeleiden.

147
Tensoranalyse
Stel: SN is een hyperruimte met punten P (xr ) en Q(xr + dxr ) | r = 1, 2, . . . , N → P en Q
definieren een infinitesimale vector P~Q met componenten dxr
∂xr s
Als in een ander coördinatenstelsel de componenten dxr zijn, geldt: dxr = dx
∂xs
Een stel grootheden T r verbonden met een punt P heten componenten van een contra-
variante vector als ze bij een coördinatenovergang transformeren volgens:

r ∂xr
T = Ts
∂xs

Een contravariante vector is een contravariante tensor van de eerste orde.


Analoog vormen de grootheden T rs de componenten van een contravariante tensor van de
tweede orde als ze transformeren volgens:

rs ∂xr ∂xs
T = T mn ·
∂xm ∂xn

Algemeen geldt voor de componenten van een contravariante tensor van de p-de orde:

r1 ···rp ∂xr ∂xrp


T = T s1 ···sp s1 ··· s
∂x1 ∂xp

Een scalar is een tensor van de nulde orde:

T =T

Dit is een invariant, d.w.z. de waarde is onafhankelijk van het gebruikte coördinatenstelsel.
Stel: φ is een invariante functie die aan elk punt (x1 , . . . , xN ) van SN een invariant φ(x1 , . . . , xN )
∂φ ∂φ ∂xs
toekent → = · →
∂xr ∂xs ∂xr
Een stel grootheden Tr verbonden met een punt P heten de componenten van een cova-
riante vector als ze bij een coördinatenovergang transformeren volgens:

∂xs
T r = Ts
∂xs

Een covariante vector is een covariante tensor van de eerste orde.


Analoog vormen de grootheden Trs de componenten van een covariante tensor van de tweede
orde als ze transformeren volgens:

∂xm ∂xn
T rs = Tmn ·
∂xr ∂xs

Algemeen geldt voor de componenten van een covariante tensor van de q-de orde:

∂xv1 ∂xvq
T u1 ···uq = Tv1 ···vq · · ·
∂xu1 ∂xuq

148
Een stel grootheden T r1 ···rp u1 ···uq verbonden met een punt P heten de componenten van
een gemengde tensor van de orde (p + q) als ze bij een coördinatenovergang transformeren
volgens:
r ···r ∂xr1 ∂xrp ∂xv1 ∂xvq
T 1 p u1 ···uq = T s1 ···sp v1 ···vq s1 · · · sp · u1 · · · uq
∂x ∂x ∂x ∂x
(
1 voor r = s
De Kronecker delta δ r s wordt gedefinieerd als: δ r s = →
0 6 s
voor r =
∂xr ∂xm ∂xr ∂xm ∂xn m ∂x
r ∂xn m
δr s = · = · · = δ n · ; δ n is dus een gemengde 2-de orde
∂xm ∂xs ∂xm ∂xn ∂xs ∂xm ∂xs
tensor.
δr r = δ11 + · · · + δN N = 1 + · · · + 1 →

δr r = N

Een tensorvergelijking is een vergelijking waarvan het linkerlid een tensor is en het rechterlid
nul. Daar de transformatievergelijkingen voor een tensor lineair en homogeen zijn, blijft
een tensorvergelijking dezelfde onder een transformatie van een coördinatenstelsel I naar een
coördinatenstelsel II.
Tensoren van hetzelfde type kunnen worden opgeteld en afgetrokken door hun overeenkom-
stige componenten op te tellen resp. af te trekken:

Dr1 ···rp u1 ···uq = Ar1 ···rp u1 ···uq + B r1 ···rp u1 ···uq − C r1 ···rp u1 ···uq

Een 2-de orde tensor Ars is symmetrisch in een paar indices als Ars = Asr en anti(scheef )
symmetrisch als Ars = −Asr .
Een contra- of covariante tensor blijft (anti) symmetrisch onder een coördinatentransformatie;
dit geldt niet voor gemengde tensors.
Elke 2-de orde symmetrische tensor Ars is te schrijven als:

Ars = 12 (Ars + Asr ) + 21 (Ars − Asr )

Het uitwendig produkt van 2 tensoren wordt gedefinieerd als:

Ar1 ···rp u1 ···uq B s1 ···sm v1 ···vn = C r1 ···rp s1 ···sm u1 ···uq v1 ···vn

De contractie van een gemengde tensor wordt gedefinieerd als het gelijkstellen van een
bovenindex aan een onderindex, hetgeen de orde van de tensor met een factor 2 vergaagt.
Het inwendig produkt van 2 tensoren wordt gedefinieerd als een contractie toegepast op
een uitwendig produkt; dit kan op meerdere manieren.
Zo geldt voor Ars B m n = Ams B m n = Csn of Ars B m n = Arm B m n = Drn
Stel: Ars is antisymmetrisch en Brs is symmetrisch →
Ars Brs = −Asr Brs = −Asr Bsr = −Ars Brs → 2Ars Brs = 0 → Ars Brs = 0
De toegevoegde metrische tensor g mn van gmn wordt gedefinieerd als:
gmr g mn = grm g nm = δ n r ; g mn is dus een 2-de orde contravariante tensor.
∆mn
Dit is equivalent met g mn = met g = |gmn | en ∆mn de cofactor van |g mn |
g

149
∂ ln |g| ∂ ln |g| ∂gmn ∂gmn
Er geldt: = · = g mn
∂xr ∂gmn ∂xr ∂xr
∂Ai j
Stel: vectoren Ai ∈ P (xi ) ∧ (Ai + dAi ) ∈ Q(xi + dxi ) → (Ai + dAi ) − Ai = dAi = dx
∂xj
∂Ai
Stel: = Ai,j → dAi = Ai,j dxj ; dit is i.h.a. geen tensor, daar Ai,j geen tensor is.
∂xj
Bij parallelverplaatsing in RN van een covariante
vector wordt Ai verplaatst naar punt Q zonder dat de
grootte en richting van Ai veranderen; de componen-
ten van deze verplaatste vector Ai +δAi zijn in RN niet
gelijk aan de componenten van Ai (dit is wèl het geval
in EN ).
De verschilvector wordt nu gedefinieerd als:
(Ai + dAi ) − (Ai + δAi ) = dAi − δAi = Ai;j dxj , met Ai;j de covariante afgeleide van Ai .
Stel: in EN zijn Ai de componenten van een vectorveld t.o.v. willekeurige kromlijnige
coördinaten xi en Bj de componenten t.o.v. orthonormale coördinaten y j →
∂y i ∂xi
Ai = B j ∧ B j = Ai
∂xi ∂y j
∂ 2yi
Hieruit volgt voor de parallelle verplaatsing van Ai : δAi = dxk Bj ∧ δBj = 0 →
∂xi ∂xk
!
∂ 2yi ∂xl
δAi = · Al dxk
∂xi ∂xk ∂y j
Een affiniteit ofwel affiene verbinding ofwel samenhangfactor Γlik tussen de punten van
de ruimte wordt nu gdefinieerd als:
!
∂ 2yi ∂xl
Γlik = ·
∂xi ∂xk ∂y j

De definitievergelijking voor parallelle verplaatsing in RN wordt dan:

δAi = Γlik Al dxk

∂Ai j ∂Ai
 
j
dAi − δAi = Ai;j dx = dx − Γkij Ak dxj = − Γkij Ak dxj →
∂xj ∂xj

∂Ai
Ai;j = Ai,j − Γkij Ak = − Γkij Ak
∂xj

Hieruit volgt: Γkij = 0 ⇒ Ai;j ≡ Ai,j


Een tensorvergelijking die in alle coördinatenstelsels geldt bevat uitsluitend covariante afge-
leiden, daar i.h.a. niet alle N 3 componenten van Γkij nul zullen zijn.
∂Ai k ∂xr ∂xs ∂xt
Ai;j = − Γ A
ij k ; substitutie van A i = A r en Ai;j = · As;t geeft:
∂xj ∂xi ∂xi ∂xj
∂xs ∂xt ∂xr ∂xu ∂Ar ∂ 2 xr k ∂x
r
· A s;t = · · + A r − Γij Ar
∂xi ∂xj ∂xi ∂xj ∂xu ∂xi ∂xj ∂xk

150
∂As
Substitutie van As;t =− Γrst Ar en vervolgens verwisselen van dummies geeft:
∂xt
r ∂xs ∂xt r ∂ 2 xr
k ∂x
Γij k = · Γ +
∂x ∂xi ∂xj st ∂xi ∂xj
∂xl ∂xl ∂xr ∂xl l
Vermenigvuldigen met r
geeft, samen met r
· k
= k
= δ k , de transformatie-
∂x ∂x ∂x ∂x
vergelijking voor een affiniteit:

l ∂xl ∂xs ∂xt r ∂xl ∂ 2 xr


Γij = · · Γ + ·
∂xr ∂xi ∂xj st ∂xr ∂xi ∂xj
l
Γij transformeert dus niet als een tensor, waaruit volgt dat als alle componenten van Γlij
nul zijn in het ene coördinatenstelsel, deze niet nul hoeven te zijn in een ander stelsel (Het
verschil van twee affiniteiten is wel een tensor).
In het algemeen geldt dat Γkij 6= Γkji ; echter, als Γ symmetrisch is in i en j in een coördinatenstelsel,
dan is ze ook symmetrisch in elk ander stelsel.
Voor een scalar φ geldt onder een parallelle verplaatsing in elk coördinatenstelsel: δφ = 0 →
∂φ i
dφ − δφ = dφ = dx →
∂xi
φ;i = φ,i

Ak B k is een invariant → δ(Ak B k ) = 0 ⇔ Ak δB k = −B k δAk = −Γkij Ak B i dxj →


Parallelle verplaatsing van een contravariante vector:

δB k = −Γkij B i dxj

Analoog aan het bovenstaande volgt dan voor de covariante afgeleide van B i :

∂B k
B k ;j = B k ,j + Γkij B i = + Γkij B i
∂xj

Ai j Bi C j is een invariant → δ(Ai j Bi C j ) = 0 ⇔ Bi C j δAi j + Ai j δBi C j + Ai j Bi δC j = 0 ⇔


δAi j = Γlij Ai l dxk − Γilk Al j dxk →
Covariante afgeleide van een gemengde tensor:

∂Ai j
Ai j;k = − Γljk Ai l + Γilk Al j
∂xk

Algemeen geldt voor de covariante afgeleide van een willekeurige tensor A dat deze de al-
gebraı̈sche som is van de partiële afgeleiden en een stel termen, één voor elke index; deze
bestaan uit ΓA met steeds als boven(onder) index een contravariante(covariante) index in Γ
en een dummie in A die tevens als onder(boven) index optreedt. De resterende index in Γ is
de afleidingsindex. De overige indices van A blijven behouden. De covariante termen krijgen
een minteken.

151
Parallelverplaatsing van een vector Ai langs een gesloten pad
van 3 cirkelbogen geeft aan het eind i.h.a. een 6 (Ai , A0i ) 6= 0.
Daar Ai steeds op elke cirkelboog dezelfde hoek maakt met de
raaklijn aan de cirkelboog, is dAi −δAi = 0 → Ai;j = 0 Als de 3
cirkelbogen infinitesimaal zijn, dan geldt voor de totale variatie
∆Ai van H i
A overH het hele pad:
∆Ai = δAi = Γnil An dxl →
Voor de waarde van Ai binnen het pad geldt:
∂Ai
δAi ≈ Γnil An dxl ⇔ = Γnil An
∂xl
∂Ai ki
I ZZ
Volgens het Theorema van Stokes geldt: Ai dxi = dS
∂xk

Hierin is dS ki een antisymmetrische tensor met componenten die de projecties zijn van het
oppervlakte-element op de coördinaatvlakken →
∂Ai ki 1 ∂Ak ik 1 ∂Ai ki 1 ∂Ak ∂Ai
ZZ ZZ ZZ ZZ  
dS = 2 dS + 2 dS = 2 − dS ik →
∂xk ∂xi ∂xk ∂xi ∂xk
∂ ∂
I ZZ  
∆Ak = Γikl Ai dxl = 1
(Γi Ai ) − m (Γikl Ai ) dS lm
2 ∂xl km ∂x
Bij integratie over een infinitesimaal gebied kan de term tussen de rechte haken als constant
genomen worden →
∂ ∂
 
∆Ak = 2 1
(Γ Ai ) − m (Γkl Ai ) ∆S lm ⇔
i i
∂xl km ∂x
!
∂Γikm i ∂Ai ∂Γikl ∂Ai
∆Ak = 1
2 l
Ai + Γ km l
− m
Ai − Γikl m ∆S lm ⇔
∂x ∂x ∂x ∂x
!
∂Γikm ∂Γikl
∆Ak = 1
2 Ai − Ai + Γikm Γnil An − Γikl Γnim An ∆S lm
∂xl ∂xm
Γikm Γnil An − Γikl Γnim An = Γikm Γiil Ai − Γikl Γiim Ai = Γnkm Γinl Ai − Γnkl Γinm Ai →
!
∂Γikl
∆Ak = 1
2 QΓikm xl − + Γinl Γnkm − Γinm Γnkl Ai ∆S lm
∂xm
De Riemann-Christoffel-krommingstensor Ri klm wordt nu gedefinieerd als:

∂Γikm ∂Γikl
Ri klm = − + Γinl Γnkm − Γinm Γnkl
∂xl ∂xm
De verandering ∆Ak van Ak in een punt bij een parallelverplaatsing over een infinitesimaal
gesloten pad is dus evenredig met Ai , het oppervlak ∆S lm en de intrinsieke kromming Ri klm :

∆Ak = 12 Ri klm ∆S lm Ai

∆(Ak Bk ) = Ak ∆Bk + Bk ∆Ak = 21 Ak Ri klm ∆S lm Bi + Bk ∆Ak ⇔


∆(Ak Bk ) = 12 Ai Bk Ri klm ∆S lm + Bk ∆Ak = Bk ( 12 Ai Rk ilm ∆S lm + ∆Ak ) = 0 →

∆Ak = − 12 Rk ilm ∆S lm Ai

152
∂Ai ∂Ai;k ∂Ai;l
Ai;k = − Γjik Aj → Ai;kl = − Γril Ar;k − Γrkl Ai;r ∧ Ai;lk = − Γrik Ar;l − Γrlk Ai;r →
∂xk ∂xl ∂xk
∂Ai;k ∂Ai;l r
Ai;kl − Ai;lk = − Γ Ar;k − Γrkl Ar;l + Γrik Ar;l + Γrlk Ai;r
∂xl ∂xk il
Stel: Γrkl = Γrlk →
∂ ∂Ai ∂ n j ∂ ∂Ai ∂ n j o
  o  
Ai;kl − Ai;lk = − Γik A j − + Γil Aj − Γril Ar;k + Γrik Ar;l ⇔
∂xl ∂xk ∂xl ∂xk ∂xl ∂xk
∂Γjik j ∂Aj ∂Γjil ∂Aj ∂Ar ∂Ar
Ai;kl − Ai;lk = − l
Aj − Γik l
+ k
Aj + Γjil k − Γril k + Γril Γjrk Aj + Γrik l −
∂x ∂x ∂x ∂x ∂x ∂x
Γrik Γjrl Aj ⇔
∂Γjik ∂Γjil
Ai;kl − Ai;lk =− Aj + Aj + Γril Γjrk Aj − Γrik Γjrl Aj →
∂xl ∂xk

Ai;kl − Ai;lk = Rj ikl Aj

Analoog geldt:
Ai;kl − Ai;lk = Rj mkl Am
j
Ai;lk − Ai;kl = Rj ilk Aj → Ai;kl − Ai;lk = −Rilk Aj → R is antisymmetrisch in k en l:

Rj ikl = −Rj ilk


( )
i i 1 i j k ∂xi ∂xi ∂xj k j ∂x
k
Stel: x = x + 2 ajk x x → = + 21 aijk x + x ⇔
∂xj ∂xj ∂xj ∂xj
∂xi i k
= δ j + 12 aijk (xk + xj δ j ) = δ i j + 12 aijk (xk + xk ) = δ i j + aijk xk →
∂xj
∂ 2 xi i
i
i = 0) geldt: ∂x = δ i
= a jk ; voor een punt P (x j
∂xj ∂xk ∂xj
∂xi ∂xj ∂xi i i i ∂x
j ∂xi
· = = δ k → δ k = δ j → = δik
∂xj ∂xk ∂xk ∂xk ∂xk
l l
Substitutie in de transformatievergelijking voor Γij geeft: Γij = δ l r δ s i δ t j Γrst +δ l r arij = Γlij +alij
Stel: Γlij = Γlji ; de coëfficiënten alij kunnen dan zo gekozen worden dat alij = −Γlij →

l
Γij = 0

Als Γ symmetrisch is, dan bestaat er dus een coördinatenstelsel zo, dat alle componenten van
l
Γ in een bepaald punt nul worden.Dergelijke coördinaten heten geodetisch; wegens Γij = 0
zijn de covariante en partiële afgeleiden dan gelijk (Ai;k = [∂Ai /∂xk ] − Γjik Aj ).
Een tensorvergelijking geldig in een geodetisch stelsel is dus ook geldig in een willekeurig
ander stelsel.
∂Γikm ∂Γikl
Voor de Riemann-Christoffel-krommingstensor geldt nu: Ri klm = − →
∂xl ∂xm

153
∂ 2 Γsrn ∂ 2 Γsrm ∂ 2 Γsrt ∂ 2 Γsrn
Rs rmn;t = − → R s
rnt;m = −
∂xt ∂xm ∂xt ∂xn ∂xm ∂xn ∂xm ∂xt
∂ 2 Γsrm ∂ 2 Γsrt
Rs rtm;n = −
∂xn ∂xt ∂xn ∂xm
Optelling van de 3 uitdrukkingen geeft de Bianchi-identiteiten:

Rs rmn;t + Rs rnt;m + Rs rtm;n = 0

Stel: jij (Aj ;k ) = (gij Aj );k = gij (Aj ;k ) + gij;k Aj → gij;k Aj = 0 ⇔

gij;k = 0

∂gij ∂gjk
Hieruit volgt: gij;k = k
− Γrik gir − Γrjk gir = 0 → gjk;i = − Γrji grk − Γrki gjr = 0 →
∂x ∂xi
∂gki
gki;j = − Γrkj gri − Γrij gkr = 0 →
∂xj
∂gjk ∂gki ∂gij ∂gjk ∂gki ∂gij
 
gjk;i +gki;j −gij;k = + − −Γrji grk −Γrij gkr = 0 ⇔ gkr Γrij = 1
2 + −
∂xi ∂xj ∂xk ∂xi ∂xj ∂xk
Het Christoffelsymbool van de 1e soort [ij, k] wordt gedefinieerd als:

∂gjk ∂gki ∂gij


 
[ij, k] = Γijk = gkr Γrij = 1
2 i
+ −
∂x ∂xj ∂xk

∂gji ∂gik ∂gkj


 
1
[kj, i] = 2 k
+ j
− →
∂x ∂x ∂xi

∂gki
[ij, k] + [kj, i] =
∂xj
( )
s
Het Christoffelsymbool van de 2e soort wordt gedefinieerd als:
ij
( )
s
= g sk [ij, k] = g sk Γijk = Γsij
ij

(g ij gkj );l = δ i k;l = 0 ∧ (g ij gkj );l = g ij ;l gkj + g ij (gkl;l ) = g ij ;l gkj → g ij ;l gkj = 0 →

g ij ;l = 0

Uit gps Rp rmn = Rsrmn en −gps Rp rmn = gps Rp rnm = Rsrnm volgt:

Rsrmn = −Rsrnm

Tevens geldt:
Rs rmn + Rs mnr + Rs nrm = 0
Rsrmn + Rsmnr + Rsnrm = 0

154
∂Γqrn ∂Γqrm
Rsrmn = gqs Rq rmn = gqs − g qs + gqs Γqpm Γprn − gqs Γqpn Γprm ⇔
∂xm ∂xn
( ) ( ) ( )( ) ( )( )
∂ q ∂ q p q p q
Rsrmn = gqs m − gqs n + gqs − gqs
∂x rn ∂x rm rn pm rm pn
( ) " ( )# ( ) ( )
∂ q ∂ q q ∂gqs ∂ q ∂gqs
gqs m = m
gqs − m
= m
[rn, s] − →
∂x rn ∂x rn rn ∂x ∂x rn ∂xm
( ) ( ) ( ) ( )
∂ ∂ p p ∂gqs q ∂gqs q
Rsrmn = m
[rn, s] − n [rm, s] + [pm, s] − [pn, s] − m +
∂x ∂x rn rm ∂x rn ∂xn rm
∂gqs
Substitutie van de definitievergelijking van [rn, s] en [rm, s] en = [sn, q] + [qn, s] geeft:
∂xn
 ( )
∂ ∂gns ∂gsr ∂grn ∂ ∂gms ∂gsr ∂grm p
    
1 1
Rsrmn = 2 + − − n 2 + m− + [pm, s]−
∂xm ∂xr ∂xn ∂xs ∂x ∂xr ∂x ∂xs rn
( ) ( ) ( )
p q q
[pn, s] − ([sm, q] + [qm, s]) + ([sn, q] + [qn, s])
rm rn rm
Stel: q = p →
! ( ) ( )
1 ∂ 2 gsn ∂ 2 grm ∂ 2 grn ∂ 2 gsm p p
Rsrmn = 2 + − − + [sn, p] − [sm, p] →
∂xm ∂xr ∂xn ∂xs ∂xm ∂xs ∂xn ∂xr rm rn
!
1 ∂ 2 gsn ∂ 2 grm ∂ 2 grn ∂ 2 gsm
Rsrmn = 2 m r
+ n s− m s− n r + gpq {[rm, q][sn, p] − [sm, p][rn, q]}
∂x ∂x ∂x ∂x ∂x ∂x ∂x ∂x

Verwisseling van s en r geeft:


Rsrmn = −Rrsmn
Tevens geldt:
Rsrmn;t + Rsrnt;m + Rsrtm;n = 0

In R4 is het aantal componenten van R 44 = 256; t.g.v. symmetrie in R is dit terug te brengen
1
tot 12 N 2 (N 2 − 1) onafhankelijke componenten. Het aantal onafhankelijke componenten in
1
R4 is dus 12 · 16 · 15 = 20.
( )
n ∂gnm ∂gmr ∂grn
 
1 mn
= 2g + − ; verwisseling van n en m in de laatste term geeft:
rn ∂xr ∂xn ∂xm

1 nm ∂gnm ∂ ∂
2g = ln |g|1/2 = |g|−1/2 r |g|1/2
∂xr ∂x r ∂x
( ) !
n n ∂T n n m ∂T n 1 ∂ √
∇·T =T ;n = + T = + √ · m g Tm →
∂xn mn ∂xn g ∂x

1 ∂ √
T n ;n = √ · n ( gT n )
g ∂x

155
∂φ
∇φ = is een covariante 1e orde tensor; de geaassocieerde contravariante 1e orde tensor
∂xr
∂φ ∂φ
 
is dan: Aq = g qr r → ∇2 φ = ∇ · g qr r →
∂x ∂x

1 ∂ √ ∂φ
 
∇2 φ = √ · q gg qr
g ∂x ∂xr

De Riccitensor Rrm wordt gedefinieerd als de contractie van de 1e en 4e index van Rs rmn :

Rrm = Rn rmn = g ns Rsrmn

Rrm = g ns Rsrmn = g ns Rmnsr = Rn mnr = Rmr →

Rrm = Rmr

Contracties op de 1e en 3e of 2e en 4e index geven hetzelfde resultaat met een minteken.


Uit Rm r = g ms Rsr en Rs m = g mr Rsr volgt nu d.m.v. contractie een invariant, de zgn.
krommingsscalar R:
R = Rr r = Rr r

Rm l;m = (g mi Ril );l = g mi Ril;m = g mi Rj lij;m = g mi g jk Rklij;m ⇔


Rm l;m = −g mi g jk (Rmlji;k − Rmkji;l ) = −g jk (Ri lji;k − Ri kji;l ) = −g jk (Rlj;k − Rkj;l ) ⇔
Rm l;m = −g kj Rjl;k + g jk Rkj;l = −Rk l;k + Rj j;l ⇔ Rm l;m = 12 Rj j;l → divergentie van R:

∂R
Rm l;m = 21 R;l = 1
2 ·
∂xl

De Einsteintensor Gi j wordt gedefinieerd als:

Gi j = Ri j − 21 δ i j R

∂R ∂R
∇ · Gi j = Ri j;i − 12 δ i j
i
= Ri j;i − 12 · j = Ri j;i − Ri j;i = 0
∂x ∂x
De covariante divergentie van G j (en Gij en Gij ) is dus nul.
i

g jk Gi k = g jk Ri k − 21 g jk δ i k R →
Gij = Rij − 21 g ij R

Analoog voor gik Gk j :


Gij = Rij − 12 gij R

Gi i = Ri i − 12 δ i i R →
G = R − 12 N R

156
Een vectorruimte V is een abstracte ruimte met elementen u, v, w, . . . (vectoren) waarvoor
2 lineaire operaties zijn gedefinieerd m.b.t. de optelling en scalaire vermenigvuldiging:

u, v ∈ V ⇒ u + v ∈ V
u+v =v+u
(u + v) + w = u + (v + w)
∃0 ∈ V : u + 0 = u
∀u ∈ V : ∃ − u ∈ V | u + (−u) = 0
u ∈ V ⇒ a · u = au ∈ V | a ∈ IR
a(u + v) = au + av | a ∈ IR
(a + b)u = au + bu | a, b ∈ IR
(ab)u = a(bu)
1·u=u

De eerste 5 axioma’s definieren een vectorruimte als een Abelse commutatieve groep m.b.t. de
optelling. In de algemene definiëring van een groep G wordt de binaire operator gedefinieerd
als een vermenigvuldiging die niet-commutatief hoeft te zijn:

u, v ∈ G ⇒ uv ∈ G
(uv)w = u(vw)
∃e ∈ G : eu = ue = u
∀u ∈ G : ∃u−1 ∈ G | uu−1 = u−1 u = e

Een basis voor een vectorruimte V wordt gedefinieerd als een maximale lineaire onafhan-
kelijke verz. van vecoren b1 , b2 , b3 , . . .; als de verz. een eindig aantal van n elementen bezit,
dan is V ei ndig-dimensionaal met dimensie n, anderss oneindig-dimensionaal.
De standaardbasis voor Rn , de vectorruimte van n-koppels, is van de vorm:
e1 = (1, 0, 0, . . . , 0) ∧ e2 = (0, 1, 0, . . . , 0) . . . ∧ . . . en = (0, 0, 0, . . . , 1)
Twee mathematische systemen zijn isomorfisch als ze qua structuur identiek zijn.
Een isomorfisme is een bijectieve (1-1) lineaire afbeelding ϕ van de ene vectorruimte naar
de andere waarvoor geldt:
ϕ(u + v) = ϕ(u) + ϕ(v)
ϕ(au) = aϕ(u)
Een isomorfisme voor een groep is een bijectie ψ waarvoor geldt:

ψ(uv) = ψ(u)ψ(v)

Een homomorfisme is een isomorfisme die niet noodzakelijk bijectief is.


Als U en V 2 vectorruimten zijn, dan wordt de verz. van geordende paren (u, v) ofwel het
Cartesisch produkt U × V in een vectorruimte omgezet door het definiëren van een optelling
en een scalaire vermenigvuldiging:

(p, q) + (r, s) = (p + r, q + s)
a(p, q) = (ap, aq)

Een dergelijke produktruimte wordt geschreven als U ⊗ V ; U − V ⇒ U ⊗ V − U 2


Het produkt van k vectorruimten V1 , V2 , . . . , Vk is dan V1 ⊗ V2 ⊗ · · · ⊗ Vk
V1 = V2 = . . . = Vk = V ⇒ V1 ⊗ · · · ⊗ Vk = V k

157
Een lineaire functionaal ofwel 1-vorm is een afbeelding van een vectorruimte V naar de
reële getallen R zo, dat geldt ϕ(u + v) = ϕ(u) + ϕ(v) en ϕ(au) = aϕ(u).
De algebraı̈sche duaal van een vectorruimte V is de verz. V ∗ van alle lineaire functionalen
die een vectorruimte vormt onder gwone optelling en scalaire vermenigvuldiging:

(f + g)(v) = f (v) + g(v)


(λf )(v) = λf (v)

Elke lineaire functionaal op Rn is te schrijven als een lineaire functie van de coördinaten:
v = v 1 e1 + v 2 e2 + . . . + nn en → f (v) = v 1 f (e1 ) + v 2 f (e2 ) + . . . + v n f (en )
Substitutie van ai = f (ei ) geeft:

f (v) = a1 v 1 + a2 v 2 + · · · + an v n

Elke lineaire functionaal op Rn is dus geheel bepaald door het n-koppel (a1 , a2 , . . . , an ), zodat
verschillende functionalen overeenkomen met verschillende n-koppels. Lineaire functionalen
kunnen daarom in differentiaalvorm als een 1-vorm geschreven worden:

ω = a1 dx1 + a2 dx2 + · · · + an dxn

Voor een vectorruimte die niet overeenkomt met Rn geldt voor de afbeelding van
v = v 1 b1 + v 2 b2 + · · · + v n bn = v j bj , met b1 , b2 , . . . , bn een willekeurige basis, onder de
1-vorm ω = ai dxi :
ω(v) = ω(v j bj ) = (ai dxi )(v j bj ) = ai v i

De uitdrukking ai v i is bilineair in de 2 vectorvariabelen v en ω.


Een basis b1 , b2 , . . . , bn voor V legt tevens een basis vast voor de duale ruimte V ∗ , daar elke
v = v j bj ∈ V een lineaire functionaal definieert: ϕ(v) = v 1 dx1 + v 2 dx2 + · · · + v n dxn
De n lineaire functionalen (vectoren in V ∗ ) gedefinieerd door ϕ(bi ) = β i | i = 1, 2, . . . , n
vormen dan een basis voor V ∗ . De basis {β i } in V ∗ heet de duaal van de basis {bi } in V ,
met β i (v) = (ϕ(bi ))(v j bj ) = (dxi )(v j bj ) = v i .
De standaardbasis {e1 , e2 , . . . , en } voor Rn genereert zo de standaardbasis voor (Rn )∗ :

β(e) = dxi | i = 1, 2, . . . , n

i
Als {bi } en {bi } 2 verschillende basissen voor V zijn en {β i } resp. {β } de overeenkomstige
basissen voor V ∗ , dan geldt:

i j j
bi = Aji bj ⇒ β = Ai β j | (Ai ) = (Aij )−1

Als f (v 1 , v 2 , . . . , v m ) een afbeelding is van m vectorvariabelen naar R zo, dat de afbeelding


die verkregen wordt als op 1 na alle variabelen constant zijn een lineaire functionaal is, dan
is f multilineair in alle m variabelen.
Een pq -tensor wordt nu gedefinieerd als elke multilineaire functionaal T die p 1-vormen en


q vectoren afbeeldt naar R:

T (ω 1 , . . . , ω p ; v 1 , . . . , v q ) : (V ∗ )p ⊗ V q → R

158
Een 10 -tensor geeft reële getallen T (ω) voor alle 1-vormen ω als argument. Een dergelijke


tensor komt overeen met een contravariante tensor.


Een 01 -tensor geeft reële getallen T (v) voor alle vectoren v als argument. Een dergelijke-
tensor komt overeen met een covariante tensor.
Een 11 -tensor geeft reële getallen U (ω; v) voor alle geordende paren in V ∗ ⊗V als argument.
Een 02 -tensor wordt gedefinieerd als een inwendig produkt in kwadratische vorm:


G(u, v) = uT Ev

Hirin is E een (n, n)-matrix en zijn u en v n-dimensionale vectoren.


0
Een 2 -tensor G(u, v) is symmetrisch als voor elke u en v geldt:

G(u, v) = G(v, u)

0
Een 2 -tensor G(u, v) is niet-singulier als voor elke u en v geldt:

G(u, v) = 0 ⇒ v = 0

0
Een 2 -tensor G(u, v) is positief-definiet als voor elke u 6= 0 geldt:

G(u, u) > 0

0
Een metrische tensor is een 2 -tensor die symmetrisch en tevens niet-singulier is.
Als C = Cji een (n, n)-matrix is en ai en v j zijn de componenten van ω resp. v m.b.t. de
standaardbasis in Rn en zijn duale basis, dan wordt een 11 -tensor over Rn gedefinieerd door


het matrixprodukt:
T (ω; v) = ωCv = ai Cji v j

Als b1 , . . . , bn een basis van V is en β 1 , . . . , β n zijn duale basis in V ∗ , dan geldt voor de
componenten van een 10 - resp. 01 - resp. 11 -tensor:

1
0 : T i = T (β i )
0
1 : Ti = T (bi )
1
1 : Tji = T (β i ; bj )

1
Onder een translatie van de basis in V en V ∗ geldt voor de componenten van een 0 resp.
0 1
1 - resp. 1 -tensor:

i i i i i
T = T (β ) = T (Ar β r ) = Ar T (β r ) = T r Ar
T i = T (bi ) = T (Ari br ) = Ari T (br ) = Tr Ari
i i i i i
T j = T (β ; bj ) = T (Ar β r ; Asj bs ) = Ar Asj T (β r ; bs ) = Tsr Ar Asj

Analoge vergelijkingen gelden voor hogere orde tensors.


De omgeving Up van een punt p wordt gedefinieerd als de verz. punten in Rn die binnen
een bepaalde afstand van p liggen.

159
Een verz. is open als ieder punt van de verz. een omgeving heeft die geheelit punten bestaat
die tot de verz. behoren.
Een open omgeving is een omgeving die tevens een open verz. is.
Een manifold of veeloppervlak is een verz. met de eigenschap dat elk punt kan dienen
als de oorsprong van lokale coördinaten die geldig zijn in een open omgeving van dat punt,
waarbij de omgeving een exacte afbeelding is van een open omgeving van een punt in in Rn .
Voor een manifold M in Rm geldt dan dat M elke verz. in Rm is met de eigenschap dat voor
elk punt p ∈ M er een open omgeving U p ∈ M bestaat en een afbeelding ϕp die Up afbeeldt
op een omgeving in Rn . Hierbij is ϕp een homeomorfische afbeelding, d.w.z. ϕp en ϕ−1 p
zijn continu en ϕp is bijectief.

Een kaart of lokale coördinatie wordt gedefinieerd als het paar (U p , ϕp ) voor elk punt
p ∈ M.
Een atlas voor M wordt gedefinieerd als elke verz. van kaarten met de eigenschap dat de
omgevingen Up samen M bedekken.
Als de omgevingen van (U p , ϕp ) en (U q , ϕq ) elkaar in M overlappen, dan genereert het gebied
U p ∩ U q ≡ W een afbeelding ϕ tussen de beelden van W onder ϕp en ϕq : ϕ = ϕq ◦ ϕ−1 p

Als ϕ en ϕ−1 van de klasse C k zijn, d.w.z. in elk punt continue partiële afgeleiden van de
k-de orde bezitten, dan is W eveneens van de klasse C k .
Een differentieerbaar manifold wordt gedefinieerd als een manifold dat een atlas bezit
zo, dat alle overlappende gebieden W van de klasse C 1 zijn.
Een C ∞ -manifold is een manifold met een atlas waarvan de ovrlappende gebieden van de
klasse C ∞ zijn.
Voor 1 ≤ j ≤ m wordt de afbeelding ϕ−1 i
p die M koppelt aan de coördinaten x geschreven
−1 1 2 n 1 2 n j 1 2 n
als: ϕp (x , x , . . . , x ) ≡ r(x , x , . . . , x ) ≡ (y (x , x , . . . , x ))

160
Een vectorveld V op een manifold M is een raakvector aan M die continu en differentieerbaar
van punt tot punt varieert.
Als c = r(x1 (t), x2 (t), . . . , xn (t)) = (y j (x1 , x2 , . . . , xn )) | 1 ≤ j ≤ m een kromme op M is,
dc dr ∂r dxi
dan geldt: = = ·
dt dt ∂xi dt
∂r
V wordt nu gedefinieerd als het raakveld van c: V = V i r i = V i i , met de vectoren r i
∂x
rakend aan M .
Voor elk differentieerbaar manifold M met kaart Up in elk punt p wordt de raakruimte
T + p(M ) in p gevormd door de opspanning van de vectoren r 1 , r 2 , . . . , r n . De vereniging
van alle raakruimten voor alle punten behorende tot M heet de raakbundel T (M ) van M .
Een vectorveld V op een manifold M wordt nu gedefinieerd als elke C ∞ -functie die M
afbeeldt op zijn raakbundel T (M ), ofwel voor elk punt p ∈ M is het beeld V (p) = V p een
vector die behoort tot de raakruimte Tp (M ) in p. Voor scalaire functies V i geldt dan:

i
i ∂y

i i
V = V ri = V = V ∂ j = 1, 2, . . . , m

i
∂xi

Elk vectorveld op een manifold M bezit een stelsel stroomkrommen ofwel integraalk-
rommen op M , dit zijn krommen waarvoor de raakvector in elk punt samenvalt met het
vectorveld in dat punt.
Als voor elk punt p ∈ M Tp∗ (M ) de duaal is van de vectorruimte Tp (M ), dan heet de
vereniging T ∗ (M ) van alle dualen de duale raakbundel van M .
De differentiaal van een functie f : Rn → R wordt gedefinieerd als een 2-vectorfunctie
df : Rn → R die elk paar (x, v), met x een punt behorende tot Rn en v = (dx1 , dx2 , . . . , dxn )
een richting in Rn , naar een reëel getal afbeeldt:

∂f ∂f
df (x, v) = dx1 + · · · + n dxn = fi dxi
∂x1 ∂x
Als f (x1 , x2 , . . . , xn ) ≡ f (y 1 (x1 , . . . , xn ), y 2 (x1 , . . . , xn ), . . . , y m (x1 , . . . , xn )) een willekeurige
reële-waarde functie C k op M is, dan wordt een differentiaalveld df op M , zijnde een
1-vorm, gedefinieerd als:

∂ ∂f ∂y k i
df = i
[f (r(x))]dxi = · dx = (∇f · r i )dxi
∂x ∂y k ∂xi

161
Hieruit volgt dat df dus op te vatten is als een afbeelding van M → T ∗ (M ), d.w.z. df in
een puntt p ∈ M is de 1-vorm (∇f (p) · r i (p))dxi in Tp∗ (M ).
Een rs -tensorveld op een manifold M wordt nu gedefinieerd als een afbeelding


T : [T ∗ (M )]r ⊗[T (M )]s → C k (Rm ) die r differentiaalvelden en s vectorvelden op M afbeeldt


naar reële-waarde C k -functies f op Rm , waarbij voor Tp geldt:
Tp (ω 1 , . . . , ω r ; V1 , . . . , Vs ) = T (ωp1 , . . . , ωpr ; V1p , . . . , Vsp ) ≡ f (p).

162
Planimetrie
Door elk tweetal punten A en B in het platte vlak wordt een oneindig lange rechte lijn ofwel
rechte l bepaald. Het stuk tussen A en B inclusief deze punten is een lijnstuk. Een halve
rechte is een lijn met aan de ene kant een eindpunt en die aan de andere kant onbegrensd
is. Twee niet-samenvallende rechte lijnen snijden elkaar als ze 1 punt gemeen hebben.
Een hoek wordt gedefinieerd als 2 halve rechten, de benen, die een gemeenschappelijk eind-
punt hebben, het hoekpunt. Een gestrekte hoek is een hoek waarvan de benen in elkaars
verlengde liggen. Een rechte hoek is een hoek die de helft is van een gestrekte hoek. Een
scherpe hoek resp. stompe hoek is een hoek die kleiner resp. groter is dan een rechte
hoek.
Een graad 1◦ wordt gedefinieerd als het 1/180-deel van een gestrekte hoek.
Er geldt: 1◦ ≡ 600 en 10 ≡ 6000
Twee hoeken zijn elkaars supplement als ze samen 180◦ zijn en elkaars complement als ze
samen 90◦ zijn.
Nevenhoeken worden gedefinieerd als hoeken die 1 been gemeen hebben en waarvan de
beide andere benen in elkaars verlengde liggen. Ze zijn dus elkaars supplement.
Overstaande hoeken worden gedefinieerd als hoeken waarvan de benen van de ene hoek
in het verlengde liggen van de benen van de andere hoek. Ze zijn dus even groot.
Een driehoek wordt gedefinieerd als 3 niet op 1 lijn liggende punten, de hoekpunten, die
onderling met elkaar door lijnstukken, de zijden, zijn verbonden.

Als in 4ABC door C een lijn getrokken wordt


parallel aan AB, dan volgt uit de figuur dat
α + β + γ = 180◦ →
De som van de hoeken van een driehoek is 180◦ .
Een gelijkbenige driehoek is een driehoek met 2 gelijke scherpe basishoeken. De 2 op-
staande zijden zijn dan ook gelijk.
Een gelijkzijdige driehoek is een driehoek waarvan alle 3 hoeken 60◦ zijn. De 3 zijden zijn
dan ook gelijk.
Een rechthoekige driehoek is een driehoek waarvan 1 hoek 90◦ is. De 2 andere hoeken
zijn dan elkaars complement.
In 4ABC is de loodlijn uit C op AB de hoogtelijn
van 4ABC, het lijnstuk dat 6 C middendoor deelt
een bissectrice van 4ABC en het lijnstuk dat C
verbindt met het midden van AB een zwaartelijn
van 4ABC. De nevenhoek 6 B2 van 6 B1 is een
buitenhoek van 4ABC.
Stel: 6 B1 = β → 6 B2 = 180◦ − β
6 A + 6 B1 + 6 C = 180◦ → 6 A + 6 C = 180◦ − β → 6 B2 = 6 A + 6 C →

Een buitenhoek van een driehoek is gelijk aan de som van de 2 niet aanliggende binnenhoeken.
Twee driehoeken zijn congruent als ze:
1. 2 zijden en de ingesloten hoek gelijk hebben (ZHZ).
2. 1 zijde en de beide aanliggende hoeken gelijk hebben (HZH).
3. 1 zijde, een aanliggende en de overstaande hoek gelijk hebben (ZHH).
4. de 3 zijden gelijk hebben (ZZZ).

163
Twee rechthoekige driehoeken zijn congruent als ze een rechthoekszijde en de hypothenusa
gelijk hebben (ZZR).
Als 2 rechten l en m door een 3-de rechte s gesneden wor-
den in de punten A en B, dan zijn 6 A1 , 6 A4 , 6 B2 en 6 B3
binnenhoeken, 6 A2 , 6 A3 , 6 B1 en 6 B4 buitenhoeken,
6 A1 en 6 B3 , 6 A4 en 6 B2 verwisselende binnenhoeken
en 6 A2 en 6 B4 , 6 A3 en 6 B1 verwisselende buitenhoe-
ken en 6 A1 en 6 B1 , 6 A2 en 6 B2 , 6 A3 en 6 B3 , 6 A4 en 6 B4
overeenkomstige hoeken.
Als l en m evenwijdige rechten zijn, dan zijn de overeenkomstige hoeken gelijk, alsmede
de verwisselende binnenhoeken →
Parallellenpostulaat: Door een punt buiten een rechte lijn l kan juist 1 rechte lijn gaan
die evenwijdig is met l.
In de rechthoekige 4ABC geldt: β = 90◦ − γ
AD is een lijn zo, dat geldt: 6 DAB = β →
6 ADB = 180◦ − 2β → 6 ADB = 2β
Tevens geldt: 6 CAD = 90◦ − β = γ →
AD = CD →
In een rechthoekige driehoek is de zwaartelijn op de hypothenusa gelijk aan de helft hiervan.
Een vierhoek wordt gedefinieerd als 4 niet op 1 lijn liggende punten die met elkaar verbonden
zijn door lijnstukken.

In vierhoek ABCD verdeelt AC de vierhoek


) in 2 driehoeken.
In 4ABC geldt: α1 + γ1 + β = 180◦

In 4ADC geldt: α2 + γ2 + δ = 180◦
α + β + γ + δ = 360◦ = 2 · 180◦
P
Algemeen geldt voor de som n van de hoeken van een n-hoek:

n = (n − 2)180◦
P

Een parallellogram is een vierhoek waarvan de overstaande zijden evenwijdig zijn.


In parallellogram ABCD verdeelt AC het parallellogram
in 2 congruente driehoeken: 4ABC ∼
= 4CDA →
6 ABC = 6 CDA
Analoog voor de diagonaal BD: 4ABD ∼= 4CDB →
6 BAD = 6 DCB

In een parallellogram zijn de overstaande hoeken alsmede de overstaande zijden gelijk.


Daar 4ASD ∼ = 4CSB, volgt hieruit:
In een parallellogram delen de diagonalen elkaar middendoor.
Een rechthoek is een paralellogram waarvan de hoeken recht zijn.
Hieruit volgt dat in een rechthoek de diagonalen gelijk zijn.
Een ruit is een parallellogram waarvan 2 opeenvolgende zijden gelijk zijn.

164
In ruit ABCD geldt dat 4ASB ∼ = 4ASD →
6 S1 = 6 S2
6 S1 + 6 S2 = 180◦ → 6 S1 = 90◦ → AV ⊥ BD →
In een ruit staan de diagonalen loodrecht op elkaar.
Daar tevens geldt: 6 A1 = 6 A2 , 6 B1 = 6 B2 , 6 C1 = 6 C2 en 6 D1 = 6 D2 volgt hieruit:
In een ruit delen de diagonalen de hoeken middendoor.
Een vierkant is een rechthoek die tevens ruit is.
Een trapezium is een vierhoek waarvan 2 zijden evenwijsig zijn.
Een gelijkbenig trapezium is een trapezium waarvan de niet-evenwijdige zijden gelijk zijn.
In het gelijkbenig trapezium ABCD is EC k AD; daar
AECD een parallellogram is, geldt: AD = EC = BC →
6 E1 = 6 B = 6 A →
In een gelijkbenig trapezium zijn de basishoeken gelijk.
In ABCD is 4ABD ∼ = 4BAC → AC = BD →
In een gelijkbenig trapezium zijn de diagonalen gelijk.
In 4ABC zijn l, m en n de middelloodlijn van resp. BC, CA
en AB. )
S ∈ l → SB = SC
Stel: →
s ∈ m → SC = SA
SA = SB → S ∈ n →
De 3 middelloodlijnen van een driehoek gaan door 1 punt.
In 4ABC zijn l, m en n de bissectrice van resp. 6 A, 6 B en
6C. )
S ∈ l → d(S, AB) = d(S, AC)
Stel: →
s ∈ m → d(S, AB) = d(S, BC)
d(S, AC) = d(S, BC) → S ∈ n →
De 3 bissectrices van een driehoek gaan door 1 punt.
In 4ABC zijn l, m en n de hoogtelijn van resp. 6 A, 6 B en
6 C.
Als EF k BC, F D k CA en DE k AB, dan vormen ABCD
en ABCE een parallellogram AB = CD en AB = CE →
CD = CE
Tevens geldt: n ⊥ AB en AB k DE → n ⊥ DE →
n is de middelloodlijn van DE.
Analoog zijn l en m de middelloodlijn van EF resp. F D.
Daar de 3 middelloodlijnen van 4DEF door 1 punt gaan, volgt hieruit:
De 3 hoogtelijnen van een driehoek gaan door 1 punt, het hoogtepunt.

Als in 4ADE geldt dat BC k DE, dan zijn de zijden van


4ADE alle een even groot aantal keren zo lang als die van
4ABC, ofwel de zijden van 4ADE zijn evenredig met die
van 4ABC, ofwel:
AB : AD = AC : AE = BC : DE

165
Tevens geldt:
AB : BD = AC : CE
In 4ADE is AB = BD en AC = CE. →
AB : BD = AC : CE = 1 : 1 → BC k DE
4ABC ∼= 4CP E → BC = DP = P E → BC = 12 DE →

De lijn die de middens van 2 zijden van een driehoek verbindt, de zgn. middenparallel, is
evenwijdig met de 3-de zijde en gelijk aan de helft daarvan.
Als een punt P t.o.v. O wordt vermenigvuldigt met een getal k, dan geldt voor de afstand
van het beeldpunt P 0 tot O:
OP 0 = k · OP
Hierbij ligt P 0 rechts van O voor k > 0 en links van O voor k < 0.
Als een n-hoek met een factor k vermenigvuldigd wordt, dan geldt voor de produktfiguur:
1. De zijden zijn evenwijdig aan die van de oorspronkelijke figuur.
2. De zijden zijn k maal zo lang als die van de oorspronkelijke figuur.
3. De hoeken zijn even groot als die van de oorspronkelijke figuur.
Twee figuren zijn gelijkvormig als er een vermenigvuldiging bestaat zo, dat de produktfi-
guur congruent is met de andere figuur.
Twee driehoeken zijn gelijkvormig als ze:
1. 2 hoeken gelijk hebben (HHH).
2. 1 hoek gelijk hebben en de omliggende zijden van de ene driehoek evenredig zijn met die
van de andere driehoek (ZHZ).
3. de zijden van de ene driehoek evenredig zijn met die van de andere driehoek (ZZZ).
Twee rechthoekige driehoeken zijn gelijkvormig als een rechthoekszijde en de hypothenusa
van de ene driehoek evenredig zijn met die van de andere driehoek.
In trapezium ABCD verdelen de diagonalen AC en BD
het trapezium o.a. in 4ABS en 4CDS.
6 S1 = 6 S2 en 6 A1 = 6 C1 → 4ABS ∼ 4CDS →
In een trapezium verdelen de diagonalen elkaar in stukken
die zich verhouden als de evenwijzige zijden:

AS : CS = AB : CD

In trapezium ABCD is EF k AB k DC en DE : EA = p : q.
DH k CB → HB = GF = DC = a en AH = AB − HB = b − a
In 4AHD geldt: EG : AH = DE : DA ⇔
(b − a)p
EG : (b − a) = p : (p + q) → EG =
p+q
(b − a)p
EF = EG + GF = +a→
p+q

aq + bp
EF =
p+q

166
In 4ABC staat AD ⊥ BC en BE ⊥ AC.
4ADC ∼ 4BEC → AD : BE = AC : BC →
De hoogtelijnen van een driehoek zijn omgekeerd evenredig
met de zijden waarop ze staan:

ha : hb = b : a

4CDA ∼ 4CEB → CD : CE = CA : CB
6 C = 6 C → 4CDE ∼ 4CAB, ofwel:

Van een scherplijnige driehoek ABC snijden de verbindingsrechten van de voetpunten van
de hoogtelijnen driehoeken af die gelijkvormig zijn met 4ABC.
De voetpuntsdriehoek van 4ABC wordt gedefinieerd als de driehoek die als hoekpunten
de voetpunten van de hoogtelijnen van 4ABC heeft.
In 4ABC is CD = DB en CE = EA.
CE : EA = CD : DB = 1 : 1 → DE k AB →
6 A1 = 6 D1 en 6 Z1 = 6 Z2 → 4ABZ ∼ 4DEZ →
AZ : ZD = AB : DE
AB : DE = AC : EC = 2 : 1 →
AZ : ZD = 2 : 1, ofwel:
De zwaartelijnen van een driehoek verdelen elkaar in stukken die zich verhouden als 2 : 1.
De 3-de zwaartelijn CF verdeelt AD ook in 2 stukken die zich verhouden als 2 : 1. Daar AD
door BE ook wordt verdeeld in 2 stukken die zich verhouden als 2 : 1, moeten BE en CF
dus AD in hetzelfde punt Z snijden →
De zwaartelijnen van een driehoek ABC gaan door 1 punt, het zwaartepunt van 4ABC.
In 4ABC is 6 C1 = 6 C2 , AA0 ⊥ CD en BB 0 ⊥ CD →
)
4AA0 D ∼ 4BB 0 D → AD : BD = AA0 : BB 0

4AA0 C ∼ 4BB 0 C → AC : BC = AA0 : BB 0
De bissectrice uit 6 C van 4ABC verdeelt de overstaande
zijde AB in 2 stukken AD en BD, waarvoor geldt:

AD : BD = AC : BC

Analoog geldt voor de buitenbissectrice uit 6 C:


Als de buitenbissectrice uit 6 C van 4ABC het verlengde van AB in D snijdt, dan geldt:

AD : BD = AC : BC

De projectie van een punt P op een rechte l wordt gedefinieerd als het voetpunt P 0 van
de loodlijn uit P op l.
De projectie van een lijnstuk AB op een rechte l wordt gedefinieerd als het lijnstuk A0 B 0
dat de prjecties van A en B op l als uiteinden heeft.

167
In 4ABC is c = p + q, CD ⊥ AB en 4BCD ∼ 4BAC →
BD : BC = BC : BA
Tevens geldt: 4ADC ∼ 4ACB → AD : AC = AC : AB →

a2 = pc
b2 = qc

Uit a2 + b2 = (p + q)c volgt de Stelling van Pythagoras:

a2 + b2 = c2

4ACD ∼ 4CBD → AD : CD = CD : BD →

h2 = pq

In 4ABC is CD = hc ⊥ AB en AD = p. →
a2 = h2c + (c − p)2 = h2c + c2 − 2cp + p2
Substitutie van h2c = b2 − p2 geeft de Projectiestelling:

a2 = b2 + c2 − 2cp

Analoog geldt in een stomphoekige driehoek:

a2 = b2 + c2 + 2cp

Substitutie van p = (b2 + c2 − a2 )/2c in h2c = (b + p)(b − p) geeft:


2bc + b2 + c2 − a2 2bc − b2 − c2 + a2 (b + c)2 − a2 a2 − (b − c)2
h2c = · = · ⇔
2c 2c 2c 2c
(bc + a)(b + c − a)(a − b + c)(a + b − c)
h2c =
4c2
4s(s − a)(s − b)(s − c)
Stel: a + b + c = 2s → h2c = →
c2

2q
hc = s(s − a)(s − b)(s − c)
c

In 4ABC verdeelt punt D zijde AB in AD = d


en DB = c; AE = p, CD = x en CE ⊥ AB.
In 4ADC geldt: x2 = b2 + d2 − 2dp
In 4ABC geldt: a2 = b2 + c2 − 2cp →
p = (b2 + c2 − a2 )/2c
Substitutie in x2 geeft: x2 = b2 + d2 − [d(b2 + c2 − a2 )/c] ⇔

168
x2 c = a2 d + b2 (c − d) − cd(c − d)
Stel: c − d = e →
Formule van Stewart:
x2 c = a2 d + b2 e − cde

Als CD = mc de zwaartelijn uit 6 C is, dan geldt: AD = DB = 12 c →


m2c c = 21 a2 c + 12 b2 c − 14 c3 →
m2c = 12 a2 + 12 b2 − 41 c2

In 4ABC is CD = dc de binnenbissectrice van 6 C →


d2c c = a2 d + b2 e − cde en d/e = b/a
Substitutie van e = c − d resp. d = c − e geeft:
bc ac a2 bc b2 ac
d= en e = → d2c c = + − cde ⇔
a+b a+b a+b a+b
a2 b + b2 a ab(a + b)
d2c = − de = − de →
a+b a+b

dc = ab − de

De oppervlakte-eenheid wordt gedefinieerd als een vierkant met zijden 1.


De oppervlakte O van een rechthoek met zijden a en b wordt nu gedefinieerd als:

Orechthoek = ab

In parallellogram ABCD is DA0 ⊥ AB en CB 0 ⊥ AB.


4DAA0 ∼ = 4CBB 0 → OABCD = OA0 B 0 CD →

Oparallellogram = ah = ac sin α

In 4ABC is AD k CB en BD k CA.
4ABC ∼= 4BAD → Oabcd = 2O4ABC = aha = ab sin γ →

Odriehoek = 12 aha = 12 ab sin γ

In trapezium ABCD verdeelt diagonaal AC het trapezium in


2 driehoeken, waarvoor geldt:
OABC = 12 ah
)

OCDA = 12 bh
Otrapezium = 12 h(a + b)

169
Als 4ABC met een factor k wordt vermenigvuldigd, dan
geldt voor de oppervlakte van de produktfiguur:
OA0 B 0 C 0 = 12 a0 h0a = 12 ka · kha = 12 k 2 aha = k 2 OABC
een willekeurige veelhoek A1 A2 A3 . . . An is te verdelen in
driehoeken door vanuit een willekeurig hoekpunt alle diago-
nalen te trekken. Bij vermenigvuldiging van de veelhoek met
een factor k wordt de oppervlakte van elke driehoek met k 2
vermenigvuldigd. →
Als een veelhoek met een factor k vermenigvuldigd wordt, dan wordt de oppervlakte k 2 maal
zo groot.
a0 a02 O4A0 B 0 C 0 a02
Voor een driehoek geldt: k = ⇔ k2 = 2 → = 2
a a O4ABC a
Dit geldt analoog voor veelhoeken →
De oppervlakten van gelijkvormige veelhoeken verhouden zich als de kwadraten van overeen-
komstige zijden.
Een cirkel (M, r) wordt gedefinieerd als de verz. punten die een gegeven afstand r tot een
gegeven punt M hebben.
Door 3 punten die niet op 1 rechte lijn liggen, gaat 1 cirkel.
In (M, r) is M R ⊥ l en is P Q een koorde van de cirkel.
4M RP ∼ = 4M RQ → P R = RQ →
Een loodlijn uit het middelpunt van een cirkel op een koorde
deelt de koorde middendoor.
De centraal van 2 cirkels wordt gedefinieerd als de verbindingslijn van de middelpunten van
de cirkels.
Als (M1 , r1 ) en (M2 , r2 ) elkaar snijden in de punten P
en Q, dan geldt: )
M1 P = M1 Q → M1 ∈ middelloodlijn van P Q

M2 P = M2 Q → M2 ∈ middelloodlijn van P Q
P R = RQ →
Als 2 cirkels elkaar snijden, dan is de centraal de middelloodlijn van de gemeenschappelijke
koorde.
Twee cirkels raken elkaar uitwendig als ze aan verschillende kanten van de gemeenschappelijke
raaklijn liggen en inwendig als ze aan dezelfde kant van de raaklijn liggen. In beide gevallen
ligt het raakpunt op de centraal en staat de raaklijn hier loodrecht op.
Een middelpuntshoek van een cirkel wordt gedefinieerd als een hoek waarvan het hoekpunt
het middelpunt van de cirkel is. Hierbij geldt dat gelijke middelpuntshoeken op gelijke bogen
staan en dat 2 middelpuntshoeken evenredig zijn met de bogen waarop ze staan.
Een booggraad wordt gedefinieerd als een boog waarop een middelpuntshoek van 1◦ staat.
Een middelpuntshoek is nu gelijk aan de boog waarop hij staat.
Een omtrekshoek van een cirkel wordt gedefinieerd als een hoek waarvan het hoekpunt op
de cirkel ligt en de benen elk nog een punt met de cirkel gemeen hebben, dan wel de cirkel
raken.

170
In (M, r) is 6 M1 een buitenhoek van 4AM B →
6 M 1 = 6 A1 + 6 B
Tevens geldt: AM = BM → 6 A1 = 6 B →
6 A1 = 1 6 M1 = 1 bgBD
2 2
Analoog geldt: 6 A2 = 12 bgDC → 6 BAC = 21 bgBC →
Een omtrekshoek is gelijk aan de helft van de boog waarop hij staat.
Een binnenomtrekshoek van een cirkel wordt gedefinieerd als een hoek waarvan het hoek-
punt binnen de cirkel ligt.

In (M, r) is 6 A1 = 6 B + 6 E = 21 bgDE + 12 bgBC = 12 (bgBC + bgDE) →


Een binnenomtrekshoek is gelijk aan de halve som van de bogen waarop hij staat.
Een buitenomtrekshoek van een cirkel wordt gedefinieerd als een hoek waarvan het hoek-
punt buiten de cirkel ligt en de benen de cirkel snijden, dan wel raken.
In (M, r) is 6 B1 = 6 A + 6 E. → /angleA = 6 B1 − 6 E = 12 bgDE − 12 bgBC ⇔
6 A = 1 (bgDE − bgBC) →
2
Een buitenomtrekshoek is gelijk aan het halve verschil van de bogen waarop hij staat.
In (M, r) snijden AB en CD elkaar in punt P .
4AP D ∼ 4CP B → AP : CP = P D : P B →

AP · P B = CP · P D

Buiten (M, r) snijden AB en CD elkaar in punt P .


4P AD ∼ 4P CB → P A : P C = P D : P B →

PA · PB = PC · PD

Als P C de cirkel in punt C raakt, dan geldt:

P A · P B = P C2

De omgeschreven cirkel v an een driehoek wordt gedefinieerd als de cirkel die door de
hoekpunten van de driehoek gaat.

171
Als (M, R) de omgeschreven cirkel van 4ABC
is en CE = hc ⊥ AB, dan geldt:
4CDA ∼ 4CBE → CD : CB = CA : CE ⇔
ab abc
2R : a = b : hc ⇔ R = =
2hc 2hc c
abc
4O4ABC = 2hc c → R = →
4O

abc
R (M,R) = p
4 s(s − a)(s − b)(s − c)

De ingeschreven cirkel van een driehoek wordt gedefinieerd als de cirkel die raakt aan de
zijden van de driehoek.

Als (M, r) de ingeschreven


 cirkel van 4ABC is, dan geldt:
O4BCM = 12 ar  
O4ACM = 12 br → O4ABC = 12 (a + b + c)r = sr →
O4ABM = 21 cr 

p
s(s − a)(s − b)(s − c)
r= →
s
s
(s − a)(s − b)(s − c)
r (M,r) =
s

Een aangeschreven cirkel van een driehoek wordt gedefinieerd als een cirkel die raakt aan
een zijde van de driehoek en aan de verlengden van de beide andere zijden van de driehoek.
Als (M, ra ) een aangeschreven cirkel is van 4ABC,
dan geldt:
OABM C = OABM + OACM = 21 cra + 12 bra = 12 (b + c)ra →
OABC = 21 (b + c)ra − OBCM = 12 (b + c)ra − 21 ara ⇔
OABC = 12 (a + b + c − 2a)ra = (s − a)ra →
p
s(s − a)(s − b)(s − c)
ra =
s−a
Analoog voor rb en rc →
s s s
s(s − b)(s − c) s(s − a)(s − c) s(s − a)(s − b)
ra = rb = rc =
s−a s−b s−c

Een koordenvierhoek wordt gedefinieerd als een vierhoek die een omgeschreven cirkel heeft.

In koordenvierhoek
) ABCD geldt:
1
α = 2 bgBCD
→ α + γ = 21 · 360◦ = 180◦ →
γ = 21 bgDAB

172
De som van 2 overstaande hoeken van een koordenvierhoek is 180◦ .
In koordenvierhoek ABCD is AC = m en BD = n.
Als E een punt van AC is zo, dat 6 ADE = 6 BCD,
dan geldt, daar 6 DAC = 6 CBD : 4ADE ∼ 4BCD →
AD : BD = AE : BC ⇔ d : n = AE : b ⇔ n · AE = bd
)
6 ADB = 6 EDC
6
→ 4ADB ∼ 4EDC →
ABD = 6 DCA
AB : EC = DB : DC ⇔ a : EC = n : c ⇔ n · EC = ac → n(AE + EC) = bd + ac →
Stelling van Ptolemaeus:
mn = ac + bd

abm cdm (ab + cd)m
OABCD = OABC + OCDA = + =



4R 4R 4R 


adn bcn (ad + bc)n



OABCD = OABD + OCDB = + = 

4R 4R 4R
m ad + bc
=
n ab + cd
Een raaklijnenvierhoek wordt gedefinieerd als een vierhoek waarvan alle zijden raken aan
een cirkel.

In raaklijnenvierhoek ABCD geldt:


AE = AH en BE = BF en CG = CF en DG = DH →
(AE + BE) + (CG + DG) = (BF + CF ) + (AH + DH) →
AB + CD = BC + AD →
De som van 2 overstaande zijden van een raaklijnenvierhoek is
gelijk aan de som van de beide andere zijden.
Als de omtrek van ABCD gelijk aan 2s is en de straal van de ingeschreven cirkel r, dan
geldt:
OABCD = OABM + OBCM + OCDM + ODAM = 21 r(AB + C + CD + DA) = 12 r · 2s →

Oraaklijnenvierhoek = rs

Een regelmatige veelhoek wordt gedefinieerd als een veelhoek waarvan alle zijden en
hoeken gelijk zijn.

Een regelmatige veelhoek heeft een om- en ingeschreven cir-


kel die concentrisch zijn. De middelpuntshoeken zijn hierbij
gelijk. Voor een middelpuntshoek ϕn van een regelmatige
n-hoek geldt dan:

360◦
ϕn =
n

173
Voor de hoek α van een regelmatige n-hoek geldt: α = 6 A1 + 6 B1 →

α = 180◦ − ϕn

Als AB = zn en DE = Zn de zijde van een ingeschreven


- resp. omgeschreven regelmatige n-hoek is en M C ⊥ AB
en M F = R ⊥ DE, dan geldt: M C 2 = M A2 − AC 2 ⇔
2 2 1 2 1
p
M C = R − 4 zn → M C = 2 4R − zn2
2

Tevens geldt: 4DF M ∼ 4ACM →


DC : AC = F M : CM ⇔ 21 Zn : 12 zn = R : 1
p
2 4R2 − zn2 →

2zn R
Zn = p
4R2 − zn2

Als AB = zn en AC = z2n de zijde is van een regelmatige


n-hoek resp. 2n-hoek in (M, R) en M C ⊥ AB, qdan geldt:
AC 2 = M A2 + M C 2 − 2M C · M E = 2R2 − 2R R2 − 14 zn2 →

r q
z2n = 2R2 − R 4R2 − zn2

In (M, r) is A1 A2 . . . A6 een regelmatige 6-hoek,


A1 B1 A2 B2 . . . A12 B12 een regelmatige 12-hoek,. . . ;
als de omtrek van deze regelmatige veelhoeken
resp. o6 , o12 , o18 , . . . bedraagt, dan geldt, daar
A1 A2 < A1 B1 + B1 A2 , . . . dat o6 < o12 < o18 < . . .
Deze rij nadert tot een bepaalde limiet, zijnde de
omtrek van de cirkel.
Het trancendente getal π ≈ 3, 14159 wordt nu gedefinieerd als het quotiënt van de omtrek
en de lengte van de middellijn van een cirkel.
Hieruit volgt voor de omtrek van een cirkel met straal r:

ocirkel = 2πr

Daar een middelpuntshoek van α◦ gelijk is aan de boog waarop hij staat, geldt:
ocirkelboog α◦
= →
ocirkel 360◦
πrα
ocirkelboog =
180
Substitutie van ocirkelboog = r geeft: α = 180/π →
De grootte van een middelpuntshoek is dus onafhankelijk van de straal van de cirkel.
Een radiaal wordt gedefinieerd als de hoek die, als middelpuntshoek van een cirkel opgevat,
staat op een boog met een lengte gelijk aan de straal van de cirkel.

174
Daar 1◦ = π/180◦ , bevat een hoek van α◦ dus απ/180◦ →

ocirkelboog = αR

Als in en om (M, r) een regelmatige veelhoek wordt be-


schreven, dan verhouden de oppervlakten van de veelhoeken
zich als de oppervlakten van 2 middelpuntsdriehoeken.
O4M AB MP2
4M AB ∼ 4M A0 B 0 → = ⇔
O4M A0 B 0 M P 02
2
MP

O4M AB O4M A0 B 0 = = cos2 12 ϕn →
MB
O4M AB
lim = cos2 0 = 1 →
n→∞ O4M A0 B 0

De oppervlakte van de ingeschreven - en omgeschreven n-hoek nadert dus tot de oppervlakte


van de cirkel als n onbeperkt toeneemt.
Voor de oppervlakte van een middelpuntsdriehoek van een ingeschreven regelmatige n-hoek
geldt: O = 12 M P · AB = 21 r cos 12 ϕn · AB →
On−hoek = 12 r cos 21 ϕn (AB + BC + · · ·) = 12 r cos 12 ϕn · on → lim On−hoek = 12 r · 2πr →
n→∞

ocirkel = πr2

Daar een middelpuntshoek van α◦ gelijk is aan de boog waarop hij staat, geldt:
Ocirkelsector α◦
= →
Ocirkel 360◦
πr2 α
ocirkelsector =
360

175
Stereometrie
Een plat vlak wordt gedefinieerd door 3 punten die niet op 1 lijn liggen. Twee vlakken die
3 punten gemeen hebben vallen dus samen. Een vlak wordt tevens bepaald door een rechte l
en een punt P buiten l, door 2 snijdende rechten l en m, en door 2 parallelle rechten l en n.
Twee rechten l en m in de ruimte kruisen elkaar als ze
niet in hetzelfde vlak liggen; is dit wel zo maar hebben
ze geen enkel punt gemeen, dan zijn ze evenwijdig. Als
P een punt is van m en in hetzelfde blak ligt als l en l0 is
een rechte parallel aan l, dan wordt de hoek tussen l en
m gedefinieerd als de hoek tussen l0 en m.
Als een rechte l een vlak V snijdt in punt P en loodrecht staat op de rechten m en n van
V die door P gaan, dan staat l loodrecht op elke rechte van V die door P gaat; l is dan de
loodlijn in P op V .
Uit een punt P buiten een vlak V kan slechts 1 loodlijn op V neergelaten worden. Als 2
rechten loodrecht op eenzelfde vlak staan, dan zijn ze evenwijdig, ofwel: als 2 rechten l en m
beide evenwijdig zijn met een 3-de rechte, dan zijn l en m onderling evenwijdig.
De projectie van een punt P op een vlak V wordt gedefinieerd als het voetpunt van de
loodlijn uit P op V . De afstand van P tot V wordt gedefinieerd als de lengte van deze
loodlijn. De projectie van een lijn l op V wordt gedefinieerd als de verz. punten van de
projecties van alle punten van l. Als l een rechte lijn is die niet loodrecht op V staat, dan is
de projectie van l eveneens een rechte lijn.
De hoek tussen een rechte l die een vlak V in een punt A snijdt en V wordt gedefinieerd als
de scherpe hoek die l maakt met elke andere rechte door A in V . Als l geen enkel punt met
V gemeen heeft, dan is l parallel met V .
Als 2 vlakken geen enkel punt gemeen hebben, dan zijn ze evenwijdig, ofwel: als 2 vlakken
loodrecht op dezelfde rechte staan, dan zijn ze parallel. Twee vlakken V en W zijn evenwijdig
als 2 snijdende rechten van V evenwijdig zijn met 2 snijdende rechten van W .
Als 2 parallelle vlakken gesneden worden door een 3-de vlak, dan zijn de snijlijnen parallel.
Door een punt buiten een vlak V kan maar 1 vlak worden aangebracht dat parallel is met V .
Een halfvlak wordt gedefinieerd als een vlak dan aan één kant begrensd wordt door een
rechte, een zgn. grensrechte.
Een tweevlakshoek wordt gedefinieerd als 2 halve
vlakken, de zijden, die een gemeenschappelijke grens-
rechte, de zgn. ribbe, bezitten. De standhoek van
een tweevlakshoek wordt gedefinieerd als de hoek die
gevormd wordt door de loodlijnen uit een punt van de
ribbe in elk der zijden.
Twee vlakken staan loodrecht op elkaar als 1 van de vlakken een rechte bevat, die loodrecht
op het andere vlak staat. Als 2 snijdende vlakken loodrecht staan op een 3-de vlak, dan
staat hun snijlijn loodrecht op dat vlak.
Een veelvlakshoek wordt gedefinieerd als dat deel van de ruimte dat begrensd wordt door
meer dan 3 vlakken die door eenzelfde punt gaan en elkaar 2 aan 2 snijden, waarbij de vlakken
door de snijlijnen begrensd worden. De tophoeken heten de zijden van de veelvlakshoek.

176
Als in drievlakshoek T ABC zijde AT B het langst is en zijde
AT C is gelijk aan zijde AT D met T S = T R, dan geldt:
4T P S ∼= 4T P R → P S = P R → QS = QP − RP → QS <
QR
Voor 4T QS en 4T QR geldt: T Q = T Q en T S = T R
Daar QS < QR volgt hieruit: 6 QT S < 6 QT R

Tevens geldt: 6 ST P = 6 RT P → 6 QT S + 6 ST P = 6 QT P < 6 QT R + 6 RT P →


In een drievlakshoek is 1 zijde kleiner dan de som van beide andere zijden.
Als veelvlakshoek T ABCDE met een plat vlak gesneden wordt,
dan ontstaan een n-hoek en n-drievlakshoeken, waarvoor geldt:

6 A < 6 A1 + 6 A2 

6 B < 6 B1 + 6 B2 →

................................ 
6 A + 6 B + · · · < 6 A2 + 6 B 1 + 6 B 2 + 6 C 1 + · · · ⇔
(n − 2)180◦ < 180◦ − 6 AT B + 180◦ − 6 BT C + · · · ⇔
(n − 2)180◦ < n.180◦ − som der zijden →
som der zijden < 2.180◦ →
De som der zijden van een veelvlakshoek is kleiner dan 360◦
Een convex veelvlak wordt gedefinieerd als een gesloten oppervlak van veelhoeken en bij-
behorende vlakken zo, dat elke zijde gemeenschappelijk is aan 2 veelhoeken.
In elk hoekpunt van het veelvlak vormen de daarin samenkomende zijden ofwel ribben met
de vlakke hoeken een veelvlakshoek. Een diagonaal is elke rechte die 2 hoekpunten van het
veelvlak verbindt en niet in een zijvlak ligt. Een diagonaalvlak is elk vlak door 2 ribben die
niet tot hetzelfde zijvlak behoren.
Voor alle convexe veelvlakken geldt de Stelling van Euler:
De som van de aantallen zijvlakken en hoekpunten is 2 groter dan het aantal ribben:
Z +H =R+2

Een prisma wordt gedefinieerd als een veelvlak dat ge-


vormd wordt door 2 evenwijdige vlakken, het grondvlak
en het bovenvlak, en verder door zijvlakken die elkaar 2
aan 2 volgens evenwijdige lijnen, de ribben, snijden en die
beide evenwijdige vlakken snijden volgens convexe veel-
hoeken. Een recht prisma is een prisma waarvan de op-
staande ribben loodrecht op het grondvlak staan; als het
grondvlak hierbij een regelmatige veelhoek is, dan hete
het prisma regelmatig.
Een parallellepipedum wordt gedefinieerd als een prisma waarvan het grondvlak een pa-
rallellogram is.
Een kubus wordt gedefinieerd als een parallellepipedum waarvan alle ribben dezelfde lengte
hebben en de opstaande ribben loodrecht staan op een rechthoekig grondvlak.
Als GHKLM een loodrechte doorsnede van het prisma ABCDEA0 B 0 C 0 D0 E 0 is, dan snijdt
ze alle evenwijdige ribben rechthoekig. De paralellogrammen die samen het zijdelingse op-
pervlak Oz vormen hebben dan de zijden van GHKLM als hoogte. →

177
Oz = AA0 .GH + BB 0 .HK + · · · →

Oz,prisma = AA0 (GH + HK + · · ·)

Een piramide wordt gedefinieerd als een veelvlak dat ge-


vormd wordt door een veelvlakshoek en een grondvlak dat
alle zijden van de veelvlakshoek snijdt. Een regelmatige pira-
mide is een piramide met een reglmatige veelhoek als grond-
vlak en waarvan de top ligt op de loodlijn op het middelpunt
van het grondvlak. De zijvlakken vormen dan gelijkbenige
driehoeken en de hoogtelijn uit de top van elke driehoek heet
apothema ofwel schuine hoogte van de piramide.
Daar de doorsnede van een piramide met een vlak evenwijdig met het grondvlak een veelhoek
is die gelijkvormig is met het grondvlak, verhouden de zijden van de doorsnede zich tot de
overeenkomstige zijden van het grondvlak als de afstanden van snij- en grondvlak tot de top.
Hieruit volgt dat de oppervlakten van het snij- en grondvlak zich verhouden als de kwadraten
van hun afstanden tot de top. De doorsneden van 2 piramiden met gelijke hoogten en even
grote grondvlakken zijn dus ook gelijk.
Een regelmatig veelvlak wordt gedefinieerd als een veelvlak waarvan alle zijvlakken con-
gruente regelmatige veelhoeken zijn en alle tweevlakshoeken gelijk zijn.
Er zijn 5 verschillende regelmatige veelvlakken, t.w.:
1. tetraëder: aan elk hoekpunt komen 3 gelijkzijdige driehoeken samen.
2. hexaëder: aan elk hoekpunt komen 3 vierkanten samen.
3. oktaëder: aan elk hoekpunt komen 4 gelijkzijdige driehoeken samen.
4. dodekaëder: aan elk hoekpunt komen 3 regelmatige vijfhoeken samen.
5. ikosaëder: aan elk hoekpunt komen 5 gelijkzijdige driehoeken samen.

De inhoudseenheid wordt gedefinieerd als een kubus met ribbe 1.

178
De inhoud I van een rechthoekig blok met ribben a, b en c wordt nu gedefinieerd als:

Iblok = abc

Voor elk prisma geldt dat de inhoud gelijk is aan het produkt van de oppervlakte van het
grondvlak G en de hoogte h:
Iprisma = Gh

Als T ABCD een driezijdige piramide is en AD k BT k


CE, met AD = BT = CE, dan ontstaat een driezijdig
prisma met T DE als bovenvlak. T DE wordt door vlak T AC
verdeeld in een 3-zijdige en een 4-zijdige piramide, waarvan
de laatste door vlak T AC weer in 2 driezijdige piramiden
wordt verdeeld. Daar de inhou7d van de 3 piramiden gelijk
is, volgt uit Iprisma = GH voor de inhoud van een driezijdige
piramide: I = 13 GH
Daar elke piramide te verdelen is in driezijdige piramiden, geldt algemeen voor de inhoud
van een willekeurige piramide:
Ipiramide = 13 Gh

Als ABCDEF GH een afgeknotte piramide is met hoogte h, op-


pervlakte grondvlak en bovenvlak G resp. B, en T ABCD een
piramide met hoogte T Q = T P + P Q = x + h, dan geldt voor de
inhoud van ABCDEF GH:
I = 13 (x + h)G − 31 xB = 13 [hG + x(G − B)]
√ √
Tevens geldt:
√ x2 : (x + h)2 = B : G → x : x + h = B : G ⇔
h B
x= √ √ →
G− B

Iaf geknotte piramide = 13 h(G + B + GB)

Een omwentelingsoppervlak wordt gedefinieerd als het


oppervlak dat ontstaat als een lijn ABC, de zgn. beschrij-
vende lijn, om en gegeven rechte lijn l wentelt. De doorsnede
van een omwentelingsoppervlak met een vlak loodrecht op l
is een cirkel, de zgn. parallelcirkel, met het middelpunt op
l.
Een omwentelingscilinder wordt gedefinieerd als het oppervlak dat ontstaat als een rechte
lijn parallel aan l rondwentelt. Een cirkelcilinder ontstaat als 2 cirkelvlakken als grond- en
bovenvlak worden aangebracht.
Een omwentelingskegel wordt gedefinieerd als het oppervlak dat ontstaat als een rechte
lijn die lijn l snijdt rond l wentelt. Het snijpunt verdeelt het kegelvlak in 2 congruente bladen.

179
Een cirkelkegel met top T ontstaat als in 1 van de bladen een cirkelvlak als grondvlak
wordt aangebracht. Een afgeknotte cirkelkegel ontstaat door snijding van de cirkelkegel met
een plat vlak evenwijdig met het grondvlak.

Daar een cilinder is op te vatten als de limiet van een regelmatig recht prisma waarvan het
aantal zijden naar oneindig nadert, is de zijdelingse oppervlakte van een cilinder gelijk aan
het produkt van de oppervlakte van het grondvlak en de hoogte. Voor een cilinder met straal
r en hoogte h geldt dus:
Ox,cilinder = 2πrh
Analoog geldt voor de inhoud van een cilinder:

Icilinder = πr2 h

Daar een kegel is op te vatten als de limiet van een regelmatige piramide waarvan het aantal
zijden naar oneindig nadert, is de zijdelingse oppervlakte van een kegel gelijk aan de som van
de oppervlakten van de driehoeken van de piramide, d.w.z. gelijk aan het produkt van de
helft van de omtrek van het grondvlak en het apothema van elke driehoek. Voor een kegel
met straal r en apothema a geldt dus:

Ox,kegel = πra

Analoog geldt voor de inhoud van een kegel:

Ikegel = 13 πr2 h

Daar een afgeknotte kegel is op te vatten als de limiet van een afgeknotte reglmatige pira-
mide waarvan het aantal zijden naar oneindig nadert, is de zijdelingse oppervlakte van een
afgeknotte kegel gelijk aan de som van de trapeziums van de piramide, d.w.z. gelijk aan het
produkt van de helft van de som van de omtrek van het grond- en bovenvlak en het apothema
van elk trapezium. Voor een afgeknotte kegel met stralen R en r en apothema a geldt dus:

Ox,af geknotte kegel = π(R + r)a

180
Analoog geldt voor de inhoud van een afgeknotte kegel, met G = πR2 en B = πr2 :

Iaf geknotte kegel = 13 πh(R2 + Rr + r2 )

Een bol wordt gedefinieerd als het omwentelingsoppervlak dat


ontstaat als een halve cirkel met uiteinden behorende tot l rond
l wentelt. Elk punt van het boloppervlak ligt op dezelfde afstand
van het middelpunt M van de halve cirkel. Een grote cirkel is elke
cirkel die ontstaat bij de afsnijding van het boloppervlak met een
plat vlak V dat door M gaat. Als V niet door M gaat, dan is de
doorsnede een kleine cirkel.
Als een plat vlak een bol afsnijdt, dan verdeelt het de bol in 2 delen die elk een bolsegment
vormen met een gemeenschappelijke cirkelvormige basis. Als 2 evenwijdige vlakken een bol
snijden dan ontstaat een bolschijf. Een bolsector bestaat uit een bolsegment en een kegel
met de top in het middelpunt van de bol. Een bolschil ontstaat als een cirkelsegment om
een middellijn van de bijbehorende cirkel, die het segment niet snijdt, wordt gewenteld.

Voor de zijdelingse oppervlakte van de afgeknotte kegel


AA”B 0 B met BM = M A en M M 0 ⊥ A0 B 0 geldt:
Oz = π(AA0 + BB 0 )AB = 2πM M 0 .AB
AC ⊥ BB 0 ∧ DM ⊥ AB ⇒ 4ACB ∼ 4M M 0 D →
AC : M M 0 = AB : M D ⇔ h : M M 0 = AB : p →
Oz,af geknotte kegel = 2πph
De oppervlakte van een bolschijf is te benaderen als de
som van de oppervlakten van een aantal afgeknotte ke-
gels:
Obolschijf ≈ 2πp(A0 C 0 + C 0 M + M E 0 + E 0 B 0 ) = 2πpA0 B 0
Als het aantal kegels naar het oneindige nadert, dan na-
dert de loodlijn DM naar de straal R van de bolschijf
en de som van de oppervlakten van de afgeknotte kegels
naar de oppervlakte van een bolschijf met hoogte h:

Obolschijf = 2πRh

181
Daar bij een bolsegment punt A met punt P samenvalt, geldt dezelfde uitkomst voor de
oppervlakte van een bolsegment:

Obolsegment = 2πRh

Als bgAB = bgP DQ, dan geldt dat h = P Q = 2R →

Obol = 4πR2

De oppervlakte van een bolsector is gelijk aan de som van de oppervlakten van de kegel en
het op het grondoppervlak daarvan staande bolsegment:
Obolsector = Okegel + Obolsegment = πrR + 2πRh →

Obolsector = πR(r + 2h)

Hierin is R de straal van de bijbehorende bol, r de straal van het grondvlak en h de hoogte
van het bolsegment.
De oppervlakte van een bolschil is gelijk aan de som van de oppervlakten van de bolschijf en
de hierbinnen liggende afgeknotte kegel: Obolschil = Obolschijf + Oaf geknotte kegel →

Obolschil = 2πRh + π(a + b)k

Hierin is R de straal van de bijbehorende bol, h de hoogte van de bolschijf en de afgeknotte


kegel, k de lengte van het apothema en a en b de straal van het boven- resp. grondvlak van
de kegel.
Als de halve regelmatige veelhoek ABCDEF om de lijn
AF = 2R wentelt, dan is de inhoud van het omwentelings-
lichaam gelijk aan de som van de inhouden van kegels en
cilinders. Zo geldt voor de inhoud van de kegel die ontstaat
door wenteling van 4ABM :
I = 31 π(BB 0 )2 AB 0 + 13 π(BB 0 )2 B 0 M = 13 π(BB 0 )2 AM
O4ABM = 21 AM.BB 0 = 12 AB.M K →
BB 0 .AM = M K.AB →
I = 31 πM K.AB.BB 0 = 13 M K× ronde oppervlak van AB
Algemeen geldt dat de inhoud van elk omwentelingslichaam rond AF gelijk is aan 13 M K×
ronde oppervlak van het lichaam.
Als het aantal zijden van de veelhoek naar oneindig nadert, dan nadert de veelhoek tot een
cirkel met straal M K = R en het omwentelingsoppervlak nadert tot een bol →
Ibol = 31 R.4πR2 →
Ibol = 43 πR3

182
Voor een bolsector wordt het ronde oppervlak gevormd door wenteling van boog AB, waarvan
het oppervlak gelijk is aan 2πRh → Ibolsector = 13 R.2πRh →

Ibolsector = 23 πR2 h

De inhoud van een bolsegment met hoogte h en straal van


het grondvlak r is gelijk aan het verschil van de inhoud van
de bolsector met straal R en de kegel met apothema R.
In 4ABD geldt: (AB)2 + (AD)2 = (BD)2 ⇔
r2 + h2 + r2 + (2R − h)2 = 4R2 ⇔ r2 = h(2R − h) →
Ibolsegment = Ibolsector − Ikegel = 23 πR2 h − 31 πr2 (R − h) ⇔
Ibolsegment = 32 πR2 h − 13 πh(2R − h)(R − h) →

Ibolsegment = 13 πh2 (3R − h)


( )
r2 + h2 3r2 + 3h2
Substitutie van R = geeft: Ibolsegment = 13 πh2 −h →
2h 2h

Ibolsegment = 12 πh(r2 + 13 h2 )

De inhoud van een bolschijf met hoogte h en straal


van het grond- en bovenvlak van a resp. b is gelijk
aan het verschil van de inhoud van de 2 bolsegmenten:
Ibolschijf = 12 πa2 (h + x) + 61 π(h + x)3 − 12 πb2 x − 16 πx3 ⇔
Ibolschijf = 12 π{a2 (h + x) − b2 x} + 16 πh{(h + x)2 + x(h + x) + x2 }
Stel: x + 12 h = y en 12 h = p → h + x = y + p en x = y − p →
Ibolschijf = 12 π[a2 (y + p) − b2 (y − p)] + 16 πh[(y + p)2 + (y − p)(y + p) + (y − p)2 ] ⇔
Ibolschijf = 12 π[(a2 + b2 )p + (a2 − b2 )y + hy 2 + 13 hp2 ]
b2 + x2

2
b = x(2R − x) ⇔ 2R =



x 
 b2 + x2 a2 + (h + x)2
→ = ⇔
a2 + (h + x)2 
 x h+x
2 
a = (h + x)[2R − (h + x)] ⇔ 2R = 

h+x
b2 a2 b2 a2
=h+ ⇔ =h+ ⇔ hy 2 + (a2 − b2 )y = hp2 + (a2 + b2 )p →
x h+x y−p y+p
Ibolschijf = 21 π[(a2 + b2 )p + hp2 + (a2 + b2 )p + 13 hp2 ]
Substitutie van p = 12 h geeft dan:

Ibolschijf = 12 πh(a2 + b2 + 31 h2 )

183
De inhoud van een bolschil is gelijk aan het verschil van
de inhoud van een bolschijf en een afgeknotte kegel met
gelijke grond- en bovenvlakken van a resp. b en hoogte
h→
Ibolschil = Ibolschijf − Iaf geknotte
kegel ⇔
Ibolschil = 2 πh(a + b + 3 h ) − 13 πh(a2 +
1 2 2 1 2
ab + b2 ) ⇔
Ibolschil = 61 πh[(a − b)2 + h2 ]
Substitutie van k 2 = (a − b)2 + h2 geeft:

Ibolschil = 16 πhk 2

184
Boldriehoeksmeetkunde
Als P Q de diameter van een bol met middelpunt O is die
loodrecht staat op het vlak bepaalt door de grote cirkel
EAB, dan staat P Q ook loodrecht op het vlak bepaalt
door de kleine cirkel F CD die parallel is met cirkel EAB.
De bolhoek SP T tussen de grote cirkels P CAQ en
P DBQ in punt P wordt gedefinieerd als de hoek tus-
sen de raaklijn P T aan boog P DBQ en de raaklijn P S
aan boog P CAQ. Daar P T k OB en P S k OA, geldt:
6 SP T = 6 AOB

Een boldriehoek wordt gedefinieerd als 3 punten die op 1 bolhelft liggen en verbonden zijn
door delen van grote cirkels.
Als R de straal van de bol is, dan geldt voor de lengte van de grote cirkelboog AY :
boog AY = R.6 AOY
Hierin wordt 6 AOY uitgedrukt in radialen. Daar voor elke grote cirkel R constant is, kan
R = 1 genomen worden. → boog AY = 6 AOY
Daar het vlak van F CD papallel is aan het vlak van EAB geldt: 6 CRD = 6 AOB →
RC RC
CD = .AB = .AB = AB cos RCO = AB cos AOC = AB cos AC
OA OC
Daar P A = 90◦ , geldt voor de lengte van een kleine cirkelboog:

CD = AB cos AC = AB sin P C

Als in boldriehoek ABC AD de raaklijn in A is aan de


grote cirkel AC en AE de raaklijn in A aan de grote
cirkel AC, dan staat OA loodrecht op AD en AE.
Er geldt dan: bolhoek BAC = 6 DAE ≡ qA
6 OAD = 90◦ en 6 AOD = 6 AOB = c →

AD OD
tan c = en sec c =
OA OA
6 OAE = 90◦ en 6 AOE = 6 AOC = b →

AE OE
tan b = en sec c =
OA OA
In 4DAE geldt: DE = AD2 + AE 2 − 2AD.AE cos DAE ⇔
2

DE 2 = OA2 (tan2 c + tan2 b − 2 tan b tan c cos A)


In 4DOE geldt: DE 2 = OD2 + OE 2 − 2OD.OE cos DOE ⇔
DE 2 = OA2 (sec2 c + sec2 b − 2 sec b sec c cos a)
Gelijkstellen geeft: sec2 c + sec2 b − 2 sec b sec c cos a = tan2 c + tan2 b − 2 tan b tan c cos A ⇔
1 + tan2 c + 1 + tan2 b − 2 sec b sec c cos a = tan2 c + tan2 b − 2 tan b tan c cos A ⇔
cos b cos c + sin b sin c cos A
sec b sec c cos a = 1 + tan b tan c cos A =
cos b cos c
Analoog voor cos b en cos c. →

185
Cosinusformules:
cos a = cos b cos c + sin b sin c cos A
cos b = cos c cos a + sin c sin a cos B
cos c = cos a cos b + sin a sin b cos C

cos a − cos b cos c


Uit cos A = volgt:
sin b sin c

cos A = cosec b cosec c(cos a − cos b cos c)

Analoge formules gelden voor cos B en cos C.


cos a = cos b cos c + sin b sin c(1 − sin2 12 A) = cos(b − c) − 2 sin b sin c sin2 12 A ⇔
cos(B − c) − cos a = 2 sin b sin c sin2 12 A ⇔
− sin 12 [(b − c) + a] sin 12 [(b − c) − a] = sin b sin c sin2 12 A ⇔
sin 12 [a + (b − c)] sin 12 [a − (b − c)] = sin b sin c sin2 12 A
Stel: 2s = a + b + c → sin(s − c) sin(s − b) = sin b sin c sin2 21 A →
s
sin(s − b) sin(s − c)
sin 12 A =
sin b sin c

Analoge formules gelden voor sin 12 B en sin 12 C.


cos a = cos b cos c + sin b sin c(2 cos2 21 A − 1) = cos(b + c) + 2 sin b sin c cos2 12 A ⇔
cos(b + c) − cos a = −2 sin b sin c cos2 12 A ⇔
sin 12 [(b + c) + a] sin 12 [(b + c) − a] = sin b sin c cos2 12 A ⇔ sin s sin(s − a) = sin b sin c cos2 12 A →
s
sin s sin(s − a)
cos 12 A =
sin b sin c

Analoge formules gelden voor cos 12 B en cos 21 C.


Uit sin 12 A en cos 12 A volgt:
s
1 sin(s − b) sin(s − c)
tan 2A =
sin s sin(s − a)

Analoge formules gelden voor tan 12 B en tan 12 C.


sin b sin c cos A = cos a − cos b cos c ↔
sin2 b sin2 c cos2 A = cos2 a − 2 cos a cos b cos c + cos2 b cos2 c
sin2 b sin2 c cos2 A = sin2 b sin2 c − sin2 b sin2 c sin2 A ⇔
sin2 b sin2 c cos2 A = (1 − cos2 b)(1 − cos2 c) − sin2 b sin2 c sin2 A ⇔
sin2 b sin2 c cos2 A = 1 − cos2 b − cos2 c + cos2 b cos2 c − sin2 b sin2 c sin2 A →
1−cos2 b−cos2 c+cos2 b cos2 c−sin2 b sin2 c sin2 A = cos2 a−2 cos a cos b cos c+cos2 b cos2 c ⇔
sin2 b sin2 c sin2 A = 1 − cos2 a − cos2 b − cos2 c2 cos a cos b cos c
Stel: X 2 sin2 a sin2 b sin2 c = 1 − cos2 a − cos2 b − cos2 c2 cos a cos b cos c →
sin2 A sin A
X2 = 2 ⇔X=±
sin a sin a

186
sin A
Tevens geldt: ∀0<θ<180◦ : sin θ > 0 → X =
sin a
sin B sin C
Analoog geldt: X = en X = →
sin b sin c
Sinusformule:
sin A sin B sin C
= =
sin a sin b sin c
sin c sin a cos B = cos b − cos c cos a = cos b − cos c(cos b cos c + sin b sin c cos A) ⇔
sin c sin a cos B = cos b cos2 c − sin b sin c cos c cos A ⇔
sin c sin a cos B = cos b sin2 c − sin b sin c cos c cos A →

sin a cos B = cos b sin c − sin b cos c cos A

Analoog geldt:
sin a cos C = cos c sin b − sin c cos b cos A
Substitutie van cos c = cos a cos b + sin a sin b cos C geeft:
cos b = cos a(cos a cos b + sin a sin b cos C) + sin c sin a cos B ⇔
cos b = (1 − sin2 a) cos b + sin a sin b cos a cos C + sin c sin a cos B ⇔
cos b sin2 a = sin a sin b cos a cos C + sin c sin a cos B ⇔
sin c
cot b sin a = cos a cos C + cos B →
sin b

cos a cos C = sin a cot b − sin C cot B

Als ABC een boldriehoek is en A0 is de pool van BC, B 0


de pool van AC en C 0 de pool van AB, dan is de bolhoek
B 0 A0 C 0 gelijk aan boog LM . Daar B 0 de pool van AC is,
is de afstand van B 0 tot elk punt van boog AV gelijk aan
90◦ ; analoog voor de afstand van A0 tot boog BC. →
De afstand van C tot boog A0 B 0 is 90◦ , d.w.z. C is de pool van A0 B 0 , ofwel boog CL is 90◦ .
Analoog geldt dat boog BM = 90◦ → LM = LB + BM = LB + 90◦
LB = LC − BC = 90◦ − a → B 0 A0 C 0 ≡ A0 = LB + 90◦ = 90◦ − a + 90◦ = 180◦ − a
Analoog geldt: B 0 = 180◦ − b en C 0 = 180◦ − c
Tevens geldt voor de zijden: a0 = 180◦ − A ∧ b0 = 180◦ − B ∧ c0 = 180◦ − C
In boldriehoek A0 B 0 C 0 geldt: cos a0 = cos b0 cos c0 + sin b0 sin c0 cos A0 →
cos(180◦ − A) = cos(180◦ − B) cos(180◦ − C) + sin(180◦ − B) sin(180◦ − C) cos(180◦ − a) →
Poolformule:
− cos A = cos B cos C − sin B sin C cos a
Voor de som en het verschil van de zijden a en b resp. de hoeken A en B gelden de

187
Identiteiten van Napier:

cos 21 (A − B)
tan 12 (a + b) = tan 21 c
cos 12 (A + B)

sin 21 (A − B)
tan 12 (a − b) = tan 12 c
sin 12 (A + B)

cos 12 (a − b)
tan 12 (A + B) = cot 21 C
cos 12 (a + b)

sin 21 (a − b)
tan 12 (A − B) = cot 12 C
sin 12 (a + b)

188
Analytische Meetkunde
Een Cartesisch coördinatenstelsel is een
coördinatenstelsel waarbij de coördinaatassen dezelfde
schaalverdeling bezitten. Als de assen loodrecht op
elkaar staan, dan heet het stelsel rechthoekig. De
X-as heet de abscis en de Y -as de ordinaat.
2 2 2
In 4ABC geldt: AB = AC + BC − 2AC ·
BC cos(π − θ) →

|AB|2 = (x1 − x0 )2 + (y1 − y0 )2 + 2(x1 − x0 )(y1 − y0 ) cos θ

l1 ⊥ l2 ⇒ cos θ = 0 →
|AB|2 = (x1 − x0 )2 + (y1 − y0 )2
Als r1 en r2 de eenheidsafstand is langs l1 resp. l2
en 6 (l1 , l2 ) = θ, dan geldt:
( )
x = OA + OB = OA + AP cos θ

y = BP = AP sin θ
(
x = r1 a + r2 b cos θ
y = r2 b sin θ

In een 3-dimensionaal Cartesisch coördinatenstelsel geldt analoog voor de afstand tussen 2


punten P (x0 , y0 , z0 ) en Q(x1 , y1 , z1 ):

|P Q|2 = (x1 − x0 )2 + (y1 − y0 )2 + (z1 − z0 )2

Een 3-dimensionale vector ~n wordt gedefinieerd als een geordend tripel van reële getallen
n1 , n2 , n3 : ~n = (n1 , n2 , n3 )
De som resp. het verschil van 2 vectoren m ~ = (m1 , m2 , m3 ) en ~n = (n1 , n2 , n3 ) wordt
gedefinieerd als:
~ ± ~n = (m1 ± n1 , m2 ± n2 , m3 ± n3 )
m
De vermenigvuldiging van een vector ~n = (n1 , n2 , n3 ) met een reëel getal λ wordt gedefinieerd
als:
λ~n = (λn1 , λn2 , λn3 ) | λ ∈ IR

Als ~a en ~b 2 vectoren in het platte vlak V zijn, met ~a en ~b niet nul en ~a 6k ~b, dan is elke vector
~c te schrijven als een lineaire combinatie van ~a en ~b : ~c = r~a + s~b | r, s ∈ IR
Hierin zijn ~a en ~b de basisvectoren in V .
Analoog geldt in de ruimte voor 3 vectoren ~a, ~b en ~c die niet in 1 vlak liggen:
d~ = r~a + s~b + t~c | r, s, t ∈ IR
Een verz. van n vectoren ~a1 , ~a2 , . . . , ~an vormt een verz. van lineair onafhankelijke vecto-
ren als uit m1~a1 + m2~a2 + . . . + mn~an = ~0 volgt dat m1 = m2 = . . . = mn = 0. Als er reële

189
getallen m1 , m2 , . . . , mn bestaan die niet alle nul zijn zo, dat m1~a1 + m2~a2 + . . . + mn~an = ~0,
dan vormen de vectoren ~a1 , . . . , ~an een verz. lineair afhankelijke vectoren.
Algemeen geldt dat elke vector slechts op 1 unieke manier te schrijven is als een lineaire
functie van {A} : ~a1 , . . . , ~an , als {A} een lineaire onafhankelijke verz. is.
Als de eindpunten A, B en C van 3 vec-
toren ~a, ~b resp. ~c op 1 lijn liggen, met
BC : AC = r : s | r + s = 1, dan
geldt: OC~ = OB ~ + BC~ = ~b + rBA ~ ⇔
~c = ~b + r(OA
~ − OB)~ = ~b + r(~a − ~b) →

~c = r~a + (1 − r)~b | r ∈ IR

Stel: P0 (x0 , y0 ) en P (x, y) zijn punten van de lijn l k ~n = (a, b) →

l : P~0 P = λ~n | λ ∈ IR

(x − x0 , y − y0 ) = λ(a, b) ⇔ x − x0 = λa ∧ y − y0 = λb →
(
x = x0 + λa
l:
y = y0 + λb

l 6k X-as, Y -as ⇒ λ = (x − x0 )/a ∧ λ = (y − y0 )/b →

x − x0 y − y0
l: =
a b

Stel: P0 (x0 , y0 ) en P (x, y) zijn punten van de lijn l ⊥ ~n = (a, b) →


P~0 P · ~n = (x − x0 , y − y0 ) · (a, b) = a(x − x0 ) + b(y − y0 ) →

l : a(x − x0 ) + b(y − y0 ) = 0

Voor de vergelijking van een rechte lijn l door de punten A(x0 , y0 ), B(x1 , y1 ) en P (x, y) geldt:
~ = λOA
OP ~ + (1 − λ)OB ~ ⇔ (x, y) = λ(x0 , y0 ) + (1 − λ)(x1 , y1 ) →
(
x = λx0 + (1 − λ)x1
l:
y = λy0 + (1 − λ)y1

l 6k X-as,Y -as ⇒ λ = (x − x1 )/(x0 − x1 ) ∧ λ = (y − y1 )/(y0 − y1 ) →

x − x1 y − y1
l: =
x0 − x1 y0 − y1

y1 − y0
Stel: x1 = x0 ∧ y1 = y0 → y − y0 = (x − x0 )
x1 − x0
y1 − y0
Substitutie van tan ϕ = = m geeft:
x1 − x0

l : y − y0 = m(x − x0 )

190
Voor de algemene vergelijking van een rechte lijn in het platte vlak geldt:

l : ax + by + c = 0 | a, b, c ∈ IR

Voor a 6= 0 en b 6= 0 volgt hieruit:



a c a
l : y = − x − tan ϕ = −
b b b

~ = (x1 − x0 , y1 − y0 ) ∧ CD
Stel: AB ~ = (x3 − x2 , y3 − y2 ) → AB
~ · CD
~ =0⇔
y1 − y0 y3 − y2
  
(x1 − x0 )(x3 − x2 ) + (y1 − y0 )(y3 − y2 ) = = −1 →
x1 − x0 x3 − x2

~ ⊥ CD
AB ~ ⇒ m ~ m ~ = −1
AB CD

Stel: l1 : a1 x + b1 y + c1 = 0 snijdt l2 : a2 x + b2 y + c2 = 0 →
n1 , ~n2 ) = θ | ~n1 = (a1 , b1 ) ⊥ l1 ∧ ~n2 = (a2 , b2 ) ⊥ l2
6 (l1 , l2 ) = 6 (~
~n1 · ~n2 = |~n1 ||~n2 | cos θ →
a1 a2 + b1 b2
cos θ = q q
a21 + b21 a22 + b22

cos θ = 0 ⇒ l1 ⊥ l2 →

l1 ⊥ l2 ⇒ a1 a2 + b1 b2 = 0

Stel: ~n ⊥ l | |~n| = 1 ∧ 6 (~n, X-as) = ϕ →


~n = (cos ϕ, sin ϕ) →
~ · ~n = (x, y) · (cos ϕ, sin ϕ) = x cos ϕ + y sin ϕ ⇔
OP
~ · ~n = |OP
OP ~ |=p→

Normaalvergelijking van een rechte lijn:

l : x cos ϕ + y sin ϕ − p = 0

Stel: P0 (x0 , y0 ) ∈ l : ax + by + c = 0 ∧ ~n ⊥ l | |~n| = 1 →



a b
 
|P0~P1 · ~n| = (x1 − x0 , y1 − y0 ) ·

√ ,√ ⇔
a2 + b2 a2 + b2

|ax1 + by1 − ax0 − by0 |


|P0~P1 · ~n| = √
a2 + b2
p0 ∈ l → ax0 + by0 + c = 0 →

|ax1 + by1 + c|
d(P1 (x1 , y1 ), l) = √
a2 + b2

Analoog geldt voor de afstand tusssen 2 parallelle lijnen l1 : ax + by + c1 = 0 en


l2 : ax + by + c2 = 0:

191
|c2 − c1 |
d(l1 , l2 ) = √
a2 + b2

Voor het verband tussen Cartesische - en poolcoördinaten


geldt:
(
x = r cos θ
y = r sin θ

Hieruit volgt voor r, θ als functie van x, y:


( p
r = x2 + y 2
θ = arctan(y/x)

Voor de afstand tussen 2 punten P1 (r1 , θ1 ) en P2 (r2 , θ2 ) geldt:


|P1 P2 |2 = |OP1 |2 + |OP2 |2 − 2|OP1 ||OP2 | cos(θ2 − θ1 ) →

|P1 P2 |2 = r12 + r22 − 2r1 r2 cos(θ2 − θ1 )


)
N (p, φ) en P (r, θ) zijn punten van lijn l
Stel: →
d(O, l) = p
Poolvergelijking van een rechte lijn:

l : r cos(θ − φ) = p

O ∈ l ⇒ p = 0 → cos(θ − φ) = 0 →

l : θ = k | k ∈ IR

Als ~a en ~b 2 niet-parallelle vectoren zijn en P0 (x0 , y0 , z0 ) is


een punt van een vlak V parallel aan het vlak opgespannen
door ~a en ~b, dan geldt: P~0 P = λ~a + µ~b →
Vergelijking van een vlak:

~ 0 + λ~a + µ~b | λ, µ ∈ IR
~ = OP
V : OP

In parametervorm is dit te schrijven als:



 x = x0 + λa1 + µb1

V : y = y0 + λa2 + µb2

 z = z + λa + µb
0 3 3

192
Stel: P0 (x0 , y0 , z0 ), A(x1 , y1 , z1 ) en B(x2 , y2 , z2 ) zijn 3 niet
op 1 lijn liggende punten in P (x, y, z) is een willekeu-
rig punt van het vlak gevormd door P0 AB →
~
OP ~ 0 + λP~0 A + µP~0 B ⇔
= OP
~
OP ~ 0 + λ(OA
= OP ~ − OP ~ 0 ) + µ(OB ~ − OP~ 0) →

~ = (1 − λ − µ)OP
V : OP ~ 0 + λOA
~ + µOB
~ | λ, µ ∈ IR

In parametervorm is dit te schrijven als:



 x = (1 − λ − µ)x0 + λx1 + µx1

V : y = (1 − λ − µ)y + λy + µy
0 1 1
 z = (1 − λ − µ)z + λz + µz

0 1 1

Als A(x1 , y1 , z1 ), B(x2 , y2 , z2 ) en C(x3 , y3 , z3 ) 3 niet op 1


lijn liggende punten zijn, dan geldt dat AB ~ × AC ~ loodrecht
staat op vlak V opgespannen door A, B en C →
AP~ · (AB~ × AC)~ =0⇔
(x − x1 , y − y1 , z − z1 ) · [(x2 − x1 , y2 − y1 , z2 − z1 ) × (x3 − x1 , y3 − y1 , z3 − z1 )] = 0 →

x−x y − y1 z − z1
1
V : x2 − x1 y2 − y1 z2 − z 1 =0

x3 − x1 y3 − y1 z3 − z 1

Stel: P0 (x0 , y0 , z0 ) is een punt van vlak V met ~n = (a, b, c) ⊥ V →


~n · P~0 P = 0 ⇔ (a, b, c) · (x − x0 , y − y0 , z − z0 ) = 0 →

V : a(x − x0 ) + b(y − y0 ) + c(z − z0 ) = 0

Stel: −ax0 − by0 − cz0 = d →

V : ax + by + cz + d = 0
)
V1 : a1 x + b1 y + c1 z + d1 = 0 snijdt V2 : a2 x + b2 y + c2 z + d2 = 0 onder hoek θ
Stel: →
~n1 = (a1 , b1 , c1 ) ⊥ V1 en ~n2 = (a2 , b2 , c2 ) ⊥ V2
|~n1 · ~n2 | = |~n1 ||~n2 | cos θ →

|a1 a2 + b1 b2 + c1 c2 |
cos θ = q q
a21 + b21 + c21 a22 + b22 + c22

Stel: P0 (x0 , y0 , z0 ) ∈ V : ax + by + cz + d = 0 ∧ ~n ⊥ V | |~n| = 1 →



a b c
 
|P~0 P · ~n| = (x1 − x0 , y1 − y0 , z1 − z0 ) ·

√ ,√ ,√ ⇔
a2 + b2 + c2 a2 + b2 + c2 a2 + b2 + c2

193
|ax1 + by1 + cz1 − ax0 − by0 − cz0 |
|P~0 P · ~n| = √
a2 + b2 + c2
P0 ∈ V → ax0 + by0 + cz0 + d = 0 →

|ax1 + by1 + cz1 + d|


d(P1 (x1 , y1 , z1 ), V ) = √
a2 + b2 + c2
Analoog voor de afstand tussen 2 parallelle vlakken V1 : ax + by + cz + d1 = 0 en V2 :
ax + by + cz + d2 = 0:
|d2 − d1 |
d(V1 , V2 ) = √
a2 + b2 + c2
Als P0 (x0 , y0 , z0 ) en P (x, y, z) punten van een lijn l k ~n = (a, b, c) zijn, dan geldt analoog
aan het platte vlak:

 x = x0 + λa

l: y = y + λb
0

 z = z + λc
0

Als l 6k X-as, Y -as, Z-as, dan is l te schrijven als:


x − x0 y − y0 z − z0
l: = =
a b c
Analoog aan het platte vlak geldt voor de lijn door de punten A(x0 , y0 , z0 ), B(x1 , y2 , z2 ) en
P (x, y, z):

 x = λx0 + (1 − λ)x1

l: y = λy + (1 − λ)y
0 1
 z = λz + (1 − λ)z

0 1

Als l 6k X-as, Y -as, Z-as, dan is l te schrijven als:


x − x1 y − y1 z − zz
l: = =
x0 − x1 y0 − y1 z 0 − z1

Voor een cirkel met MP C(x0 , y0 ) en straal r geldt:


~ · CP
CP ~ = r2 ⇔
(x − x0 , y − y0 ) · (x − x0 , y − y0 ) = r2 →
Vergelijking van een cirkel:

(x − x0 )2 + (y − y0 )2 = r2

Als P (r, θ) een punt is van een cirkel met MP C(r1 , φ)


en straal a, dan geldt: OP~ − OC ~ = CP~ →
~ ~ ~ ~ ~
(OP − OC) · (OP − OC) = CP · CP ⇔ ~
~ · OP
OP ~ + OC ~ · OC
~ − 2OP ~ · OC ~ = CP~ CP
~ ⇔ |OP~ |2 +
~
|OC| 2 − 2|OP~ ||OC|
~ cos(θ − φ) = |CP ~ | →
2

Poolvergelijking van een cirkel:

r2 + r12 − 2rr1 cos(θ − φ) = a2

194
MP= O ⇒ r1 = 0 → r = a
MP= (a, 0) ⇒ r2 + a2 − 2ra cos θ = a2 → r = 2a cos θ
MP= (a, 12 π) ⇒ r2 + a2 − 2ra cos(θ − 12 π) = a2 → r = 2a sin θ
Voor een cirkel met MP (x0 , y0 ) en straal r geldt:
sin ϕ = (y − y0 )/r ∧ cos ϕ = (x − x0 )/r →
Parametervergelijking van een cirkel:
(
x = x0 + r cos ϕ
y = y0 + r sin ϕ

y = mx + n ∩ x2 + y 2 = r2 → (m2 + 1)x2 + 2mnx + (n2 = r2 ) = 0 → D = r2 (m2 + 1) − n2 →


D > 0 ⇒ n2 < r2 (m2 + 1) : 2 reële snijpunten
D = 0 ⇒ n2 = r2 (m2 + 1) : 2 raaklijnen met RC m:

y = mx ± r m2 + 1

dy x1 x1
 
2xdx + 2ydy = 0 → =− → y − y1 = − (x − x1 ) →
dx x1 ,y1 y1 y1
Vergelijking raaklijn in punt (x1 , y1 ) van een cirkel met MP in O en straal r:

xx1 + yy1 = r2

C1 : x2 + y 2 + a1 x + b1 y + c1 = 0 ∩ c2 : x2 + y 2 + a2 x + b2 y + c2 = 0 →
Vergelijking snijlijn van 2 cirkels:

(a1 − a2 )x + (b1 − b2 )y + (c1 − c2 ) = 0

De macht m van een punt P (x1 , y1 ) t.o.v. (M, r) wordt gedefinieerd als:

2
m = P M − r2

2
M (a, b) ⇒ P M = (x1 − a)2 + (y1 − b)2 →

2
P M − r2 = (x1 − a)2 + (y1 − b)2 − r2

Voor elk punt P (x, y) van een parabool geldt:


D(P,
q F ) = d(P, l) ⇔
(x − 21 p)2 + y 2 = x + 12 p →
Vergelijking van een parabool:
y 2 = 2px

195
r = BP = CF + F A = r cos(π − ϕ) + p = p − r cos ϕ →
Poolvergelijking van een parabool:

p
r=
1 + cos ϕ

y = mx + n ∩ y 2 = 2px → m2 x2 + 2(mn − p)x + n2 = 0 →


D = (mn − p)2 − m2 n2 → D = 0 ⇒ (mn − p)2 = m2 n2 ⇔ n = p/2m →
Vergelijking raaklijn met RC m:

y = mx + (p/2m)

dy p p
 
2ydy = 2pdx → = → y − y1 = (x − x1 ) →
dx x1 ,y1 y1 y1
Vergelijking raaklijn in punt (x1 , y1 ) van een parabool met brandpunt F ( 21 p, 0) en richtlijn
l : y = − 12 p:
yy1 = p(x + x1 )

Voor elk punt P (x, y) van een ellips geldt:


P F1 + P F2 = 2a ⇔
p p
(c − x)2 + y 2 = 2a − (x + c)2 + y 2 ⇔
(a2 − c2 )x2 = a2 (a2 − c2 ) − a2 y 2
Substitutie van a2 − c2 = b2 geeft de
Vergelijking van een ellips:

x2 y 2
+ 2 =1
a2 b

In 4P F1 F2 geldt: (2a − r)2 = 4c2 + r2 − 4cr cos(π − ϕ) ⇔ a2 − c2 = r(a + cos ϕ)


De excentriciteit e wordt gedefinieerd als:

c
e=
a
!
2 2 b2
2 c2 a(1 − e2 )
b =a −c → =a 1− 2 = a(1 − e2 ) → b2 = r(a + ae cos ϕ) → r =
a a 1 + e cos ϕ
Stel: p = a(1 − e2 ) →
p
r=
1 + e cos ϕ

y = mx + n ∩ b2 x2 + a2 y 2 = a2 b2 → b2 x2 + a2 (m2 x2 + 2mnx + n2 ) − a2 b2 = 0 →

D = a4 m2 n2 − (b2 + a2 m2 )(a2 n2 − a2 b2 ) → D = 0 ⇒ n = a2 m2 + b2 →

196
Vergelijking raaklijn met RC m:

y = mx ± a2 m2 + b2

2x 2y dy dy b2 x1 b2 x1
 
+ 2 · =0→ =− → y − y 1 = − (x − x1 ) →
a2 b dx dx x1 ,y1 a 2 y1 a2 y1
Vergelijking raaklijn in (x1 , y1 ) van een ellips met brandpunten F1 (c, 0) en F2 (−c, 0), halve
lange as a en halve korte as b:

xx1 yy1
+ 2 =1
a2 b

Voor elk punt P (x, y) van een hyperbool geldt:


|P
p F1 − P F2 | = 2ap ⇔
(x − c) + y = (x + c)2 + y 2 ± 2a ⇔
2 2

(c − a2 )x2 − a2 y 2 = a2 (c2 − a2 )
2

Substitutie van c2 − a2 = b2 geeft:


x2 y 2
− 2 =1
a2 b

Analoog aan de ellips geeft y = mx + n ∩ b2 x2 − a2 y 2 = a2 b2 de


vergelijking van de raaklijn met RC m:

y = mx ± a2 m2 − b2

Analoog aan de ellips volgt uit (2x/a2 ) − (2y/b2 )(dy/dx) = 0 voor de vergelijking van de
raaklijn in (x1 , y1 ) van een hyperbool met brandpunten F1 (c, 0) en F2 (−c, 0), halve lange as
a en halve korte as b:
xx1 yy1
− 2 =1
a2 b

y = mx ∩ b2 x2 − a2 y 2 = a2 b2 → (b2 − a2 m2 )x2 − a2 b2 = 0 → x1,2 = ±ab b2 − a2 m2 |
b2 6= a2 m2 → b2 = a2 m2 ⇒ x1,2 = ±∞ → asymptoten van H(F1 , F2 ):

b
y=± x
a
Voor b = a ontstaat een orthogonale hyperbool:

x2 − y 2 = a2

Homogene Cartesische coördinaten van een punt P (x, y) zijn die coördinaten (x1 , x2 , x3 )
van P waarvoor geldt:
x1 x2
x= ∧ y=
x3 x3
Analoog voor een punt P (x, y, z) in de ruimte:
x1 x2 x3
x= ∧ y= ∧ z=
x4 x4 x4

197
Stel: PS = (x, y) en PS 0 = (x0 , y 0 ), met X-as k X 0 -as en
Y -as k Y 0 -as →
Als OS 0 de coördinaten (x0 , y0 ) in S heeft, dan geldt:
~ = OO
OP ~ 0 + O~0 P ⇔ x~i + y~j = x0~i + y0~j + x0~i + y 0~j ⇔
xi + y j = (x0 + x0 )~i + (y0 + y 0 )~j →
~ ~

Transformatievergelijkingen van het vlak:


(
x0 = x − x0
y 0 = y − y0

Als (x0 , y 0 , 1) de homogene coördinaten van P zijn t.o.v. S 0 en (x, y, 1) die t.o.v. S, dan is
dit in matrixvorm te schrijven als:
    
x0 1 0 −x0 x
 0  
 y  =  0 1 −y0   y 
 
1 0 0 1 1

Hierin iss de middelste matrix de translatiematrix MT voor S → S 0 , met det(MT ) = 1.


Analoog geldt voor de transformatievergelijkingen van de ruimte:

0
 x = x − x0

y0 = y − y
0
 z0 = z − z

0

In matrixvorm is dit te schrijven als:

x0
    
1 0 0 −x0 x
 y0   0 1 0 −y0 
 y
 
=
   
z0 0 0 0 −z0   z
  
   
1 0 0 0 1 1

Als
(
6 (S, S 0 ) = θ, met OS ≡ OS 0 , dan geldt:
~i0 = cos θ~i + sin θ~j

j~0 = cos θ~j − sin θ~i

x~i + y~j = x0~i0 + y 0 j~0 = x0 (cos θ~i + sin θ~j) + y 0 (cos θ~j − sin θ~i) ⇔
x~i + y~j = (x0 cos θ − y 0 sin θ)~i + (x0 sin θ + y 0 cos θ)~j →
(
x = x0 cos θ − y 0 sin θ

y = x0 sin θ + y 0 cos θ
Rotatievergelijkingen van het vlak:
(
x0 = x cos θ + y sin θ
y 0 = −s sin θ + y cos θ

198
In matrixvorm is dit te schrijven als:
    
x0 cos θ sin θ 0 x
 0  
y = − sin θ cos θ 0  y 
 
  
1 0 0 1 1

Hierin is de middelste matrix de rotatiematrix MR voor S → S 0 , met det(MR ) = 1.


Als in de ruimte de richtingscosinussen van ~i, ~j en ~k t.o.v. S resp. (cos θ11 , cos θ12 , cos θ13 ),
(cos θ21 , cos θ22 , cos θ23 ) en (cos θ31 , cos θ32 , cos θ33 ) zijn, dan geldt:
~0 ~
 i = cos θ11~i + cos θ12~j + cos θ13 k


j~0 = cos θ ~i + cos θ ~j + cos θ ~k →
21 22 23
 ~0
k = cos θ31~i + cos θ32~j + cos θ33~k

x~i + y~j + z~k = x0~i0 + y 0 j~0 + z 0 k~0 = x0 (cos θ11~i + cos θ12~j + cos θ13~k)+
y 0 (cos θ21~i + cos θ22~j + cos θ23~k) + z 0 (cos θ31~i + cos θ32~j + cos θ33~k) →

0
 x = x cos θ11 + y cos θ12 + z cos θ13

y 0 = x cos θ
21 + y cos θ
22 + z cos θ
23
 z 0 = x cos θ + y cos θ + z cos θ

31 32 33

In matrixvorm is dit te schrijven als:

x0
    
cos θ11 cos θ12 cos θ13 0 x
 y0   cos θ21 cos θ22 cos θ23 0  y 
=
    
z0 cos θ31 cos θ32 cos θ33 0 z
  
    
1 0 0 0 1 1

R T
Voor de produkttransformatie S → S 0 → S 00 van het vlak geldt:
         
x0 cos θ sin θ 0 x x00 1 0 −x0 x0
 0     00    0 
 y  =  − sin θ cos θ 0   y  ∧  y  =  0 1 −y0   y  →

1 0 0 1 1 1 0 0 1 1
     
x00 1 0 −x0 cos θ sin θ 0 x
 00  
 y  =  0 1 −y0   − sin θ cos θ 0   y  →
  
1 0 0 1 0 0 1 1
    
x00 cos θ sin θ −x0 x
 00  
 y  =  − sin θ cos θ −y0   y 
 
1 0 0 1 1

R T
Analoog voor de produkttransformatie S → S 0 → S 00 van de ruimte:

x00
    
cos θ11 cos θ12 cos θ13 −x0 x
 y 00   cos θ21 cos θ22 cos θ23 −y0 
 y
 
=
   
z 00 cos θ31 cos θ32 cos θ33 −z0   z
  
   
1 0 0 0 1 1

199
Voor een spiegeling van het vlak in de Y -as resp. X-as geldt:
( (
x0 = −x x0 = x

y0 = y y 0 = −y

In matrixvorm is dit te schrijven als:


         
−x −1 0 0 x x 1 0 0 x
 y  =  0 1 0   y  ∧  −y  =  0 −1 0   y 
         
1 0 0 1 1 1 0 0 1 1

Analoog geldt voor een spiegeling van de ruimte in het XY -vlak resp. XZ-vlak resp. XY -
vlak:   
0 0 0
 x = −x
  x =x
  x =x

0
y =y ∧ 0
y = −y ∧ 0
y =y
 z0 = z
  z0 = z
  z 0 = −z

In matrixvorm is dit te schrijven als:


         
−x −1 0 0 0 x x 1 0 0 0 x
 y   0 1 0 0  y   −y   0 −1 0 0  y 
=  ∧  =  ∧
         
z 0 0 1 0 z z 0 0 1 0 z
  
         
1 0 0 0 1 1 1 0 0 0 1 1
    
x 1 0 0 0 x
 y   0 1 0 0  y 
=
    
−z 0 0 −1 0 z
  
    
1 0 0 0 1 1

Het produkt van 2 willekeurige spiegelingen komt steeds overeen met een rotatie.
Een stijve transformatie is een transformatie waarbij geldt dat de afstand tussen 2 punten
invariant is. Translaties, rotaties en spiegelingen alsmede produkten van deze zijn stijve
transformaties.
Elke stijve transformatie T kan beschreven worden d.m.v. de matrix
 
a b c
T =  c d f , met a2 + c2 = 1 ∧ b2 + d2 − 1 ∧ ab + cd = 0
 
0 0 1
(a2 + c2 )(b2 + d2 ) = a2 b2 + a2 d2 + b2 c2 + c2 d2 = 1
)
→ a2 d2 − 2abcd + b2 c2 = 1 ⇔
(ab + cd)2 = a2 b2 + 2abcd + c2 d2 = 0
(ad − bc)2 = 1 →
ad − bc = ±1

200
De kegelsneden worden gedefinieerd als de grafieken van de algemene 2-de graads vergelij-
king in 2 veranderlijken:

ax2 + 2bxy + cy 2 + 2dx + 2ey + f = 0 | a, b, c, d, e, f ∈ IR

In matrixvorm is dit te schrijven als:


  
a b d x
(x, y, 1)  b c e   y  = 0
  
d e f 1
!
a b
De matrix F = genereert de kwadratische termen:
b c
! !
a b x
(x, y) = ax2 + 2bxy + cy 2
b c y
!
λ1 0
Daar F een symmetrische matrix is, geldt”R−1 F R
= , met λ1 , λ2 de eigenwaar-
0 λ2
den van F en R een matrix waarvan de kolommen de eigenvectoren zijn behorende tot λ1 en
λ2 . Als de eigenvectoren genormaliseerd worden, dan geldt voor R: R−1 = RT , zodat R een
rotatiematrix voorstelt.
De rotatie transformeert de kegelsnedevergelijking in een vergelijking zonder de x0 y 0 -term:
   
a b d x0
0 0 T   0 
(x y 1)R  b c e  R  y  = 0 ⇔

d e f 1
  
λ1 0 d0 x0
0 0  0  0 
(x y 1)  0 λ2 e   y  = 0 ⇔ λ1 x02 + λ2 y 02 + 2d0 x0 + 2e0 y 0 + f = 0
d0 e0 f z
Als λ1 , λ2 6= 0, dan transformeert deze vergelijking d.m.v. een translatie van de oorsprong
(−d0 /λ1 , −e0 /λ2 ) in S 0 naar S 00 in een zgn. canonieke vorm:
    
1 0 0 λ1 0 d0 1 0 −d0 /λ1 x00
00 00
(x y 1) 

0 1
 0  0   00 
0   0 λ2 e   0 1 −e /λ2   y  = 0 ⇔
−d0 /λ1 −e0 /λ2 1 d0 e0 f 0 0 1 1
  
λ1 0 0 x00
00 00   00 

0 d02 e02
(x y 1)  0 λ2 0   y  = 0 f =− − +f ⇔

λ1 λ2
0 0 f0

1

λ1 x002 + λ2 y 002 + f 0 = 0

Als λ1 6= 0 en λ2 = 0 (of omgekeerd), dan transformeert de vergelijking d.m.v. een translatie


van de oorsprong (−d0 /λ1 , ( 21 d02 /e0 λ1 ) − 12 f /e0 ) in S 0 naar S 00 in een canonieke vorm:

201
−d0 /λ1
    
1 0 0 λ1 0 d0 1 0 x00
02 f
00 00
(x y 1) 
 0 1 0   0 0 e0 
 
 0 1
 d
2e0 λ1 − 2e0  
 
y 00  = 0 ⇔

−d02 f
d0 e0 f
−d0 /λ1 2e0 λ1 − 2e0 1 0 0 1 1
  
λ1 0 0 x00
00 00 0   00 
(x y 1)  0 0 e   y  = 0 ⇔

0 e0 0 1

λ1 x002 + 2e0 y 00 = 0

y = mx ∩ ax2 + 2bxy + cy 2 + 2dx + 2ey + f = 0 →


(a + 2bm + cm2 )x2 + 2(d + em)x + f = 0 → a + 2bm + cm2 = 0 ⇒
y = mx heeft 1 snijpunt met de kromme.
De waarden m1 en m2 heten de asymptotische richtingen van de kegelsnede. De vorm
van de kegelsnede volgt nu uit de waarde van b2 − ac:
b2 − ac > 0 ⇒ hyperbool, b2 − ac = 0 ⇒ parabool, b2 − ac < 0 ⇒ ellips.
Een algebraı̈sch oppervlak is een oppervlak dat bepaald wordt door een reële polynoom
in de variabelen x, y en z, die voldoet aan de vergelijking:

f (x, y, z) = 0

Een kwadratisch oppervlak is een algebraı̈sch oppervlak van de 2-de graad:

ax2 + by 2 + cz 2 + 2f yz + 2gzx + 2hxy + 2rx + 2sy + 2tz + d = 0 | a, b, c, f, g, h, r, s, t, d ∈ IR

Door een geschikte rotatie en/of translatie van de coördinaatassen is de vergelijking te trans-
formeren in 1 van de 2 canonieke vergelijkingen:

Ax2 + By 2 + Cz 2 = 0
Ax2 + By 2 + Cz = 0

De ellipsoı̈de is het kwadratisch oppervlak


met vergelijking:
x2 y 2 z 2
+ 2 + 2 =1
a2 b c
Voor de vergelijking van het raakvlak
in het punt (x1 , y1 , z1 ) geldt:
xx1 yy1 zz1
+ 2 + 2 =1
a2 b c

Voor a = b = c = r ontstaat een boloppervlak:

x2 + y 2 + z 2 = r 2

202
Voor de vergelijking van het raakvlak
in punt (x1 , y1 , z1 ) geldt:
xx1 + yy1 + zz1 = 1

De 1-bladige hyperboloı̈de is het kwadratisch oppervlak


met vergelijking:
x2 y 2 z 2
+ 2 − 2 =1
a2 b c
Voor de vergelijking van het raakvlak
in punt (x1 , y1 , z1 ) geldt:
xx1 yy1 zz1
+ 2 − 2 =1
a2 b c

De 2-bladige hyperboloı̈de is het kwadratisch oppervlak


met vergelijking:
x2 y 2 z 2
+ 2 − 2 = −1
a2 b c
Voor de vergelijking van het raakvlak
in punt (x1 , y1 , z1 ) geldt:
xx1 yy1 zz1
+ 2 − 2 = −1
a2 b c

De kwadratische kegel is het kwadratisch oppervlak


met vergelijking:
x2 y 2
+ 2 − z2 = 0
a2 b
Voor de vergelijking van het raakvlak
in punt (x1 , y1 , z1 ) geldt:
xx1 yy1
+ 2 − zz1 = 0
a2 b

De elliptische paraboloı̈de is het kwadratisch oppervlak


met vergelijking:
x2 y 2
+ 2 − cz = 0
a2 b

203
Voor de vergelijking van het raakvlak
in punt (x1 , y1 , z1 ) geldt:
xx1 yy1 1
+ 2 − 2 c(z − z1 ) = 0
a2 b

De hyperbolische paraboloı̈de is het kwadratisch oppervlak


met vergelijking:
x2 y 2
− 2 − cz = 0
a2 b
Voor de vergelijking van het raakvlak
in punt (x1 , y1 , z1 ) geldt:
xx1 yy1 1
− 2 − 2 c(z + z1 ) = 0
a2 b

De elliptische cylinder is het kwadratisch oppervlak


met vergelijking:
x2 y 2
+ 2 −1=0
a2 b
Voor de vergelijking van het raakvlak
in punt (x1 , y1 , z1 ) geldt:
xx1 yy1
+ 2 =1
a2 b

De hyperbolische cylinder is het kwadratisch oppervlak


met vergelijking:
x2 y 2
− 2 −1=0
a2 b
Voor de vergelijking van het raakvlak
in punt (x1 , y1 , z1 ) geldt:
xx1 yy1
− 2 =1
a2 b

De parabolische cylinder is het kwadratisch oppervlak


met vergelijking:
x2 − cz = 0

204
Voor de vergelijking van het raakvlak
in punt (x1 , y1 , z1 ) geldt:
xx1 − 21 c(z1 + z) = 0

205
Differentiaal Meetkunde
Stel: X is een monotone continue functie van t op een interval I van de X-as met bereik
V →
X heeft een inverse functie X inv gedefinieerd op V : t = X inv (x) →
y = Y (t) = Y (X inv (x)) = f (x)
De parametervoorstelling van de functie y = f (x) wordt gegeven door:

x = X(t) ∧ y = Y (t)

De parametervoorstelling is in vectorvorm te schrijven als:


! !
x X(t)
= ⇔ ~r = ~r∗ (t)
y Y (t)

Hierin is ~r de plaatsvector van het punt met coördinaten X(t) en Y (t) en t de parameter.
De bijbehorende kromme wordt in de pos. richting doorlopen als de parameterwaarden
toenemen.
Stel: x = X(t) ∧ y = Y (t) | y = f (x) →
dY df dX df dY /dt
y = f {X(t)} = Y (t) → = · → =
dt dx dt dx dX/dt
Stel: dX/dt = Ẋ(t) ∧ dY /dt = Ẏ (t) →

df Ẏ (t)
=
dx Ẋ(t)
( ) ( )
d2 f d Ẏ (t) d Ẏ (t) 1 Ÿ (t)Ẋ(t) − Ẏ (t)Ẍ(t) 1
2
= = = · →
dx dx Ẋ(t) dt Ẋ(t) Ẋ(t) 2
Ẋ (t) Ẋ(t)

d2 f Ÿ (t)Ẋ(t) − Ẏ (t)Ẍ(t)
2
=
dx Ẋ 3 (t)

Als bij poolcoördinaten (ϕ, r) de voerstraal r gegeven is als functie van ϕ in de vorm van
r = ρ(ϕ), dan stelt dit de poolvergelijking van de kromme woor.

( (
x = r cos ϕ x = ρ(ϕ) cos ϕ = X(ϕ)
⇔ ⇔
y = r sin ϕ y = ρ(ϕ) sin ϕ = Y (ϕ)

df Ẏ (ϕ) ρ0 (ϕ) sin ϕ + ρ(ϕ) cos ϕ ρ0 (ϕ) tan ϕ + ρ(ϕ)


tan α = = = 0 = 0 →
dx Ẋ(ϕ) ρ (ϕ) cos ϕ − ρ(ϕ) sin ϕ ρ (ϕ) − ρ(ϕ) tan ϕ
tan α − tan ϕ ρ(ϕ) + ρ(ϕ) tan2 ϕ
tan θ = tan(α − ϕ) = = 0 →
1 + tan α tan ϕ ρ (ϕ) + ρ0 (ϕ) tan2 ϕ

ρ(ϕ)
tan θ =
ρ0 (ϕ)

206
Stel: K : y = f (x) | f continu op [a, b]
Als [a, b] verdeeld wordt in n deelintervallen met lengte
∆xi = xi − xi−1 , dan geldt voor de bijbehorende y-waarden:
yi − yi−1 = ∆yi → Lengte bijbehorende koorde is dan:
s
2
∆yi
q 
∆σi = (∆xi )2 + (∆yi )2 = 1+ ∆xi
∆xi
s
n n 2
∆yi
X X 
Voor de totale lengte van K geldt dan: σ(a, b) = lim ∆σi = lim 1+ ∆xi →
n→∞
i=1
n→∞
i=1
∆xi

Zb q
σ(a, b) = 1 + f 02 (x)dx
a

Het lijnelement ds van K : y = f (x) wordt gedefinieerd als:


q
ds = 1 + f 02 (x)dx

( v ( )2
u
x = X(t) Ẏ (t)
u q
Stel: → ds = 1 +
t Ẋ(t)dt = Ẋ 2 (t) + Ẏ 2 (t)dt →
y = Y (t) Ẋ(t)

Zt2 q
σ(a, b) = Ẋ 2 (t) + Ẏ 2 (t)dt
t1

Zt2 r 2
~ ˙ ~ (t)dt →
Stel: K : ~r = R(t) → σ(a, b) = R
t1

Zt2 q
σ(a, b) = ~r˙ (t) · ~r˙ (t)dt
t1

( (
x = R(ϕ) cos ϕ = X(ϕ) Ẋ(ϕ) = R0 (ϕ) cos ϕ − R(ϕ) sin ϕ
→ →
y = R(ϕ) sin ϕ = Y (ϕ) Ẏ (ϕ) = R0 (ϕ) sin ϕ − R(ϕ) cos ϕ

Zϕ2q
σ(a, b) = R2 (ϕ) + R02 (ϕ)dϕ
ϕ1

De kromming k van een cirkel met straal R wordt gedefinieerd als:

1
k=
R

207
Uit ∆σ = R∆α(σ) volgt voor de gemiddelde kromming
van een willekeurige kromme tussen 2 punten P en P1 :
1 ∆α(σ)
k(σ) = =
R ∆σ
De kromming k(σ) in een punt P met booglengte σ
∆α(σ)
wordt nu gedefinieerd als: k(σ) = lim →
∆σ→0 ∆σ


k(σ) =

De kromtestraal R(σ) wordt gedefinieerd als de absolute waarde van het omgekeerde van
de kromming van de zgn. kromtecirkel:

1
R(σ) =
|k(σ)|
! !
X(t) Ẋ(t)
q
Stel: K : ~r(t) = → ~r˙ (t) = → |~r˙ (t)| = Ẋ 2 (t) + Ẏ 2 (t)
T (t) Ẏ (t)
Als ~r(t) aangrijpt in een punt P ∈ K, dan is ~r(t) dus een raaklijnvector in P aan K. Daar
Ẏ (t)/Ẋ(t) de tangens van de hellingshoek van ~r(t) is, wordt de tangeltiële eenheidsvector
T~ (t) gegeven door:
!
1 Ẋ(t)
T~ (t) = q
Ẋ 2 (t) + Ẏ 2 (t) Ẏ (t)

Stel: t = σ → |~r˙ (σ)| = 1 →


!
Ẋ(σ)
T~ (σ) =
Ẏ (σ)
! !
cos α(t) ˙ −α̇(t) sin α(t)
Als 6 (T~ (t), Xas) = α(t), dan geldt: T~ (t) = → T~ (t) = →
sin α(t) α̇(t) cos α(t)
˙ ˙
T~ (t) · T~ (t) = 0 → T~ ⊥ T~ (t)
~ (a) gedefinieerd als:
Als α = α(t), dan wordt de normale eenheidsvector N

~
~ (a) = dT (a)
N
da

˙
Stel: a = σ → |T~ (σ)| = α̇(σ) = k(σ) →

˙
T~ (σ) = k(σ)N
~ (σ)
(
x = X(t)
Stel: ∧ σ = s(t) | t = sinv (σ) → α(t) = α{sinv (σ)} = α∗ (σ) →
y = Y (t)

208
dα∗ dα dsinv dα/dt
k(σ) = = · = = k ∗ (t)
dσ dt dσ ds/dt
Ẏ (t) α̇(t) Ẋ(t)Ÿ (t) − Ẏ (t)Ẍ(t)
tan α(t) = → 2 α(t)
= ⇔
Ẋ(t) cos Ẋ 2 (t)
Ẋ(t)Ÿ (t) − Ẏ (t)Ẍ(t) 1 Ẋ(t)Ÿ (t) − Ẏ (t)Ẍ(t)
α̇(t) = · =
2
Ẋ (t) 2 2
1 + {Ẏ (t)/Ẋ (t)} Ẋ 2 (t) + Ẏ 2 (t)
q
Substitutie van α̇(t) en ds/dt = Ẋ 2 (t) + Ẏ 2 (t) in k ∗ (t) geeft:

Ẋ(t)Ÿ (t) − Ẏ (t)Ẍ(t)


k(t) =
{Ẋ 2 (t) + Ẏ 2 (t)}3/2

Stel: t = σ → Ẋ 2 (σ) + Ẏ 2 (σ) = 1 → Ẋ(σ)Ẍ(σ) + Ẏ (σ)Ÿ (σ) = 0


( ) ( )
Ẍ(σ) Ẏ (σ)
k(σ) = Ẋ(σ)Ÿ (σ)−Ẏ (σ)Ẍ(σ) = Ÿ (σ) Ẋ(σ) − Ẏ (σ) = Ÿ (σ) Ẋ(σ) + Ẏ (σ) ⇔
Ÿ (σ) Ẋ(σ)
Ÿ (σ)
k(σ) =
Ẋ(σ)
( )
Ÿ (σ)
Analoog voor k(σ) = Ẍ(σ) Ẋ(σ) − Ẏ (σ) →
Ẍ(σ)

Ÿ (σ) Ẍ(σ)
k(σ) = =−
Ẋ(σ) Ẏ (σ)
( )2 ( )2
Ÿ (σ) Ẍ(σ) Ÿ 2 (σ) + Ẍ 2 (σ)
k2(σ) = = = = Ẍ 2 (σ) + Ÿ 2 (σ) →
Ẋ(σ) Ẏ (σ) Ẋ 2 (σ) + Ẏ 2 (σ)
q
k(σ) = Ẍ 2 (σ) + Ÿ 2 (σ)

Stel: K : y = f (x) ∧ t = x → X(x) = x ∧ Y (x) = f (x) →


Ẋ(x) = 1 ∧ Ẍ(x) = 0 ∧ Ẏ (x) = f 0 (x) ∧ Ÿ (x) = f 00 (x) →

f 00 (x)
k(x) =
{1 + f 02 (x)}3/2

Stel: K : r = ρ(ϕ) ∧ σ = s(ϕ) | ϕ = sinv (σ) → α(ϕ) = α{sinv (σ)} = α∗ (σ) →


dα∗ dα/dϕ
k(σ) = = = k ∗ (ϕ)
dσ ds/dϕ
ρ(ϕ 1 dθ ρ02 (ϕ) − ρ(ϕ)ρ00 (ϕ)
tan θ(ϕ) = → · = ⇔
ρ0 (ϕ) cos2 θ(ϕ) dϕ ρ02 (ϕ)
dθ ρ02 (ϕ) − ρ(ϕ)ρ00 (ϕ) 1 ρ02 (ϕ) − ρ(ϕ)ρ00 (ϕ)
= · = →
dϕ ρ02 (ϕ) 1 + tan2 θ(ϕ) ρ2 (ϕ) + ρ02 (ϕ)

209
dα dθ ρ2 (ϕ) + 2ρ02 (ϕ) − ρ(ϕ)ρ00 (ϕ)
=1+ =
dϕ dϕ ρ2 (ϕ) + ρ02 (ϕ)
ρ2 (ϕ) + ρ02 (ϕ) in k ∗ (ϕ) geeft:
p
Substitutie van dα/dϕ en ds/dϕ =

ρ2 (ϕ) + 2ρ02 (ϕ) − ρ(ϕ)ρ00 (ϕ)


k(ϕ) =
{ρ2 (ϕ) + ρ02 (ϕ)}3/2

Analoog aan een vlakke kromme kan een ruimtekromme worden weergegeven door een pa-
rametervoorstelling:
x = X(t) ∧ y = Y (t) ∧ z = Z(t)
In vectorvorm is dit te schrijven als:
   
x X(t)
r = ~r∗ (t)
y  =  Y (t)  ⇔ ~
   
z Z(t)

Als P (X(t0 ), Y (t0 ), Z(t0 )) en Q(X(t0 + ∆t), Y (t0 + ∆t), Z(t0 + ∆t)) 2 punten zijn van een
kromme K : ~r = ~r∗ (t), dan zijn de richtingsgetallen van de rechte lijn door P en Q te
X(t0 + ∆t) − X(t0 ) Y (t0 + ∆t) − Y (t0 ) Z(t0 + ∆t) − Z(t0 )
schrijven als: ,
∆t ∆t ∆t
Als P via K naar Q nadert, dan gaat de koorde P Q over in de raaklijn in P aan K, met als
vergelijking:
   
X(t0 ) Ẋ(t0 )
 Y (t0 )  + t  Ẏ (t0 )  ⇔ ~l(t) = ~
~l(t) =    
r(t0 ) + t~r0 (t0 )
Z(t0) Ż(t0)

 x(y) = X(t0 ) + tẊ(t0 )

x(t) − X(y0 ) y(t) − Y (t0 ) z(t) − Z(t0 )
y(y) = Y (t0 ) + tẎ (t0 ) → = =
 Ẋ(t0 ) Ẏ (t0 ) Ż(t0 )

z(y) = Z(t0 ) + tŻ(t0 )
Stel: X(t0 ) = x0 ∧ Y (t0 ) = y0 ∧ Z(t0 ) = z0 ∧ Ẋ(t0 ) = ẋ0 ∧ Ẏ (t0 ) = ẏ0 ∧ Ż(t0 ) = ż0 →

x − x0 y − y0 z − z0
= =
ẋ0 ẏ0 ż0

Het normalenvlak in P op de kromme K wordt gedefinieerd als het vlak door P loodrecht
op de raaklijn in P aan K.
x − x0 y − y0 ẏ0
= ⇔ y − y0 = (x − x0 ) →
ẋ0 ẏ0 ẋ0
Voor het normalenvlak geldt dan: y − y0 = −[ẋ0 /ẏ0 ](x − x0 ) ⇔ (y − y0 )ẏ0 = −ẋ0 (x − x0 )
Analoog geldt: (y − y0 )ẏ0 = −ż0 (z − z0 ) en (x − x0 )ẋ0 = −ż0 (z − z0 ) →
Optelling en deling door 2 geeft de vergelijking van het normalenvlak:

(x − x0 )ẋ0 + (y − y0 )ẏ0 + (z − z0 )ż0 = 0

210
Analoog aan een vlakke kromme geldt voor de lengte van een ruimtekromme
K : x = X(t) ∧ y = Y (t) ∧ z = Z(t):

Zt2 q
σ(a, b) = Ẋ 2 (t) + Ẏ 2 (t) + Ż 2 (t)dt
t1

Stel: t = x → K : x = x ∧ y = Y (x) ∧ z = Z(x) →

Zb
s
2 2
dY dZ
 
σ(a, b) = 1+ + dx
dx dx
a

 
X(σ)
Stel: t = σ → K : ~r(σ) =  Y (σ)  → Ẋ 2 (σ) + Ẏ 2 (σ) + Ż 2 (σ) = 1 →
 
Z(σ)

Tangeltiële eenheidsvector ~r˙ (σ) = T~ (σ) in een punt P ∈ K:


 
Ẋ(σ)
T~ (σ) =  Ẏ (σ) 
 

Ż(σ)

˙
Uit Ẋ(σ)Ẍ(σ)+Ẏ (σ)Ÿ (σ)+Ż(σ)Z̈(σ) = 0 volgt voor de hoofdnormaalvector ~¨r(σ) = T~ (σ):
 
Ẍ(σ)
˙
T~ (σ) =  Ÿ (σ) 
 

Z̈(σ)

˙
De kromming κ(σ) van K in punt P wordt nu gedefinieerd als de lengte van T~ (σ):
q
κ(σ) = Ẍ 2 (σ) + Ÿ 2 (σ) + Z̈ 2 (σ)

Als P (σ) en Q(σ + ∆σ) 2 punten van K zijn en 6 (T~ (σ), T~ (σ + ∆σ)) = ∆θ, dan is dit
equivalent met:
∆θ dθ
κ(σ) = lim =
∆σ→0 ∆σ dσ
~ (σ) in P geldt nu:
Voor de eenheidshoofdnormaalvector N

¨ ~˙
~ (σ) = ~r(σ) = T (σ)
N
κ(σ) κ(σ)

211
~
De eenheidsbinormaalvector B(σ) in P wordt gedefinieerd als:

~
B(σ) = T~ (σ) × N
~ (σ)

De vectoren T~ (σ), N~ (σ) en B(σ)


~ hebben dus allen de
lengte 1 en staan onderling loodrecht op elkaar. Het vlak
door P loodrecht op T~ (σ) heet het normalenvlak, het
vlak door P loodrecht op N ~ (σ) het rectificerend vlak
en het vlak door P loodrecht op B(σ)~ het osculatie-
vlak. De door de 3 vectoren gevormde drievlakshoek
heet het triëder van Frenet-Serret.
Daar T~ (σ), N
~ (σ) en B(σ)
~ onderling loodrecht op elkaar
staan, geldt:

T~ (σ) = N
~ (σ) × B(σ)
~ ~ (σ) = B(σ)
∧ N ~ × T~ (σ)

~ (σ) = T~˙ (σ)/κ(σ) volgt de Eerste formule van Frenet-Serret:


Uit N

˙
T~ (σ) = κ(σ)N
~ (σ)

~
|B(σ)| ~
= 1 ⇔ B(σ) ~
· B(σ) ~
= 1 → B(σ) ~˙
· B(σ) ~˙
= 0 → B(σ) ~
⊥ B(σ)
~
B(σ) ⊥ T~ (σ) → B(σ)
~ ~˙
· T~ (σ) = 0 → B(σ) · T~ (σ) + B(σ)
~ ˙
· T~ (σ) = 0 ⇔

B(σ) · T~ (σ) + κ(σ)B(σ)
~ ~˙
~ (σ) = 0 ⇔ B(σ)
·N ~˙
· T~ (σ) = 0 → B(σ) ⊥ T~ (σ)

Daar B(σ) ~ (σ) beide loodrecht staan op zowel B(σ)
en N ~ ~˙
als T~ (σ), is B(σ) dus evenredig
~ (σ) → Tweede formule van Frenet-Serret:
met N


B(σ) ~ (σ)
= −τ (σ)N

Hierin heet de evenredigheidsfactor τ (σ) de torsie.


~˙ (σ) = B(σ)
N ~˙ × T~ (σ) + B(σ)
~ ˙
× T~ (σ) = −τ (σ){N
~ (σ) × T~ (σ)} + κ(σ){B(σ)
~ ~ (σ)} →
×N
Derde formule van Frenet-Serret:

~˙ (σ) = τ (σ)B(σ)
N ~ − κ(σ)T~ (σ)

Analoog aan de kromming geldt voor de torsie als P (σ) en Q(σ + ∆σ) 2 punten van een
~
kromme K zijn met 6 (B(σ), ~ + ∆σ)) = ∆ϕ:
B(σ

∆ϕ dϕ
τ (σ) = lim =
∆σ→0 ∆σ dσ

212
...
~r˙ (σ) · ~¨r(σ) × ~r (σ) =T~ (σ) · κ(σ)N ~˙ (σ) + κ̇(σ)N
~ (σ) × [κ(σ)N ~ (σ)
...
~r˙ (σ) · ~¨r(σ) × ~r (σ) =T~ (σ) · κ(σ)N
~ (σ) × [κ(σ){τ (σ)B(σ)
~ − κ(σ)T~ (σ)} + κ̇(σ)N
~ (σ)] ⇔
...
~r˙ (σ) · ~¨r(σ) × ~r (σ) =T~ (σ) · [κ2 (σ)τ (σ)N
~ (σ) × B(σ)
~ ~ (σ) × T~ (σ)+
− κ3 (σ)N
~ (σ) × N
κ(σ)κ̇(σ)N ~ (σ)] ⇔
...
~r˙ (σ) · ~¨r(σ) × ~r (σ) =T~ (σ) · [κ2 (σ)τ (σ)T~ (σ) + κ3 (σ)B(σ)]
~ = κ2 (σ)τ (σ) →

...
Ẋ(σ) Ẏ (σ) Ż(σ)
1 1
τ (σ) = 2 {~r˙ (σ) · ~¨r(σ) × ~r (σ)} = 2 Ẍ(σ) Ÿ (σ) Z̈(σ)


κ (σ) κ (σ) ... ... ...
X (σ) Y (σ) Z (σ)

Als P (t0) een punt is van een kromme K : ~r = ~r(t), dan geldt voor een omgeving van P :

1 2 1 2
 X(t0 + h) = X(t0 ) + hẊ(t0 ) + 2 h Ẍ(t0 ) + · · ·=X0 + hẊ0 + 2 h Ẍ0 + · · ·

Y (t0 + h) = Y (t0 ) + hẎ (t0 ) + 12 h2 Ÿ (t0 ) + · · · =Y0 + hẎ0 + 21 h2 Ÿ0 + · · ·
Z(t0 + h) = Z(t0 ) + hŻ(t0 ) + 21 h2 Z̈(t0 ) + · · · =Z0 + hŻ0 + 12 h2 Z̈0 + · · ·

Voor een willekeurig vlak V door P geldt: V : A(x − X0 ) + B(y − Y0 ) + C(z − Z0 ) = 0


V snijdt K in punten met plaatsvector (X(t0 +h), Y (t0 +h), Z(t0 +h)), waarbij de h-waarden
volgen uit:
A(hẊ0 + 12 h2 Ẍ0 + · · ·) + B(hẎ0 + 12 h2 Ÿ0 + · · ·) + C(hŻ0 + 12 h2 Z̈0 + · · ·) = 0 ⇔
h(AẊ0 + B Ẏ0 + C Ż0 ) + 21 h2 (AẌ0 + B Ÿ0 + C Z̈0 ) + · · · = 0
Hieraan voldoet h = 0, daar deze waarde correspondeert met P als snijpunt; als A, B en C
zo gekozen worden dat AẊ0 + B Ẏ0 + C Ż0 = 0 en AẌ0 + B Ÿ0 + C Z̈0 = 0, dan heeft V met
K 3 punten gemeen die met P samenvallen en stelt het osculatievlak voor.
Eliminatie van A, B en C geeft voor de vergelijking van V :

x−X y − Y0 z − Z0
0
Ẋ0 Ẏ0 Ż0 =0


Ẍ0 Ÿ0 Z̈0

Als P (X(t0 ), Y (t0 ), Z(t0 )) een punt is van een oppervlak S : F (x, y, z) = 0, dan is een
raaklijn in P aan S een raaklijn aan een kromme K : ~r(t) = (X(t), Y (t), Z(t)) die geheel op
S ligt. Het raakvlak in P aan S is dan het platte vlak gevormd door alle raaklijnen in P aan
S. Voor de raaklijn in P aan K geldt dan:
x − X(t0 ) y − Y (t0 ) z − Z(t0 )
= = ⇔ Ẋ(t0 ) = x − x0 ∧ Ẏ (t0 ) = y − y0 ∧ Ż(t0 ) = z − z0
Ẋ(t0 ) Ẏ (t0 ) Ż(t0 )
∂F dX ∂F dY ∂F dZ
Uit K ∈ S volgt: F {X(t), Y (t), Z(t)} = 0 → · + · + · =0→
∂x dt ∂y dt ∂z dt
∂F ∂F ∂F
In punt P geldt: Ẋ0 + Ẏ0 + Ż0 = 0
∂x0 ∂y0 ∂z0
Substitutie van Ẋ(t0 ), Ẏ (t0 ) en Ż(t0 ) geeft dan de vergelijking voor het raakvlak in P aan
S:
∂F ∂F ∂F
(x − x0 ) + (y − y0 ) + (z − z0 ) =0
∂x0 ∂y0 ∂z0

213
Stel: S : z = f (x, y) → f (x, y) − z = 0 → F (x, y, z) = f (x, y) − z → ∂F/∂x0 = −1 →
Raakvlak in P aan oppervlak S : z = f (x, y):

∂f ∂f
z − z0 = (x − x0 ) + (y − y0 )
∂x0 ∂y0

∂z ∂z
Stel: z = f (x, y) → dz = dx + dy = pdx + qdy
∂x ∂y
Overgang op kromlijnige coördinaten (u, v) geeft: x = f (u, v) ∧ y = g(u, v) ∧ z = h(u, v) →

∂z ∂z ∂u ∂z ∂v
 p=

 = · + ·
∂x ∂u ∂x ∂v ∂x
∂z ∂z ∂u ∂z ∂v
· ·

 q=
 = +
∂y ∂u ∂y ∂v ∂y
Differentiatie van x = f (u, v) en y = g(u, v) naar x geeft:
∂f ∂u ∂f ∂v

 1=

 · + ·
∂u ∂x ∂v ∂x →
 0 = ∂g · ∂u + ∂g · ∂v


∂u ∂x ∂v ∂x
∂u ∂g/∂v ∂v ∂g/∂u
= ∧ =− ⇔
∂x ∂f ∂g ∂g ∂f ∂x ∂f ∂g ∂g ∂f
· − · · − ·
∂u ∂v ∂u ∂v ∂u ∂v ∂u ∂v
∂u ∂y/∂v ∂v ∂y/∂u ∂(y, z)/∂(u, v)
= ∧ =− →p=−
∂x ∂x ∂y ∂y ∂x ∂x ∂x ∂y ∂y ∂x ∂(x, y)/∂(u, v)
· − · · − ·
∂u ∂v ∂u ∂v ∂u ∂v ∂u ∂v
Differentiatie van x = f (u, v) en y = g(u, v) naar y geeft:

∂f ∂u ∂f ∂v
 0=

 · + ·
∂u ∂y ∂v ∂y

∂g ∂u ∂g ∂v
· ·

 1=
 +
∂u ∂y ∂v ∂y
∂u ∂f /∂v ∂v ∂f /∂u
=− ∧ = ⇔
∂y ∂g ∂f ∂f ∂g ∂y ∂f ∂g ∂g ∂f
· − · · − ·
∂v ∂u ∂v ∂u ∂u ∂v ∂u ∂v
∂u ∂x/∂v ∂v ∂x/∂u ∂(z, x)/∂(u, v)
=− ∧ = →q=− →
∂y ∂y ∂x ∂x ∂y ∂y ∂x ∂y ∂y ∂x ∂(x, y)/∂(u, v)
· − · · − ·
∂v ∂u ∂v ∂u ∂u ∂v ∂u ∂v
De vergelijking van het raakvlak in een punt (x0 , y0 , z0 ) van een oppervlak z = f (x, y) bij
kromlijnige coördinaten is van de vorm:

∂(y, z) ∂(z, x) ∂(x, y)


(x − x0 ) + (y − y0 ) + (z − z0 ) =0
∂(u, v) ∂(u, v) ∂(u, v)

∂f ∂f
Stel: z = f (x, y) → dz = dx + dy
∂x ∂y
Als P (x, y, z) een raakpunt is van z = f (x, y) en Q(X, Y, Z) een willekeurig punt van het
raakvlak in P , dan geldt: dx = X − x ∧ dy − Y − y ∧ dz − Z − z →

214
Vergelijking van het raakvlak in P (x, y, z) aan het oppervlak z = f (x, y):

∂f ∂f
Z − z = (X − x) + (Y − y)
∂x ∂y

Stel: p = ∂f /∂x ∧ q = ∂f /∂y →

Z − z = p(X − x) + q(Y − y)

Als P (x, y, z) een punt is van het oppervlak f (x, y, z) = 0 en ϕ(x, y, z) = 0 is een 2-de opper-
vlak dat ook door P gaat, dan hebben f en ϕ een gemeenschappelijke doorsnijdingskromme
die door P gaat. Uit f (x, y, z) = 0 en ϕ(x, y, z) = 0 volgt:
 2
∂f ∂f ∂f 1 ∂f ∂f ∂f

dz + · · · = 0


 ∆f = dx + dy + dz + dx + dy +
∂x ∂y ∂z 2! ∂x ∂y ∂z



 2
∂ϕ ∂ϕ ∂ϕ 1 ∂ϕ ∂ϕ ∂ϕ
 

 ∆ϕ = dx + dy + dz + dx + dy + dz + · · · = 0


∂x ∂y ∂z 2! ∂x ∂y ∂z
Substitutie van dx = X − x ∧ dy = Y − y ∧ dz = Z − z geeft:
∂f ∂f ∂f


 (X − x) + (Y − y) + (Z − z) =0
∂x ∂y ∂z




 ∂ϕ ∂ϕ ∂ϕ
 (X − x) + (Y − y) + (Z − z) =0


∂x ∂y ∂z
Hierbij is (X, Y, Z) een willekeurig punt van de raaklijn aan de doorsnijdingskromme en stelt
elke vergelijking een plat vlak voor. Daar de 1-ste vergelijking niet verandert als ϕ verandert,
ligt de raaklijn aan de doorsnijdingskromme steeds in hetzelfde vlak →
Vergelijking van het raakvlak in P (x, y, z) aan het oppervlak f (x, y, z) = 0:

∂f ∂f ∂f
(X − x) + (Y − y) + (Z − z) =0
∂x ∂y ∂z

Voor de normaal die in punt P loodrecht op het raakvlak staat geldt dat de coëfficiënten van
het raakvlak evenredig zijn aan de richtingscosinussen van de normaal op dat vlak →
Vergelijking van de normaal in P (x, y, z):

X −x Y −y Z − z

= = f (x, y, z) = 0
∂f /∂x ∂f /∂y ∂f /∂z

X −x Y −y Z − z

= = ! z = f (x, y)
p q −1

De vergelijking van de raaklijn in punt P (x, y, z) aan een ruimtekromme is te schrijven als:

X −x Y −y Z −z
= =
dx dy dz

Hieruit volgt voor de vergelijking van het normaalvlak in P (x, y, z) loodrecht op de raaklijn:

(X − x)dx + (Y − y)dy + (Z − z)dz = 0

215
De vergelijking van het osculatievlak in P (x, y, z) is te schrijven als:

X −x Y −y Z −z

dx dy dz =0

d2 x d2 y d2 z

De hoofdnormaal is de snijlijn van het osculatievlak en het normaalvlak:

X −x Y −y Z −z
= 2 = 2
d2 x d y d z

Daar het rectificerend vlak loodrecht op de hoofdnormaal staat, geldt voor de vergelijking
van het rectificerend vlak:

(X − x)d2 x + (Y − y)d2 y + (Z − z)d2 z = 0

De binormaal is de snijlijn van het rectificerend vlak met het normaalvlak en staat loodrecht
op het osculatievlak:

X −x Y −y Z −z
= =
dyd2 z 2
− dzd y 2 2
dzd x − dxd z dxd y − dyd2 x
2

Stel: P (x, y, z) en Q(x + ∆x, y + ∆y, z + ∆z) zijn punten van een ruimtekromme K, met
bgP Q = ∆s →
∆x/∆s ≈ cos(6 P Q, X-as) → dx/ds ≡ cos(6 raaklijn, Xas)
Analoog voor dy/ds en dz/ds m.b.t. de Y -as resp. Z-as.
Hierbij is ds een stukje van de raaklijn en niet van K, en is dx, dy en dz de projectie van ds
op resp. de X-, Y - en Z-as →

ds2 = dx2 + dy 2 + dz 2

De richtingscosinussen a, b en c van de raaklijn aan een kromme zijn te schrijven als:


dx dy dz
a= ∧ b= ∧ c= →
ds ds ds
Vergelijking van een raaklijn in punt (x, y, z) aan een ruimtekromme:

X −x Y −y Z −z
= =
a b c

De vergelijking van het normaalvlak in punt (x, y, z) is dan:

a(X − x) + b(Y − y)c (Z − z) = 0

Als A een beginpunt is van een ruimtekromme K waardoor een raaklijn gaat, dan is A0 het
zgn. sferische beeldpunt van A op een eenheidsbol rond O dat ontstaat door de snijding
van een straal uit O evenwijdig aan de raaklijn door A met het boloppervlak. De verz. van
al deze beeldpunten van elk punt van K vormt een kromme op de bol, de zgn. sferische

216
indicatrix van K.
Als op K bgBC = ∆s en op de bijbehorende indicatrix bg B 0 C 0 = ∆σ, dan is de hoek tussen
de raaklijn in B en C gelijk aan 6 B 0 OC 0 . De eerste kromming ofwel flexie van K in B
wordt dan gedefinieerd als: lim ∆σ/∆s = dσ/ds
∆s→0
Voor de kromtestraal R geldt dan:
1 dσ
=
R ds
Dit komt overeen met de definitie van de kromming van een vlakke kromme.
Daar de richtingscosinussen van de raaklijn in B gelijk zijn
s aan de rechthoekige coördinaten
dσ d2 da2 dc2
van B 0 , geldt voor dσ 2 : dσ 2 = da2 + db2 + dc2 → = + + →
ds ds2 dsb2 ds2
s
2 2 2
1 da db dc
  
= + +
R ds ds ds

Substitutie van a = dx/ds, b = dy/ds en c = dz/ds geeft:


s
 2 2  2 2  2 2
1 d x d y d z
= + +
R ds2 ds2 ds2

Daar de indicatrix een bolkromme is, staat de raaklijn h0 in B 0 (met richtingscosinussen


a0 , b0 , c0 ) loodrecht op OB 0 → De lijn door B evenwijdig met h0 staat loodrecht op de raaklijn
T in B. Uit B 0 (a, b, c) en dσ volgt: a0 = da/dσ ∧ b0 = db/dσ ∧ c0 = dc/dσ
ds da d2 x db d2 y dc d2 z
Substitutie van dσ = geeft: a0 = R = R 2 ∧ b0 = R = R 2 ∧ c0 = R = R 2
R ds ds ds ds ds ds
Dit zijn de richtingscosinussen van h, die dus de hoofdnormaal in B op de ruimtekromme is.
De vergelijking van de hoofdnormaal is nu te schrijven als:

X −x Y −y Z −z
0
= 0
=
a b c0
De vergelijking van het rectificerend vlak is dus te schrijven als:

(X − x)a0 + (Y − y)b0 + (Z − z)c0 = 0

De richtingscosinussen van de binormaal zijn te schrijven als:



00 0 0
 a = bc − b c

b00 = ca0 − c0 a → a02 + b02 + c02 = 1 ⇔ (bc0 − b0 c)2 + (ca0 − c0 a)2 + (ab0 − a0 b)2 = 1
 c00 = ab0 − a0 b

Substitutie van de uitdrukkingen voor a, b, c, a0 , b0 en c0 geeft:


!2 !2 !2
dy d2 z d2 y dz dz d2 x d2 z dx dx d2 y d2 x dy
·R 2 −R 2 · + ·R 2 −R 2 · + ·R 2 −R 2 · =1→
ds ds ds ds ds ds ds ds ds ds ds ds
s
2 2 2
1 dy d2 z d2 y dz dz d2 x d2 z dx dx d2 y d2 x dy
  
= · − 2 · + · − 2· + · − 2 ·
R ds ds2 ds ds ds ds2 ds ds ds ds2 ds ds

217
Het krommingsmiddelpunt M (x0 , y 0 , z 0 ) is het punt op de hoofdnormaal aan de holle zijde
van de ruimtekromme op afstand R van punt B; er geldt dan:
x0 − x = Ra0 ∧ y 0 − y = Rb0 ∧ z 0 − z = Rc0 →
!
d2 x d2 y d2 z
M (x0 , y 0 , z 0 = x + R2 2 , y + R2 2 , z + R2 2
ds ds ds

De tweede kromming ofwel torsie van een ruimtekromme (die bij vlakke krommen nul is)
wordt gemeten door de verandering van het osculatievlak, dan wel van de binormaal. Door
O evenwijdig aan de binormalen in B getrokken lijnen snijden de eenheidsbol in punten B 00 ,
het zgn. 2-de beeldpunt van B, en vormen de 2-de indicatrix van de ruimtekromme; de
richtingscosinussen a00 , b00 , c00 van de binormaal zijn de rechthoekige coördinaten van B 00 .
Als ∆τ de booglengte van de 2-de indicatrix is, dan wordt analoog aan de eerste kromming
de torsie gedefinieerd als lim ∆τ /∆s = dτ /ds
∆s→0
Voor de torsiestraal T geldt dan:
1 dτ
=
T ds
s
dτ da002 db002 dc002
dτ 2 = da002 + db002 + dc002 → = + + →
ds ds2 ds2 ds2
s
2 2 2
1 da00 db00 dc00
  
= + +
T ds ds ds

Daar de raaklijn in B 00 evenwijdig aan de hoofdnormaal h loopt, geldt:


da00 db00 dc00
a0 = ∧ b0 = ∧ c0 =
dτ dτ dτ
ds da00 b00 c00
Substitutie van dτ = geeft: a0 = T ∧ b0 = T ∧ c0 = T
T ds ds ds
Daar de raaklijn, hoofdnormaal en binormaal loodrecht op elkaar staan, geldt:

2 02 002
 a +a +a =1

da da0 da00 aa0 da0 a0 a00
b2 + b02 + b002 = 1 →a + a0 + a00 =0⇔ + a0 + =0⇔
ds ds ds R ds T
c + c02 + c002 = 1
 2

da0 a a00
 
=− + ; analoog voor b en c →
ds R T
Formules van Frenet-Serret in Cartesische vorm:

da a0 db b0 dc c0
= ∧ = ∧ =
ds R ds R ds R

da00 a0 db00 b0 dc00 c0


= ∧ = ∧ =
ds T ds T ds T

da0 a a00 db0 b b00 dc0 c c00


     
=− + ∧ =− + ∧ =− +
ds R T ds R T ds R T

218
Stel: x = f (u, v) ∧ y = g(u, v) ∧ z = h(u, v)
Eliminatie van u en v geeft een vergelijking tussen x, y en z die een oppervlak voorstelt. Als
u en v functies zijn van een parameter t, dan doorloopt het punt (x, y, z) een kromme op het
oppervlak. Er geldt dan:
X  ∂xi 2 X  ∂xi 2 X  ∂xi 2
∂xi 2
X ∂xi ∂xi
ds2 dx2i · dv 2
P
= = du + dv = du +2 dudv+
i i
∂u ∂v i
∂u i
∂u ∂v i
∂v
2 2
X ∂xi X ∂xi ∂xi X ∂xi
Stel: =E ∧ · =F ∧ =G→
i
∂u i
∂u ∂v i
∂v
Eerste fundamentaal vorm:

ds2 = Edu2 + 2F dudv + Gdv 2

Voor het oppervlakte-element dS geldt:


s
∂x ∂x ∂x ∂x ∂x ∂x ∂x ∂x
  

dS = du × dv = × dudv = × · × dudv ⇔
∂u ∂v ∂u ∂v ∂u ∂v ∂u ∂v
s
∂x ∂x ∂x ∂x ∂x ∂x ∂x ∂x
    
dS = · · − · · dudv →
∂u ∂u ∂v ∂v ∂u ∂v ∂v ∂u

dS = EG − F 2 dudv

Als u en v functies zijn van een parameter t0 , dan ontstaat een 2-de kromme; als deze de 1-ste
kromme in een punt P (u, v) snijdt, dan geldt voor de cos van de hoek ϕ die de raaklijnen in
P met elkaar maken:
dx ∂x dy ∂y dz ∂z
cos ϕ = · + · + ·
ds ∂s ds ∂s ds ∂s
dx dy dz ∂x ∂y ∂z
   
Hierin zijn , , en , , de richtingscosinussen van de raaklijn in P aan
ds ds ds ∂s ∂s ∂s
de 1-ste resp. 2-de kromme.
∂x ∂x ∂x ∂x
  
dx∂x = du + dv ∂u + ∂v ⇔
∂u ∂v ∂u ∂v
2 2
∂x ∂x ∂x ∂x ∂x ∂x
 
dx∂x = du∂u + · du∂v + · dv∂u + dv∂v
∂u ∂u ∂v ∂v ∂u ∂v
Edu∂u + F (du∂v + dv∂u) + Gdv∂v
Analoog voor dy∂y en dz∂z → cos ϕ = →
ds∂s
Voorwaarde dat 2 krommen op een oppervlak elkaar loodrecht snijden:

Edu∂u + F (du∂v + dv∂u) + Gdv∂v = 0


)
u = const. ∧ v 6= const. ⇒ du = 0 ∧ dv 6= 0
→ ds2 = Gdv 2 ∧ ∂s2 = E∂u2 →
u 6= const. ∧ v = const. ⇒ ∂u 6= 0 ∧ ∂v = 0
F dv∂u F
cos ϕ = √ =√ →
EGdv∂u EG

u = const. ⊥ v = const. ⇒ F = 0

219
Als de krommen u =const. en v =const. elkaar overal op het oppervlak loodrecht snijden,
dan zijn zij elkaars orthogonale trajectoriën; er geldt dan:

ds2 = Edu2 + Gdv 2

Stel: Op een oppervlak ligt een kromme die door een punt P gaat waarin een raaklijn t met
richtingscosinussen a, b, c loopt; h is de hoofdnormaal met richtingscosinussen a0 , b0 , c0 en b de
binormaal met richtingscosinussen λ, µ, ν; h0 is een lijn door P loodrecht op het vlak door t
en n met richtingscosinussen a1 , b1 , c1 . De hoek tussen h, die loodrecht op t staat en in het
vlak ligt dat door n en h0 gaat, is Θ.

Als P Q = 1 en Q0 de projectie van R in de richting van


b en dus loodrecht op h, dan geldt:
P Q0 = cos Θ en QQ0 = sin Θ
Als P R = 1 en R0 dec projectie van R in de richting
van b en dus loodrecht op h, dan geldt:
P R0 = sin Θ en RR0 = cos Θ → R0 R = − cos Θ
De projectie van P Q op de resp. X-, Y - en Z-as is
gelijk aan de projectie van P Q0 Q = cos Θ + sin Θ op
deze assen; analoog voor P R en P R0 R = sin Θ − cos Θ
Daar de projectie van P Q en P R gelijk is aan de richtingscosinussen van de lijnen waarlangs
ze liggen, t.w. λ, µ, ν resp. a1 , b1 , c1 , geldt dus:
 
0 00 0 00
 λ = a cos Θ + a sin Θ
  a1 = a sin Θ − a cos Θ

µ = b0 cos Θ + b00 sin Θ ∧ b1 = b0 sin Θ − b00 cos Θ
 ν = c0 cos Θ + c00 sin Θ
  c = c0 sin Θ − c00 cos Θ

1

Vermenigvuldiging van λ met cos Θ en van a1 met sin Θ en optelling, en analoog voor µ en
b1 resp. ν en c1 geeft:

0
 a = λ cos Θ + a1 sin Θ

b0 = µ cos Θ + b sin Θ
1
 c0 = ν cos Θ + c sin Θ

1

Vermenigvuldiging van λ met sin Θ en van a1 met cos Θ en aftrekking, en analoog voor µ en
b1 resp. ν en c1 geeft:

00
 a = λ sin Θ − a1 cos Θ

b00 = µ sin Θ − b cos Θ
1
 c00 = ν sin Θ − c cos Θ

1

dλ da0 dΘ da00 dΘ
= cos Θ − a0 sin Θ + sin Θ + a00 cos Θ ⇔
ds ds ds ds ds
dλ dΘ da0 da00
= (−a0 sin Θ + a00 cos Θ) + cos Θ + sin Θ
ds ds ds ds
da0 a a00 da00 a0
 
Substitutie van =− + en = geeft:
ds R T ds T
dλ dΘ a cos Θ 1 dΘ a cos Θ a1
= −a1 − + (a0 sin Θ − a00 cos Θ) = −a1 − + ⇔
ds ds R T ds R T

220
dλ 1 dΘ a cos Θ dµ dν
 
= a1 − − ; analoog voor en .
ds T ds R ds ds
da1 da0 dΘ da00 dΘ
= sin Θ + a0 cos Θ − cos Θ + a00 sin Θ ⇔
ds ds ds ds ds
da1 dΘ da0 da00
= (a0 cos Θ + a00 sin Θ) + sin Θ − cos Θ
ds ds ds ds
da0 da00 da1 1 dΘ a sin Θ
 
Substitutie van en geeft: = −λ − −
ds ds ds T ds R
Analoog voor db1 /ds en dc1 /ds.
da a0 λ cos Θ a1 sin Θ db dc
Tevens geldt: = = + en analoog voor en .
ds R R R ds ds
Vermenigvuldiging met λ resp. µ resp. ν en optelling geeft:
da db dc cos Θ sin Θ
λ +µ +ν = (λ2 + µ2 + ν 2 ) + (λa1 + µb1 + νc1 )
ds ds ds R R
cos Θ 2
d x 2
d y 2
d z
n ⊥ h0 ∧ λ 2 + µ 2 + ν 2 = 1 → =λ 2 +µ 2 +ν 2
R ds ds ds

Stel: l1 = Hλ ∧ l2 = Hµ ∧ l3 = Hν | H = EG − F → 2
( )
cos Θ 1 d2 x d2 y d2 z
= l1 2 + l2 2 + l3 2
R H ds ds ds
∂x ∂x ∂2x 2 ∂2x ∂2x 2
ds = du + dv → d2 x = du + 2 dudv + dv ; analoog voor d2 y en d2 z →
∂u ∂v ∂u2 ∂u∂v ∂v 2
X X ∂ 2 xi X ∂ 2 xi X ∂ 2 xi
li d2 xi = li 2 du2 + 2 li dudv + li 2 dv 2
i i
∂u i
∂u∂v i
∂v
X ∂ 2 xi ∂ 2 xi X ∂ 2 xi
= E0 ∧ = F0 ∧ li 2 = G0 →
X
Stel: li li
i
∂u2 i
∂u∂v i
∂v

cos Θ 1 E 0 du2 + 2F 0 dudv + G0 dv 2


= ·
R H Edu2 + 2F dudv + Gdv 2

Vermenigvuldiging van da/ds, db/ds en dc/ds met a1 resp. b1 resp. c1 en optelling geeft:
sin Θ d2 x d2 y d2 z
= a1 2 + b1 + c1
R ds ds2 ds2

a b c

Daar a1 b1 = 1, is elk element gelijk aan zijn bijbehorende monor →
c1


λ µ ν

( ) a b c
sin Θ 1 2 b c

2 a c

2 a b
1 2 2 2z

= 2 −dx + dy − dz = d x d y d

µ ν λ ν λ µ ds2

R ds
λ µ ν

a b c
sin Θ 1 2
= 2 d x d2 y d2 z


R ds
λ µ ν

221
Het linkerlid heet de geodetische kromming en R/ sin Θ de geodetische kromtestraal
van de ruimtekromme in een punt P op het oppervlak.
geodetische lijnen van een oppervlak zijn die krommen op het oppervlak waarvan de
geodetische kromming in alle punten nul is, d.w.z. voor R 6= 0 is dat voor Θ = 0, dus als het
osculatievlak de normaal op het oppervlak bevat.
Vermenigvuldiging van dλ/ds. dµ/ds en dν/ds met a1 resp. b1 resp. c1 en optelling geeft:
( )
1 dΘ dλ dµ dν 1 b c a c a b
− = a1 + b1 + c1 = −dλ + dµ − dν ⇔

T ds ds ds ds ds µ ν λ ν λ µ

a b c
1 dΘ 1
− = dλ dµ dν →

T ds ds
λ µ ν


dx dy dz
1 dΘ 1
− = 2 dλ dµ dν


T ds ds
λ µ ν

Het linkerlid heet de geodetische torsie van de ruimtekromme op het oppervlak in een
punt P . Voor krommen waarvoor Θ =const. of Θ = 0 (geodetische lijnen) gaat deze dus
over in de torsie.

222
Statistiek en Waarschijnlijkheidsrekening
Een massa ofwel populatie is een verz. van min of meer gelijksoortige elementen.
Wet van de grote aantallen: Naarmate het aantal waarnemingen toeneemt nadert het
percentage van een verschijnsel naar een grenswaarde.
De absolute frequentie van een verz. elementen wordt gedefinieerd als het aantal elementen
in een bepaalde klasse van de verz., waarbij de elementen van de verz. in klassen zijn
ingedeeld.
De relatieve frequentie van een klasse wordt gedefinieerd als het aantalelementen in die
klasse uitgedrukt in een percentage van het totaal aantal elementen in de hele massa.
Een frequentieverdeling is een verdeling van de elementen van een populatie naar grootte
van een bepaald kenmerk in de vorm van een histogram. De hoogte van elke kolom is gelijk
aan het quotiënt van de frequentie f en de breedte kb van de bijbehorende klasse. Deze
hoogte heet de frequentiedichtheid fd →
f
fd =
kb
De modus van een verz. elementen wordt gedefinieerd als het element dat het vaakst in de
massa voorkomt.
De mediaan van een verz. elementen wordt gedefinieerd als het middelste van de naar
grootte gerangschikte elementen.
Het rekenkundig gemiddelde x van een aantal elementen wordt gedefinieerd als het
quotiënt van de som van hun grootte en hun aantal:
X
xi
x=
n
Het gewogen gemiddelde xw van een aantal elementen wordt gedefinieerd als het quotiënt
van de som van de gewogen elementen en de som van de bijbehorende wegingsfactoren:
X
wi x i
xw = X
wi

Het klassegemiddelde m van een klasse van een frequentieverdeling wordt gedefinieerd als
het quotiënt van het totaal aantal uitkomsten in de klasse en het aantal waarnemingen in
die klasse: X
xi
m=
n
Als f de frequentie van een bepaalde klasse is, dan volgt hieruit voor elke klasse:
X
xi = f m

Voor het rekenkundig gemiddelde xf van een frequentieverdeling geldt nu:


X
fi mi
xf = X
fi

223
De variatiebreedte vb van een aantal uitkomsten wordt gedefinieerd als het verschil tussen
de hoogste - en laagste uitkomst:

vb = xmax − xmin

De gemiddelde afwijking ga t.o.v. het rekenkundig gemiddelde van een aantal uitkomsten
wordt gedefinieerd als het quotiënt van de som van de absolute afwijkingen xi − x en hun
aantal: X
|xi − x|
ga =
n
De variantie s2 wordt gedefinieerd als het rekenkundig gemiddelde van de gekwadrateerde
afwijkingen:
sX
(xi − x)2
s=
n
De standaarddeviatie σ wordt gedefinieerd als de wortel uit de variantie:
sX
(xi − x)2
σ=
n
X X X X X X
2
(xi − x)2 x2i xi x2 x2i 2 2
x2i
σ = = − 2x + = − 2x + x = − x2 →
n n n n n n
sX
x2i
σ= − x2
n
De standaarddeviatie is - vooral bij de zgn. normale verdeling - de voornaamste spreidings
maatstaf.
De variatiecoëfficiënt vc is een maat voor de relatieve spreiding, uitgedrukt in een per-
centage, en wordt gedefinieerd als het quotiënt van de standaarddeviatie en het rekenkundig
gemidddelde van een aantal uitkomsten:
σ
vc = · 100%
x
Bij een frequentieverdeling wordt de variatiebreedte vb,f gedefinieerd als het verschil tussen
de bovengrens van de laatste klasse en de ondergrens van de eerste klasse:

vb,f = kl,boven − ke,onder

De gemiddelde afwijking ga,f t.o.v. het rekenkundig gemiddelde wordt nu gedefinieerd als:
X
fi |mi − x|
ga,f = X
fi

Hierbij wordt er steeds over het aantal klassen gesommeerd en zijn de uitkomsten in elke
klasse gelijk aan het klassegemiddelden m.

224
De standaarddeviatie σf wordt nu gedefinieerd als:
v
uX
u fi (mi − x)2
σf = t
u
X
fi

X X X X
fi (mi − x)2 fi m2i fi mi 2
fi fi m2i
X =X − 2x X +x X = X − 2x2 + x2 →
fi fi fi fi fi
v
uX
u fi m2i
σf = t X − x2
u
fi

Een waarschijnlijkheidsverdeling geeft - i.t.t. een frequentieverdeling - aan hoe een on-
eindig aantal waarnemingsuitkomsten is verdeeld; per interval is de waarschijnlijkheid (d.w.z.
de te verwachten relatieve frequentie) gegeven. Het rekenkundig gemiddelde wordt hierbij
aangeduid met µ.
De normale verdeling ofwel Gausskromme is
een waarschijnlijkheidsverdeling die 1-toppig sym-
metrisch is en een vaste verhouding heeft tussen
de breedte van bepaalde intervallen op de X-as
en de bijbehorende delen van het oppervlak onder
de kromme. Hierbij stelt het totale oppervlak on-
der de kromme de som van de waarschijnlijkheden
voor.
De excentriciteit z wordt gedefinieerd als het aantal malen de standaarddeviatie σ, d.w.z.
de afstand van een gegeven waarde tot het rekenkundig gemiddelde µ.
De waarschijnlijkheid P wordt gedefinieerd als het percentage waarnemingsuitkomsten
dat in het interval tussen µ − zσ en µ ligt, of dus ook in het interval tussen µ en µ + zσ.
De vorm van de Gausskromme wordt door σ bepaald. Daar voor z = 3 geldt dat P = 49, 9%,
ligt dus tussen µ − 3σ en µ + 3σ 99,8% van de waarnemingsuitkomsten.
Een steekproef is een deelverz. van de populatie. Een steekproef is representatief als de
elementen ervan (vrijwel) dezelfde eigenschappen bezitten als die van de hele populatie. Dit
is het geval als de elementen a-select worden getrokken, d.w.z. als elk element dezelfde kans
heeft om tot de steekproef te behoren, en het aantal getrokken elementen groot genoeg is.
De steekproefgemiddelden x1 , x2 , x3 , . . . van een populatie vormen weer een normale verdeling
met een gemiddelde µx en een standaarddeviatie σx waarvoor geldt:

σ
µx = µ en σx = √
n

Hierin is n de omvang van de steekproef.


Als een populatie uit kwalitatieve waarnemingsuitkomsten bestaat waarbij p% van de uit-
komsten een bepaald kenmerk bezit en (100 − p)% van de uitkomsten niet, dan vormen de

225
steekproefpercentagess p1 , p2 , p3 , . . . weer een normale verdeling met een gemiddelde µp en
een standaarddeviatie σps , waarvoor geldt:
s
p(100 − p)
µp = p% en σps = %
n

Als gebeurtenis A op n1 en gebeurtenis B op n2 manieren kan plaatsvinden, dan kan de


combinatie van a en B op n1 n2 manieren plaatsvinden. →
Als van k gebeurtenissen de 1-ste op n1 , de 2-de op n2 , . . . , de k-de op nk manieren kan
plaatsvinden, dan kan de totale reeks gebeurtenissen op n1 n2 . . . nk manieren plaatsvinden.
Een permutatie van n elementen wordt gedefinieerd als 1 van de mogelijke rangschikkingen
van de elementen. Het aantal permutaties van n elementen is n(n − 1)(n − 2) . . . 3.2.1 = n!.
Een combinatie van k elementen uit n elementen is 1 van de mogelijke ddeelverzamelingen
van n. Daar het 1-ste element op n manieren gekozen kan worden, het 2-de op n−1 manieren,
. . ., het k-de op n−(k−1) manieren, kunnen k elementen dus op n(n−1)(n−2) . . . (n−(k−1))
manieren gekozen worden. Hierbij komt elk k-tal op k! permutaties voor. →
Voor het aantal combinaties Cnk van k elementen uit n elementen geldt:

n(n − 1)(n − 2) . . . (n − (k − 1))


Cnk =
k!

Vermenigvuldiging van teller en noemer met (n − k)(n − k − 1) . . . 3.2.1 geeft:

n!
Cnk =
k!(n − k)!

Per definitie geldt: 0! = 1 en Cn0 = 1


Stel: k = n − k → k!(n − k)! = (n − k)!k! →

Cnk = Cnm−k

De kans P (G) op de gebeurtenis G wordt gedefinieerd als het quotiënt van het aantal gunstige
uitkomsten g en het aantal mogelijke uitkomsten m:

g
P (G) =
m

Als g 0 het aantal gunstige uitkomsten is voor de gebeurtenis niet G, dan geldt:
g g0
g + g 0 = m → P (G) + P (−G) = + =1→
m m
Complementregel:
P (G) + P (−G) = 1
Als g1 het aantal gunstige uitkomsten is voor de gebeurtenis G1 en g2 het aantal gunstige
uitkomsten voo G2 , waarbij G1 en G2 elkaar uitsluiten, dan is g1 + g2 het aantal gunstige
uitkomsten voor de gebeurtenis G, zijnde G1 of G2 . →

226
g1 + g2 g1 g2
P (G) = = + = P (G1 ) + P (G2 ) →
m m m
Somregel:
P (G1 ∨ G2 ) = P (G1 ) + P (G2 )
Als g1 het aantal gunstige uitkomsten is voor de gebeurtenis G1 en g2 het aantal gunstige
uitkomsten voo G2 , waarbij G1 en G2 onafhankelijk van elkaar zijn, m1 het aantal mogelijke
uitkomsten voor G1 en m2 het aantal mogelijke uitkomsten voor G2 , dan is g1 g2 het aantal
gunstige en m1 m2 het aantal mogelijke uitkomsten voor de gebeurtenis G, zijnde G1 en G2 .

g1 g2 g1 g2
P (G) = = · = P (G1 )P (G2 ) →
m1 m2 m1 m2
Produktregel:
P (G1 ∧ G2 ) = P (G1 )P (G2 )
Als n verzamelingen elk bestaan uit elementen van 2 verschillende soorten en de kans om uit
elke verz. hetzelfde element te trekken is p, dan is de kans om het andere soort element te
trekken 1 − p. → De kans om k maal hetzelfde element te trekken in een bepaalde volgorde
is pk (1 − p)n−k . Dit geldt voor elke volgorde die dezelfde uitkomst geeft, ofwel Cnk volgorden.

Binomiale kansverdeling: Als een samengestelde handeling uit n deelhandelingen be-
staat waarbij voor elk van de deelhandelingen de kans op
succes p is, dan geldt voor de kans op k successen:

P (k) = Cnk pk (1 − p)n−k

Substitutie van q = 1 − p geeft:


P (k) = Cnk pk q n−k
Hierbij geldt dat de kansen op resp. 0, 1, 2, . . . , n successen bepaald worden door de opeen-
volgende termen van de vergelijking:

(q + p)n = q n + nq n−1 p + · · · + nqpn−1 + pn

227

You might also like