You are on page 1of 57

Algemeen

De wereldgrondhouding
De algemene doelstelling bij de leeractiviteiten die worden aangeboden tijdens het vak
Wereldoriëntatie is de leerling geïnteresseerd te maken voor de wereld. We willen de
verwondering voor de wereld bij leerlingen aanwakkeren. Tijdens leeractiviteiten
Wereldoriëntatie worden leerlingen uitgedaagd om met een onderzoekende, open blik naar de
wereld te kijken. Leraren prikkelen hen, dragen hun eigen nieuwsgierigheid over op de
leerlingen en geven leerlingen goesting om meer te weten. Tijdens leeractiviteiten
Wereldoriëntatie zetten leraren in op het verrijken van de geheugenbibliotheek van de
leerlingen. Dit alles gebeurt vanuit een basishouding van democratie, zorgzaamheid en respect
voor elkaar en voor de wereld.

12 didactische pijlers
1. De student vertrekt bij het voorbereiden van de leeractiviteiten vanuit een degelijke
basiskennis; deze verrijkt hij met correct, actueel en relevant bronnenmateriaal; hieruit
selecteert hij een rijk aanbod van leerinhouden.

2. De student zoekt waar zinvol aansluiting bij de leefwereld van de leerlingen; tijdens
bepaalde lessen kan het echter even zinvol zijn om de leefwereld achter zich te laten.

3. De student werkt visueel en aanschouwelijk; bij het selecteren van het stilstaand en
bewegend beeldmateriaal gaat de student nauwkeurig tewerk met oog voor relevantie,
zinvolheid, duidelijkheid en esthetiek.

4. De student stelt zich bij het uitwerken van de leeractiviteiten de vraag of er aansluiting
mogelijk is bij de nabije omgeving van de school: de straat, de wijk, het dorp, de gemeente;
indien relevant en mogelijk legt hij tijdens de leeractiviteiten de link met deze nabije
omgeving.

5. De student stelt zich bij het uitwerken van de leeractiviteiten de vraag of er aansluiting
mogelijk is bij actualiteit en wereld; indien relevant en mogelijk legt hij tijdens de
leeractiviteiten de link met actualiteit en wereld; de student maakt zijn leeractiviteiten
wereldgericht.

6. De student zorgt voor een aantrekkelijke, uitdagende introductie waarin hij de


nieuwsgierigheid van de leerlingen prikkelt en het onderwerp van de leeractiviteit inleidt en
de probleemstelling(en)/kernvra(a)g(en) scherpstelt.

7. De student zorgt voor een inhoudelijke synthese aan het einde van de leeractiviteit waarbij
de probleemstelling(en)/kernvra(a)g(en) worden beantwoord en de leeractiviteit op een
interessante manier wordt afgerond.
8. De student houdt, indien relevant, rekening met het domeinoverschrijdend karakter van de
leeractiviteiten Wereldoriëntatie; hierbij gaat hij niet op een geforceerde manier tewerk
maar maakt hij een afweging op basis van relevantie en haalbaarheid.

9. De student grijpt tijdens de leeractiviteiten Wereldoriëntatie de kans om de leerlingen in de


wereld te brengen, naar buiten te gaan of – indien aangewezen – de wereld aan de hand van
beelden en materialen in de klas te brengen.

10. De student zet tijdens de leeractiviteiten Wereldoriëntatie de leerlingen actief en/of


onderzoekend aan het werk; dit kan gaan om het actief verwerven en verwerken van kennis,
het aanleren en vastzetten van vaardigheden of het spreken en aanbrengen van attitudes;
hierbij voorziet de student relevante en functionele bronnen en materialen waarbij het
louter begrijpend lezen wordt overstegen; hands-on en minds-on.

11. De student zorgt op de meest aangewezen manier voor een vastzetting van de leerstof; een
schriftelijke neerslag, een werkblad, een schema, een bordplan, een poster, een visuele
weergave, ...
behoren hierbij tot de mogelijkheden.

12. De student heeft tijdens de leeractiviteiten Wereldoriëntatie oog voor hoofd- en bijzaken;
deze weet hij op een heldere en gestructureerde manier, aansluitend bij het niveau van de
leerlingen duidelijk te maken.

Geschiedenis
Napoleon Bonaparte

Algemene informatie
Napoleon Bonaparte werd als tweede zoon geboren in 1769, hij woonde met zijn ouders op het
eiland Corsica. In het jaar dat hij geboren werd, werd het eiland Corsica aan Frankrijk verkocht. De
bewoners van het eiland voeren een strijd tegen de Franse bestuurders.

Napoleon leefde in de 18de en de 19de eeuw (= nieuwe tijden).

Hij overleed op 5 mei 1821 en werd begraven in een praalgraf in het Hôtel des Invalides in Parijs.

Op 5 mei 2021 was het 200 jaar geleden dat Napoleon stierf, er was een herdenking die geleidt
werd door de Franse president Macron.

Vazalstaten = landen die door vrienden/familie van Napoleon beheerd werden.

In juni 1815 vocht Napoleon zijn laatste veldslag uit en werd verslagen = slag van Waterloo.

In juni 2015 werd de Slag van Waterloo nagespeeld ter gelegenheid van de 200-jarige herdenking.
Het leven van Napoleon in beeld
Napoleon Bonaparte wordt in 1769 geboren op het Franse eiland
Corsica. Zijn vader stuurt hem naar de militaire school in Parijs. Hij wordt
generaal en verovert Italië.

Napoleon leidt een succesvolle veldtocht naar Egypte. Het maakt hem erg populair in Frankrijk dat ten een
vete had met Engeland. Egypte maakte toen deel uit van Engeland.
Napoleon verovert de macht in Frankrijk en wordt consul voor het leven. De soldaten en het volk vinden
hem een soort van god. Hij maakt een erg belangrijk wetboek.

Napoleon kroont zichzelf in 1804 tot keizer van het Franse Rijk. Engeland, Duitsland, Oostenrijk,
Rusland en Zweden sluiten een bondgenootschap tegen Frankrijk.

In het plaatsje Austerlitz hakt Napoleon het bondgenootschap in de pan. Zo krijgt hij bijna heel Europa.
Familieleden en vrienden krijgen stukken van zijn rijk.

Met een leger van meer dan 600 000 soldaten (het grootste leger ooit) gaat Napoleon op
verorveringstocht naar Rusland. Hij stoot door tot
Moskou maar moet daarna terugkeren. Zijn leger loopt vast in de sneeuw.

De Oostenrijkse minister Metternich wil met Napoleon vrede sluiten maar die wil dat niet. Tijdens de
gesprekken wordt Napoleon woedend. Hij gooit zijn hoed door de kamer.

Tijdens een veldslag in 1813 verliest Napoleon van de bondgenoten. Hij wordt opgepakt en verbannen
naar het eiland Elba.

Napoleon ontsnapt van het eiland Elba en trekt met enkele soldaten terug naar Parijs. Het volk en het
leger zijn blij dat hij terug is. In Waterloo vecht zijn leger voor een laatste keer tegen de bondgenoten.
Napoleon
verliest.

Na zijn nederlaag in Waterloo wordt Napoleon verbannen naar een klein eiland in het midden van de
oceaan: Sint-Helena.

In 1821 sterft Napoleon op Sint-Helena. Hij werd 51 jaar oud.

De hoed van Napoleon


Deze hoed werd een bicorne genoemd. Officieren in Frankrijk droegen deze bicorne ‘en colonne’, de
hoeken van voren naar achteren. Napoleon droeg de hoed ‘en bataille’, de hoeken van schouder tot
schouder. Daardoor werd hij gezien als een ‘man van het volk’.

De hand van Napoleon


Napoleon stak op vrijwel alle schilderijen en prenten zijn rechterhand in zijn jas of vest. Deze houding was
in die tijd in de mode, het verwees naar de oudheid, toen de Griekse en Romeinse redenaars in deze
houding hun betoog zouden hebben gedaan. Er zijn ook geruchten dat er iets mis zou zijn met zijn hand
en hij dat zo probeerde te maskeren, ook werd beweerd dat hij tot de vrijmetselaars behoorde en dat zo
wou duidelijk maken aan andere leden van dit genootschap, of hield hij zijn hand op zijn maag omdat hij
pijn had?
Het napoleoncomplex
Het is een vorm van minderwaardigheidscomplex. Hiermee duiden ze op een overgecompenseerd gevoel
van minderwaardigheid. Iemand die extreem ambitieus gedrag vertoont om zijn
minderwaardigheidsgevoelens over zijn kleine lengte te compenseren. Napoleon was niet per se klein
voor mensen uit die tijd, maar omdat hij steeds omringd werd door lijfwachten die allemaal erg groot
waren, leek hij enorm klein. De Engelsen verspreiden hierover spotprenten.

En toen waren we ineens Fransen


Tussen 1790 en 1795 werd er niet minder dan vijf keer gewisseld van staat. Dit kwam door de
machthebbers die elkaar in een hoog tempo opvolgden.

In 1790 waren de inwoners van Antwerpen, Brussel, Gent, Brugge en Namen, … nog burgers van de
Verenigde Nederlandse Staten. Je kon trots of bang zijn, dat hing ervan af tot welke partij je gerekend
werd: de vonckisten of de statisten.

Jozef II, de Oostenrijkse keizer, overleed in februari 1790 – opvolger = keizer Leopold II – wilde ook de
Zuidelijke Nederlanden veroveren – dit lukte zonder veel moeite.
In december 1790 namen ze ook Brussel in: de inwoners waren opnieuw Oostenrijkers.

Fransen werden ‘les Sans-culottes’ genoemd = ‘die zonder broek’ omdat ze veel te lange en wijde broeken
droegen zoals arbeiders.

Oostenrijk en Pruisen vielen Frankrijk binnen – de Fransen zijn niet te temmen: ze brullen ‘Vive la nation!’,
hangen hun hoed op hun bajonet en steken die triomfantelijk in de lucht. Oostenrijk en Pruisen trokken
terug. Deze slag bij Valmy (in Frankrijk) had de Franse revolutie gered.

De Fransen rukken de Zuidelijke Nederlanden binnen op 6 november 1792 onder leiding van generaal
Dumouriez. Op het slagveld staat nu een obelisk met een Franse kraaiende haan in het brons.

De Oostenrijkers verslaan de Fransen in 1793. In het dorpje Neerhespen, vlakbij het slagveld, hebben ze in
de zijgevel van de Sint-Mauritiuskerk een grote kanonskogel gemetseld als herdenking.

Het Franse leger verslaat daarna de Oostenrijkers in 1795. Hierbij gebruiken ze voor het eerst een
luchtballon, door de Fransen. Vanuit de lucht kunnen ze de troepenbewegingen van de vijand nauwkeurig
waarnemen.

Op 1 oktober 1795 neemt Frankrijk de Zuidelijke Nederlanden in.

De onderverdeling van het land verandert


De Fransen schaffen het ancien régime af en trekken ook nieuwe grenzen die minder grillig zijn. Ze
grenzen die toen getrokken werden zijn min of meer behouden tot nu toe, op enkele kleine wijzigingen
na.

De parochies veranderen
Ze vervingen de parochieregisters door een register van de burgerlijke stand. In alle gemeentes moest een
ambtenaar vanaf nu alle geboorten, huwelijken en overlijdens noteren. Dat systeem bestaat nog altijd.

Maten en gewichten veranderen


Er bestonden in die tijd heel erg veel verschillende maten en gewichten, de Fransen schaften deze af en
legde het decimaal en metriek stelsel op. Decimaal betekent dat het stelsel in al zijn onderdelen steunt op
het getal 10. Metriek betekent dat de meter de basiseenheid is voor lengte, oppervlakte en inhoud.
Lengte en afstand worden meter, decimeter, centimeter en kilometer. Gewichten worden uitgedrukt in
gram of kilo. Voor vloeistoffen had je voortaan de liter. Voor oppervlakte was er are en hectare. Dit
nieuwe systeem was overal hetzelfde. Alleen Angelsaksische landen (Verenigde Staten, Engeland) blijven
zich aan hun eigen systeem vasthouden: 1 Engelse mijl = 80 chain.

De tijdrekening verandert
In 1792 schaften de Fransen de oude christelijke kalender af – de nieuwe republikeinse tijdrekening begon
te lopen op 22 september 1792. Eén dag voordien schaften ze het koningschap af en werd de republiek
uitgeroepen. → maanden en dagen kregen andere namen, een week werd een décade = 10 dagen, … →
heeft niet lang standgehouden → op 1 januari 1806 kwam de oude vertrouwde tijdrekening terug.

De taal verandert
Bourgondiërs, Spanjaarden en Oostenrijkers hebben nooit geprobeerd de Zuidelijke Nederlanden hun taal
op te dringen, de Fransen deden dat wel. = de eersten die een bewuste taalpolitiek voerden (in heel
Frankrijk). De overdonderende meerderheid van de inwoners van Frankrijk sprak géén Frans! Omdat
iedereen een ander soort taal sprak en iedereen andere dialecten begon te gebruiken, pakten de Fransen
dit krachtig aan. Op 20 juli 1794 hebben ze beslist dat in heel Frankrijk alle wetten en officiële stukken
uitsluitend in het Frans mochten worden opgesteld. Deze tijd heeft ruim 20 jaar geduurd, maar het heeft
meer dan 150 jaar geduurd eer de gevolgen hiervan verdwenen.

Het dorpsplein verandert


Op de pleinen van dorpen en steden lieten de Fransen een boom planten = symbool van de nieuwe
vrijheid = arbre de la liberté = vrijheidsboom. De inwoners haatten deze boom, zij vonden absoluut niet
dat de Fransen vrijheid gebracht hadden.

De godsdienst verandert
Bijna alle inwoners van ons land waren katholiek, de Fransen waren antikatholiek.
1796: Fransen schaften de meeste kloosterordes af – tienduizend nonnen en paters stonden op straat. De
Fransen legden beslag op de goederen van die kloosters, de katholieke Kerk bezat enorm veel gronden.
Daarna moesten de pastoors en de kapelaans een eed van haat tegen het koningschap afleggen, er waren
bijna geen priesters te vinden die dat wilden doen. Kerken gingen dicht en kerkdiensten werden verboden.
Priesters mochten geen toog meer dragen (= lang, zwart gewaad), ze moesten zich kleden als gewone
burgers. Veel priesters doken onder of droegen hun mis op in donkere bossen of afgelegen schuren. =
godsdienstvervolging = de Beloken Tijd

Het geld verandert


De Franse regering had geld nodig maar wilde niet al die kerkelijke goederen in één keer verkopen, dan
zou de waarde ervan enorm zakken. Maar de tijd drong want ze moesten de staatsschuld van de koning
afbetalen. Daarom gaf de Franse regering assignaten uit. = soort papiergeld met de waarde van een
jaarloon van een arbeider. Omdat de regering veel te veel assignaten had uitgedeeld, waren deze opeens
heel veel minder waard en kon je er nauwelijks iets mee kopen. Groot-Brittannië bracht hopen valse
assignaten uit om de Fransen te onderdrukken. Inwoners bij ons waren het gewend op met gouden,
zilveren en koperen munten te betalen, voor hen was dit papier flutgeld, boerenbedrog. In een mum van
tijd waren de assignaten bijna niets meer waard.

5 september 1798: Frankrijk voert ‘la conscription’ in = dienstplicht in het leger = alle ongehuwde mannen
tussen 20 en 25 jaar moesten naar het leger gaan. Mensen vonden het een ongehoord schandaal! Die
diensttijd duurde in vredestijd vijf jaar – in oorlogstijd stond er geen beperking op. Veel jonge mannen
doken onder in bossen.

12 oktober 1798: Boerenkrijg = Franse gendarmes vielen een man lastig omdat hij zijn belangen niet had
betaald, 600 mensen kwamen toegelopen om de gendarmes te verjagen, de opstand begon ook in andere
dorpen, dienstweigeraars doken op uit de bossen. De lijsten met namen van alle dienstplichtigen werden
in brand gestoken, de vrijheidsbomen werden omgehakt, ze openden kerken, … Een leidersfiguur en de
knapste van de hele Boerenkrijg = Emmanuel Jozef van Gansen uit Westerlo. Uiteindelijk heeft de
Boerenkrijg twee maanden geduurd.

Historische sensatie
= een contact met het verleden (bv. een gastspreker, plaats bezoeken, voorwerpen, afbeeldingen, video’s),
een volstrekte overtuiging van echtheid en waarheid waarbij begrip voor het verleden ontstaan, totaal
opgaan in het moment, om leerlingen grip te laten krijgen op het verleden.

Johan Huizinga – Nederlandse historicus

Een historische sensatie = gebaseerd op:


- voorwerpen, plaatsen & materiële overblijfselen
- leerkracht die afbeeldingen, films, verhalen, voorwerpen, plaatsen, gastspreker, experten, …
binnenbrengt

Een historische sensatie zorgt ervoor dat:


- kinderen grip krijgen op de werkelijkheid en het verleden zodat ze een mening kunnen vormen
doorheen de activiteiten
- kinderen de geschiedenis beleven en een zo direct mogelijke ontmoeting hebben met het
verleden

Egan beschreef 4 stadia waarin kinderen bepaalde beelden van de wereld hebben
- mythisch denken: fantasievolle benadering
- romantisch denken: wereld in alle uitersten verkennen, verhalen en details, geschiedenis beleven,
spannende ontdekkingen doen
- filosofisch denken
- ironisch denken

Hoe kan je dit in het onderwijs bereiken?


- Gastsprekers uitnodigen: ooggetuigen / expert
- Concrete materialen / voorwerpen
- Cultureel erfgoed bezoeken
- Raakvlakken zoeken tussen het verleden en heden

Leerlingen lagere school = ideale doelgroep → bevinden zich in de fase van het mythische en romantische
denken.

Herinneringseducatie

Wat is herinneringseducatie?
Nadenken over hoe het verleden onze levens, ons denken en ons handelen vandaag beïnvloedt. Enerzijds
uit respect voor de slachtoffers die ooit vielen, anderzijds omdat het ons kan helpen om de huidige wereld
beter te begrijpen. Tot slot zijn er ook mensen die de geschiedenis zien als een waarschuwing.

Vijf sleutelbegrippen van goede herinneringseducatie:


Kritische houding
Herinneringseducatie wil via historisch denken kritisch reflecteren over de actueel-maatschappelijke rol
van geschiedenis en herinnering.

Processen en mechanismen
Herinneringseducatie analyseert hoe bepaalde processen en mechanismen het handelen van mensen
beïnvloeden in historische en actuele contexten.

Multiperspectiviteit en meerstemmigheid
Bij herinneringseducatie moeten uiteenlopende stemmen en perspectieven aan bod komen. Het is dan
ook belangrijk heel diverse bronnen aan te bieden en verschillende rollen te belichten.

Positief toekomstbeeld
Herinneringseducatie hoeft niet steeds over de zwarte bladzijdes in de geschiedenisboeken te gaan. Leren
over kleine en grote acties van solidariteit kan inspiratie bieden om bij te dragen aan een respectvolle
samenleving.

Geëngageerd wereldburgerschap
Herinneringseducatie wil jongeren aansporen om vanuit een oprechte betrokkenheid deel te nemen aan
de democratische samenleving waar wij allen deel van uitmaken.

Drie basisprincipes van herinneringseducatie


Om op een kwaliteitsvolle manier te leren uit het verleden, zijn er enkele basisprincipes waar je best
rekening mee houdt. Elk herinneringseducatief project zou drie pijlers moeten bevatten:
- kennis en inzicht;
- empathie en betrokkenheid; - reflectie en actie.

Kennis en inzicht zijn de basisstap om op een kwaliteitsvolle manier aan de twee volgende fases te
werken. Zonder kennis en inzicht blijven empathie en verbondenheid en reflectie en actie inhoudsloos en
hol. Zonder mogelijkheden om het geleerde toe te passen in reflectie en actie, blijft de kennis en
empathie oppervlakkig en moraliserend. Omwille van de duidelijkheid, worden deze aspecten hier apart
gepresenteerd. In de praktijk zijn ze echter nooit strikt gescheiden. Via de term ‘herinnering’ is de link met
het verleden vanzelfsprekend snel gelegd.
Je moet kennis en inzicht hebben in de oorlogen om deze te kunnen overbrengen aan leerlingen. Zonder genoeg kennis en
inzicht is het moeilijk om betrokken te zijn bij de inhoud en om empathie te tonen voor het verleden. De inhoud die aangeleerd
wordt, moet worden verwerkt door iets te doen, er moet actie ondernomen worden, de leerlingen moeten reflecteren op het

verleden en op de toestand vandaag.

Tien wenken bij herinneringseducatie


1. Herinneringseducatie brengt niet alleen kennis over het verleden bij. Het doet leerlingen het verleden
begrijpen vanuit een betrokken houding. Het daagt hen uit om vanuit deze geschiedenis te
reflecteren over het heden.

2. Ga op zoek naar tijdloze mechanismen zoals propaganda, uitsluiting en machtsmisbruik

3. Heb aandacht voor hoopvolle verhalen. Mensen voeren oorlog, maar ze verzetten zich er ook tegen.

4. Ben je ervan bewust dat hetzelfde conflict afhankelijk van plek en tijd herinneringen oproept bij
verschillende culturen of groepen mensen.

5. Historische empathie wil menselijke keuzes begrijpen en is niet louter meeleven met slachtsoffers of
het veroordelen van daders.

6. Vertel persoonlijke verhalen om onverschilligheid over de oorlog weg te werken. Persoonlijke


verhalen tonen dat het historisch verhaal geen zwart/witverhaal is.

7. Leren over oorlog kan hevige reacties losweken. Houd in het bijzonder rekening met jonge leerlingen
en leerlingen met een eigen oorlogsverleden.

8. Wees voorzichtig met het naspelen van historische gebeurtenissen. Het mag geen ‘spel’ worden.

9. Herdenkingen en ooggetuigen vergroten de betrokkenheid van leerlingen. Blijf er van bewust dat ze
soms een gekleurd verhaal vertellen.

10. Vertel leerlingen niet WAT ze moeten denken, maar DAT ze moeten denken.

Historisch bewustzijn
Geschiedenis is een van de oudste vakken op school maar is doorheen de tijd sterk veranderd, al blijven
de kernvragen steeds hetzelfde: ‘Hoe hebben mensen in het verleden hun wereld vormgegeven en welke
gevolgen heeft het gehad?’.

Historisch bewustzijn
Hoofddoel = vergroten van het historisch bewustzijn.

= het bewustzijn van de samenhang tussen de interpretatie van het verleden, het begrijpen van het heden
en het perspectief op de toekomst.
Aandacht voor drie pijlers:
- historisch tijdsbesef
- historische kennis - historisch redeneren

Historisch tijdsbesef
Groeilijn tijdsbesef:
- De eerste jaren heeft een kind geen tijdsbesef, het leeft enkel in het nu.
Het kind komt al wel in contact met de taal die bij ‘tijd’ hoort zonder te snappen waarover dat gaat
‘Morgen is er weer een dag’, ‘Straks ga je naar bed’.
- Vanaf 4 jaar beseffen kinderen dat er een verschil is tussen het nu (= het heden) en iets wat
gebeurd is (= het verleden) of wat nog gaat komen (= de toekomst). Dit natuurlijk besef van tijd
is een voorwaarde om te kunnen komen tot historisch tijdsbesef.

Tijd opgesplitst in biologische tijd en historische tijd:


- Biologische tijd → cyclisch: na elke nacht komt er weer een nieuwe dag, na de winter komt de
lente
- Historische tijd → lineair: het verleden is gebeurd en komt nooit meer terug, het raakt alleen
maar verder weg

Tijd opgesplitst in sociale tijd en mythische tijd:


- Sociale tijd → de ervaring dat oudere generaties het verleden bij zich dragen en dichtbij kunnen
brengen → via verhalen, foto’s ervaar je dat je onderdeel bent van een familie die uit generaties
bestaat
- Mythische tijd → niet in een periode te vatten → tijd waarin goden en geesten leefden, waarin
de wereld ontstaan is,… Sprookjes ‘er was eens’ spelen zich vaak in deze mythische tijd af

Ontwikkeling van historisch tijdsbesef in drie fases:


- Ontluikend historisch tijdsbesef: 6j – 8j o Kennismaken met beelden van het verleden en
ontdekken dat het mogelijk is daarin bepaalde periodes te herkennen
- Aanvankelijk historisch tijdsbesef: 8j – 10j o Verschillende periodes worden bij naam genoemd
en op de tijdbalk geplaatst o Periodes kunnen globaal vergeleken worden
- Voortgezet historisch tijdsbesef: 10j – 12j o Volledige tijdsbalk met tijdvakken (prehistorie,
middeleeuwen,…) en jaartelling o Historisch redeneren over de tijdvakken

Piaget stelde dat een kind eerst het begrip van dagelijkse tijd volledig moest beheersen alvorens het vat
kon krijgen op historische tijd. Maar recent onderzoek laat zien dat kleuters al ordening kunnen
aanbrengen in historische tijd zonder dat ze daarbij de dagelijkse tijd al volledig beheersen. Bv: kleuters
ordenen foto’s of voorwerpen op ‘langst geleden’, ‘lang geleden’ en ‘nu’.

Historische kennis
De inhoud en kennis van de geschiedenis, inhoudelijke kennis van het verleden.

Historisch redeneren
= een innerlijk denkproces dat leerlingen in staat stelt om uitingen van het verleden die ze in het
dagelijkse leven en de media tegenkomen te doorgronden. Hierdoor kunnen ze problemen en
veranderingen in de samenleving analyseren en krijgen ze inzicht in bedoelde en onbedoelde gevolgen
van menselijk handelen.
Drie onderwerpen van redeneringen die centraal staan:
- oorzaken en gevolgen van historische ontwikkelingen
- processen van verandering en continuïteit
- overeenkomsten en verschillen tussen historische verschijnselen en periodes

Zes denkactiviteiten voor leerlingen:


- historische vragen stellen o niet: wie/wat/waar-vragen o wel: vragen die beschrijvend, causaal,
vergelijkend en evaluerend bedoeld zijn o bv: waarom omschrijven we het rijk van Karel V als een
rijk waar de zon nooit onderging?
- bronnen onderzoeken o bronnen = enige overblijfsel van het verleden o bronnen vertellen
allemaal hun eigen verhaal en kunnen elkaar tegenspreken → daarom belangrijk om bronnen te
beoordelen en te vergelijken om tot een correcte weergave van het verleden te komen
o onderscheid in aard van bronnen: primaire bronnen komen uit de tijd waarop ze
betrekking hebben, bv: een dagboek van een soldaat uit WOII – secundaire bronnen
gebruiken informatie uit primaire bronnen, bv: ik las het dagboek van de soldaat en
schreef er vervolgens zelf een boek over
o bronnen bestaan uit verschillende materiële zaken: boeken, schilderijen, scherven, …
- contextualiseren o een onderwerp (persoon of gebeurtenis) wordt als het ware in zijn tijd
geplaatst waarbij aandacht gegeven wordt aan alle zaken die nodig zijn om je die tijd voor te
stellen → zorgt ervoor dat het voor leerlingen makkelijker is om zich te verplaatsen in de periode
die onderzocht wordt, de leerling zal dan minder vanuit zijn eigen perspectief gaan redeneren
- argumenteren o bewijsvoering vanuit valide argumenten → uit een redenering kan immers een
conclusie voortkomen
o bv: motiveren waarom Karel V zo’n omvangrijk rijk in handen kreeg → vanuit lange
geschiedenis van interfamiliale huwelijken en eigen veroveringen

- historische begrippen gebruiken: vaktaal o vakspecifieke begrippen die in het dagelijks leven niet
voorkomen o vaktaal ook in context plaatsen: keizer toen en keizer nu hebben een andere
betekenis o bv: vorstelijk absolutisme, keizer, Zwarte Dood, romantisering, renaissance, …
- metahistorische begrippen gebruiken o structuurbrengende begrippen o los van specifieke
personen en periodes, eerder abstracte begrippen o feit, aanleiding, oorzaak, gevolg, … o bv: het
Verdrag van Versailles aan het einde van WOI was de oorzaak van het makkelijker uitbreken van
WOII
Aardrijkskunde
Landschappen ontdekken

Landschap

Natuurlijke elementen Menselijke elementen

Natuur- Halfnatuurlijk
Cultuurlandschap
landschap landschap

Landelijk Verstedelijkt Toeristisch Stedelijk Industrie


landschap landschap landschap landschap landschap
 Waarom ziet een omgeving er zo uit?

Landelijk of stedelijk?
Bepaald door mate waarin een gebied gebouwd is of er open ruimte is:
- bebouwde ruimte: alles waarop iets gebouwd is: gebouwen, verharde pleinen, …
- open ruimte: alles waarop niets gebouwd is: akkers, bos, weide, rivier,…

Vervolgens in het echt of vanop foto naar de omgeving kijken (in het echt veel moeilijker om te bepalen →
met drone, helikopter opstijgen en de ruimte van bovenaf waarnemen!) om te bepalen of de bebouwde
ruimte (BR) het grootst is of de open ruimte (OR) het grootst is:
- OR > BR = landelijk landschap
- OR = BR = verstedelijkt landschap
- OR < BR = stedelijk landschap

De soort van landschapselementen bepaald hoe we het landschap gaan benoemen:


- landbouwlandschap: veel akkers, weiden, …
- toeristisch landschap: vakantiepark, hotels, …
- stedelijk landschap: veel gebouwen, stad, …
- industrieel landschap: fabrieksgebouwen, wegen, spoorwegen, …
- recreatief: pretpark, dierentuin, …
- natuurlijk landschap: niet in België → wel in Noorwegen fjorden of in de Alpen de bergen

Invloed van de mens op het landschap


1. Landgebruik: waarvoor wordt de bodem gebruikt?
2. Bebouwing: welke soort bebouwing is er aanwezig?
3. Economie: welke economische activiteit herken je?
4. Beweging in het landschap: welke elementen zorgen voor beweging?
5. Sociaal: wat is de impact van de mens op het landschap?
6. Toerisme en recreatie: waarvoor komen mensen naar dit landschap?

Vier reliëfelementen
Horizon recht golvend kantig recht met hellingen

Helling zacht matig steil zacht (boven) en steil (flanken)

Hoogteverschil klein matig groot klein (boven) en groot (flanken)

Hoogte (kan je niet in landschap zien, alleen op kaart)

Reliëfvormen: vlakte heuvel gebergte plateau

Kniklijnen
= daar waar de helling van hellingsgraad verandert

3 soorten:
- kamlijn: de kniklijn waar twee hellingsvlakken bovenaan samenkomen = waterscheidingslijn
- dallijn: de kniklijn waar twee hellingsvlakken onderaan samenkomen è vormt zich soms een rivier
omdat afstromend water er samenkomt
- gewone kniklijn

Bergen en dalen
We spreken pas van een berg bij +2000 meter hoog.

6 soorten dalen:
- kloofdal
- vlakdal
- u-dal
- v-dal
- dal met terrassen
- vlakbodemdal

Eb en vloed
± om de 6 uur verandert de waterstand van de Noordzee van laag naar hoog water = getij Tussen

hoog- en laagwater = eb Tussen laag- en hoogwater = vloed

Deze getijden ontstaan door de aantrekkingskracht van de maan.

Aan de kant van de aarde waar de maan staat is het vloed en aan de overkant is het dan ook vloed,
ertussen is het eb.

Het tijdstip van hoog- en laagwater is in elke kustplaats anders en verandert ook elke dag.

Water wordt aangetrokken omwille van zwaartekracht

Middelpuntvliegende kracht: water wordt weggezwierd


Springtij
= de periode van het getij waarin het verschil tussen hoog- en laagwater het grootst is.

Doodtij
= de periode van het getij waarin het verschil tussen hoog- en laagwater het kleinst is.

Springtij bij volle maan en nieuwe maan (5 & 1)


Doodtij bij eerste kwartier en laatste kwartier (3 & 7)

Delen van het strand


Ongeveer 12u24min tussen 2 hoogwaterstanden.

Ongeveer 12u24min tussen 2 laagwaterstanden.

Oefening
Om hoe laat is het vandaag hoogwater?

3u52 en 16u07

Hoeveel tijd is er tussen deze 2 hoogwaterstanden? 12u15min

Om hoe laat is het vandaag laagwater? 10u31 en 22u56

Hoeveel tijd is er tussen deze 2 laagwaterstanden? 12u25min

Om hoe laat is het morgenochtend hoogwater? 4u30

Hoeveel tijd zit er tussen deze 2 hoogwaterstanden (vandaag en morgen)?


24u (1dag) en 38 minuten
Hoeveel tijd zit er tussen de 2 avond hoogwaterstanden?
40 min

- Sport- en spelactiviteiten doe je best op nat zand, bij eb. Juist o


Dinsdagnamiddag is ideaal voor deze activiteit. Fout o
Donderdagvoormiddag is beter voor deze activiteit. Juist
- Na hoogtij vind je het meeste aangespoeld materiaal, ideaal voor strandjutten. Juist o
Donderdagnamiddag is hiervoor het beste moment? Fout o
Maandagnamiddag rond 15u is een beter moment. Juist
- Wanneer het nog goed weer is, kan er in zee geplonsd worden. Juist o
Vrijdagnamiddag is hiervoor ideaal. Juist o
Maandagvoormiddag is een beter moment. Juist

Opbouw van de aarde


Landschap moet beoordeeld worden zoals je het op dat moment ziet, als er geen auto op de weg is is er
ook geen beweging, ook al zou daar een auto kunnen zijn.

Diepste boring ooit: slechts 13 kilometer → als we dieper gaan wordt het te warm, hoe dichter bij de
aardkern, hoe warmer → materiaal waarmee je boort zou smelten

Middenste van de aarde = vaste kern → druk is extreem groot

Opbouw van de aarde:


- harde korst: tussen 6 km en 80 km dik
- taai-vloeibare mantel met convectiestromingen
- kern: vaste binnenkern en stroperige buitenkern

KERN
- bestaat uit nikkel en ijzer
- door radioactief verval straalt de kern warmte uit. Effecten van die warmte zien we aan het
aardoppervlak door vulkaanuitbarstingen en aardbevingen.
- vaste binnenkern en taai-vloeibare buitenkern o vaste binnenkern is vast omdat deze onder zeer
grote druk staat o taai-vloeibare buitenkern → magmastromen die het magnetisch veld van de
aarde opwekken
▪ magnetisch veld
• is belangrijk voor bescherming tegen schadelijke zonnewinden
• veroorzaakt het poollicht
• zorgt ervoor dat trekvogels zich kunnen oriënteren

MANTEL
- tussen kern en korst
- taai-vloeibare consistentie met convectiestromingen o convectiestromingen worden
veroorzaakt door plaatsen waar het warmer is die dan botsen op plaatsen waar het kouder is →
warmere plaatsen stijgen, koudere plaatsen dalen → bewegingen

KORST
- buitenste deel van de aarde
- bij oceanen 6 km dik, bij gebergtes 80 km dik
- dikte van de korst is nog geen 1% van de straal van de aarde

Continentendrift
Tektonische platen bewegen tegen elkaar
→ hoe deze platen tegen elkaar bewegen is afhankelijk voor het fenomeen dat zich voordoet (vulkanen,
aardbevingen, gebergte).

- naar elkaar toe → gebergte


- onder elkaar door → trog
- uit elkaar → vulkanen / eilanden
- langs elkaar → aardbeving

Ooit vormden alle aardplaten één geheel = Pangea


(pan = geheel – gea = aarde)

3 soorten platen:

- divergente zones/platen → platen gaan uit elkaar


- convergente zones/platen → platen gaan naar elkaar toe
- transforme zones/platen → platen bewegen langs elkaar

Marianentrog = diepste trog = bijna 12 km diep

Gesteenten
= natuurlijke materialen waaruit het aardoppervlak is opgebouwd.
2 soorten:

- losse gesteenten → kan je met je handen vervormen


- vaste gesteenten → kan je niet vervormen met je handen
→ grind = moeilijk → een hoopje grind kan je vervormen maar één stukje grind is een vast gesteente
(hoort wel onder losse gesteenten)
Kringloop van gesteenten
Meeste gesteenten op aarde waren ooit vloeibaar (magma) → gesteentes die gevormd worden door
gestold magma = stollingsgesteenten Bv: graniet, puimsteen, basalt, …

Factoren zoals neerslag, wind, biologische processen, … kunnen deze gesteenten afbrokkelen tot fijner
materiaal = afzettingsgesteenten
Bv: grind, zand, klei, …

Deze fijne afzettingsgesteentes kunnen door druk en temperatuursverhoging verstenen tot een vast
afzettingsgesteente – bv. zandsteen (zand), leisteen (klei), …

Ook afzettingsgesteentes van biologische oorsprong: kalksteen (plankton en/of koraal) en steenkool
(planten)

Door druk van botsende platen kunnen deze beide vaste gesteentes vervormd worden tot een geheel
nieuw gesteente = metamorfe gesteenten Bv= kalksteen wordt marmer

Door de platentektoniek kunnen deze gesteentes bij subductie terug in de asthenosfeer komen en
smelten. Zo beginnen we opnieuw van voor af aan. = gesteentecyclus

Eén cyclus is gerekt over enkele miljoenen jaren, duurt dus heel erg lang!

Bodem en ondergrond
A+B = bodem (waarin plantenwortels voorkomen)
A = humuslaag (= meest vruchtbare laag)
B = wortellaag
C = ondergrond (los of vast)

Zolang er plantenwortels zijn, zit je in de bodem.


Als er geen wortels meer zijn, zit je in de ondergrond.

Bodem = de bovenste losse laag gesteenten die voor de planten van belang is.

Bodem wordt gevormd door een moedergesteente en is het resultaat van een langdurig bodemvormend
proces tussen gesteente, fauna, flora, lucht en water. Klimaat speelt ook een belangrijke rol.
1.
1.
1.
1.
1.
1.
1.
1.
1.
1.
1.
1.
1.
1.
1.
Klei
2. Zand
3. Grind
4. Leem
5. Zandsteen (met leem)
6. Stenige leem en klei
7. Kalksteen
8. Leisteen
9. Zandsteen (met zand)

→ atlas!

Grotten zijn altijd uit kalksteen


- kalksteen = enige steen die met zuur gaan oplossen (zie je bruisen)
- in regenwater dat langs de stenen van de grotten naar beneden gaat zit een bepaalde
zuurtegraad

Fossielen zijn alle resten en sporen van planten en dieren die geconserveerd zijn in gesteente.
- moeten niet altijd versteend zijn

Grondstoffen:
- Mineraal = vaste stof die in de vrije natuur voorkomt en gevormd werd door geologische
processen
Typisch: kristalvorm (bv. bergkristal)
- Erts = gesteente dat een economisch winbare concentratie van een delfstof bevat (bv. ijzererts)
- Gesteenten = natuurlijke materialen waaruit het aardoppervlak is opgebouwd (bv. kalksteen)

Zout winnen: grote platen met zeewater → water laten verdampen → zout blijft over
Doorlaatbaarheid van gesteenten
De korrelgrootte bepaald de doorlatendheid van de bodem → testen via proefopstelling

Trechters met koffiefilters waarin je gelijke hoeveelheden zand en gedroogde klei doet en vervolgens
gelijktijdig overgiet met een gelijke hoeveelheid water.

Je kan uitbreiden met grind en leem

Gevolgen van doorlatendheid:


- waar klei in de ondergrond zit, kunnen moerassen voorkomen
- zandgrond is droger dan kleigrond
- dennenbossen groeien op droge zandgrond
- kleigrond is moeilijker te ploegen dan zandgrond
- wanneer we grand, zand en klei in een pot water doen, vervolgens schudden en de pot nadien
laten staan zullen er laten ontstaan.

Mogelijkheden in de klas
- gesteentekoffer in de klas
- losse gesteenten determineren o korrelgrootte
grind – zand – leem – klei o kneedbaarheid
klei – leem – zand o doorlatendheid grind –
zand – leem - klei
- vaste gesteenten determineren o krasbaar met
vingernagel (krijt) o krasbaar met metaal (leisteen) o
opbruisend met zuur (kalksteen) o korrels voelbaar
(zandsteen)

Het weer

Wat is het weer?


Weer is de toestand van de atmosfeer op een bepaald moment en op een bepaalde plaats.

Weerelementen:
- temperatuur
- neerslag (en bewolking)
- luchtdruk en wind

Wat is de atmosfeer?
= dampkring = de luchtlaag rondom de aardbol die ervoor zorgt dat leven op aarde mogelijk is

- tussen de 500 en 1000 km dik


- tempert het zonlicht
- beschermt tegen schadelijke stralen, bv. ultraviolet licht

Atmosfeer bestaat uit 6 lagen:


1. TROPOSFEER o eerste 10 km boven het aardoppervlak o
ook ‘weersfeer’ genoemd o temperatuur daalt met 1° C
per 180m omhoog
2. STRATOSFEER o van 10 tot 50 km boven het
aardoppervlak o ook ‘ozonlaag’ genoemd o beschermt
ons tegen schadelijke stralingen
3. MESOSFEER o van 50 tot 85 km boven het
aardoppervlak o meteorieten branden er op o die zien
we als schuine strepen aan de hemel
4. THERMOSFEER o van 85 tot 500 km boven het
aardoppervlak o zeer ijle lucht o ultravioletlicht wordt
geabsorbeerd waardoor noorderlicht zich vormt o noorderlicht = poollicht = gevormd in ionosfeer
o noorderlicht ontstaat in gaslaag waarin de gasdeeltjes door de ultravioletstraling van de zon
elektrisch geladen zijn
5. EXOSFEER o buitenste laag van de atmosfeer tussen de 500 km en de 1000 km van het
aardoppervlak o zwaartekracht = 0 → je bent gewichtsloos

Weerberichten begrijpen
De weerkaart
Wat kan je afleiden van een weerkaart?
- temperatuur
- windrichting → ligging H en L en isobaren (H: wijzerzin – L: tegenwijzerzin)
- windkracht → afstand tussen isobaren
- neerslag en bewolking → H = droog, open hemel – L = grijs en regen(achtig) – front = wolken
met regen

Temperatuurverschillen op aarde verklaren


- Hoe verder weg van de evenaar, hoe schuiner de zonnestralen invallen, hoe langer de
zonnestralen onderweg zijn en hoe kouder het is o hoogste temperatuur tussen SKK en KKK →
zon schijnt hier loodrecht op o laagste temperatuur tussen SKK en ZP en KKK en NP → zon valt
hier schuin op in
- Hoe hoger je gaat, hoe kouder het wordt: temperatuur neemt met 7° per 1000 meter af
- Hoe meer bewolking ’s nachts, hoe warmer het blijft (wolken vormen een dekentje over het
aardoppervlak). Bij open hemel zal het aardoppervlak stevig afkoelen.
- In de zomer is het warmen dan in de winter → door de schuine stand van de aardas komen er
seizoenen voor op aarde.

- Hoe verder van de zee, hoe warmer in de zomer en hoe kouder in de winter → de zee heeft een
milderende invloed op de temperatuur – bv. in januari is het in Oostende warmer dan in
Vorselaar, in juli is het in Vorselaar warmer dan in Oostende.
- Warme en koude golfstromen → West-Europa ondervindt een invloed van de warme golfstroom
vanuit de tropische Caraïben → relatief zachte winters.
- Invloed van de windrichting voor België → meest voorkomende windrichting in België is ZW →
eerder warme, vochtige wind.
Luchtdruk en wind
Wat is wind?
= luchtverplaatsing langs het aardoppervlak van een hoog luchtdrukgebied naar een laag luchtdruk gebied

Hoog luchtdrukgebied (H) → lucht draait in wijzerzin

Laag luchtdrukgebied (L) → lucht draait tegenwijzerzin

Neerslag en bewolking
Neerslag = verzamelnaam voor neervallend water onder de vorm van regen, sneeuw, hagel, …

Regen = vloeibaar water dat verdampt en opstijgt, waar het opnieuw condenseert in de koude luchtlagen
tot waterdruppels, die opnieuw naar beneden vallen.

Alle water op aarde bevindt zich in een cyclus = waterkringloop

Drie fase-overgangen van water


Waterdamp uit de lucht vriest aan op de autoruit → rijpen

Sneeuw wordt weer water → smelten

Waterdamp stijgt op uit de zee → verdampen

Wolkvorming → condenseren
Opmerking: rijpen = desublimeren

vast = ijs vloeibaar = water gas = waterdamp

Bewolking en neerslag voorspellen


Fronten worden gevormd daar waar koude lucht
onder de warme lucht kruipt en die warme lucht
omhoog duwt. De warme lucht gaat condenseren en
het gaat regenen. Waar een koufront een warmtefront
raakt, krijg je regen.

Meetinstrumenten:
weerelement meettoestel
temperatuur thermometer
luchtdruk barometer
windrichting windwijzer
windsnelheid anemometer
neerslaghoeveelheid pluviometer

Verschijningsvormen van water


Water is een stof → bestaat uit deeltjes → kleinste deeltje = molecuul → gedrag van molecuul is
bepalend voor de verschijningsvorm van de stof (water)

Vaste stof: de moleculen bewegen niet veel en trekken elkaar sterk aan, daardoor blijven ze dicht bij
elkaar, is hard en vormvast, bv. ijsblokjes

Vloeistof: de moleculen bewegen in alle richtingen, ze zitten minder dicht op elkaar, trekken elkaar minder
sterk aan, ze hebben geen vaste plaats meer, heeft geen eigen vaste vorm, bv. water in een glas neemt de
vorm van het glas aan

Gas: de moleculen bewegen in alle richtingen, hebben geen onderlinge aantrekkingskracht meer, nog
meer ruimte tussen de deeltjes, lucht vult de hele ruimte waarin het zich bevindt
Verschijningsvormen = aggregatietoestanden : vast – vloeibaar – gasvormig

Invloed van warmte op verschijningsvormen


Van koud naar warm
Energie toevoeren → gedrag van moleculen verandert → verschijningsvorm verandert bv.
temperatuur of druk verhogen

Zuivere stof zal bij een normale luchtdruk bij één bepaalde temperatuur vloeibaar worden = smelten.
Deze temperatuur = 0°C = smeltpunt.

Een vloeibare stof die overgaat naar een gasvormige toestand = verdamping.
‘vluchtige stoffen’ verdampen al bij een relatief lage temperatuur

Hoogste temperatuur die een vloeistof kan bereiken = kookpunt – daarna gaat vloeistof over in gasvorm
Kookpunt van water = 100°C hoog in de bergen = ijlere lucht = sneller koken

Wanneer een stof van vaste vorm meteen naar gas gaat, zonder te veranderen in vloeistof = sublimatie
Van warm naar koud
Gas koelt af → moleculen gaan langzamer bewegen, komen dichter bij elkaar → wordt vloeibaar =
condenseren

Moleculen van vloeistof nemen eigen vaste plaats in en vormen stevige structuur = stollingspunt –
bij water: vriespunt

Gas die vloeibare fase overslaat en meteen vast wordt = desublimatie

Temperatuur en gewicht
Bij een hogere temperatuur neemt de dichtheid van de stof af.
Afkoelende stof zal over het algemeen per volume-eenheid zwaarder worden, omdat hij compacter wordt.

MAAR water = uitzondering


→ bevroren water zal drijven op vloeibaar water → moleculen gaan verder uit elkaar → waterleidingen
kunnen knappen als ze bevriezen omdat water uitzet

Eigenschappen van lucht


De aanwezigheid van lucht
Tijdens het zwemmen voel je de druk op je lichaam vergroter naargelang je dieper gaat.
Ook lucht drukt op je lichaam maar die voel je niet zolang de lucht niet verplaatst.

Je lichaam is zo gebouwd dat de vloeistoffen in je lichaam genoeg tegendruk uitoefenen om de luchtdruk


te compenseren. Deze tegendruk is niet groot genoeg om de druk van het water te weerstaan, die druk
voel je dus wel.

Luchtdruk
Luchtdruk …
- kan je beschouwen als een voortdurende ‘beschieting’ van bewegende moleculen.
- kan je zichtbaar maken als je de lucht samenperst.

Zuignap …
- je perst zoveel mogelijk lucht aan de onderkant weg waardoor er een onderdruk ontstaat
- de lucht drukt krachtig aan de bovenkant, het koste veel moeite om de zuignap los te trekken

Fietspomp …
- je perst lucht in een fietsband
- ventiel van de fiets zorgt dat de lucht er wel in kan maar er niet meer uit kan

Luchtdruk en temperatuur
Bij afkoeling gaan de moleculen van de lucht minder snel bewegen en gaan ze dichter op elkaar zitten. In
een afgesloten ruimte gaat de minder snel bewegende lucht voor lagere luchtdruk zorgen → lucht in fles
neemt minder ruimte in. Luchtdruk buiten de fles wordt sterker en duwt ei in de fles.

Didactische mogelijkheden
Temperatuur
- zelf een thermometer maken
- verschillen in temperatuur ervaren door bv. witte en zwarte kleding

Neerslag
- zelf regen maken
- zelf wolk maken

Luchtdruk
- ei in een fles
- omgekeerd glas met bierviltje

Bijzondere weersverschijnselen
- regenboog maken
- bliksem maken met ballonnen

Kringloop van het water


- plastic zakje gevuld met water in de zon hangen
- Hoe zou jij volgende voorwerpen en/of foto’s groeperen?
Zonnecrème, lippenbalsem, muggenmelk, theelichtje, parasol, schaats, rode kool, paasei,
kerstbal, vlieger, vetbol, meloen, fluovestje, zakje zaad, zakje strooizout, wollen muts, …. . Vul
zelf het rijtje verder aan. Geef namen aan de groepen.

- Zoek enkele (kranten)artikels die aantonen dat het weer ons leven sterk beïnvloedt zowel hier, nu
als wereldwijd.

- Geef voorbeelden van voordelen en gevaren van de verschillende weerselementen.

- Leerlingen van de eerste en tweede graad kunnen voorwerpen en foto’s sorteren/groeperen per
seizoen, per weerselement, voordeel of gevaar of waarvoor of voor wie ( beroepen, …) het
belangrijk is.

- Leerlingen van de derde graad kunnen naast voorwerpen en beelden ook knipsels van over de
hele wereld gebruiken om aan te tonen dat heel de wereld in de weer is met het weer. Natuurlijk
worden actuabeelden op de wereldkaart en wereldbol gesitueerd. Jammer genoeg krijgen we zo
vaak beelden van natuurrampen te zien.

Natuurwetenschappen
Onderzoekcyclus of natuurwetenschappelijke
methode
→ bestaat uit minimaal 4 stappen (= 4 basispijlers)

Inbouw in een les


Oriëntatiefase
- Je kunt als leerkracht de leerlingen confronteren met een onderzoeksvraag of -probleem
waarvoor experimenten moeten worden uitgevoerd of een oplossing voor bedacht.
- De leerlingen kunnen zélf het lesmateriaal verkennen (in Nederlandse handboeken spreekt men
vaak van ‘vrije exploratie’ of ‘aanrommelen’) en op basis hiervan zélf probleemstellingen /
onderzoeksvragen opstellen. Op die manier maak je gebruik van de eigen belangstelling van de
kinderen en is de betrokkenheid hoger. Uiteraard neemt deze oriëntatiefase zo meer tijd in beslag
dan enkele minuten.
- Indien mogelijk: Begin bij leefwereld van de leerlingen. Werk met concreet materiaal. Kleed de les
aan met een verhaal/toneel.
Verwervingsfase
STAP 1: formulering hypothese

Alvorens de proef wordt uitgevoerd is het van belang één of enkele hypotheses op te stellen. =
veronderstellingen → kan je enkel maken als je voldoende kennis hebt.

!! steeds enkelvoudige vragen opstellen

Leeftijd van leerlingen: als leerkracht bijsturen / zelf experiment opstellen / …

STAP 2: voer het onderzoek uit

Afhankelijk van leeftijd van leerlingen: experiment demonstreren / experiment zelf laten uitvoeren (=
practicum)

- parallel practicum: ieder doet hetzelfde


- taakverdelend practicum: ieder doet een deel van het geheel
- roulerend practicum: ieder doet alles en schuift door

!! leerlingen moeten zoveel mogelijk waarnemen en zelf kennis opbouwen → stellen van richtvragen!

Voorzie de mogelijkheid om waarnemingen vast te leggen: bordplan, tekening, werkblad, …

Het besluit van natuurkundige verschijnwelen moet steeds hetzelfde zijn.

STAP 3: uit de waarnemingen kunnen besluiten getrokken worden Leerlingen


kijken na in hoeverre hun hypotheses juist of fout waren.

Indien juist: nieuwe inzichten en volledige verklaringen voor de probleemstelling geven → doorgaan naar
verwerkingsfase.

Indien fout: nieuwe inzichten leiden tot nieuwe hypotheses die onderzocht kunnen worden →
voorgaande stappen opnieuw doorlopen.

Verwerkingsfase
- leerlingen laten presenteren wat ze allemaal uitgetest hebben en gevonden hebben.
- toepassingen bespreken waar dezelfde wetmatigheden aan de basis liggen.
- leerlingen gelijkaardige experimenten laten uitvoeren gebaseerd op dezelfde wetmatigheden.
- leerlingen in hun eigen omgeving laten ontdekken waar de natuurwetten of de natuurkundige
principes, die pas werden bestudeerd, worden toegepast of gebruikt.

Controlefase / slot
Gezamenlijk of individueel reflecteren op het leerproces.

- Wat heb ik geleerd?


- Waarom is dat belangrijk?
- Wat zou ik hierbij aansluitend willen leren?

Onderzoekcyclus bespreken met oudere leerlingen:

- Kan inzicht brengen in de vier stappen.


- Kan als kapstok of heuristiek werken voor een volgende/andere probleemstelling.
Andere vormen van onderzoekcyclussen
VERKENNEN: waarnemen, herkennen, vergelijken, aanrommelen,
gegevens verzamelen, vragen stellen.

ELLING: helder geformuleerde onderzoeksvraag stellen.

BRAINSTORMEN & ONTWERP: ideeën voor oplossingen / te


verwachten resultaten opperen, voorspellingen doen.

UITVOEREN: ontwerpen van experiment, uitvoeren, eerlijk meten,


plannen.

RESULTATEN: waarnemen, metingen uitvoeren, uitkomsten noteren, ordenen, vergelijken, verwerken,


constateren.

CONCLUSIE & QUIZ: argumenten, conclusies formuleren.

PRESENTEREN: resultatenverslag maken, presenteren, uitleggen, portfolio aanleggen.

VERDIEPING: reflecteren, discussiëren, vergelijken.

VERWONDEREN: Het begint allemaal met nieuwsgierigheid;


wetenschappers verwonderen zich over de gewone en de
ongewone wereld om hen heen en dat roept vragen op. Het gaat
bij verwonderen met name om nieuwsgierigheid. Wat valt je op?
Waar ben je nieuwsgierig naar?

VERKENNEN: Vervolgens ga je op zoek naar wat er al wel en niet


bekend is over dat onderwerp en formuleer je allerlei (nieuwe)
vragen om te onderzoeken.

ONDERZOEK OPZETTEN: In deze fase ga je heel precies beschrijven


wat je gaat onderzoeken en hoe je dat gaat doen.

ONDERZOEK UITVOEREN: Als je de opzet helemaal hebt uitgedacht, ga je het onderzoek uitvoeren en zorg
je ervoor dat je je uitkomsten grondig analyseert.

CONCLUDEREN: De uitkomsten van het onderzoek geef je overzichtelijk weer en je trekt zorgvuldige
conclusies. Dit is eigenlijk het antwoord op je onderzoeksvraag. Ook bepaal je de implicaties van je
onderzoek.

PRESENTEREN: Tot slot presenteer je je onderzoek aan anderen. Waarschijnlijk ga je dan in discussie met
anderen en ontstaan er op basis hiervan weer nieuwe vragen. En dan kan je weer bij stap 1 beginnen.

CONFRONTEREN MET OBJECT, VERSCHIJNSEL OF SITUATIE:


Doelgericht en met oog voor detail exploreren van concrete en abstracte onderzoeksobjecten (vanuit
verwondering en nieuwsgierigheid).

VERKENNEN EN VRAGEN FORMULEREN: Een onderzoekbare vraag formuleren en van één of twee
factoren het effect voorspellen.

ONDERZOEK OPZETTEN, BRONNEN, MATERIALEN EN


INSTRUMENTEN VERZAMELEN: Een passend onderzoek bedenken bij de onderzoeksvraag en een
onderzoeksplan opstellen.

ONDERZOEK UITVOEREN EN RESULTATEN VERWERKEN: Gericht en volgens plan uitvoeren van een
onderzoek en op geordende wijze observeren, noteren en verwerken van gegevens.

CONCLUSIES TREKKEN EN VERSLAGLEGGEN: Verbanden leggen tussen de onderzoeksvraag en de


onderzoeksopbrengst en deze verklaren.

ONDERZOEK PRESENTEREN: Mondeling en schriftelijk verslag doen van de onderzoeksresultaten in


rapport of presentatie.

VERDIEPEN EN VERBREDEN: Verdiepende vragen stellen over de onderzoeksresultaten en de conclusies


verbreden naar andere context(-en).

Het technologisch proces


→ bestaat ook uit 4 stappen:

Inbouw in een les


Oriëntatiefase zie
onderzoekcyclus

- Je kunt als leerkracht de leerlingen confronteren met een onderzoeksvraag of -probleem


waarvoor experimenten moeten worden uitgevoerd of een oplossing voor bedacht.

- De leerlingen kunnen zélf het lesmateriaal verkennen (in Nederlandse handboeken spreekt men
vaak van ‘vrije exploratie’ of ‘aanrommelen’) en op basis hiervan zélf probleemstellingen /
onderzoeksvragen opstellen. Op die manier maak je gebruik van de eigen belangstelling van de
kinderen en is de betrokkenheid hoger. Uiteraard neemt deze oriëntatiefase zo meer tijd in beslag
dan enkele minuten.

- Indien mogelijk: Begin bij leefwereld van de leerlingen. Werk met concreet materiaal. Kleed de les
aan met een verhaal/toneel.

Verwervingsfase
STAP 1: verzin een ontwerp

Creatief nadenken over een ontwerp dat een antwoord biedt op de probleemstelling.
Leerlingen bespreken wat het probleem is en wat de mogelijkheden zijn. Ze kunnen oplossingen
bedenken, kansrijke mogelijkheden selecteren en na wat (voor)onderzoek een definitieve keuze maken.

Hierna kan een eerste ontwerpschets gemaakt worden → moeilijk voor jonge kinderen, zij werken met
“trial and error”. → een ontwerpblad kan helpen om het ontwerpproces te structureren.

Achteraf leerlingen laten tekenen wat ze hebben uitgevonden → geeft inzicht in technologisch proces.

Voorbeeld van ontwerpblad:

STAP 2: maak het ontwerp

Leerlingen doen dit zelf, ze maken gebruik van verschillende materialen, constructies, hulpmiddelen.

!! leerlingen moeten zoveel mogelijk waarnemen en zelf kennis opbouwen → stellen van richtvragen!

Leren kijken: effect van een bepaald materiaal, technisch principe of hulpmiddel.

Fotografeer de waarnemingen en verschillende stappen om proces zelf vast te leggen.

STAP 3: evalueer het ontwerp

Ga na in hoeverre de gemaakte ontwerpen een oplossing bieden voor de probleemopstelling.

→ bij natuurkundige experimenten moeten de besluiten steeds hetzelfde zijn


→ bij technisch proces zijn er meerdere oplossingen mogelijk voor dezelfde probleemstelling

Interessant om de voordelen en nadelen van de verschillende ontwerpen en het proces daar naartoe te
bespreken. → fotoverslag kan hierbij helpen.

Het kan zijn dat het gemaakte ontwerp verder verfijnd kan worden → voorgaande stappen opnieuw
doorlopen.

Verwerkingsfase
- toepassingen bespreken waar dezelfde materialen, technische principes of hulpmiddelen gebruikt
worden.
- leerlingen gelijkaardige problemen voorschotelen, maar verschillende materialen of
hulpmiddelen ter beschikking stellen.
- leerlingen in hun eigen omgeving laten ontdekken waar de natuurwetten of de natuurkundige
principes, die pas werden bestudeerd, worden toegepast of gebruikt.
Controlefase / slot zie
onderzoekcyclus

Gezamenlijk of individueel reflecteren op het leerproces.

- Wat heb ik geleerd?


- Waarom is dat belangrijk?
- Wat zou ik hierbij aansluitend willen leren?

Onderzoekcyclus bespreken met oudere leerlingen:

- Kan inzicht brengen in de vier stappen.


- Kan als kapstok of heuristiek werken voor een volgende/andere probleemstelling.

Andere vormen van


ontwerpcyclussen
VERKENNEN: onderwerp en context verkennen, inventariseren,
welke kennis en ervaring al aanwezig is over het onderwerp,
gegevens verzamelen.

PROBLEEMSTELLING: herkennen van een specifiek probleem,


probleem verwoorden, heldere eisen formuleren.

BRAINSTORMEN & ONTWERP: oplossingsmogelijkheden


overdenken, vragen stellen, voorspellingen doen, oplossingen
formuleren, geschikt materiaal en gereedschap kiezen, herkennen
van constructie- en bewegingsprincipes, plannen, schematisch uitwerken.

UITVOEREN: gereedschap gebruiken, materiaal bewerken, volgens plan werken.

TESTEN: testen prototype aan de hand van eisen, relatie leggen tussen oplossing en gestelde eisen,
onvolkomenheden herkennen.

PRESENTEREN: verslag maken, presenteren, demonstreren, uitleggen, portfolio aanleggen, oplossing van
anderen beoordelen.

VERDIEPING: reflecteren, discussiëren, vergelijken met echte producten / oplossingen van klasgenoten.

PROBLEEM VERKENNEN EN FORMULEREN: Je botst op een probleem


dat je correct probeert te formuleren en af te bakenen.

IDEEËN VERZINNEN EN SELECTEREN: Je verzint verschillende


mogelijke oplossingen en je selecteert er één/enkele.

CONCEPTEN UITWERKEN EN SELECTEREN: Je werkt je idee(ën) uit tot


(een) concept(en). Indien nodig selecteer je het beste concept.

PROTOTYPE MAKEN: Je maakt je concept.


TESTEN EN OPTIMALISEREN: Je test uit of je ontwerp voldoet aan de eisen die je in stap 3 bepaald hebt en
je optimaliseert indien nodig.

PRESENTEREN: Tot slot presenteer je je ontwerp aan anderen. Op die manier kun je in discussie gaan over
de technische aspecten en hoe die eventueel te verbeteren. En dan kan je weer bij stap 1 beginnen.

CONFRONTEREN MET VRAAG OF PROBLEEM: Een probleem


afbakenen tot een ontwerpvraag en daarbij ontwerpeisen
formuleren.

VERKENNEN EN OPLOSSINGEN BEDENKEN: Voor de ontwerpvraag


verschillende oplossingen zoeken, uitwerken en beoordelen en op
basis van de eisen komen tot een best passende oplossing.

ONTWERP SCHETSEN, METERIAAL EN GEREEDSCHAP VERZAMELEN:


De ontwerpoplossing uitwerken in een schets en een (bouw)tekening
en geschikte materialen en gereedschap verzamelen.

ONTWERP REALISEREN: Het ontwerp planmatig en gestructureerd


uitwerken en een model of prototype maken.

TESTEN EN BIJSTELLEN: Het model of prototype testen en evalueren en verbeterpunten voorstellen en/of
doorvoeren.

PRODUCT PRESENTEREN: De werking van de oplossing toelichten en het proces er naar toe verwoorden in
een verslag.

VERDIEPEN EN VERBREDEN: N.a.v. het ontwerpproces en het product, de ontwerpvraag en de oplossing


verbreden en verdiepen naar andere contexten en vervolgvragen.

Onderzoekend én ontwerpend leren


→ verschillen tussen beide cyclussen:

- De onderzoekcyclus levert kennis op en voor 1 onderzoeksvraag zul je tot 1 brok kennis (1


antwoord) komen.
- De ontwerpcyclus levert een product op, maar voor 1 probleem kunnen er verschillende
producten ontworpen worden.

‘onderzoek’ en ‘techniek’ zijn twee disciplines die elkaar voortstuwen en niet zonder elkaar kunnen.

STEMOOV-model = didactisch model dat beide cycli koppelt


→ Science, Technology, Engineering, Mathematics – Onderzoekend, Ontwerpend, Verbindend
Onderzoekend leren en probleemoplossend denken
Wetenschapsonderwijs moet gaan over:
- het leren over en van de fysische wereld
- het ontwikkelen van onderzoeksvaardigheden

→ ‘onderzoekend leren’ in de klas = veelbelovende invalshoek om hieraan tegemoet te komen.

Twee pedagogische benaderingen binnen wetenschapsonderwijs:


- Deductieve benadering: leerkracht leert de kinderen wetenschappelijke concepten aan door het
met demonstraties te visualiseren. Leerlingen krijgen via deze weg inzicht in abstracte
wetenschappelijke theorieën.
- Inductieve benadering: onderzoeken vanuit onderzoeksvragen of observaties, leren is
leerlinggecentreerd en vaak in kleine groepen. = probleemsoplossend leren.

“open inquiry” & “guided inquiry”


Open inquiry
= als er weinig externe sturing is en de leerlingen zelf het onderzoek sturen zonder veel begeleiding van de
leerkracht.
= discovery learning = ontdekkend leren

Guided inquiry
= wordt dan gezien als een vorm van ‘onderzoekend leren’ met een sterkere begeleiding door de
leerkracht. Een extreme vorm hiervan is ‘directe instructie’.

Tabel met verschillen tussen beide vormen:


Onderzoekend leren → denkprocessen stimuleren bij kinderen – actief denken.

Leerlingen die samenwerken leren meer: bouwen samen kennis op en kunnen elkaar inspireren bij het
opstellen van hypotheses en experimenten, na het onderzoek kunnen ze samen kritisch nadenken over de
proef.

Rol van de leerkracht:


- leerlingen stimuleren tot actief denken en handelen
- “hands-on”-activiteiten zijn belangrijk
- “minds-on” aan de slag gaan → denkstappen die kinderen moeten maken uitschrijven
- aanzetten tot actief denken, handelen en discussiëren
- aangepaste aanpak naargelang beginsituatie
- maakt doordachte afwisseling van meer open en gesloten lesfasen

Leerlingen moeten kennis en vaardigheden opbouwen en hebben veel concrete ervaringen nodig om
logische verbanden te kunnen leggen zoals ‘als … dan …’-relaties.

Concepten: preconcepten – misconcepten en


conceptcartoons
→ kinderen zien telkens meer verbanden, krijgen inzicht, ontwikkelen denkstructuren, bouwen kennis op.

Constructivisme = leren verloopt optimaal wanneer je leerlingen uitdaagt tot dat wat ze net niet kunnen.
→ kunnen nieuwe informatie aanhaken bij bestaande kennis.
Conceptualiseren = geleidelijk aan correct beeld vormen van complexe begrippen

Als leerkracht te snel te veel nieuwe begrippen probeert aan de te brengen, gaan leerlingen zelf logisch
lijkende ankerpunten zoeken → hierdoor ontstaan misconcepties.

Mogelijkheden om denkbeelden (= preconcepten) van leerlingen te achterhalen om op verder te bouwen:

- combinatie van intrigerende voorwerpen en doordachte open vragen leiden tot uitwisseling van
denkbeelden
- vertrekken vanuit geschikt krantenartikel of verhaal
- cognitief conflict mag: levert gesprekstof op voor de uitwisseling van denkbeelden

Preconcepten achterhalen:
- wat weten de kinderen al?
- wat denken de kinderen er over?
- hoe denken de kinderen dat het in elkaar zit?

Conceptcartoons
= praatplaat of discussieposter
= een tekening in cartoonstijl die een aantal standpunten naar voren brengt, meestal in tekstballonnen,
over een alledaagse gebeurtenis.

Kenmerken:
- presentatie van alternatieve ideeën over een begrip, inclusief het wetenschappelijk
geaccepteerde standpunt. Soms zijn er meerdere antwoorden goed, wat bijdraagt om een
realistischer beeld van wetenschappelijke kennis bij leerlingen over te dragen.
- het gebruik van afbeeldingen.
- een minimaal gebruik van tekst.
- contexten die bekend zijn voor leerlingen.

→ bruikbaar om preconcepten van leerlingen in beeld te brengen tijdens de les.


→ ook lege tekstballon voorzien voor leerlingen die nog een ander idee hebben.

Vragen stellen bij onderzoeksvaardigheden


Bepaalde vragen hangen samen met een bepaalde onderzoeksvaardigheid → operationele vragen =
vragen die uitnodigen om met het materiaal aan de slag te gaan om zo een antwoord/ontdekking op te
leveren.
Door de wijze waarop je de opdracht formuleert, heb je invloed op het niveau waarop de leerlingen deze
uitvoeren:

- “Wat gebeurt er als...?” → proefneming


- “Wat denk je dat er gaat gebeuren?” → gedachte-experiment en daarna verifiëring hiervan in een
echt experiment.
- “Schrijf op wat je denkt dat er gaat gebeuren, controleer het en noteer de resultaten” →
verslaglegging.

Hou hiermee rekening als je je werkbladen opstelt. Indien je onderzoeksgegevens wilt vastleggen, moet je
er speciaal naar vragen en leerlingen hierin begeleiden.

Verwonderen
= zien wat iedereen gezien heeft… en denken wat niemand ooit gedacht heeft.

→ zintuigen helemaal openzetten – oordeel achterwege laten – jezelf toestaan te verwonderen

Oefening in verwonderen
Ga op wandel en kijk rond vanuit 5 verschillende perspectieven:
- biologie - techniek
- taal
- economie
- kunst

Stel bij elk perspectief steeds 3 vragen:


- Wat zie je?
- Wat denk je daarbij?
- Wat kun je je nu afvragen?

→ zien-denken-afvragen-oefening: “Ik zie … en denk… en daarbij vraag ik me af …”

Waarnemen is niet alleen kijken


Waarnemen van echt materiaal is…
- het begin van verwondering.
- meer dan kijken: ook voelen, ruiken, horen, proeven.
- een stimulans om meer zintuigen te gebruiken, daarmee wordt de waarneming intenser.
vanuit 6 perspectieven: sleutelvragen
biologisch - Hoe zit het in elkaar?
vergelijkend - Waarmee vertoont het verschillen en overeenkomsten?
- functioneel - Waarvoor dient het?
- bouw en werking - Hoe werkt het?
- ontwikkeling - Hoe is het ontwikkeld?
zorg Hoe kun je het verzorgen?
medisch Hoe kan het worden behandeld?
technisch Wat kun je ermee doen?
ethisch Wat mag je ermee doen?
persoonlijk Hoe beleef je het?

Onderzoeksvragen stellen
Goede onderzoeksvraag voldoet aan 4 criteria:

- De vraag moet specifiek zijn. Dus geen vage termen zodat exact duidelijk is wat je wil gaan
onderzoeken. Wat ga je precies onderzoeken?
- De vraag moet enkelvoudig zijn. Er wordt maar één vraag gesteld. Klopt het dat je maar één ding
onderzoekt?
- Het antwoord moet meetbaar zijn. Kun je iets meten?
- En het onderzoek moet uitvoerbaar zijn in de klas. Kan het op school en binnen de tijd die er voor
is?
→ kinderen kunnen een goede onderzoeksvraag opstellen, mits goede begeleiding en duidelijke uitleg
over wat een onderzoeksvraag is.

Evaluatie van onderzoekend leren


TAPS driehoek: Teacher Asessment in Primary Science
→ visualiseert alle niveaus waarop er aan evaluatie van wetenschapsactiviteiten kan worden gedaan.

Creativiteit meten = moeilijk

Instrument dat formatief bedoeld is en dat kan helpen om feedback te geven en een kind te helpen:

Wetenschapsonderwijs in de lagere school


- Ze zijn actief betrokken in het leerproces met de klemtoon op observeren en onderzoeken. Het
doel hierbij is het verzamelen van onderzoeksdata om een onderzoeksvraag te beantwoorden;
- Ze verzamelen bewijsmateriaal dat een antwoord biedt op de authentieke onderzoeksvragen die
voorliggen. Het proces (de weg afgelegd om tot het antwoord te komen) dat hierbij doorlopen
wordt is in feite belangrijker dan het geven van een juist antwoord;
- Ze oefenen en ontwikkelen onderzoeksvaardigheden zoals systematisch observeren,
(onderzoeks)vragen stellen, plannen en data vastleggen in functie van het verzamelen van
bewijsmateriaal als antwoord op een onderzoeksvraag;
- Ze werken samen in groep tijdens de activiteiten. Op die manier wordt een sociale context
gecreëerd waarbinnen logisch redeneren en communiceren met anderen belangrijke
leerprocessen zijn.
- Ze ontwikkelen autonomie en metacognitieve vaardigheden tijdens de activiteiten.

Ecologie & milieu

Samenhang in ecosystemen
Wat is een ecosysteem?
Levende organismen (biotische factoren) & levenloze natuur (abiotische factoren) hangen samen met
elkaar en beïnvloeden elkaar. Dit samenhangend geheel van biotische en abiotische factoren =
ecosysteem.
→ kan verschillend zijn in grootte

Biotopen = gebieden met een uniform landschapstype waarbij klimaat en geografische omstandigheden
hetzelfde zijn.

Binnen een biotoop zijn verschillende specifieke leefgebieden (= biotopen) te vinden.

Verschillende ecosystemen bestaan niet geïsoleerd van elkaar. Abiotische en biotische factoren uit het ene
ecosysteem kunnen ook een ander ecosysteem beïnvloeden.
→ ecosystemen kunnen veranderen door de abiotische en biotische factoren die veranderen.

fyto = planten
zoö = dieren

Voedselrelaties in een ecosysteem


Keten van ‘eten en gegeten worden’ = voedselketen

Voorbeeld van een voedselketen:


gras → slak → merel
gras = producent slak =
consument, planteneter
merel = consument, vleeseter

➔ Voedingstoffen en energie worden doorgegeven.

Planten = eerste schakel in voedselketen → door fotosynthese eigen voedsel produceren → organismen
die hun eigen voedsel produceren = producenten

Dieren kunnen hun eigen voedsel niet produceren, zij consumeren andere dieren om aan hun energie en
voedselstoffen te komen → dieren die andere organismen eten = consumenten
Een dier kan planteneter, vleeseter of alleseter zijn → bepaald plaats in voedselketen

- planten = eerste schakel in voedselketen


- herbivoren = planteneters: slak, veldmuis, konijn, … = tweede schakel in voedselketen
- carnivoren = vleeseters: kruisspin, vos, bosuil, … = derde (of vierde) schakel

o vierde schakel: bij voedselketens waarbij meerdere schakels vleeseters zijn


- omnivoren = alleseters: merel, Vlaamse gaai, … = tweede of derde schakel in voedselketen

Laatste schakel van voedselketen = toppredator

Voedselweb
In een ecosysteem zijn talloze voedselketens te onderscheiden die onderling verweven zijn. Zo’n
ingewikkeld netwerk van onderling geschakelde voedselketens = voedselweb = netwerk van
voedselketens.

Voedselpiramide
In een ecosysteem zijn het aantal producenten, planteneters, vleeseters en toppredatoren niet evenredig
verdeeld.
→ meestal: relatief veel producenten, minder planteneters, nog minder vleeseters en slechts enkele
toppredatoren

→ voedselverdeling weergegeven in een piramidevorm met verschillende niveaus = voedselpiramide

- basis: alle producenten van het ecosysteem


- tweede: planteneters
- derde: vleeseters
- vierde: toppredatoren

Energiestroom in ecosysteem
De meeste energie vind je helemaal onderaan, bij de producenten. Telkens er naar een volgende schakel
wordt gegaan, komt er slechts 10% van de vastgelegde energie in het volgende voedselniveau.

Voedselkringloop
Produceren van natuurlijk afval:
- uitwerpselen van dieren
- bladeren van bomen
- dode organismen
= geen belasting voor de natuur, eerder een verrijking
→ afvalstoffen worden gerecycleerd tot voedingsstoffen

Reducenten = afbrekers = kleine bodemdieren, schimmels, bacteriën, … die natuurlijk afval reduceren
(afbreken) tot kleine stukjes tot er koolstofdioxide, water en voedingszouten (= mineralen) overblijven. →
vormt voedselkringloop waarbij voedingsstoffen voortdurend worden doorgegeven en gerecycled.

Ecosystemen in verandering
De dynamiek van ecosystemen
= wisselwerking tussen biotische en abiotische factoren

Deze veranderingen worden veroorzaakt door …


- seizoencyclus → door veranderingen in abiotische factoren gaan ook de biotische factoren
veranderen.
- populatie → door verandering in aantal dieren, verandert ook de hoeveelheid planten die ze
eten.

→ als deze veranderingen binnen bepaalde grenzen blijven = stabiel ecosysteem

Veranderingen in een populatie


Populatie wordt gereguleerd door …
- voedselaanbod
- aanwezigheid van roofdieren stabiel ecosysteem = dynamisch

evenwicht

Door ingrijpende verandering van de leefomgeving → evenwicht verstoord → populaties verdwijnen of er


ontstaan nieuwe → alleen organismen die goed zijn aangepast aan de veranderde omgeving overleven

Een dynamisch evenwicht


Wisselende grootte in populatie → mate waarin ecosysteem primaire levensbehoeften voorziet (=
voedsel, water, beschutting, partner)

Te veel individuen = concurrentie

Ophoping in een voedselpiramide


DDT = giftige stof die wordt opgeslagen in vetweefsel van dieren
→ zeer moeilijk afbreekbaar waardoor het zicht ophoopt in voedselpiramide
= accumulatie / bioaccumulatie

Soortenrijkdom of plaag?
Door ingrijpende verandering → dynamisch evenwicht verstoord

Exoten die zich goed kunnen aanpassen aan veranderde omgeving en weinig last hebben van predatoren
→ extreme groei → vormen een plaag → verdringen oorspronkelijke planten en dieren in biotoop
Successie
= opeenvolgende vegetatie in functie van de tijd.
= de ene levensgemeenschap volgt de andere op totdat er uiteindelijk een ‘stabiel’ eindstadium ontstaat.

Eindstadium = ecosysteem dat niet meer verandert en waarvan de voedselkringloop gesloten is.

- Duinvorming: zandstrand en strandflora - Pioniersplant: biestarwegras (zoutbestendig).


→ Vangt stuivend zand. Zand blijft in de luwte van de plant liggen. Duintje 1 m zoetwaterbel (tgv
regenwater) ook andere planten
- Successie: Helmgras neemt positie over. Helm groeit snel en heeft verticaal wortelstelsel: zand
wordt vastgelegd.
- 15 - 20 m helmgras sterft af (wortels bereiken grondwater niet meer), duintop constante hoogte

Steile loefzijde (wind) – zwakke lijzijde (luwte)

Menselijke invloeden op ecosystemen


Wisselwerking tussen mensen en hun omgeving
Mensen worden beïnvloed door de natuur en zijn afhankelijk van de natuurlijke omgeving.
→ voedsel, schone lucht, schoon water, grondstoffen, …

Mensen = toppredatoren → staan aan het einde van voedselketens & bovenin voedselpiramide

Menselijke invloed die te sterk gaat overheersen → ecosysteem kan zich niet meer herstellen →
verstoring van evenwicht → milieuproblemen

Milieuproblemen
Oorzaken:
- dingen toevoegen: VERVUILING
- stoffen onttrekken: UITPUTTING
- milieu veranderen: AANTASTING

Gevolg: wijziging / verstoring in kringlopen

Klimaatverandering
10 000 jaar geleden – ijstijd
nu – opwarming van de aarde (steeds sneller en sneller)

→ verband met industriële revolutie: uitstoot van koolstofdioxide = een v/d belangrijkste broeikasgassen
Broeikaseffect
Broeikasgassen zorgen voor warm deken rondom de aarde die de warmte vasthoudt die de aarde
uitstraalt → afkomstig van zonnestraling die op aarde in warmte wordt omgezet Zonder
broeikasgassen zou het op aarde gemiddeld -18°C zijn.

Menselijke versterking van het broeikaseffect zorgt voor klimaatverandering.

Oorzaken
Broeikaseffect door aanwezigheid van bepaalde stoffen in de dampkring
→ meeste stoffen zijn natuurlijk onderdeel van de atmosfeer, MAAR door menselijke invloeden is
concentratie koolstofdioxide enorm toegenomen.

Koolstofdioxide komt vrij bij verbranding van fossiele brandstoffen, bv. steenkool, aardolie, aardgas.

Gevolgen
Wordt kouder in Europa door Golfstroom, door extra toevoer van zoet water naar de zee.

Tegen het einde van de 21ste eeuw zou temperatuur op aarde gestegen zijn met 1,5° tot 6°C.
→ minder koude winters en warmere zomers
→ ijskappen gaan smelten → zeespiegel gaat stijgen → verwacht zeespiegelstijging van 10 tot 90 cm

Neerslagpatronen veranderen: in Europa zwaardere neerslag, kans op overstroming groter

Temperatuurstijging: bepaalde dier- en plantensoorten zullen het makkelijker krijgen – insecten etc. zullen
meer en meer voorkomen. Andere soorten kunnen zich niet goed aanpassen aan veranderingen en zullen
afnemen in aantal → deze dieren zijn in voedselweb verweven → ook gevolgen voor andere organismen.

Oplossingen
- gebruik van duurzame energiebronnen – bv. windenergie, zonne-energie
- autoverkeer terugdringen
- bewuster omgaan met energieverbruik – bv. ledlampen
- minder vlees eten

Duurzame ontwikkeling
Menselijke invloed inzetten om milieuproblemen te voorkomen of op te lossen.
→ DUS rekening houden met de gevolgen voor natuur & milieu zodat omgeving niet vervuild, aangepast
of uitgeput wordt.
→ deze manier van denken = duurzame ontwikkeling

Duurzaamheid van je levensstijl kan je zichtbaar maken door ecologische voetafdruk of mondiale
voetafdruk = ruimte die we per persoon innemen op aarde – als iedereen zo blijft leven hebben we 2
aardbollen nodig!

Nood aan duurzame oplossingen die voor alle generaties invloed hebben.
De 3 P’s:

Natuur- en milieueducatie (NME). → balans tussen hoofd, hart, handen:


- activiteiten die gericht zijn op inzichten en het maken van afwegingen (hoofd)
- natuurbeleving (hart)
- concrete handelingsperspectieven (handen)

EDO = Educatie voor duurzame ontwikkeling

→ ‘Leren denken over en werken aan een leefbare wereld, nu en in de toekomst, voor onszelf hier en voor
anderen elders op de planeet’.

SDG’s:

Natuurkundige verschijnselen

Vaste stoffen, vloeistoffen en gassen


Water = belangrijk voor leven op aarde

Levende planten & dieren bestaan voor groot deel uit water. Waterdieren
leven in water, is ook direct leefmilieu.
3 belangrijke eigenschappen van water:
- water als oplosmiddel
- opwaartse kracht van water
- oppervlaktespanning van water

Water als oplosmiddel


Water = veelzijdig oplosmiddel = vloeistof waarin een stof kan worden opgelost.
→ zuiver water in de natuur komt zelden voor → kraantjeswater: contact met gesteenten, bodem, lucht

Verschillende soorten waterige mengsels:


- oplossingen
- suspensies
- emulsies

Oplossing = mengsel van vloeistoffen, of van een vaste stof en een vloeistof, die tot aan de bouwstenen
zijn gemengd = altijd helder en doorzichtig en kan ook gekleurd zijn.
→ bv. suikerwater = suiker & water = helder en doorzichtig (gaat niet ontmengen)

Suspensie = mengsel van een vaste stof en een vloeistof waarbij de vaste stof niet is opgelost. →
bv. modderwater = potgrond & water (gaat ontmengen)

Emulsie = mengsel van twee vloeistoffen die eigenlijk niet goed mengbaar zijn = ‘schijnmengsel’ = water
met vet vermengd → bevat emulgator die vet in uiterst fijne deeltjes verdeelt. → bv. melk = water &
uiterst fijne vetdeeltjes (gaat niet ontmengen)

Scheiden van een mengsel


Verschillende scheidingstechnieken – gebaseerd op verschillende eigenschappen van stoffen in mengsel:
- suspensie: stoffen scheiden op basis van verschil in deeltjesgrootte = filteren (of zeven) o
vloeistof = filtraat o vaste stof = residu
- suspensie / emulsie: verschil in dichtheid: dichtheid van stof > vloeistof → vaste stof laten
bezinken – als het niet snel genoeg gaat: centrifugeren
- oplossing: verschil in kookpunt: oplosmiddel kookt bij lagere temperatuur dan vaste stof →
oplosmiddel laten verdampen en vaste stof blijft over = indampen destillatie = verdampte
vloeistof wordt opgevangen door deze te laten condenseren o deel van het mengsel dat
niet verdampt = residu o opgevangen vloeistof = destillaat

Opwaartse kracht van water


In water kunnen dingen zinken, drijven of zweven → dichtheid van een stof > water = zinken
→ geldt niet altijd! → door opwaartse kracht van water bv. wanneer je iemand optilt in het water –

WANT water helpt iets/iemand te dragen = opwaartse kracht

Proefje: water, olie en siroop in een glas → siroop zakt naar bodem (= hoogste dichtheid) – water blijft in
het midden – olie gaat op het water liggen (= laagste dichtheid).
Oppervlaktespanning van water
Watermoleculen trekken elkaar onderling sterk aan. De middenste moleculen trekken langs alle kanten
aan, de buitenste moleculen worden alleen door de aangrenzende moleculen aangetrokken. =
oppervlaktespanning

Proefje: punaise op water leggen, blijft drijven, als er zeepsop in het water terecht komt doorbreekt de
oppervlaktespanning en zinkt de punaise → belangrijk dat je geen wasmiddelen in de natuur laat, diertjes
die normaal op het water lopen, zakken er nu door omdat de oppervlaktespanning doorbroken wordt.

Magnetisme
Wat is magnetisme?
Gesteente dat van nature magnetisch is = magnetiet (zit in aardkorst)

Kompas: heeft een naald met een noordpool en een zuidpool

2 magneten naar elkaar toebrengen:


→ twee gelijke polen → afstotingskracht
→ twee tegengestelde polen → aantrekkingskracht

De planeet aarde is ook een magneet → kant dan magneet die richting het noorden wijst = noordpool
(en omgekeerd)

Magnetische polen van de aarde liggen in de buurt van de geografische polen op aarde.

De werking van een magneet


In een stukje ijzer zitten ontelbaar veel kleine beweegbare magnetische gebiedjes met elk een noord- en
een zuidpool → zitten normaal gezien kriskras door elkaar = niet magnetisch → wanneer ze allemaal
dezelfde kant op wijzen = magnetisch

Magneet verliest magnetische werking door …


- er met een hamer op te slaan
- magneet te verhitten

→ inwendige oriëntatie van de magnetische gebieden raakt verstoord waardoor de magnetische


gebieden elkaars werking opheffen

Een magneet trekt alleen ferromagnetische gebieden aan:


- ijzer
- nikkel
- kobalt

Wat is magnetisch en wat niet?


voorwerp materiaal wel niet
sleutel ijzer x
ring goud x
rosse centjes staal, koperlaagje x
vijftig cent koper, aluminium, zink, tin x
stuk van een euro koper, zink, nikkel x
stuk van twee euro koper, nikkel x

Magneetvelden
Rond elke magneet zit onzichtbaar gebied waarbinnen de magnetische kracht werkt = magnetisch veld
→ is het sterkst bij de polen & werkt in alle mogelijke richtingen

Magnetisch veld zichtbaar maken met staafmagneet & ijzervijlsel

Magnetisme en elektriciteit
Elektrische stroom kan een magnetisch veld opwekken.

Met behulp van elektrische stroom kan je een elektromagneet maken.

→ een magneet en een draadspoel moeten ten opzichte van elkaar blijven bewegen om te blijven werken

Geluid
Wat is geluid?
= geluidsbron veroorzaakt trillingen → kan je voelen (hand op keel of geluidsspeaker) of zien (rekkertje)

Geluid veroorzaakt trillingen in alle richtingen → gaan richting oor → trommelvlies trilt → trillingen
worden doorgegeven langs gehoorbeentjes aan vloeistof in binnenoor → kleine haartjes in vloeistof gaan
bewegen en geven elektrisch signaal af aan hersenen → interpreteren signalen als geluid.

Verplaatsing van geluid


Geluid bestaat uit golfjes die zich cirkelvormig verspreiden → vlak bij de bron zijn de golven hoog, verder
weg zijn ze kleiner en kleiner.
Er ontstaat een drukgolf die de omringende lucht samendrukt → botst tegen luchtdeeltjes, die botsen ook
tegen andere luchtdeeltjes, … → drukgolf wordt doorgegeven → gaat telkens energie verloren → hoe
verder je van de geluidsbron verwijderd bent, hoe zwakker de trillingen zijn die je oor bereiken en hoe
zachter het geluid klinkt.

Geluid heeft een stof nodig om geluidstrillingen door te geven, bv. lucht, kan ook een vloeistof of vaste
stof zijn die trillingen doorgeeft

Geluidssnelheid in lucht: 343 meter per seconde (bij kamertemperatuur)

Geluidssnelheid in water: nog veel sneller! Dolfijnen en walvissen kunnen vanop honderden kilometers
communiceren met elkaar.

Geluiden verschillen
Geluidssterkte
Grote golven: luid geluid
Kleine golven: zacht geluid

Uitgedrukt in decibel (dB), gemeten met een decibelmeter

Elke verhoging met 10 dB = verhoging van geluidsniveau met factor 10


→ verhoging met 20 db = factor 100, verhoging 30 dB = factor 1000

> 120 dB = blijvende gehoorbeschadiging

Toonhoogte
Weinig trillingen per seconde: lage toon
Veel trillingen per seconde= hoge toon

Uitgedrukt in hertz (Hz)

Laagste toon die een mens kan waarnemen is ± 20 Hz.


Hoogste toon die een mens kan waarnemen is ± 20 000 Hz.
Alle tonen > 20 000 Hz = ultrasoon

→ zegt niets over de snelheid van geluid!

Het dopplereffect
Ambulance die voorbijrijdt met sirenes: drukgolven van de sirene worden samengeperst als de ambulance
op je afkomt (tonen klinken hoger), als de ambulance wegrijdt worden drukgolven uitgerekt (tonen
klinken lager).

Klankkleur
Elke geluidsbron produceert een specifiek golfpatroon van geluidstrillingen = klankkleur.

Klankkleur is afhankelijk van …


- boventonen
- klankkast

Resoneren: meetrillen

Weerkaatsing van geluid


Als geluid een voorwerp tegenkomt , kan het geluid doorgelaten, geabsorbeerd of weerkaatst worden.

Zachte materialen met onregelmatig oppervlak → absorberen geluid → geluiddempende werking bv.
gordijnen, tapijten, …

Gladde en harde oppervlakken → weerkaatsen geluid → echo’s / galmen bv.


badkamer, vleermuizen, …

Licht en kleur
Lichtbronnen
Alle voorwerpen die zelf licht produceren = lichtbronnen (

Voorwerpen die licht weerkaatsen ≠ lichtbron (maan, regenboog, spiegel)

Natuurlijke lichtbron = de zon (= belangrijkste) en de sterren (kleinere lichtbronnen) Kunstmatige

lichtbronnen = houtvuur, kaars, gaslamp, …

Wat is licht?
Licht beweegt zich voort in een golfbeweging, maar heeft geen stof nodig om zicht voort te bewegen en
kan zich in het luchtledige verplaatsen. → sterren en zon zien

Lichtsnelheid = 300 000 km per seconde

Bij onweer zie je eerste lichtflits en daarna pas gedonder → licht gaat sneller dan geluid.
→ tussen bliksem en donder zit bv. 3 seconden → 3 x 343 = 1029 = ongeveer 1 km weg)

Lichtstralen zijn rechtlijnig → ook door voorwerpen → is doorzichtig, doorschijnend of ondoorschijnend

Omdat lichtbundels steeds rechtdoor gaan, ontstaat er schaduw achter een ondoorschijnend voorwerp =
schaduw = afwezigheid van licht.

Twee soorten schaduw: kernschaduw & bijschaduw.

Weerkaatsing en absorptie van licht


De meeste voorwerpen weerkaatsen het licht van een andere lichtbron.

Weerkaatsing = reflectie: reflector op fiets is zelf geen lichtbron maar geeft wel licht als er op geschenen
wordt.

Glad en wit oppervlak weerkaatst meer licht dan een ruw en zwart oppervlak.
Breking van licht
Wanneer het licht van de ene doorzichtige stof naar een andere doorzichtige stof gaat (bv. vanuit het
water naar de lucht), veranderen de lichtstralen van richting = breking van licht

Bolle lens bundelt lichtstralen tot 1 punt: vergroot


Holle lans spreidt de lichtstralen uit: verkleint

Verziende mensen: zien niet goed dichtbij, kunnen lens niet ver genoeg bollen, brandpunt ligt achter
netvlies → bril met bolle glazen.

Bijziende mensen: kunnen veraf niet goed zien, ooglens blijft te bol, lichtstralen te sterk gebroken,
brandpunt ligt voor het netvlies → bril met holle glazen.

De kleuren van de regenboog


Mensen ervaren zonlicht als wit licht, maar zonlicht bestaat uit verschillende kleuren licht → worden
zichtbaar als ‘witte’ licht gebroken wordt (bv. door regen) → ontstaat regenboog.

Kleuren van de regenboog komen altijd in dezelfde volgorde voor


→ die kleuren zijn het zichtbare kleurenspectrum → wordt begrensd door kleuren rood en violet
Infrarode straling en ultraviolette straling vallen net buiten het voor ons zichtbare kleurenspectrum.

Kleurenspectrum zichtbaar maken met prisma → bijzonder soort lens → driehoekige vorm zorgt dat
lichtstralen gebroken worden zodat witte licht uiteenvalt in de verschillende kleuren.

Kleuren zien
Primaire lichtkleuren: rood – blauw – groen = overeenkomstig met lichtgevoelige kegeltjes in netvlies

Drie typen kegeltjes – elk gevoelig voor één kleur van de primaire lichtkleuren – andere kleuren
beïnvloeden meerdere kegeltjes tegelijk → signaal van mengkleur wordt doorgegeven aan hersenen.

Voorwerpen hebben kleur omdat ze die kleur weerkaatst en alle andere kleuren absorbeert: bv.
een plant is groen omdat een plant alle kleuren van het licht absorbeert, behalve het groen. bv.
banaan = geel DUS absorbeert blauwe licht, reflecteert groen en rood → vormt samen geel.
bv. wit voorwerp weerkaatst alle kleuren even sterk. bv.
als een voorwerp al het licht absorbeert, lijkt het zwart.

Lichtkleuren ≠ verfkleuren

Kracht
Wat is kracht?
Kracht kan je niet zien.

Twee manieren om de gevolgen of werking van kracht uit te drukken:


- een kracht kan een voorwerp tijdelijk of blijvend vervormen
- een kracht kan aan een voorwerp een snelheidsverandering geven (in grootte en/of in richting)

Vectorgrootheid = een kracht heeft een grootte en een richting.

Symbool kracht = F (van force)

Eenheid van kracht = N (van newton)

Kracht wordt weergegeven met een pijl, de richting van de pijl geeft aan in welke richting de kracht werkt.

Plaats waar de kracht op het voorwerp werkt = aangrijpingspunt (plaats waar pijl begint geeft dit aan).

Soorten krachten
Als een systeem energie bezit, kan dat systeem een kracht leveren die een bepaalde arbeid verricht.

Contactkrachten = krachten die alleen effect hebben als er direct contact is met het voorwerp, bv.
spierkracht bij het fietsen, uitrekken van elastiek, duwen op voorwerp.
Veldkrachten = andere krachten die werken op afstand, hebben invloed in de ruimte zonder dat er
rechtstreeks contact is, bv. magnetische kracht, zwaartekracht.

Verschillende energievormen op basis van kracht:


Zwaartekracht
Op alles en iedereen op aarde werkt de aantrekkingskracht van de aarde = zwaartekracht.

Richting van de zwaartekracht is naar het middelpunt van de aarde gericht.

Zwaartekrachtfactor = 9,8 N/kg

In zand of sneeuw: zwaartekracht trekt je naar beneden, je oefent kracht uit op zand/sneeuw, hoe groter
je massa, hoe dieper je sporen.

DUS zwaartekracht is groter wanneer de massa groter is.

Normaalkracht
= kracht die een ondersteunend vlak uitoefent op een voorwerp. bv. kracht die een tafel uitoefent op
de fruitschaal, de stoelpoten oefenen een kracht uit op het zitvlak.

Richting van normaalkracht is altijd loodrecht op het ondersteunende vlak.

Spankracht
Voorwerp kan ook ergens aanhangen in plaats van ondersteund te worden = spankracht

Touw of kabel oefent kracht uit als deze gespannen is, bv. boot die aan kade vast hangt, de spankracht is
gericht naar het midden van het touw. → twee aangrijpingspunten en twee spankrachten → touw zit
langs twee kanten vast en oefent kracht uit op boot én op kade.

Veerkracht
= oefent kracht uit als deze wordt vervormd

Richting van de kracht is tegengesteld aan de richting van de vervorming. bv.


een springveer oefent kracht uit als die wordt vervormd.

Wrijvings- en weerstandskrachten
= voorwerpen die bewegen of die je in beweging wil brengen ondervinden tegenwerkende kracht.

Richting van de kracht is tegengesteld aan de richting waarin het voorwerp beweegt of wil bewegen. bv.
als je een kast verschuift ondervindt je een tegengestelde schuifwrijvingskracht.
→ wrijvingskracht = even groot = duwkracht

bv. als je fietst over een ondergrond, ondervindt je een rolweerstandskracht.


→ grootte van deze weerstandskracht hangt af van de kracht waarmee het rollende voorwerp tegen de
ondergrond wordt geduwd én van de vervormbaarheid van de contactoppervlakken.

Voorwerp dat door de lucht beweegt ondervindt luchtweerstandskracht.


→ grootte van de kracht hangt af van de snelheid van het voorwerp én van het voorwerp zelf → hoe
gestroomlijnder een voorwerp is, hoe minder weerstand deze in de lucht zal ondervinden.

Kracht, oppervlakte en druk


De kracht waarmee de fiets tegen de ondergrond wordt geduwd (= druk), kun je beïnvloeden met de
oppervlakte waarover de kracht verdeeld moet worden.

bv. met dikke banden door zacht zand fietsen = makkelijker → je zakt minder diep het zand in en
ondervindt minder rolweerstand.

bv. met dikke banden op asfaltweg = moeilijk → meer contactoppervlak dus meer rolweerstand druk

= kracht/oppervlak uitgedrukt in N/m²

Krachten tekenen
Op 1 voorwerp zijn meerdere krachten werkzaam → totale resultaat van twee of meer krachten die op
een voorwerp werken = resultante.

Op een tekening wordt elke kracht voorgesteld als een vectorgrootheid met behulp van een pijl die de
grootte en de richting aangeeft en die vertrekt vanuit een bepaald aangrijpingspunt. (pijlen kan je op
schaal weergeven)

Krachten op een wielrenner. Als de wielrenner met constante


snelheid rijdt, is de resulterende kracht in horizontale richting
gelijk aan 0.

Kracht en beweging
Er is geen kracht nodig om voorwerp in beweging te houden, WEL om het te laten bewegen, versnellen of
vertragen → zijn door wetenschapper Newton uitgewerkt in drie bewegingswetten.

Eerste wet van Newton


“Als de som van de krachten die op een bepaald voorwerp werken nul is, is dat voorwerp in rust of
beweegt het zich met constante snelheid voort.”

≈ wet van de traagheid

Er is een kracht nodig om een voorwerp in beweging te brengen, maar daarna gaat het met constante
snelheid verder als het verder geen tegenwerkende kracht ondervindt.
Tweede wet van Newton
“Als er op een voorwerp een resulterende kracht werkt die ongelijk is aan nul, ondervindt het voorwerp
een versnelling die dezelfde richting heeft als de resulterende kracht.”
Stuvia - Koop en Verkoop de Beste Samenvattingen

Derde wet van Newton


“Als een voorwerp A een actiekracht uitoefent op een voorwerp B, oefent B gelijktijdig een even grote,
maar tegengesteld gerichte reactiekracht op A uit.”

Een kracht kan nooit in zijn eentje voorkomen, een kracht op een voorwerp gaat altijd gepaard aan een
kracht op een ander voorwerp → krachten komen uitsluitend voor in paren.

Verkort: actiekracht = reactiekracht


MAAR actiekracht & reactiekracht komen gelijktijdig voor!

Een actiekracht en reactiekracht heffen elkaars werking NIET op → dit kan niet want de twee krachten
hebben elk betrekking op een ander voorwerp.

Gedownload door: r0840556 | r0840556@student.thomasmore.be Wil jij €76 per


Dit document is auteursrechtelijk beschermd, het verspreiden van dit document is strafbaar.maand verdienen?

You might also like