Professional Documents
Culture Documents
De wereldgrondhouding
De algemene doelstelling bij de leeractiviteiten die worden aangeboden tijdens het vak
Wereldoriëntatie is de leerling geïnteresseerd te maken voor de wereld. We willen de
verwondering voor de wereld bij leerlingen aanwakkeren. Tijdens leeractiviteiten
Wereldoriëntatie worden leerlingen uitgedaagd om met een onderzoekende, open blik naar de
wereld te kijken. Leraren prikkelen hen, dragen hun eigen nieuwsgierigheid over op de
leerlingen en geven leerlingen goesting om meer te weten. Tijdens leeractiviteiten
Wereldoriëntatie zetten leraren in op het verrijken van de geheugenbibliotheek van de
leerlingen. Dit alles gebeurt vanuit een basishouding van democratie, zorgzaamheid en respect
voor elkaar en voor de wereld.
12 didactische pijlers
1. De student vertrekt bij het voorbereiden van de leeractiviteiten vanuit een degelijke
basiskennis; deze verrijkt hij met correct, actueel en relevant bronnenmateriaal; hieruit
selecteert hij een rijk aanbod van leerinhouden.
2. De student zoekt waar zinvol aansluiting bij de leefwereld van de leerlingen; tijdens
bepaalde lessen kan het echter even zinvol zijn om de leefwereld achter zich te laten.
3. De student werkt visueel en aanschouwelijk; bij het selecteren van het stilstaand en
bewegend beeldmateriaal gaat de student nauwkeurig tewerk met oog voor relevantie,
zinvolheid, duidelijkheid en esthetiek.
4. De student stelt zich bij het uitwerken van de leeractiviteiten de vraag of er aansluiting
mogelijk is bij de nabije omgeving van de school: de straat, de wijk, het dorp, de gemeente;
indien relevant en mogelijk legt hij tijdens de leeractiviteiten de link met deze nabije
omgeving.
5. De student stelt zich bij het uitwerken van de leeractiviteiten de vraag of er aansluiting
mogelijk is bij actualiteit en wereld; indien relevant en mogelijk legt hij tijdens de
leeractiviteiten de link met actualiteit en wereld; de student maakt zijn leeractiviteiten
wereldgericht.
7. De student zorgt voor een inhoudelijke synthese aan het einde van de leeractiviteit waarbij
de probleemstelling(en)/kernvra(a)g(en) worden beantwoord en de leeractiviteit op een
interessante manier wordt afgerond.
8. De student houdt, indien relevant, rekening met het domeinoverschrijdend karakter van de
leeractiviteiten Wereldoriëntatie; hierbij gaat hij niet op een geforceerde manier tewerk
maar maakt hij een afweging op basis van relevantie en haalbaarheid.
11. De student zorgt op de meest aangewezen manier voor een vastzetting van de leerstof; een
schriftelijke neerslag, een werkblad, een schema, een bordplan, een poster, een visuele
weergave, ...
behoren hierbij tot de mogelijkheden.
12. De student heeft tijdens de leeractiviteiten Wereldoriëntatie oog voor hoofd- en bijzaken;
deze weet hij op een heldere en gestructureerde manier, aansluitend bij het niveau van de
leerlingen duidelijk te maken.
Geschiedenis
Napoleon Bonaparte
Algemene informatie
Napoleon Bonaparte werd als tweede zoon geboren in 1769, hij woonde met zijn ouders op het
eiland Corsica. In het jaar dat hij geboren werd, werd het eiland Corsica aan Frankrijk verkocht. De
bewoners van het eiland voeren een strijd tegen de Franse bestuurders.
Hij overleed op 5 mei 1821 en werd begraven in een praalgraf in het Hôtel des Invalides in Parijs.
Op 5 mei 2021 was het 200 jaar geleden dat Napoleon stierf, er was een herdenking die geleidt
werd door de Franse president Macron.
In juni 1815 vocht Napoleon zijn laatste veldslag uit en werd verslagen = slag van Waterloo.
In juni 2015 werd de Slag van Waterloo nagespeeld ter gelegenheid van de 200-jarige herdenking.
Het leven van Napoleon in beeld
Napoleon Bonaparte wordt in 1769 geboren op het Franse eiland
Corsica. Zijn vader stuurt hem naar de militaire school in Parijs. Hij wordt
generaal en verovert Italië.
Napoleon leidt een succesvolle veldtocht naar Egypte. Het maakt hem erg populair in Frankrijk dat ten een
vete had met Engeland. Egypte maakte toen deel uit van Engeland.
Napoleon verovert de macht in Frankrijk en wordt consul voor het leven. De soldaten en het volk vinden
hem een soort van god. Hij maakt een erg belangrijk wetboek.
Napoleon kroont zichzelf in 1804 tot keizer van het Franse Rijk. Engeland, Duitsland, Oostenrijk,
Rusland en Zweden sluiten een bondgenootschap tegen Frankrijk.
In het plaatsje Austerlitz hakt Napoleon het bondgenootschap in de pan. Zo krijgt hij bijna heel Europa.
Familieleden en vrienden krijgen stukken van zijn rijk.
Met een leger van meer dan 600 000 soldaten (het grootste leger ooit) gaat Napoleon op
verorveringstocht naar Rusland. Hij stoot door tot
Moskou maar moet daarna terugkeren. Zijn leger loopt vast in de sneeuw.
De Oostenrijkse minister Metternich wil met Napoleon vrede sluiten maar die wil dat niet. Tijdens de
gesprekken wordt Napoleon woedend. Hij gooit zijn hoed door de kamer.
Tijdens een veldslag in 1813 verliest Napoleon van de bondgenoten. Hij wordt opgepakt en verbannen
naar het eiland Elba.
Napoleon ontsnapt van het eiland Elba en trekt met enkele soldaten terug naar Parijs. Het volk en het
leger zijn blij dat hij terug is. In Waterloo vecht zijn leger voor een laatste keer tegen de bondgenoten.
Napoleon
verliest.
Na zijn nederlaag in Waterloo wordt Napoleon verbannen naar een klein eiland in het midden van de
oceaan: Sint-Helena.
In 1790 waren de inwoners van Antwerpen, Brussel, Gent, Brugge en Namen, … nog burgers van de
Verenigde Nederlandse Staten. Je kon trots of bang zijn, dat hing ervan af tot welke partij je gerekend
werd: de vonckisten of de statisten.
Jozef II, de Oostenrijkse keizer, overleed in februari 1790 – opvolger = keizer Leopold II – wilde ook de
Zuidelijke Nederlanden veroveren – dit lukte zonder veel moeite.
In december 1790 namen ze ook Brussel in: de inwoners waren opnieuw Oostenrijkers.
Fransen werden ‘les Sans-culottes’ genoemd = ‘die zonder broek’ omdat ze veel te lange en wijde broeken
droegen zoals arbeiders.
Oostenrijk en Pruisen vielen Frankrijk binnen – de Fransen zijn niet te temmen: ze brullen ‘Vive la nation!’,
hangen hun hoed op hun bajonet en steken die triomfantelijk in de lucht. Oostenrijk en Pruisen trokken
terug. Deze slag bij Valmy (in Frankrijk) had de Franse revolutie gered.
De Fransen rukken de Zuidelijke Nederlanden binnen op 6 november 1792 onder leiding van generaal
Dumouriez. Op het slagveld staat nu een obelisk met een Franse kraaiende haan in het brons.
De Oostenrijkers verslaan de Fransen in 1793. In het dorpje Neerhespen, vlakbij het slagveld, hebben ze in
de zijgevel van de Sint-Mauritiuskerk een grote kanonskogel gemetseld als herdenking.
Het Franse leger verslaat daarna de Oostenrijkers in 1795. Hierbij gebruiken ze voor het eerst een
luchtballon, door de Fransen. Vanuit de lucht kunnen ze de troepenbewegingen van de vijand nauwkeurig
waarnemen.
De parochies veranderen
Ze vervingen de parochieregisters door een register van de burgerlijke stand. In alle gemeentes moest een
ambtenaar vanaf nu alle geboorten, huwelijken en overlijdens noteren. Dat systeem bestaat nog altijd.
De tijdrekening verandert
In 1792 schaften de Fransen de oude christelijke kalender af – de nieuwe republikeinse tijdrekening begon
te lopen op 22 september 1792. Eén dag voordien schaften ze het koningschap af en werd de republiek
uitgeroepen. → maanden en dagen kregen andere namen, een week werd een décade = 10 dagen, … →
heeft niet lang standgehouden → op 1 januari 1806 kwam de oude vertrouwde tijdrekening terug.
De taal verandert
Bourgondiërs, Spanjaarden en Oostenrijkers hebben nooit geprobeerd de Zuidelijke Nederlanden hun taal
op te dringen, de Fransen deden dat wel. = de eersten die een bewuste taalpolitiek voerden (in heel
Frankrijk). De overdonderende meerderheid van de inwoners van Frankrijk sprak géén Frans! Omdat
iedereen een ander soort taal sprak en iedereen andere dialecten begon te gebruiken, pakten de Fransen
dit krachtig aan. Op 20 juli 1794 hebben ze beslist dat in heel Frankrijk alle wetten en officiële stukken
uitsluitend in het Frans mochten worden opgesteld. Deze tijd heeft ruim 20 jaar geduurd, maar het heeft
meer dan 150 jaar geduurd eer de gevolgen hiervan verdwenen.
De godsdienst verandert
Bijna alle inwoners van ons land waren katholiek, de Fransen waren antikatholiek.
1796: Fransen schaften de meeste kloosterordes af – tienduizend nonnen en paters stonden op straat. De
Fransen legden beslag op de goederen van die kloosters, de katholieke Kerk bezat enorm veel gronden.
Daarna moesten de pastoors en de kapelaans een eed van haat tegen het koningschap afleggen, er waren
bijna geen priesters te vinden die dat wilden doen. Kerken gingen dicht en kerkdiensten werden verboden.
Priesters mochten geen toog meer dragen (= lang, zwart gewaad), ze moesten zich kleden als gewone
burgers. Veel priesters doken onder of droegen hun mis op in donkere bossen of afgelegen schuren. =
godsdienstvervolging = de Beloken Tijd
5 september 1798: Frankrijk voert ‘la conscription’ in = dienstplicht in het leger = alle ongehuwde mannen
tussen 20 en 25 jaar moesten naar het leger gaan. Mensen vonden het een ongehoord schandaal! Die
diensttijd duurde in vredestijd vijf jaar – in oorlogstijd stond er geen beperking op. Veel jonge mannen
doken onder in bossen.
12 oktober 1798: Boerenkrijg = Franse gendarmes vielen een man lastig omdat hij zijn belangen niet had
betaald, 600 mensen kwamen toegelopen om de gendarmes te verjagen, de opstand begon ook in andere
dorpen, dienstweigeraars doken op uit de bossen. De lijsten met namen van alle dienstplichtigen werden
in brand gestoken, de vrijheidsbomen werden omgehakt, ze openden kerken, … Een leidersfiguur en de
knapste van de hele Boerenkrijg = Emmanuel Jozef van Gansen uit Westerlo. Uiteindelijk heeft de
Boerenkrijg twee maanden geduurd.
Historische sensatie
= een contact met het verleden (bv. een gastspreker, plaats bezoeken, voorwerpen, afbeeldingen, video’s),
een volstrekte overtuiging van echtheid en waarheid waarbij begrip voor het verleden ontstaan, totaal
opgaan in het moment, om leerlingen grip te laten krijgen op het verleden.
Egan beschreef 4 stadia waarin kinderen bepaalde beelden van de wereld hebben
- mythisch denken: fantasievolle benadering
- romantisch denken: wereld in alle uitersten verkennen, verhalen en details, geschiedenis beleven,
spannende ontdekkingen doen
- filosofisch denken
- ironisch denken
Leerlingen lagere school = ideale doelgroep → bevinden zich in de fase van het mythische en romantische
denken.
Herinneringseducatie
Wat is herinneringseducatie?
Nadenken over hoe het verleden onze levens, ons denken en ons handelen vandaag beïnvloedt. Enerzijds
uit respect voor de slachtoffers die ooit vielen, anderzijds omdat het ons kan helpen om de huidige wereld
beter te begrijpen. Tot slot zijn er ook mensen die de geschiedenis zien als een waarschuwing.
Processen en mechanismen
Herinneringseducatie analyseert hoe bepaalde processen en mechanismen het handelen van mensen
beïnvloeden in historische en actuele contexten.
Multiperspectiviteit en meerstemmigheid
Bij herinneringseducatie moeten uiteenlopende stemmen en perspectieven aan bod komen. Het is dan
ook belangrijk heel diverse bronnen aan te bieden en verschillende rollen te belichten.
Positief toekomstbeeld
Herinneringseducatie hoeft niet steeds over de zwarte bladzijdes in de geschiedenisboeken te gaan. Leren
over kleine en grote acties van solidariteit kan inspiratie bieden om bij te dragen aan een respectvolle
samenleving.
Geëngageerd wereldburgerschap
Herinneringseducatie wil jongeren aansporen om vanuit een oprechte betrokkenheid deel te nemen aan
de democratische samenleving waar wij allen deel van uitmaken.
Kennis en inzicht zijn de basisstap om op een kwaliteitsvolle manier aan de twee volgende fases te
werken. Zonder kennis en inzicht blijven empathie en verbondenheid en reflectie en actie inhoudsloos en
hol. Zonder mogelijkheden om het geleerde toe te passen in reflectie en actie, blijft de kennis en
empathie oppervlakkig en moraliserend. Omwille van de duidelijkheid, worden deze aspecten hier apart
gepresenteerd. In de praktijk zijn ze echter nooit strikt gescheiden. Via de term ‘herinnering’ is de link met
het verleden vanzelfsprekend snel gelegd.
Je moet kennis en inzicht hebben in de oorlogen om deze te kunnen overbrengen aan leerlingen. Zonder genoeg kennis en
inzicht is het moeilijk om betrokken te zijn bij de inhoud en om empathie te tonen voor het verleden. De inhoud die aangeleerd
wordt, moet worden verwerkt door iets te doen, er moet actie ondernomen worden, de leerlingen moeten reflecteren op het
3. Heb aandacht voor hoopvolle verhalen. Mensen voeren oorlog, maar ze verzetten zich er ook tegen.
4. Ben je ervan bewust dat hetzelfde conflict afhankelijk van plek en tijd herinneringen oproept bij
verschillende culturen of groepen mensen.
5. Historische empathie wil menselijke keuzes begrijpen en is niet louter meeleven met slachtsoffers of
het veroordelen van daders.
7. Leren over oorlog kan hevige reacties losweken. Houd in het bijzonder rekening met jonge leerlingen
en leerlingen met een eigen oorlogsverleden.
8. Wees voorzichtig met het naspelen van historische gebeurtenissen. Het mag geen ‘spel’ worden.
9. Herdenkingen en ooggetuigen vergroten de betrokkenheid van leerlingen. Blijf er van bewust dat ze
soms een gekleurd verhaal vertellen.
10. Vertel leerlingen niet WAT ze moeten denken, maar DAT ze moeten denken.
Historisch bewustzijn
Geschiedenis is een van de oudste vakken op school maar is doorheen de tijd sterk veranderd, al blijven
de kernvragen steeds hetzelfde: ‘Hoe hebben mensen in het verleden hun wereld vormgegeven en welke
gevolgen heeft het gehad?’.
Historisch bewustzijn
Hoofddoel = vergroten van het historisch bewustzijn.
= het bewustzijn van de samenhang tussen de interpretatie van het verleden, het begrijpen van het heden
en het perspectief op de toekomst.
Aandacht voor drie pijlers:
- historisch tijdsbesef
- historische kennis - historisch redeneren
Historisch tijdsbesef
Groeilijn tijdsbesef:
- De eerste jaren heeft een kind geen tijdsbesef, het leeft enkel in het nu.
Het kind komt al wel in contact met de taal die bij ‘tijd’ hoort zonder te snappen waarover dat gaat
‘Morgen is er weer een dag’, ‘Straks ga je naar bed’.
- Vanaf 4 jaar beseffen kinderen dat er een verschil is tussen het nu (= het heden) en iets wat
gebeurd is (= het verleden) of wat nog gaat komen (= de toekomst). Dit natuurlijk besef van tijd
is een voorwaarde om te kunnen komen tot historisch tijdsbesef.
Piaget stelde dat een kind eerst het begrip van dagelijkse tijd volledig moest beheersen alvorens het vat
kon krijgen op historische tijd. Maar recent onderzoek laat zien dat kleuters al ordening kunnen
aanbrengen in historische tijd zonder dat ze daarbij de dagelijkse tijd al volledig beheersen. Bv: kleuters
ordenen foto’s of voorwerpen op ‘langst geleden’, ‘lang geleden’ en ‘nu’.
Historische kennis
De inhoud en kennis van de geschiedenis, inhoudelijke kennis van het verleden.
Historisch redeneren
= een innerlijk denkproces dat leerlingen in staat stelt om uitingen van het verleden die ze in het
dagelijkse leven en de media tegenkomen te doorgronden. Hierdoor kunnen ze problemen en
veranderingen in de samenleving analyseren en krijgen ze inzicht in bedoelde en onbedoelde gevolgen
van menselijk handelen.
Drie onderwerpen van redeneringen die centraal staan:
- oorzaken en gevolgen van historische ontwikkelingen
- processen van verandering en continuïteit
- overeenkomsten en verschillen tussen historische verschijnselen en periodes
- historische begrippen gebruiken: vaktaal o vakspecifieke begrippen die in het dagelijks leven niet
voorkomen o vaktaal ook in context plaatsen: keizer toen en keizer nu hebben een andere
betekenis o bv: vorstelijk absolutisme, keizer, Zwarte Dood, romantisering, renaissance, …
- metahistorische begrippen gebruiken o structuurbrengende begrippen o los van specifieke
personen en periodes, eerder abstracte begrippen o feit, aanleiding, oorzaak, gevolg, … o bv: het
Verdrag van Versailles aan het einde van WOI was de oorzaak van het makkelijker uitbreken van
WOII
Aardrijkskunde
Landschappen ontdekken
Landschap
Natuur- Halfnatuurlijk
Cultuurlandschap
landschap landschap
Landelijk of stedelijk?
Bepaald door mate waarin een gebied gebouwd is of er open ruimte is:
- bebouwde ruimte: alles waarop iets gebouwd is: gebouwen, verharde pleinen, …
- open ruimte: alles waarop niets gebouwd is: akkers, bos, weide, rivier,…
Vervolgens in het echt of vanop foto naar de omgeving kijken (in het echt veel moeilijker om te bepalen →
met drone, helikopter opstijgen en de ruimte van bovenaf waarnemen!) om te bepalen of de bebouwde
ruimte (BR) het grootst is of de open ruimte (OR) het grootst is:
- OR > BR = landelijk landschap
- OR = BR = verstedelijkt landschap
- OR < BR = stedelijk landschap
Vier reliëfelementen
Horizon recht golvend kantig recht met hellingen
Kniklijnen
= daar waar de helling van hellingsgraad verandert
3 soorten:
- kamlijn: de kniklijn waar twee hellingsvlakken bovenaan samenkomen = waterscheidingslijn
- dallijn: de kniklijn waar twee hellingsvlakken onderaan samenkomen è vormt zich soms een rivier
omdat afstromend water er samenkomt
- gewone kniklijn
Bergen en dalen
We spreken pas van een berg bij +2000 meter hoog.
6 soorten dalen:
- kloofdal
- vlakdal
- u-dal
- v-dal
- dal met terrassen
- vlakbodemdal
Eb en vloed
± om de 6 uur verandert de waterstand van de Noordzee van laag naar hoog water = getij Tussen
Aan de kant van de aarde waar de maan staat is het vloed en aan de overkant is het dan ook vloed,
ertussen is het eb.
Het tijdstip van hoog- en laagwater is in elke kustplaats anders en verandert ook elke dag.
Doodtij
= de periode van het getij waarin het verschil tussen hoog- en laagwater het kleinst is.
Oefening
Om hoe laat is het vandaag hoogwater?
3u52 en 16u07
Diepste boring ooit: slechts 13 kilometer → als we dieper gaan wordt het te warm, hoe dichter bij de
aardkern, hoe warmer → materiaal waarmee je boort zou smelten
KERN
- bestaat uit nikkel en ijzer
- door radioactief verval straalt de kern warmte uit. Effecten van die warmte zien we aan het
aardoppervlak door vulkaanuitbarstingen en aardbevingen.
- vaste binnenkern en taai-vloeibare buitenkern o vaste binnenkern is vast omdat deze onder zeer
grote druk staat o taai-vloeibare buitenkern → magmastromen die het magnetisch veld van de
aarde opwekken
▪ magnetisch veld
• is belangrijk voor bescherming tegen schadelijke zonnewinden
• veroorzaakt het poollicht
• zorgt ervoor dat trekvogels zich kunnen oriënteren
MANTEL
- tussen kern en korst
- taai-vloeibare consistentie met convectiestromingen o convectiestromingen worden
veroorzaakt door plaatsen waar het warmer is die dan botsen op plaatsen waar het kouder is →
warmere plaatsen stijgen, koudere plaatsen dalen → bewegingen
KORST
- buitenste deel van de aarde
- bij oceanen 6 km dik, bij gebergtes 80 km dik
- dikte van de korst is nog geen 1% van de straal van de aarde
Continentendrift
Tektonische platen bewegen tegen elkaar
→ hoe deze platen tegen elkaar bewegen is afhankelijk voor het fenomeen dat zich voordoet (vulkanen,
aardbevingen, gebergte).
3 soorten platen:
Gesteenten
= natuurlijke materialen waaruit het aardoppervlak is opgebouwd.
2 soorten:
Factoren zoals neerslag, wind, biologische processen, … kunnen deze gesteenten afbrokkelen tot fijner
materiaal = afzettingsgesteenten
Bv: grind, zand, klei, …
Deze fijne afzettingsgesteentes kunnen door druk en temperatuursverhoging verstenen tot een vast
afzettingsgesteente – bv. zandsteen (zand), leisteen (klei), …
Ook afzettingsgesteentes van biologische oorsprong: kalksteen (plankton en/of koraal) en steenkool
(planten)
Door druk van botsende platen kunnen deze beide vaste gesteentes vervormd worden tot een geheel
nieuw gesteente = metamorfe gesteenten Bv= kalksteen wordt marmer
Door de platentektoniek kunnen deze gesteentes bij subductie terug in de asthenosfeer komen en
smelten. Zo beginnen we opnieuw van voor af aan. = gesteentecyclus
Eén cyclus is gerekt over enkele miljoenen jaren, duurt dus heel erg lang!
Bodem en ondergrond
A+B = bodem (waarin plantenwortels voorkomen)
A = humuslaag (= meest vruchtbare laag)
B = wortellaag
C = ondergrond (los of vast)
Bodem = de bovenste losse laag gesteenten die voor de planten van belang is.
Bodem wordt gevormd door een moedergesteente en is het resultaat van een langdurig bodemvormend
proces tussen gesteente, fauna, flora, lucht en water. Klimaat speelt ook een belangrijke rol.
1.
1.
1.
1.
1.
1.
1.
1.
1.
1.
1.
1.
1.
1.
1.
Klei
2. Zand
3. Grind
4. Leem
5. Zandsteen (met leem)
6. Stenige leem en klei
7. Kalksteen
8. Leisteen
9. Zandsteen (met zand)
→ atlas!
Fossielen zijn alle resten en sporen van planten en dieren die geconserveerd zijn in gesteente.
- moeten niet altijd versteend zijn
Grondstoffen:
- Mineraal = vaste stof die in de vrije natuur voorkomt en gevormd werd door geologische
processen
Typisch: kristalvorm (bv. bergkristal)
- Erts = gesteente dat een economisch winbare concentratie van een delfstof bevat (bv. ijzererts)
- Gesteenten = natuurlijke materialen waaruit het aardoppervlak is opgebouwd (bv. kalksteen)
Zout winnen: grote platen met zeewater → water laten verdampen → zout blijft over
Doorlaatbaarheid van gesteenten
De korrelgrootte bepaald de doorlatendheid van de bodem → testen via proefopstelling
Trechters met koffiefilters waarin je gelijke hoeveelheden zand en gedroogde klei doet en vervolgens
gelijktijdig overgiet met een gelijke hoeveelheid water.
Mogelijkheden in de klas
- gesteentekoffer in de klas
- losse gesteenten determineren o korrelgrootte
grind – zand – leem – klei o kneedbaarheid
klei – leem – zand o doorlatendheid grind –
zand – leem - klei
- vaste gesteenten determineren o krasbaar met
vingernagel (krijt) o krasbaar met metaal (leisteen) o
opbruisend met zuur (kalksteen) o korrels voelbaar
(zandsteen)
Het weer
Weerelementen:
- temperatuur
- neerslag (en bewolking)
- luchtdruk en wind
Wat is de atmosfeer?
= dampkring = de luchtlaag rondom de aardbol die ervoor zorgt dat leven op aarde mogelijk is
Weerberichten begrijpen
De weerkaart
Wat kan je afleiden van een weerkaart?
- temperatuur
- windrichting → ligging H en L en isobaren (H: wijzerzin – L: tegenwijzerzin)
- windkracht → afstand tussen isobaren
- neerslag en bewolking → H = droog, open hemel – L = grijs en regen(achtig) – front = wolken
met regen
- Hoe verder van de zee, hoe warmer in de zomer en hoe kouder in de winter → de zee heeft een
milderende invloed op de temperatuur – bv. in januari is het in Oostende warmer dan in
Vorselaar, in juli is het in Vorselaar warmer dan in Oostende.
- Warme en koude golfstromen → West-Europa ondervindt een invloed van de warme golfstroom
vanuit de tropische Caraïben → relatief zachte winters.
- Invloed van de windrichting voor België → meest voorkomende windrichting in België is ZW →
eerder warme, vochtige wind.
Luchtdruk en wind
Wat is wind?
= luchtverplaatsing langs het aardoppervlak van een hoog luchtdrukgebied naar een laag luchtdruk gebied
Neerslag en bewolking
Neerslag = verzamelnaam voor neervallend water onder de vorm van regen, sneeuw, hagel, …
Regen = vloeibaar water dat verdampt en opstijgt, waar het opnieuw condenseert in de koude luchtlagen
tot waterdruppels, die opnieuw naar beneden vallen.
Wolkvorming → condenseren
Opmerking: rijpen = desublimeren
Meetinstrumenten:
weerelement meettoestel
temperatuur thermometer
luchtdruk barometer
windrichting windwijzer
windsnelheid anemometer
neerslaghoeveelheid pluviometer
Vaste stof: de moleculen bewegen niet veel en trekken elkaar sterk aan, daardoor blijven ze dicht bij
elkaar, is hard en vormvast, bv. ijsblokjes
Vloeistof: de moleculen bewegen in alle richtingen, ze zitten minder dicht op elkaar, trekken elkaar minder
sterk aan, ze hebben geen vaste plaats meer, heeft geen eigen vaste vorm, bv. water in een glas neemt de
vorm van het glas aan
Gas: de moleculen bewegen in alle richtingen, hebben geen onderlinge aantrekkingskracht meer, nog
meer ruimte tussen de deeltjes, lucht vult de hele ruimte waarin het zich bevindt
Verschijningsvormen = aggregatietoestanden : vast – vloeibaar – gasvormig
Zuivere stof zal bij een normale luchtdruk bij één bepaalde temperatuur vloeibaar worden = smelten.
Deze temperatuur = 0°C = smeltpunt.
Een vloeibare stof die overgaat naar een gasvormige toestand = verdamping.
‘vluchtige stoffen’ verdampen al bij een relatief lage temperatuur
Hoogste temperatuur die een vloeistof kan bereiken = kookpunt – daarna gaat vloeistof over in gasvorm
Kookpunt van water = 100°C hoog in de bergen = ijlere lucht = sneller koken
Wanneer een stof van vaste vorm meteen naar gas gaat, zonder te veranderen in vloeistof = sublimatie
Van warm naar koud
Gas koelt af → moleculen gaan langzamer bewegen, komen dichter bij elkaar → wordt vloeibaar =
condenseren
Moleculen van vloeistof nemen eigen vaste plaats in en vormen stevige structuur = stollingspunt –
bij water: vriespunt
Temperatuur en gewicht
Bij een hogere temperatuur neemt de dichtheid van de stof af.
Afkoelende stof zal over het algemeen per volume-eenheid zwaarder worden, omdat hij compacter wordt.
Luchtdruk
Luchtdruk …
- kan je beschouwen als een voortdurende ‘beschieting’ van bewegende moleculen.
- kan je zichtbaar maken als je de lucht samenperst.
Zuignap …
- je perst zoveel mogelijk lucht aan de onderkant weg waardoor er een onderdruk ontstaat
- de lucht drukt krachtig aan de bovenkant, het koste veel moeite om de zuignap los te trekken
Fietspomp …
- je perst lucht in een fietsband
- ventiel van de fiets zorgt dat de lucht er wel in kan maar er niet meer uit kan
Luchtdruk en temperatuur
Bij afkoeling gaan de moleculen van de lucht minder snel bewegen en gaan ze dichter op elkaar zitten. In
een afgesloten ruimte gaat de minder snel bewegende lucht voor lagere luchtdruk zorgen → lucht in fles
neemt minder ruimte in. Luchtdruk buiten de fles wordt sterker en duwt ei in de fles.
Didactische mogelijkheden
Temperatuur
- zelf een thermometer maken
- verschillen in temperatuur ervaren door bv. witte en zwarte kleding
Neerslag
- zelf regen maken
- zelf wolk maken
Luchtdruk
- ei in een fles
- omgekeerd glas met bierviltje
Bijzondere weersverschijnselen
- regenboog maken
- bliksem maken met ballonnen
- Zoek enkele (kranten)artikels die aantonen dat het weer ons leven sterk beïnvloedt zowel hier, nu
als wereldwijd.
- Leerlingen van de eerste en tweede graad kunnen voorwerpen en foto’s sorteren/groeperen per
seizoen, per weerselement, voordeel of gevaar of waarvoor of voor wie ( beroepen, …) het
belangrijk is.
- Leerlingen van de derde graad kunnen naast voorwerpen en beelden ook knipsels van over de
hele wereld gebruiken om aan te tonen dat heel de wereld in de weer is met het weer. Natuurlijk
worden actuabeelden op de wereldkaart en wereldbol gesitueerd. Jammer genoeg krijgen we zo
vaak beelden van natuurrampen te zien.
Natuurwetenschappen
Onderzoekcyclus of natuurwetenschappelijke
methode
→ bestaat uit minimaal 4 stappen (= 4 basispijlers)
Alvorens de proef wordt uitgevoerd is het van belang één of enkele hypotheses op te stellen. =
veronderstellingen → kan je enkel maken als je voldoende kennis hebt.
Afhankelijk van leeftijd van leerlingen: experiment demonstreren / experiment zelf laten uitvoeren (=
practicum)
!! leerlingen moeten zoveel mogelijk waarnemen en zelf kennis opbouwen → stellen van richtvragen!
Indien juist: nieuwe inzichten en volledige verklaringen voor de probleemstelling geven → doorgaan naar
verwerkingsfase.
Indien fout: nieuwe inzichten leiden tot nieuwe hypotheses die onderzocht kunnen worden →
voorgaande stappen opnieuw doorlopen.
Verwerkingsfase
- leerlingen laten presenteren wat ze allemaal uitgetest hebben en gevonden hebben.
- toepassingen bespreken waar dezelfde wetmatigheden aan de basis liggen.
- leerlingen gelijkaardige experimenten laten uitvoeren gebaseerd op dezelfde wetmatigheden.
- leerlingen in hun eigen omgeving laten ontdekken waar de natuurwetten of de natuurkundige
principes, die pas werden bestudeerd, worden toegepast of gebruikt.
Controlefase / slot
Gezamenlijk of individueel reflecteren op het leerproces.
ONDERZOEK UITVOEREN: Als je de opzet helemaal hebt uitgedacht, ga je het onderzoek uitvoeren en zorg
je ervoor dat je je uitkomsten grondig analyseert.
CONCLUDEREN: De uitkomsten van het onderzoek geef je overzichtelijk weer en je trekt zorgvuldige
conclusies. Dit is eigenlijk het antwoord op je onderzoeksvraag. Ook bepaal je de implicaties van je
onderzoek.
PRESENTEREN: Tot slot presenteer je je onderzoek aan anderen. Waarschijnlijk ga je dan in discussie met
anderen en ontstaan er op basis hiervan weer nieuwe vragen. En dan kan je weer bij stap 1 beginnen.
VERKENNEN EN VRAGEN FORMULEREN: Een onderzoekbare vraag formuleren en van één of twee
factoren het effect voorspellen.
ONDERZOEK UITVOEREN EN RESULTATEN VERWERKEN: Gericht en volgens plan uitvoeren van een
onderzoek en op geordende wijze observeren, noteren en verwerken van gegevens.
- De leerlingen kunnen zélf het lesmateriaal verkennen (in Nederlandse handboeken spreekt men
vaak van ‘vrije exploratie’ of ‘aanrommelen’) en op basis hiervan zélf probleemstellingen /
onderzoeksvragen opstellen. Op die manier maak je gebruik van de eigen belangstelling van de
kinderen en is de betrokkenheid hoger. Uiteraard neemt deze oriëntatiefase zo meer tijd in beslag
dan enkele minuten.
- Indien mogelijk: Begin bij leefwereld van de leerlingen. Werk met concreet materiaal. Kleed de les
aan met een verhaal/toneel.
Verwervingsfase
STAP 1: verzin een ontwerp
Creatief nadenken over een ontwerp dat een antwoord biedt op de probleemstelling.
Leerlingen bespreken wat het probleem is en wat de mogelijkheden zijn. Ze kunnen oplossingen
bedenken, kansrijke mogelijkheden selecteren en na wat (voor)onderzoek een definitieve keuze maken.
Hierna kan een eerste ontwerpschets gemaakt worden → moeilijk voor jonge kinderen, zij werken met
“trial and error”. → een ontwerpblad kan helpen om het ontwerpproces te structureren.
Achteraf leerlingen laten tekenen wat ze hebben uitgevonden → geeft inzicht in technologisch proces.
Leerlingen doen dit zelf, ze maken gebruik van verschillende materialen, constructies, hulpmiddelen.
!! leerlingen moeten zoveel mogelijk waarnemen en zelf kennis opbouwen → stellen van richtvragen!
Leren kijken: effect van een bepaald materiaal, technisch principe of hulpmiddel.
Interessant om de voordelen en nadelen van de verschillende ontwerpen en het proces daar naartoe te
bespreken. → fotoverslag kan hierbij helpen.
Het kan zijn dat het gemaakte ontwerp verder verfijnd kan worden → voorgaande stappen opnieuw
doorlopen.
Verwerkingsfase
- toepassingen bespreken waar dezelfde materialen, technische principes of hulpmiddelen gebruikt
worden.
- leerlingen gelijkaardige problemen voorschotelen, maar verschillende materialen of
hulpmiddelen ter beschikking stellen.
- leerlingen in hun eigen omgeving laten ontdekken waar de natuurwetten of de natuurkundige
principes, die pas werden bestudeerd, worden toegepast of gebruikt.
Controlefase / slot zie
onderzoekcyclus
TESTEN: testen prototype aan de hand van eisen, relatie leggen tussen oplossing en gestelde eisen,
onvolkomenheden herkennen.
PRESENTEREN: verslag maken, presenteren, demonstreren, uitleggen, portfolio aanleggen, oplossing van
anderen beoordelen.
VERDIEPING: reflecteren, discussiëren, vergelijken met echte producten / oplossingen van klasgenoten.
PRESENTEREN: Tot slot presenteer je je ontwerp aan anderen. Op die manier kun je in discussie gaan over
de technische aspecten en hoe die eventueel te verbeteren. En dan kan je weer bij stap 1 beginnen.
TESTEN EN BIJSTELLEN: Het model of prototype testen en evalueren en verbeterpunten voorstellen en/of
doorvoeren.
PRODUCT PRESENTEREN: De werking van de oplossing toelichten en het proces er naar toe verwoorden in
een verslag.
‘onderzoek’ en ‘techniek’ zijn twee disciplines die elkaar voortstuwen en niet zonder elkaar kunnen.
Guided inquiry
= wordt dan gezien als een vorm van ‘onderzoekend leren’ met een sterkere begeleiding door de
leerkracht. Een extreme vorm hiervan is ‘directe instructie’.
Leerlingen die samenwerken leren meer: bouwen samen kennis op en kunnen elkaar inspireren bij het
opstellen van hypotheses en experimenten, na het onderzoek kunnen ze samen kritisch nadenken over de
proef.
Leerlingen moeten kennis en vaardigheden opbouwen en hebben veel concrete ervaringen nodig om
logische verbanden te kunnen leggen zoals ‘als … dan …’-relaties.
Constructivisme = leren verloopt optimaal wanneer je leerlingen uitdaagt tot dat wat ze net niet kunnen.
→ kunnen nieuwe informatie aanhaken bij bestaande kennis.
Conceptualiseren = geleidelijk aan correct beeld vormen van complexe begrippen
Als leerkracht te snel te veel nieuwe begrippen probeert aan de te brengen, gaan leerlingen zelf logisch
lijkende ankerpunten zoeken → hierdoor ontstaan misconcepties.
- combinatie van intrigerende voorwerpen en doordachte open vragen leiden tot uitwisseling van
denkbeelden
- vertrekken vanuit geschikt krantenartikel of verhaal
- cognitief conflict mag: levert gesprekstof op voor de uitwisseling van denkbeelden
Preconcepten achterhalen:
- wat weten de kinderen al?
- wat denken de kinderen er over?
- hoe denken de kinderen dat het in elkaar zit?
Conceptcartoons
= praatplaat of discussieposter
= een tekening in cartoonstijl die een aantal standpunten naar voren brengt, meestal in tekstballonnen,
over een alledaagse gebeurtenis.
Kenmerken:
- presentatie van alternatieve ideeën over een begrip, inclusief het wetenschappelijk
geaccepteerde standpunt. Soms zijn er meerdere antwoorden goed, wat bijdraagt om een
realistischer beeld van wetenschappelijke kennis bij leerlingen over te dragen.
- het gebruik van afbeeldingen.
- een minimaal gebruik van tekst.
- contexten die bekend zijn voor leerlingen.
Hou hiermee rekening als je je werkbladen opstelt. Indien je onderzoeksgegevens wilt vastleggen, moet je
er speciaal naar vragen en leerlingen hierin begeleiden.
Verwonderen
= zien wat iedereen gezien heeft… en denken wat niemand ooit gedacht heeft.
Oefening in verwonderen
Ga op wandel en kijk rond vanuit 5 verschillende perspectieven:
- biologie - techniek
- taal
- economie
- kunst
Onderzoeksvragen stellen
Goede onderzoeksvraag voldoet aan 4 criteria:
- De vraag moet specifiek zijn. Dus geen vage termen zodat exact duidelijk is wat je wil gaan
onderzoeken. Wat ga je precies onderzoeken?
- De vraag moet enkelvoudig zijn. Er wordt maar één vraag gesteld. Klopt het dat je maar één ding
onderzoekt?
- Het antwoord moet meetbaar zijn. Kun je iets meten?
- En het onderzoek moet uitvoerbaar zijn in de klas. Kan het op school en binnen de tijd die er voor
is?
→ kinderen kunnen een goede onderzoeksvraag opstellen, mits goede begeleiding en duidelijke uitleg
over wat een onderzoeksvraag is.
Instrument dat formatief bedoeld is en dat kan helpen om feedback te geven en een kind te helpen:
Samenhang in ecosystemen
Wat is een ecosysteem?
Levende organismen (biotische factoren) & levenloze natuur (abiotische factoren) hangen samen met
elkaar en beïnvloeden elkaar. Dit samenhangend geheel van biotische en abiotische factoren =
ecosysteem.
→ kan verschillend zijn in grootte
Biotopen = gebieden met een uniform landschapstype waarbij klimaat en geografische omstandigheden
hetzelfde zijn.
Verschillende ecosystemen bestaan niet geïsoleerd van elkaar. Abiotische en biotische factoren uit het ene
ecosysteem kunnen ook een ander ecosysteem beïnvloeden.
→ ecosystemen kunnen veranderen door de abiotische en biotische factoren die veranderen.
fyto = planten
zoö = dieren
Planten = eerste schakel in voedselketen → door fotosynthese eigen voedsel produceren → organismen
die hun eigen voedsel produceren = producenten
Dieren kunnen hun eigen voedsel niet produceren, zij consumeren andere dieren om aan hun energie en
voedselstoffen te komen → dieren die andere organismen eten = consumenten
Een dier kan planteneter, vleeseter of alleseter zijn → bepaald plaats in voedselketen
Voedselweb
In een ecosysteem zijn talloze voedselketens te onderscheiden die onderling verweven zijn. Zo’n
ingewikkeld netwerk van onderling geschakelde voedselketens = voedselweb = netwerk van
voedselketens.
Voedselpiramide
In een ecosysteem zijn het aantal producenten, planteneters, vleeseters en toppredatoren niet evenredig
verdeeld.
→ meestal: relatief veel producenten, minder planteneters, nog minder vleeseters en slechts enkele
toppredatoren
Energiestroom in ecosysteem
De meeste energie vind je helemaal onderaan, bij de producenten. Telkens er naar een volgende schakel
wordt gegaan, komt er slechts 10% van de vastgelegde energie in het volgende voedselniveau.
Voedselkringloop
Produceren van natuurlijk afval:
- uitwerpselen van dieren
- bladeren van bomen
- dode organismen
= geen belasting voor de natuur, eerder een verrijking
→ afvalstoffen worden gerecycleerd tot voedingsstoffen
Reducenten = afbrekers = kleine bodemdieren, schimmels, bacteriën, … die natuurlijk afval reduceren
(afbreken) tot kleine stukjes tot er koolstofdioxide, water en voedingszouten (= mineralen) overblijven. →
vormt voedselkringloop waarbij voedingsstoffen voortdurend worden doorgegeven en gerecycled.
Ecosystemen in verandering
De dynamiek van ecosystemen
= wisselwerking tussen biotische en abiotische factoren
evenwicht
Soortenrijkdom of plaag?
Door ingrijpende verandering → dynamisch evenwicht verstoord
Exoten die zich goed kunnen aanpassen aan veranderde omgeving en weinig last hebben van predatoren
→ extreme groei → vormen een plaag → verdringen oorspronkelijke planten en dieren in biotoop
Successie
= opeenvolgende vegetatie in functie van de tijd.
= de ene levensgemeenschap volgt de andere op totdat er uiteindelijk een ‘stabiel’ eindstadium ontstaat.
Eindstadium = ecosysteem dat niet meer verandert en waarvan de voedselkringloop gesloten is.
Mensen = toppredatoren → staan aan het einde van voedselketens & bovenin voedselpiramide
Menselijke invloed die te sterk gaat overheersen → ecosysteem kan zich niet meer herstellen →
verstoring van evenwicht → milieuproblemen
Milieuproblemen
Oorzaken:
- dingen toevoegen: VERVUILING
- stoffen onttrekken: UITPUTTING
- milieu veranderen: AANTASTING
Klimaatverandering
10 000 jaar geleden – ijstijd
nu – opwarming van de aarde (steeds sneller en sneller)
→ verband met industriële revolutie: uitstoot van koolstofdioxide = een v/d belangrijkste broeikasgassen
Broeikaseffect
Broeikasgassen zorgen voor warm deken rondom de aarde die de warmte vasthoudt die de aarde
uitstraalt → afkomstig van zonnestraling die op aarde in warmte wordt omgezet Zonder
broeikasgassen zou het op aarde gemiddeld -18°C zijn.
Oorzaken
Broeikaseffect door aanwezigheid van bepaalde stoffen in de dampkring
→ meeste stoffen zijn natuurlijk onderdeel van de atmosfeer, MAAR door menselijke invloeden is
concentratie koolstofdioxide enorm toegenomen.
Koolstofdioxide komt vrij bij verbranding van fossiele brandstoffen, bv. steenkool, aardolie, aardgas.
Gevolgen
Wordt kouder in Europa door Golfstroom, door extra toevoer van zoet water naar de zee.
Tegen het einde van de 21ste eeuw zou temperatuur op aarde gestegen zijn met 1,5° tot 6°C.
→ minder koude winters en warmere zomers
→ ijskappen gaan smelten → zeespiegel gaat stijgen → verwacht zeespiegelstijging van 10 tot 90 cm
Temperatuurstijging: bepaalde dier- en plantensoorten zullen het makkelijker krijgen – insecten etc. zullen
meer en meer voorkomen. Andere soorten kunnen zich niet goed aanpassen aan veranderingen en zullen
afnemen in aantal → deze dieren zijn in voedselweb verweven → ook gevolgen voor andere organismen.
Oplossingen
- gebruik van duurzame energiebronnen – bv. windenergie, zonne-energie
- autoverkeer terugdringen
- bewuster omgaan met energieverbruik – bv. ledlampen
- minder vlees eten
Duurzame ontwikkeling
Menselijke invloed inzetten om milieuproblemen te voorkomen of op te lossen.
→ DUS rekening houden met de gevolgen voor natuur & milieu zodat omgeving niet vervuild, aangepast
of uitgeput wordt.
→ deze manier van denken = duurzame ontwikkeling
Duurzaamheid van je levensstijl kan je zichtbaar maken door ecologische voetafdruk of mondiale
voetafdruk = ruimte die we per persoon innemen op aarde – als iedereen zo blijft leven hebben we 2
aardbollen nodig!
Nood aan duurzame oplossingen die voor alle generaties invloed hebben.
De 3 P’s:
→ ‘Leren denken over en werken aan een leefbare wereld, nu en in de toekomst, voor onszelf hier en voor
anderen elders op de planeet’.
SDG’s:
Natuurkundige verschijnselen
Levende planten & dieren bestaan voor groot deel uit water. Waterdieren
leven in water, is ook direct leefmilieu.
3 belangrijke eigenschappen van water:
- water als oplosmiddel
- opwaartse kracht van water
- oppervlaktespanning van water
Oplossing = mengsel van vloeistoffen, of van een vaste stof en een vloeistof, die tot aan de bouwstenen
zijn gemengd = altijd helder en doorzichtig en kan ook gekleurd zijn.
→ bv. suikerwater = suiker & water = helder en doorzichtig (gaat niet ontmengen)
Suspensie = mengsel van een vaste stof en een vloeistof waarbij de vaste stof niet is opgelost. →
bv. modderwater = potgrond & water (gaat ontmengen)
Emulsie = mengsel van twee vloeistoffen die eigenlijk niet goed mengbaar zijn = ‘schijnmengsel’ = water
met vet vermengd → bevat emulgator die vet in uiterst fijne deeltjes verdeelt. → bv. melk = water &
uiterst fijne vetdeeltjes (gaat niet ontmengen)
Proefje: water, olie en siroop in een glas → siroop zakt naar bodem (= hoogste dichtheid) – water blijft in
het midden – olie gaat op het water liggen (= laagste dichtheid).
Oppervlaktespanning van water
Watermoleculen trekken elkaar onderling sterk aan. De middenste moleculen trekken langs alle kanten
aan, de buitenste moleculen worden alleen door de aangrenzende moleculen aangetrokken. =
oppervlaktespanning
Proefje: punaise op water leggen, blijft drijven, als er zeepsop in het water terecht komt doorbreekt de
oppervlaktespanning en zinkt de punaise → belangrijk dat je geen wasmiddelen in de natuur laat, diertjes
die normaal op het water lopen, zakken er nu door omdat de oppervlaktespanning doorbroken wordt.
Magnetisme
Wat is magnetisme?
Gesteente dat van nature magnetisch is = magnetiet (zit in aardkorst)
De planeet aarde is ook een magneet → kant dan magneet die richting het noorden wijst = noordpool
(en omgekeerd)
Magnetische polen van de aarde liggen in de buurt van de geografische polen op aarde.
Magneetvelden
Rond elke magneet zit onzichtbaar gebied waarbinnen de magnetische kracht werkt = magnetisch veld
→ is het sterkst bij de polen & werkt in alle mogelijke richtingen
Magnetisme en elektriciteit
Elektrische stroom kan een magnetisch veld opwekken.
→ een magneet en een draadspoel moeten ten opzichte van elkaar blijven bewegen om te blijven werken
Geluid
Wat is geluid?
= geluidsbron veroorzaakt trillingen → kan je voelen (hand op keel of geluidsspeaker) of zien (rekkertje)
Geluid veroorzaakt trillingen in alle richtingen → gaan richting oor → trommelvlies trilt → trillingen
worden doorgegeven langs gehoorbeentjes aan vloeistof in binnenoor → kleine haartjes in vloeistof gaan
bewegen en geven elektrisch signaal af aan hersenen → interpreteren signalen als geluid.
Geluid heeft een stof nodig om geluidstrillingen door te geven, bv. lucht, kan ook een vloeistof of vaste
stof zijn die trillingen doorgeeft
Geluidssnelheid in water: nog veel sneller! Dolfijnen en walvissen kunnen vanop honderden kilometers
communiceren met elkaar.
Geluiden verschillen
Geluidssterkte
Grote golven: luid geluid
Kleine golven: zacht geluid
Toonhoogte
Weinig trillingen per seconde: lage toon
Veel trillingen per seconde= hoge toon
Het dopplereffect
Ambulance die voorbijrijdt met sirenes: drukgolven van de sirene worden samengeperst als de ambulance
op je afkomt (tonen klinken hoger), als de ambulance wegrijdt worden drukgolven uitgerekt (tonen
klinken lager).
Klankkleur
Elke geluidsbron produceert een specifiek golfpatroon van geluidstrillingen = klankkleur.
Resoneren: meetrillen
Zachte materialen met onregelmatig oppervlak → absorberen geluid → geluiddempende werking bv.
gordijnen, tapijten, …
Licht en kleur
Lichtbronnen
Alle voorwerpen die zelf licht produceren = lichtbronnen (
Wat is licht?
Licht beweegt zich voort in een golfbeweging, maar heeft geen stof nodig om zicht voort te bewegen en
kan zich in het luchtledige verplaatsen. → sterren en zon zien
Bij onweer zie je eerste lichtflits en daarna pas gedonder → licht gaat sneller dan geluid.
→ tussen bliksem en donder zit bv. 3 seconden → 3 x 343 = 1029 = ongeveer 1 km weg)
Omdat lichtbundels steeds rechtdoor gaan, ontstaat er schaduw achter een ondoorschijnend voorwerp =
schaduw = afwezigheid van licht.
Weerkaatsing = reflectie: reflector op fiets is zelf geen lichtbron maar geeft wel licht als er op geschenen
wordt.
Glad en wit oppervlak weerkaatst meer licht dan een ruw en zwart oppervlak.
Breking van licht
Wanneer het licht van de ene doorzichtige stof naar een andere doorzichtige stof gaat (bv. vanuit het
water naar de lucht), veranderen de lichtstralen van richting = breking van licht
Verziende mensen: zien niet goed dichtbij, kunnen lens niet ver genoeg bollen, brandpunt ligt achter
netvlies → bril met bolle glazen.
Bijziende mensen: kunnen veraf niet goed zien, ooglens blijft te bol, lichtstralen te sterk gebroken,
brandpunt ligt voor het netvlies → bril met holle glazen.
Kleurenspectrum zichtbaar maken met prisma → bijzonder soort lens → driehoekige vorm zorgt dat
lichtstralen gebroken worden zodat witte licht uiteenvalt in de verschillende kleuren.
Kleuren zien
Primaire lichtkleuren: rood – blauw – groen = overeenkomstig met lichtgevoelige kegeltjes in netvlies
Drie typen kegeltjes – elk gevoelig voor één kleur van de primaire lichtkleuren – andere kleuren
beïnvloeden meerdere kegeltjes tegelijk → signaal van mengkleur wordt doorgegeven aan hersenen.
Voorwerpen hebben kleur omdat ze die kleur weerkaatst en alle andere kleuren absorbeert: bv.
een plant is groen omdat een plant alle kleuren van het licht absorbeert, behalve het groen. bv.
banaan = geel DUS absorbeert blauwe licht, reflecteert groen en rood → vormt samen geel.
bv. wit voorwerp weerkaatst alle kleuren even sterk. bv.
als een voorwerp al het licht absorbeert, lijkt het zwart.
Lichtkleuren ≠ verfkleuren
Kracht
Wat is kracht?
Kracht kan je niet zien.
Kracht wordt weergegeven met een pijl, de richting van de pijl geeft aan in welke richting de kracht werkt.
Plaats waar de kracht op het voorwerp werkt = aangrijpingspunt (plaats waar pijl begint geeft dit aan).
Soorten krachten
Als een systeem energie bezit, kan dat systeem een kracht leveren die een bepaalde arbeid verricht.
Contactkrachten = krachten die alleen effect hebben als er direct contact is met het voorwerp, bv.
spierkracht bij het fietsen, uitrekken van elastiek, duwen op voorwerp.
Veldkrachten = andere krachten die werken op afstand, hebben invloed in de ruimte zonder dat er
rechtstreeks contact is, bv. magnetische kracht, zwaartekracht.
In zand of sneeuw: zwaartekracht trekt je naar beneden, je oefent kracht uit op zand/sneeuw, hoe groter
je massa, hoe dieper je sporen.
Normaalkracht
= kracht die een ondersteunend vlak uitoefent op een voorwerp. bv. kracht die een tafel uitoefent op
de fruitschaal, de stoelpoten oefenen een kracht uit op het zitvlak.
Spankracht
Voorwerp kan ook ergens aanhangen in plaats van ondersteund te worden = spankracht
Touw of kabel oefent kracht uit als deze gespannen is, bv. boot die aan kade vast hangt, de spankracht is
gericht naar het midden van het touw. → twee aangrijpingspunten en twee spankrachten → touw zit
langs twee kanten vast en oefent kracht uit op boot én op kade.
Veerkracht
= oefent kracht uit als deze wordt vervormd
Wrijvings- en weerstandskrachten
= voorwerpen die bewegen of die je in beweging wil brengen ondervinden tegenwerkende kracht.
Richting van de kracht is tegengesteld aan de richting waarin het voorwerp beweegt of wil bewegen. bv.
als je een kast verschuift ondervindt je een tegengestelde schuifwrijvingskracht.
→ wrijvingskracht = even groot = duwkracht
bv. met dikke banden door zacht zand fietsen = makkelijker → je zakt minder diep het zand in en
ondervindt minder rolweerstand.
bv. met dikke banden op asfaltweg = moeilijk → meer contactoppervlak dus meer rolweerstand druk
Krachten tekenen
Op 1 voorwerp zijn meerdere krachten werkzaam → totale resultaat van twee of meer krachten die op
een voorwerp werken = resultante.
Op een tekening wordt elke kracht voorgesteld als een vectorgrootheid met behulp van een pijl die de
grootte en de richting aangeeft en die vertrekt vanuit een bepaald aangrijpingspunt. (pijlen kan je op
schaal weergeven)
Kracht en beweging
Er is geen kracht nodig om voorwerp in beweging te houden, WEL om het te laten bewegen, versnellen of
vertragen → zijn door wetenschapper Newton uitgewerkt in drie bewegingswetten.
Er is een kracht nodig om een voorwerp in beweging te brengen, maar daarna gaat het met constante
snelheid verder als het verder geen tegenwerkende kracht ondervindt.
Tweede wet van Newton
“Als er op een voorwerp een resulterende kracht werkt die ongelijk is aan nul, ondervindt het voorwerp
een versnelling die dezelfde richting heeft als de resulterende kracht.”
Stuvia - Koop en Verkoop de Beste Samenvattingen
Een kracht kan nooit in zijn eentje voorkomen, een kracht op een voorwerp gaat altijd gepaard aan een
kracht op een ander voorwerp → krachten komen uitsluitend voor in paren.
Een actiekracht en reactiekracht heffen elkaars werking NIET op → dit kan niet want de twee krachten
hebben elk betrekking op een ander voorwerp.