You are on page 1of 2

Les verbes à connaître en 3e année  TRADUCTION

1. PENSER + arriver, donner, habiter, … 1. DENKEN + aankomen, geven, wonen, …


2. OUBLIER + apprécier, crier, étudier, remercier, 2. VERGETEN + waarderen, roepen, studeren, bedanken,
vérifier, … controleren, …
3. MANGER + bouger, changer, corriger, déménager, 3. ETEN + bewegen, veranderen, verbeteren, verhuizen,
loger, nager, ranger, … logeren, zwemmen, opruimen, …
4. AVANCER + commencer, effacer, lancer, placer, 4. VOORUITGAAN + beginnen, uitwissen, werpen,
prononcer, … plaatsen, uitspreken, …
5. ACHETER + geler, enlever, lever, se lever, peser, 5. KOPEN + vriezen, uitdoen, opheffen, opstaan, wegen,
se promener, … wandelen, …
6. APPELER + s’appeler, (se) rappeler 6. ROEPEN, NOEMEN, BELLEN + heten, (zich) herinneren
7. JETER 7. WERPEN
8. APPUYER + payer, employer, (s’)ennuyer, essayer, 8. STEUNEN, DRUKKEN + betalen, gebruiken, (zich)
(s’)essuyer, nettoyer, … vervelen, proberen, (zich) afdrogen, schoonmaken, …
9. ESPÉRER + compléter, exagérer, préférer, répéter, … 9. HOPEN + vervolledigen, overdrijven, verkiezen,
herhalen, …
10. FINIR + choisir, grandir, grossir, maigrir, obéir, réagir, 10. EINDIGEN + kiezen, groeien, verdikken, vermageren,
réfléchir, remplir, rougir, ... gehoorzamen, reageren, nadenken, (in)vullen,
blozen, ...
11. PARTIR + dormir, mentir, sortir, sentir, servir 11. VERTREKKEN + slapen, liegen, naar buiten gaan/
uitgaan, ruiken/voelen, (be)dienen
12. OUVRIR + couvrir, découvrir, offrir, souffrir, accueillir, 12. OPENEN + (be)dekken, ontdekken, aanbieden, lijden,
cueillir verwelkomen, plukken
13. CONDUIRE + construire, cuire, détruire, introduire, 13. RIJDEN, LEIDEN + bouwen, koken/bakken, vernietigen,
produire, traduire, … inleiden, produceren, vertalen, …
14. ATTENDRE + descendre, entendre, perdre, rendre, 14. WACHTEN + naar beneden gaan/uitstappen, horen,
rendre visite, répondre, vendre, … verliezen, teruggeven, iem. bezoeken, antwoorden,
verkopen, …
15. PEINDRE + craindre, plaindre, se plaindre, atteindre, 15. SCHILDEREN + vrezen, beklagen, klagen, bereiken,
éteindre, … doven/uitzetten, …
16. AVOIR 16. HEBBEN
17. ÊTRE 17. ZIJN
18. ALLER 18. GAAN
19. BATTRE + se battre 19. SLAAN + vechten
20. BOIRE 20. DRINKEN
21. CONNAÎTRE + reconnaître, apparaître, disparaître 21. KENNEN + (h)erkennen, verschijnen, verdwijnen
22. COURIR 22. LOPEN
23. CROIRE 23. GELOVEN
24. DEVOIR 24. MOETEN
25. DIRE 25. ZEGGEN
26. ÉCRIRE + décrire, s’inscrire 26. SCHRIJVEN + beschrijven, zich inschrijven
27. ENVOYER 27. STUREN/ZENDEN
28. FAIRE 28. MAKEN/DOEN
29. FALLOIR 29. MOETEN
30. FUIR + s’enfuir 30. VLUCHTEN + wegvluchten
31. LIRE + relire 31. LEZEN + herlezen
32. METTRE + admettre, permettre, promettre 32. PLAATSEN/ZETTEN/AANTREKKEN + toegeven,
toestaan, beloven
33. MOURIR + NAÎTRE 33. STERVEN + GEBOREN WORDEN
34. PLAIRE 34. BEVALLEN, AANSTAAN
35. PLEUVOIR 35. REGENEN
36. POUVOIR 36. KUNNEN/MOGEN
37. PRENDRE + apprendre, comprendre 37. NEMEN + leren, begrijpen
38. RECEVOIR 38. ONTVANGEN/KRIJGEN
39. RIRE 39. LACHEN
40. SAVOIR 40. WETEN/KUNNEN
41. SUIVRE + poursuivre 41. VOLGEN + achtervolgen
42. SE TAIRE 42. ZWIJGEN
43. TENIR + retenir, soutenir 43. HOUDEN + onthouden, (onder)steunen
44. VAINCRE + convaincre 44. OVERWINNEN + overtuigen
45. VENIR + revenir, devenir 45. KOMEN + terugkomen, worden
46. VIVRE 46. LEVEN
47. VOIR 47. ZIEN
48. VOULOIR 48. WILLEN

You might also like