You are on page 1of 4

Alfabetische lijst van onregelmatige werkwoorden

Deze lijst is bijna volledig. Sommige minder frequente werkwoorden zijn eruit
weggelaten.

Onregelmatig betekent dat deze werkwoorden in hun vervoeging voor het


imperfectum en/of perfectum niet de normale regels van de zwakke
werkwoorden volgen, ze hebben een eigen, unieke vorm (sterke werkwoorden).

(*) : Dit zijn werkwoorden met een regelmatig imperfectum (zwak), maar met
een onregelmatig participium.

Infinitief Imperfectum (OVT) Participium

(*) Bakken bakte, bakten gebakken


(*) barsten barstte, barstten gebarsten
bederven bedierf, bedierven bedorven (zijn)
bedriegen bedroog, bedrogen bedrogen
beginnen begon, begonnen begonnen (zijn)
bevelen beval, bevalen bevolen
bidden bad, baden gebeden
bieden bood, boden geboden
bijten beet, beten gebeten
binden bond, bonden gebonden
blazen blies, bliezen geblazen
blijken bleek, bleken gebleken (zijn)
blijven bleef, bleven gebleven (zijn)
blinken blonk, blonken geblonken
(*) braden braadde, braadden gebraden
breken brak, braken gebroken
brengen bracht, brachten gebracht
buigen boog, bogen gebogen

Denken dacht, dachten gedacht


doen deed, deden gedaan
dragen droeg, droegen gedragen
drijven dreef, dreven gedreven
dringen drong, drongen gedrongen
drinken dronk, dronken gedronken
duiken dook, doken gedoken
dwingen dwong, dwongen gedwongen

Eten at, aten gegeten

Fluiten floot, floten gefloten

Gaan ging, gingen gegaan (zijn)


gelden gold, golden (gegolden)

Nederlands voor anderstaligen – VOSPA – Cursus (07 – extra)


Infinitief Imperfectum (OVT) Participium

genezen genas, genazen genezen


genieten genoot, genoten genoten
geven gaf, gaven gegeven
gieten goot, goten gegoten
glijden gleed, gleden gegleden
glimmen glom, glommen geglommen
graven groef, groeven gegraven
grijpen greep, grepen gegrepen

Hangen hing, hingen gehangen


hebben had, hadden gehad
heffen hief, hieven geheven
helpen hielp, hielpen geholpen
(*) heten heette, heetten geheten
houden hield, hielden gehouden

Kiezen koos, kozen gekozen


kijken keek, keken gekeken
klimmen klom, klommen geklommen
klinken klonk, klonken geklonken
knijpen kneep, knepen geknepen
komen kwam, kwamen gekomen (zijn)
kopen kocht, kochten gekocht
krijgen kreeg, kregen gekregen
krimpen kromp, krompen gekrompen (zijn)
kruipen kroop, kropen gekropen
kunnen kon, konden gekund

(*) Lachen lachte, lachten gelachen


(*) laden laadde, laadden geladen
laten liet, lieten gelaten
lezen las, lazen gelezen
liegen loog, logen gelogen
liggen lag, lagen gelegen
lijden leed, leden geleden
lijken leek, leken geleken
lopen liep, liepen gelopen

Meten mat, maten gemeten


moeten moest, moesten gemoeten
mijden meed, meden gemeden
mogen mocht gemogen

Nemen nam, namen genomen

Prijzen prees, prezen geprezen

Nederlands voor anderstaligen – VOSPA – Cursus (07 – extra)


Infinitief Imperfectum (OVT) Participium

(*) Raden raadde, raadden geraden


rijden reed, reden gereden
roepen riep, riepen geroepen
ruiken rook, roken geroken

(*) Scheiden scheidde, scheidden gescheiden


schelden schold, scholden gescholden
schenken schonk, schonken geschonken
scheren schoor, schoren geschoren
schieten schoot, schoten geschoten
schijnen scheen, schenen geschenen
schrijven schreef, schreven geschreven
schrikken schrok, schrokken geschrokken (zijn)
schuiven schoof, schoven geschoven
slaan sloeg, sloegen geslagen
slapen sliep, sliepen geslapen
slijpen sleep, slepen geslepen
sluipen sloop, slopen geslopen
sluiten sloot, sloten gesloten
smelten smolt, smolten gesmolten
smijten smeet, smeten gesmeten
snijden sneed, sneden gesneden
snuiten snoot, snoten gesnoten
snuiven snoof, snoven gesnoven
(*) spannen spande, spanden gespannen
spijten speet, speten (gespeten)
spreken sprak, spraken gesproken
springen sprong, sprongen gesprongen
spuiten spoot, spoten gespoten
staan stond, stonden gestaan
steken stak, staken gestoken
stelen stal, stalen gestolen
sterven stierf, stierven gestorven (zijn)
stijgen steeg, stegen gestegen (zijn)
stinken stonk, stonken gestonken
(*) stoten stootte, stootten gestoten
strijden streed, streden gestreden
strijken streek, streken gestreken
stuiven stoof, stoven gestoven

Treden trad, traden getreden


treffen trof, troffen getroffen
trekken trok, trokken getrokken

Vallen viel, vielen gevallen (zijn)


vangen ving, vingen gevangen
varen voer, voeren gevaren
vechten vocht, vochten gevochten

Nederlands voor anderstaligen – VOSPA – Cursus (07 – extra)


Infinitief Imperfectum (OVT) Participium

verbergen verborg, verborgen verborgen


verdwijnen verdween, verdwenen verdwenen (zijn)
vergeten vergat, vergaten vergeten
vergelijken vergeleek, vergeleken vergeleken
verliezen verloor, verloren verloren
vertrekken vertrok, vertrokken vertrokken (zijn)
verwijten verweet, verweten verweten
verzinnen verzon, verzonnen verzonnen
vinden vond, vonden gevonden
vliegen vloog, vlogen gevlogen
(*) vouwen vouwde, vouwden gevouwen
vragen vroeg, vroegen gevraagd
vriezen vroor, vroren gevroren

(*) Wassen waste, wasten gewassen


wegen woog, wogen gewogen
werpen wierp, wierpen geworpen
werven wierf, wierven geworven
weten wist, wisten geweten
wijken week, weken geweken
wijzen wees, wezen gewezen
willen wilde/wou, wilden gewild
winden wond, wonden gewonden
winnen won, wonnen gewonnen
worden werd, werden geworden (zijn)
wrijven wreef, wreven gewreven
wringen wrong, wrongen gewrongen

Zeggen zei, zeiden gezegd


zenden zond, zonden gezonden
zien zag, zagen gezien
zijn was, waren geweest (zijn)
zingen zong, zongen gezongen
zinken zonk, zonken gezonken
zitten zat, zaten gezeten
zoeken zocht, zochten gezocht
zuigen zoog, zogen gezogen
zuipen zoop, zopen gezopen
zullen zou, zouden ---
zwellen zwol, zwollen gezwollen (zijn)
zwemmen zwom, zwommen gezwommen
zweren zwoor, zworen gezworen
zwerven zwierf, zwierven gezworven
zwijgen zweeg, zwegen gezwegen

Nederlands voor anderstaligen – VOSPA – Cursus (07 – extra)

You might also like