penser denken

oublier vergeten
apprécier waarderen
confier Toevertrouwen
crier schreeuwen
publier publiceren
Remecier bedankt
vérifier controleren
changer veranderen
Se changer Zich omkleden
corriger verbeteren
démanager verhuizen
encourager Aanmoedigen
exiger eisen
mélanger mengen
neiger sneeuwen
partager delen
protéger beschermen
ranger ordenen
avancer Vooruit gaan
annoncer aankondigen
déplacer verplaatsen
effacer uitwisselen
lancer werpen
menacer Bedreigen
placer Plaatsen
prononcer uitspreken
amener meebrengen
emmener meenemen
lever opheffen
Se lever opstaan
mener leiden
geler vriezen
peler pellen
acheter kopen
peser wegen
Se promener wandelen
appeler roepen
S’appeler heten
Se rappeler herinneren
renouveler vernieuwen
jeter Werpen
feuilleter Doorbladen
projeter projecteren
rejeter verwerpen
appuyer steunen
aboyer blaffen
effrayer Doen schriken
employer Gebruiken
S’ennuyer Zich vervelen
essayer proberen
S’essuyer Zich afdrogen
nettoyer schoonmaken
Se noyer verdrinken
payer betalen
espérer hopen
compléter vervolledigen
exagérer overdrijven
S’inquiéter Zorgen maken
pénétrer Doordringen/indringen
précéder voorafgaan
préférer kiezen
protéger beschermen
répéter herhalen
sécher drogen
Succéder à opvolgen
finir eindigen
affaiblir verzwakken
applaudir toejuichen
avertir verwittigen
définir bepalen
grandir groeien
grossir verzwaren
investir investeren
maigrir vermageren
Pâlir Bleek worden
rajeuner verjongen
réfléchir nadenken
refroidir afkoelen
réussir Slagen,lukken
rougir Blozen
salir Vuil maken
vieillir Verouderen
partir Vertrekken
mentir Liegen
sentir Ruiken
ressentir voelen
Ouvrir Openen
couvrir Bedekken
Découvrir Ontdekken
Offrir Aanbieden
recouvrir bedekken
rouvrir Opnieuw openen
Souffrir Lijden
Conduire Leiden
Se conduire Zich gedragen
Construire Bouwen
Cuire Bakken
Détruire Vernietigen
enduire instrijken
Introduire inleiden
Produir produceren
Reconduire terugbrengen
réduire reduceren
Traduire vertalen
séduire verleiden
Nuire schaden
Attendre wachten
confondre verwarren
Correspondre overeenkomen
Défendre Verbieden, verdedigen
Dépendre afhangen
détendre ontspannen
entendre horen
mordre bijten
pendre ophangen
descendre afdalen
Entendre Horen
mordre Bijten
Perdre Verliezen
Prétendre Beweren
Rendre Teruggeven
Répondre Antwoorden
susprendre ophangen
tordre wringen
Vendre Verkopen
Peindre Schilderen
Atteindre Bereiken
containdre dwingen
Craindre vrezen
enfreindre overtreden
éteindre doven
Joindre samenvoegen
plaindre beklagen
Se plaindre klagen
rejoindre Zich voegen bij

De tijden
Indicatif présent
Je travaille Ik werk
Nous conduisent wij rijden

Impératif
Traivaille ! Werk !
Peignons ! Schilderen !
Imparfait
Elles corresondaient Ik corredpondeerde
Vous craigniez Jullie vreezden

Passé récent
Il vient de découvrir Hij heeft net ontdekt
Tu viens de cuire Ik heb net gekookt.

Passé composé
Nous avons peint Ik heb geschildert
J’ai attendu ik heb gewacht

Plus-que parfait
Ils avaient craint zij hadden geschildert
Tu avais conduit ik had gereden
Avais/ étais

Futur proche
Je vais travailler ik ga werken
Nous allons penser ik ga denken

Futur simple
Vous leverez ik zal opheffen
Elle définira ik zal bepalen
Conditionnel present
Je reconduirais ik zou terugbrengen
Vous offririez U zou aanbieden

Futur Antérieur
J’aurai plaint Ik zal beklaagd hebben
Je serais parti Ik zal weg zijn

Conditionnel passé
Tu aurais travaillé Ik zou gewerkt hebben

Acquérir verwerven
Conquérir veroveren
aller gaan
S’asseoir zitten
battre slaan
Se battre vechten
combattre bestrijden
boire drinken
bouillir koken
conclure Concluderen/ besluiten
exclure uitsluiten
inclure Bevatten/ er bij betrekken
connaître kennen
paraître Verschijnen
disparaître verdwijnen
reconnaître herkennen
coudre naaien
courir rennen

Acquérir
Indicatif present passé composé futur simple
J’acquiers j’ai acquis j’acquerrai
Tu acquiers tu acquerrais
Il acquiert

Ns acquérons conditionnel présent

Vs acquérez j’acquerrais
Ils acquièrent

Aller
Indicatif présent impératif passé composé
Je vais va je suis allé
Tu vas
Il va
Ns allons allons
Vs allez allez
Ils vont
Futur simple conditionnel présent
J’irais j’irais
Tu iras tu irais
Il ira il irait
Nous irons nous irions
Vous irez vous iriez
Ils iront ils iraient

Battre
Indicatif présent passé composé futur simple
Je bats j’ai battu je battrais
Tu bats
Il bat
Ns battrons conditionnel présent
Vs battrez battrais
Ils battent

S’asseoir
Indicatif présent imparfait passé composé
Je m’assieds je m’asseyais je me suis assis
Tu t’assieds
Il s’assied
Ns ns asseyons
Vs vs asseyez
Il s’asseyent

Futur simple conditionnel présent

Je m’assoirai je m’assoirais

Boire
Indicatif présent imparfait futur simple
Je bois buvais boirai
Tu bois
Il boit
Ns buvons
Vs buvez
Ils boivent

Bouillir
Indicatif présent imparfait passé composé
Je bous bouillais j’ai bouilli
Tu bous
Il bout
Ns bouillons futur simple
Vs bouillez bouillirai
Ils bouillent
Conclure
Indicatif présent imparfait passé composé
Je conclus je concluais j’ai conclu
Tu conclus

Il conclut futur simple

Ns concluons conclurai
Vs concluez

Connaître
Indicatif présent imparfait passé composé
Je cannais je connaissais j’ai connu
Tu connais

Il connaît futur simple

Ns connaissons connaîtrai
Vs connaissez

Coudre
Indicatif présent imparfait passé composé
Je couds je cousais j’ai cousu
Tu couds
Il coud

Ns cousons futur simple

Vs cousez je coudrais
Il cousent
Courir
Indicatif présent imparfait passé composé
Je cours je courais j’ai couru
Tu cours
Il court

Ns courons futur simple

Vs courez je courrai
Ils courent

croire Geloven
croître Groeien
cueillir Plukken
accueillir Ontvangen
Recueillir Opvangen
devoir Moeten
dire Zeggen
redire Herhalen
contredire Tegen spreken
interdire Verbieden
médire Kwaadspeken
prédire Voorspellen

écrire Schrijven
décrire Beschrijven
S’inscrire Zich inschrijven
prescrire Voorschrijven
émouvoir Ontroeren
envoyer Sturen
faire Doen
contrefaire Namaken
défaire Los maken
refaire Opnieuw maken
satisfaire Voldoen
falloir moeten

Fuir Vluchten
S’enfuir Wegvluchten
HaÏr Haten
Lire Lezen
élire Verkiezen
Relire herlezen
Mettre Plaatsen
Admettre Toegeven
émettre Uitzenden
Permettre Toestaan
Promettre Beloven
Transmettre Overbrengen
Commettre Plegen (misdaad)
Moudre Malen
Mourir Sterven
plaire Bevallen
Déplaire Niet bevallen
Se plaire Elkaar bevallen
pleuvoir Regenen
Pouvoir Kunnen
Prendre Nemen
Apprendre Leren
Comprendre Begrijpen
entreprendre Ondernemen
Rependre Terugnemen
surprendre Verrassen

recevoir Ontvangen
Apercevoir Opmerken
Décevoir Ontgoochelen
Résoudre Oplossen
Rire Lachen
Sourire Glimlach
Rompre Verbreken
Interrompre Ontbreken
Savoir Weten
Suffire Volstaan
Suivre Volgen
Poursuivre achtervolgen
Se taire zwijgen
Tenir Houden
Appartenir Behoren aan
Obtenir Bekomen
Retenir Onthouden
Soutenir Steunen
Contenir !!! bevatten
traire Melken
Distraire Verstrooien
Vaincre Overwinnen
Convaincre Overtuigen
Valoir Waard zijn
venir Komen
devenir Worden
intervenir Tussenkomen
parvenir Ertoe komen
prévenir Voorkomen
Se souvenir de Zich herinneren
vivre Leven
survivre Overleven
revivre herleven
Voir Zien
Pourvoir voorzien
Prévoir Voorzien
Revoir Herzien
vouloir Willen