You are on page 1of 2

LEERLIJST STAMTIJDEN VAN REGELMATIGE, ONREGELMATIGE EN STERKE WERKWOORDEN

Zwakke (=regelmatige) werkwoorden 28 vragen vroeg vroegen gevraagd


29 wassen waste wasten gewassen
soft ketchup 30 weten wist wisten geweten
1 dansen danste dansten gedanst 31 willen wilde, wou wilden gewild
2 maken maakte maakten gemaakt 32 worden werd werden is geworden
3 praten praatte praatten gepraat 33 zeggen zei zeiden gezegd
4 snappen snapte snapten gesnapt 34 zien zag zagen gezien
5 werken werkte werkten gewerkt 35 zoeken zocht zochten gezocht

6 halen haalde haalden gehaald 36 zullen zou zouden -


7 menen meende meenden gemeend 37 zijn was waren is geweest
8 spelen speelde speelden gespeeld
9 studeren studeerde studeerden gestudeerd
10 wonen woonde woonden gewoond Sterke werkwoorden

38 begrijpen begreep begrepen begrepen


Onregelmatige werkwoorden 39 bijten beet beten gebeten
40 blijken bleek bleken is gebleken
11 bakken bakte bakten gebakken 41 blijven bleef bleven is gebleven
12 braden braadde braadden gebraden 42 drijven dreef dreven gedreven
13 brengen bracht brachten gebracht 43 glijden gleed gleden is gegleden
14 denken dacht dachten gedacht 44 grijpen greep grepen gegrepen
15 doen deed deden gedaan 45 kijken keek keken gekeken
46 krijgen kreeg kregen gekregen
16 hebben had hadden gehad 47 lijken leek leken geleken
17 heten heette heetten geheten 48 rijden reed reden gereden
18 houden hield hielden gehouden 49 rijzen rees rezen is gerezen
19 komen kwam kwamen is gekomen 50 schijnen scheen schenen geschenen
20 kopen kocht kochten gekocht 51 schrijven schreef schreven geschreven
52 snijden sneed sneden gesneden
21 kunnen kon konden gekund 53 stijgen steeg stegen is gestegen
22 lachen lachte lachten gelachen 54 verdwijnen verdween verdwenen is verdwenen
23 moeten moest moesten gemoeten 55 vermijden vermeed vermeden vermeden
24 mogen mocht mochten gemogen 56 wijzen wees wezen gewezen
25 scheiden scheidde scheidden gescheiden 57 zwijgen zweeg zwegen gezwegen

26 staan stond stonden gestaan


27 vouwen vouwde vouwden gevouwen

VU-NT2
58 bedriegen bedroog bedrogen bedrogen 97 breken brak braken gebroken
59 bieden bood boden geboden 98 nemen nam namen genomen
60 gieten goot goten gegoten 99 spreken sprak spraken gesproken
61 kiezen koos kozen gekozen 100 steken stak staken gestoken
62 liegen loog logen gelogen 101 stelen stal stalen gestolen
63 schieten schoot schoten geschoten
64 verbieden verbood verboden verboden 102 eten at aten gegeten
65 verliezen verloor verloren verloren 103 geven gaf gaven gegeven
66 vliegen vloog vlogen gevlogen 104 lezen las lazen gelezen
67 vriezen vroor (vroren) gevroren 105 treden trad traden is getreden
106 vergeten vergat vergaten vergeten
68 buigen boog bogen gebogen
69 druipen droop dropen gedropen 107 bidden bad baden gebeden
70 fluiten floot floten gefloten 108 liggen lag lagen gelegen
71 kruipen kroop kropen gekropen 109 zitten zat zaten gezeten
72 ruiken rook roken geroken
73 schuiven schoof schoven geschoven 110 blazen blies bliezen geblazen
74 sluiten sloot sloten gesloten 111 laten liet lieten gelaten
112 lopen liep liepen gelopen
75 beginnen begon begonnen is begonnen 113 roepen riep riepen geroepen
76 binden bond bonden gebonden 114 slapen sliep sliepen geslapen
77 dringen drong drongen gedrongen 115 vallen viel vielen is gevallen
78 drinken dronk dronken gedronken
79 dwingen dwong dwongen gedwongen 116 bederven bedierf bedierven bedorven
80 glimmen glom glommen geglommen 117 helpen hielp hielpen geholpen
81 klimmen klom klommen geklommen 118 scheppen schiep schiepen geschapen
82 klinken klonk klonken geklonken 119 sterven stierf stierven is gestorven
83 krimpen kromp krompen is gekrompen 120 werpen wierp wierpen geworpen
84 schrikken schrok schrokken is geschrokken
85 springen sprong sprongen gesprongen 121 dragen droeg droegen gedragen
86 vinden vond vonden gevonden 122 graven groef groeven gegraven
87 winnen won wonnen gewonnen 123 slaan sloeg sloegen geslagen
88 zingen zong zongen gezongen 124 varen voer voeren gevaren
89 zinken zonk zonken is gezonken
125 gaan ging gingen is gegaan
90 gelden gold golden gegolden 126 hangen hing hingen gehangen
91 schenken schonk schonken geschonken 127 vangen ving vingen gevangen
92 treffen trof troffen getroffen
93 trekken trok trokken getrokken 128 bewegen bewoog bewogen bewogen
94 verbergen verborg verborgen verborgen 129 scheren schoor schoren geschoren
95 zenden zond zonden gezonden 130 wegen woog wogen gewogen
96 zwemmen zwom zwommen gezwommen

VU-NT2

You might also like