You are on page 1of 2

infinitief infinitif ovt (enk.) ovt (meerv.) v.d.

h/z
2. beginnen commencer begon begonnen begonnen z
4. begrijpen comprendre begreep begrepen begrepen h
14. denken penser dacht dachten gedacht h
15. doen faire deed deden gedaan h
16. dragen porter droeg droegen gedragen h
17. drinken boire dronk dronken gedronken h
19. eten manger at aten gegeten h
20. gaan aller ging gingen gegaan z
22. geven donner gaf gaven gegeven h
25. hebben avoir had hadden gehad h
31. kijken regarder keek keken gekeken h
36. kunnen pouvoir kon konden gekund h
43. lopen marcher liep liepen gelopen h/z
44. moeten devoir moest moesten gemoeten h
45. mogen pouvoir mocht mochten gemogen h
46. nemen prendre nam namen genomen h
51. schrijven écrire schreef schreven geschreven h
54. sluiten fermer sloot sloten gesloten h
56. spreken parler sprak spraken gesproken h
73. vergeten oublier vergat vergaten vergeten h/z
77. verstaan comprendre verstond verstonden verstaan h
78. vertrekken partir vertrok vertrokken vertrokken z
80. vinden trouver vond vonden gevonden h
82. vragen demander vroeg vroegen gevraagd h
87. weten savoir wist wisten geweten h
91. zeggen dire zei zeiden gezegd h
92. zenden envoyer zond zonden gezonden h
93. zien voir zag zagen gezien h
94. zijn être was waren geweest z
98. zoeken chercher zocht zochten gezocht h
IJ  EE E E
comprendr begrijpe begreep begrepen begrepen
e n

IE  OO O O
choisi kiezen koo kozen gekozen
r s

 PAS «  ZIEN  » CAR LE –EN FAIT PARTIE DE L’INFINITIF.

UI  OO O O
décide besluite besloot besloten besloten
r n
fermer sluiten sloot sloten gesloten

IN  ON ON ON
commence beginnen begon begonnen begonnen
r

You might also like