You are on page 1of 11

l’indicatif présent des verbes réguliers

de onvoltooid tegenwoordige tijd van de regelmatige werkwoorden

Verbes en –ER Verbes en –RE


je danse ik dans je vends ik verkoop
tu danses jij danst tu vends jij verkoopt
il danse hij danst il vend hij verkoopt
nous dansons wij dansen nous vendons wij verkopen
vous dansez jullie dansen vous vendez jullie verkopen
ils dansent zij dansen ils vendent zij verkopen

Verbes en –IR (finir) Verbes en –IR (ouvrir)


je finis ik beëindig j’ouvre ik open
tu finis jij beëindigt tu ouvres jij opent
il finit hij beëindigt il ouvre hij opent
nous finissons wij beëindigen nous ouvrons wij openen
vous finissez jullie beëindigen vous ouvrez jullie openen
ils finissent zij beëindigen ils ouvrent zij openen
De meeste werkwoorden op –IR worden De volgende werkwoorden worden vervoegd
vervoegd zoals finir. zoals ouvrir: offrir (aanbieden), couvrir
(bedekken), souffrir (lijden), accueillir
(ontvangen)

Verbes en –IR (partir)


je pars ik vertrek
tu pars jij vertrekt
il part hij vertrekt
nous partons wij vertrekken
vous partez jullie vertrekken
ils partent zij vertrekken
De volgende werkwoorden worden vervoegd
zoals partir: mentir (liegen),
sentir (voelen/ruiken), servir (dienen),
sortir (uitgaan), dormir (slapen).
ME-SE-SE-SO-DO-PA

1
G change en GE devant o/a C change en Ç devant o/a
je mange ik eet je commence ik begin
tu manges jij eet tu commences jij begint
il mange hij eet il commence hij begint
nous mangeons wij eten nous commençons wij beginnen
vous mangez jullie eten vous commencez jullie beginnen
ils mangent zij eten ils commencent zij beginnen

Y change en I devant e muet L change en LL devant e muet


je nettoie ik poets je m’appelle ik heet
tu nettoies jij poetst tu t’appelles jij heet
il nettoie hij poetst il s’appelle hij heet
nous nettoyons wij poetsen nous nous appelons wij heten
vous nettoyez jullie poetsen vous vous appelez jullie heten
ils nettoient zij poetsen ils s’appellent zij heten

T change en TT devant e muet


je jette ik gooi
tu jettes jij gooit
il jette hij gooit
nous jetons wij gooien
vous jetez jullie gooien
ils jettent zij gooien

2
l’indicatif présent des verbes irréguliers
de onvoltooid tegenwoordige tijd van de onregelmatige werkwoorden

aller avoir connaître


gaan hebben kennen
je vais j’ai je connais
tu vas tu as tu connais
il va il a il connaît
nous allons nous avons nous connaissons
vous allez vous avez vous connaissez
ils vont ils ont ils connaissent

devoir dire être


moeten zeggen zijn
je dois je dis je suis
tu dois tu dis tu es
il doit il dit il est
nous devons nous disons nous sommes
vous devez vous dites vous êtes
ils doivent ils disent ils sont

faire falloir lire


maken, doen moeten lezen
je fais je lis
tu fais tu lis
il fait il faut il lit
nous faisons nous lisons
vous faites vous lisez
ils font ils lisent

3
mettre pouvoir recevoir
zetten, leggen, aandoen kunnen, mogen ontvangen
je mets je peux je reçois
tu mets tu peux tu reçois
il met il peut il reçoit
nous mettons nous pouvons nous recevons
vous mettez vous pouvez vous recevez
ils mettent ils peuvent ils reçoivent

savoir devenir venir


weten worden komen
je sais je deviens je viens
tu sais tu deviens tu viens
il sait il devient il vient
nous savons nous devenons nous venons
vous savez vous devenez vous venez
ils savent ils deviennent ils viennent

voir vouloir boire


zien willen drinken
je vois je veux je bois
tu vois tu veux tu bois
il voit il veut il boit
nous voyons nous voulons nous buvons
vous voyez vous voulez vous buvez
ils voient ils veulent ils boivent

4
le futur proche
om te praten over de nabije toekomst

Onderwerp + vervoeging van het werkwoord ‘aller’ + infinitief van het werkwoord

je vais regarder ik ga kijken


tu vas danser jij gaat dansen
il va se coucher hij gaat slapen
nous allons jouer wij gaan spelen
vous allez partir jullie gaan vertrekken
ils vont dormir zij gaan slapen

le passé récent
om te praten over het nabije verleden

Onderwerp + vervoeging van het werkwoord ‘venir’ + de + infinitief van het werkwoord

je viens de regarder ik heb net gekeken


tu viens de danser jij hebt net gedanst
il vient de se coucher hij is net gaan slapen
nous venons de jouer wij hebben net gespeeld
vous venez de partir jullie zijn net vertrokken
ils viennent de dormir zij hebben net geslapen

l’impératif
5
de gebiedende wijs

Indicatif présent Impératif


L’impératif singulier J’aide Aide le monsieur!
 aan 1 persoon Je finis Finis ton devoir!
Je ne perds pas Ne perds pas courage!
Je m’amuse Amuse-toi!
L’impératif pluriel Vous aidez Aidez le monsieur!
 aan meerdere personen Vous finissez Finissez votre devoir!
Vous ne perdez pas Ne perdez pas courage!
Vous vous amusez Amusez-vous!

 aan 1 persoon Vous prenez Prenez le temps!


(beleefdheidsvorm) Vous vous organisez Organisez-vous!
Laten we de mensen helpen! Nous aidons Aidons les gens!
Laten we ophouden met werken! Nous finissons Finissons de travailler!
Laten we de moed niet verliezen! Nous ne perdons pas Ne perdons pas courage!
Laten we ons amuseren! Nous nous amusons Amusons-nous!

On utilise l’impératif pour: We gebruiken de gebiedende wijs om:


 donner un conseil  raad te geven
 donner une instruction  een instructie te geven
 donner un ordre  een bevel te geven
 inviter quelqu’un à faire quelque chose  iemand uit te nodigen om iets te doen

6
l’imparfait
de onvoltooid verleden tijd

nous regardons + AIS je regardais ik keek


nous finissons + AIS tu finissais jij beëindigde
nous répondons + AIT il répondait hij antwoordde
nous ouvrons + IONS nous ouvrions wij openden
nous grandissons + IEZ vous grandissiez jullie groeiden
nous sentons + AIENT ils sentaient zij voelden

Le verbe être
j’étais ik was
tu étais jij was
il était hij was
nous étions wij waren
vous étiez jullie waren
ils étaient zij waren

le futur simple

7
de onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd

regarder + AI je regarderai ik zal kijken


finir + AS tu finiras jij zal beëindigen
partir +A il partira hij zal vertrekken
ouvrir + ONS nous ouvrirons wij zullen openen
grandir + EZ grandirez jullie zullen groeien
sentir + ONT ils sentiront zij zullen voelen

Verbes en -E: laat de E vallen


attendre + AI je attendrai ik zal wachten
vendre + AS tu vendras jij zal verkopen
descendre +A il descendra hij zal afstappen
prendre + ONS nous prendrons wij zullen nemen
mettre + EZ vous mettrez jullie zullen leggen
boire + ONT ils boiront zij zullen drinken

aller ir avoir aur devoir devr


envoyer enverr être ser faire fer
falloir faudr pleuvoir pleuvr pouvoir pourr
venir viendr voir verr vouloir voudr

le conditionnel présent

8
De onvoltooid verleden toekomende tijd

regarder + AIS je regarderais ik zou kijken


finir + AIS tu finirais jij zou beëindigen
partir + AIT il partirait hij zou vertrekken
ouvrir + IONS nous ouvririons wij zouden openen
grandir + IEZ grandiriez jullie zouden groeien
sentir + AIENT ils sentiraient zij zouden voelen

Verbes en -E: laat de E vallen


attendre + AIS je attendrais ik zou wachten
vendre + AIS tu vendrais jij zou verkopen
descendre + AIT il descendrait hij zou afstappen
prendre + IONS nous prendrions wij zouden nemen
mettre + IEZ vous mettriez jullie zouden leggen
boire + AIENT ils boiraient zij zouden drinken

aller ir avoir aur devoir devr


envoyer enverr être ser faire fer
falloir faudr pleuvoir pleuvr pouvoir pourr
venir viendr voir verr vouloir voudr

le passé composé

9
de voltooid tegenwoordige tijd

Le passé composé avec AVOIR Le passé composé avec ÊTRE


j’ai présenté ik heb voorgesteld je suis retourné(e) ik ben teruggekeerd
tu as dansé jij hebt gedanst tu es arrivé(e) jij bent aangekomen
il a fini hij heeft beëindigd il/elle est parti(e) hij/zij is vertrokken
nous avons choisi wij hebben gekozen nous sommes né(e)s wij zijn geboren
vous avez vendu jullie hebben verkocht vous êtes sorti(e)(s) u/jullie bent/zijn uitgegaan

ils ont perdu zij hebben verloren ils/elles sont venu(e)s zij zijn gekomen

Je vervoegt eerst het werkwoord avoir. Daarna Je vervoegt eerst het werkwoord être. Daarna
plaats je het voltooid deelwoord erachter. Het plaats je het voltooid deelwoord erachter.
voltooid deelwoord is onveranderlijk. –ER  É (parler – parlé)
–ER  É (parler – parlé) –IR  I (finir – fini)
–IR  I (finir – fini) –RE  U (vendre – vendu)
–RE  U (vendre – vendu) Het voltooid deelwoord pas je aan aan het
onderwerp. Je voegt een E toe als het onderwerp
vrouwelijk is. Je voegt een S toe als het
meervoud is. Je voegt ES toe als het vrouwelijk
meervoud is.

être été avoir eu boire bu


lire lu devoir dû pouvoir pu
savoir su connaître connu falloir fallu
tenir tenu vouloir voulu recevoir reçu
ouvrir ouvert prendre pris mettre mis
dire dit écrire écrit faire fait
naître né mourir mort venir venu

10
Bron afbeelding: Uitgeverij Pelckmans – Quartier Couleurs 6

11

You might also like