You are on page 1of 12

Week 1 & 2

Houdingsaspecten uitgewerkt in communicatieve vaardigheden

Houding Gedrag/communicatieve vaardigheden


Duidelijke communicatie Helder informeren en instrueren
Duidelijk onder woorden brengen van meningen,
verwachtingen en gevoelens door de fysiotherapeut
Client betrekken
Echtheid of duidelijkheid in het aangeven van grenzen Feedback geven
Duidelijkheid over doelen en werkwijze Regulerende vaardigheden (bijvoorbeeld openen van
het gesprek, bewaken van doelen, volgen van de
gespreksfasen)
Onvoorwaardelijke acceptatie Actieve luistervaardigheden, open vragen stellen
Confronteren en feedback geven
Empathie Reflecteren, parafraseren, begrip tonen, inleven in de
ander

4 Gesprekstechnieken

Open en gesloten vragen

Voordelen Nadelen
Open vragen Uitnodigend Kunnen irrelevante informatie
Stimuleren tot activiteit opleveren
Leveren veel informatie op Kunnen het de cliënt moeilijk maken
Kosten meer tijd
Gesloten vragen Leveren specifieke informatie op Client wordt passief en de hulpverlener
Laten de informatie gemakkelijker actief (werkt hard)
structureren Beperken de fysiotherapeut in het
Vertragen de informatieoverdracht door de proces van hypothesevorming
cliënt Blokkeren emotionele uitingen van de
Kosten minder tijd cliënt

Doorvragen

Om een goede inschatting te maken van de client en zijn klacht is doorvragen een essentiële
techniek. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen vragen in de diepte en vragen in de breedte.
Vragen in de diepte:
Bij vragen in de diepte sluit de fysiotherapeut aan bij datgene dat de cliënt zojuist gezegd heeft; hij
blijft binnen zijn referentiekader. Verdiepende vragen hebben als functie verduidelijking van het
begrip. Er wordt geen nieuw onderwerp aan orde gesteld. Verdiepende vragen zijn zeer geschikt om
emoties en opvattingen en minder feitelijke informatie te achterhalen. Bv: Wat bedoelt u met
pijnlijk?. Wat bedoelt u als u zegt dat u er door geïrriteerd bent?
Doorvragen in de breedte:
Bij vragen in de breedte stelt de fysiotherapeut een nieuw aspect aan de orde; hij treedt met
dergelijke vragen buiten het referentiekader van de cliënt. Bv: Heeft u naast de pijn in uw dijbeen nog
ergens pijn? Wij spraken over uw werksituatie, maar op welke wijze beïnvloedt het uw thuissituatie.

Meningsgerichte vragen

Om een vertrouwensband op te bouwen met je cliënt en een gezamenlijk gedragen doelstelling en


behandeling te kunnen kiezen is het stellen van vragen naar de mening, ideeën, zorgen en
verwachtingen essentieel. Cliënten geven niet snel hun mening of zorgen aan als daar niet naar
gevraagd wordt. Om een goed beeld te krijgen van de belevingswereld van de cliënt is het dus ook
nodig daar gericht naar te vragen. BV: Wat denkt u dat er gebeurt? Waar bent u bang voor?
Suggestieve vragen

Suggestieve vragen zijn vragen waarbij het antwoord al in de vraag is opgenomen. Deze vragen
hebben als belangrijkste bezwaar dat ze de cliënt impliciet of expliciet suggereren een bepaald
antwoord te geven, waardoor je niet zeker kunt zijn van het ‘waarheidsgehalte’ van het antwoord.
BV: Gaat het goed met u? Heeft u minder pijn dan de vorige keer? Denkt u ook niet dat het ligt aan
een te zware belasting?
Week 3

Studietaak 1
Wat is coping?
Coping is een begrip uit de psychologie waarmee de manier waarop iemand met problemen en stress
omgaat wordt bedoeld. Het gaat daarbij om alle vormen van stress zoals: werkloos worden,
echtscheiding, ruzie, oorlog, financiële malaise enz..
er zijn 4 soorten coping stijlen beschrijf deze in je eigen woorden.
Probleemgerichte gedragsmatige coping
Probleemgerichte cognitieve coping
Emotiegerichte gedragsmatige coping
Emotiegerichte cognitieve coping
Probleemgerichte coping
De naam zegt het eigenlijk al, probleemgerichte coping houdt in dat je een oplossing voor het
probleem zoekt door verandering aan te brengen in de situatie die stress of tegenslag veroorzaakt.
Emotiegerichte coping
Het probleem wordt opgelost door de onplezierige gevolgen van stress of tegenslagen te ontvluchten.

Actieve luistervaardigheid:
Luisteren is niet alleen belangrijk als je naar een voordracht luistert, maar het is ook een zeer
belangrijke vaardigheid voor een goede communicatie tussen mensen. In een gesprek met een
collega, een klant, je ondergeschikte of je leidinggevende gaat om een proces van actief luisteren. Het
is niet alleen van belang dat je de ander hoort, maar ook dat je de boodschap van de ander begrijpt.
Door luistervaardigheden toe te passen laat je je gesprekspartner weten dat je naar hem luistert en
schep je de mogelijkheid om het gespreksonderwerp verder uit te diepen. Actief luisteren omvat de
volgende vier vaardigheden:
aandacht gevend gedrag;
gevoelsreflecties geven;
parafraseren
samenvatten.

Parafraseren is het onder eigen woorden brengen van wat de patiënt je verteld. Op deze manier weet
je zeker dat je de patiënt goed begrepen hebt en weet de patiënt dat je naar hem of haar luistert.

Samenvatten is ook van belang bij een actieve luisterhouding. Door een goede samenvatting van het
verhaal te geven weet je zeker dat je geen punten vergeten bent te vragen en mochten er punten zijn
die niet helemaal goed zijn dan kan de patiënt daar weer op in springen. Ook heeft de patiënt in dit
geval het gevoel dat er naar hem geluisterd word.

Concretiseren. Bij concretiseren maak je duidelijk wat de patiënt gezegd heeft. De patent zegt
bijvoorbeeld ik heb af en toe last van mijn schouder. Je gaat dan vragen hoe vaak is af en toe. Je wilt
het natuurlijk ook precies weten.
Bij parafraseren breng je het verhaal van de patiënt in eigen woorden. Zo maak je alles duidelijk wat
er tijdens het gesprek gezegd is.

Gevoelsreflectie is het inspelen op gevoelen. Je kunt niet zeggen ik zie dat u verdrietig bent maar wel
ik zie dat het u wel verdrietig maakt.
Week 4 & 5

Dingen die je in week 4 leert dat je in een anamnese kan gebruiken.


Metacommunicatie betekent communicatie over de communicatie zelf. Dus het praten over de
manier waarop je met elkaar praat. Dit kan dus gaan over de toon of de betrekkingsaspecten, niet
over de inhoud van de boodschap, maar de achterliggende betekenis.
Technieken uit Biermans:
Concretiseren: verduidelijken, concreet maken, vaste vorm geven.
Doorvragen: in gaan op vraag.
Gevoelsreflectie: hoe voel je je daarbij? Ik zie dat je er wat verdrietig van wordt.
Interpretatie: waarneming, vooral gebaseerd op eigen ervaring.
Model van watzlawick
Axioma I
Het is onmogelijk niet te communiceren.
2 soorten taal:
Digitale taal= geschreven, gesproken, gebaren etc.
Analoge taal: Non-verbaal, lichaamstaal etc.

Storing in communicatie kan ontstaan:


Communicatie ontkend wordt. Door bijvoorbeeld niet antwoorden
De communicatie afgewezen wordt.
De communicatie wordt eenzijdig beëindigd.

Axioma II

Iedere communicatie bezit een inhouds- en betrekkingsaspect. ( laatstgenoemde classificeert de


eerste en is daarmee een metacommunicatie)

Dus je zegt iets over hoe je wilt dat de ander met jou omgaat.

Storing in communicatie kan ontstaan door:


Een slechte relatie die het praten over de inhoud bemoeilijkt
Onenigheid over de inhoud op de relatie wordt overgedragen
Men probeert de relatie uit de communicatie te houden.

Axioma III
De aard van een betrekking is afhankelijk van de interpunctie van de interacties tussen de
communicerende personen.

Dus stel iemand reageert boos omdat de ander dat ook deed, dan kan je op een gegeven moment
niet meer vaststellen wie of wat de oorzaak van de ruzie was. Hier moet rekening mee gehouden
worden dat wat de ene bedoeld niet per se waar is voor de ander.

Storing in de communicatie kan ontstaan als:


Het eigen gedrag gerechtvaardigd wordt door het gedrag van de ander
Er selffulfilling prophecy optreedt: men neemt een houding aan waardoor een reactie word uitgelokt,
vervolgens ziet men zich bevestigd in zijn mening en verandert de houding niet.
Er onder dwang een punt in de communicatie wordt genoemd als oorzaak.

Axioma IV

Mensen communiceren zowel digitaal als analoog.


Dus niet alleen gesproken maar ook niet- verbaal zoals lachen en wegkijken hebben een boodschap.
Men moet dus non-verbaal ondersteunen wat men met woorden zegt.

Storing in de communicatie kan ontstaan als:


Inconsistentie tussen communicatiekanalen: de analoge communicatie verkeerd wordt
geïnterpreteerd
Inconsistentie in 1 communicatiekanaal: een van de gesprekspartners zich niet bewust is van zijn
eigen analoge communicatie
Paradoxale opdracht: de analoge en digitalen communicatie komen niet overeen.
Dubbele binding: als 1 van beide vormen overheerst.

Axioma V

Communicatie tussen mensen is symmetrisch of complementair, afhankelijk of de relatie gebaseerd is


op gelijkheid of verschil.
Er moet dus een overeenstemming bereikt worden, en men moet elkaar aanvullen om tot een
succesvolle communicatie te komen.

Storing in de communicatie kan ontstaan als:


De gesprekpartners enkel overeenkomsten zoeken
De gesprekspartners te veel op hun standpunten blijven staan en geen overeenkomsten zoeken.

Verschil waarneming en interpretatie is bij een waarneming zie je het en bij de interpretatie is hoe je
het opvat.

HALO- effect: Iemand mogen en als gevolg daarvan dus alleen de positieve dingen van iemand zien en
de negatieve punten onbewust negeren. Of dat iemand een bepaalde kwaliteit heeft en dan gelijk
denken dat hij ook andere kwaliteiten heeft, wat misschien wel niet zo is.
HORN-effect: Het zelfde als HALO-effect alleen dan in negatieve vorm.

Ouderen:
Ouderen hebben een verlaagd belastbaarheid omdat er veel veranderingen plaatsvinden bij het
ouder worden, dingen gaan moeizamer en worden pijnlijker. Hierdoor gaat de belastbaarheid naar
beneden. Je moet duidelijk praten met ouderen, articulatie is belangrijk. Stel vragen om te kijken of
ze het begrijpen.

Wet poortwachter: stelt minimumnormen voor inspanningen van werkgevers, werknemers en


arbodiensten om werkhervatting door zieke werknemers te bevorderen; het uwv moet toetsen of er
voldoende aan re-integratie is gedaan om de toeloop tot de wia te beperken (poortwachtersfunctie)

Week 7

Persoonlijkheid: dynamisch en georganiseerd geheel van karakteristieken die aan een persoon kunnen worden
toegekend.

Big five:
Extraversie - introversie
Aangenaamheid - vijandigheid
Consciëntieusheid - laksheid
Emotionele stabilisatie - neurotisisme
Open zijn - niet open zijn

DSM 4
1: vreemd of excentriek gedrag
2: theatraal, emotioneel of grillig gedrag
3: gespannen angstig gedrag

Persoonlijkheid kan invloed hebben op de behandeling. Als iemand bijvoorbeeld angstig is zul je dit duidelijk
merken en zal de behandeling lastiger worden.

Locus of control: hoeveel de patiënt denkt zelf ergens inlvloed over te hebben. Intern is zelf invloed. Extern
omgeving invloed.

Coping stijlen: hoe je met je probleem om gaat. Probleemgericht/ emotie.

Verleden - attributie - klacht - locus of control - heden.

College GC Persoonlijkheid

Persoonlijkheid;
- Groepering van iemands karaktertrekken en gewoonten tot een kenmerkende manier waarop
deze op situaties en anderen reageert
- Individualiteit/identiteit
- Relatief stabiel
- Eenheid in denken, voelen en handelen

Heeft een relatie met;


• Copingstijl
• Locus of control ( ervaren controle over klachten)
• Ervaren pijnniveau
• Communicatie
Ook een fysiotherapeut heeft een persoonlijkheid, deze speelt ook mee

Voor 50-80% erfelijk bepaald


Temperamenten zijn sterk biologisch bepaald
In de tijd stabiel, met een lichte ontwikkelingstrend

Big Five {de menselijke persoonlijkheid in 5 dimensies}

1) Extraversie vs. Introversie


2) Aangenaamheid vs. Vijandigheid
3) Consciëntieusheid vs. Laksheid
4) Emotionele stabiliteit vs. Neuroticisme
5) Openheid voor nieuwe ervaringen vs. Niet open zijn

Openheid voor nieuwe ervaringen


↘ Interesse voor kunst, emotie, avontuur, ongewone ideeën, verbeeldingskracht, nieuwsgierigheid

Consciëntieusheid
↘ Zelfdiscipline, doelen nastreven, bedachtzaamheid

Extraversie
↘ Enthousiast, ondernemend georiënteerd, JA-zegger tegen mogelijkheden, in een groep iemand die
praat, assertief is en de aandacht op zich vestigt.

Aangenaamheid
↘ Optimistisch beeld van de mens; mens is van nature eerlijk, fatsoenlijk en betrouwbaar

Neuroticisme
↘ De neiging/aanleg veel negatieve gevoelend te ervaren zoals woede, angst of depressie. Ook wel
emotionele instabiliteit genoemd

Hoge score op vijandigheid; hogere kans op klaaggedrag en hartproblematiek


Hoge score op consciëntieusheid; hogere oefentrouw en opvolgen adviezen therapeut
Lage score op Emotionele stabiliteit; meer somatische klachten, normale fysiologische sensaties
interpreteren als ziekte
Het verschil tussen persoonlijkheidsstoornis en persoonlijkheidstrekken is;
Bij de stoornis lopen mensen steeds op dezelfde manier vast binnen werk, vriendschappen en
intieme relaties. En het gaat gepaard met ernstig lijden.

Drie clusters

1. Buitenbeentjes
2. Lastpakken
3. Angsthazen

#1 vreemde, excentrieke persoonlijkheden “buitenbeentjes”


Paranoïde persoonlijkheid – achterdochtig
Schizoïde persoonlijkheid – geen behoefte aan contact / afstandelijk
Schizotypische persoonlijkheid – vreemd gedrag

#2 “lastpakken”
Narcistische persoonlijkheid – behoefte aan macht en bewondering
Antisociale persoonlijkheid – egoïstisch en meedogenloos
Theatrale persoonlijkheid – aandacht
Borderline persoonlijkheid – instabiel en impulsief

#3 “de angsthazen”
Dwangmatige persoonlijkheid – controle en perfectie
Vermijdende persoonlijkheid – schaamte en faalangst
Afhankelijke persoonlijkheid – goedkeuring/passiviteit

Chronische pijnlijders scoren hoog op ‘neuroticisme’

Cluster A, B en C-pathologie: sterke voorspeller voor


- Werkhervatting bij chronische pijn
- Voortijdige uitval re-integratieprogramma
Persoonlijkheidsstoornissen komen meer voor bij chronische pijnpatiënten in vergelijking met
normale populatie

De relatie van dit met het fysiotherapeutisch proces;


- Weten waar de veranderingen mogelijk zijn
- Basistendenties niet te veranderen, denken voelen en doen wel
- Behandeling afstemmen op persoonlijkheid (structuur, directheid, introspectie patiënt)

College Pijn

PIJN Definitie

• onaangename sensorische en emotionele gewaarwording

• houdt verband met feitelijke of mogelijke weefselschade of wordt beschreven in termen van
weefselschade

• Pijn is altijd subjectief

• Ieder individu leert het woord pijn te gebruiken op basis van ervaringen met weefselschade
vroeg in het leven”.(Merskey, 1991)

Biomedisch vs Biopsychosociale context

• Descartes (1596-1650): streng onderscheid tussen lichaam en geest


• Lichaam materieel/automaat

Biopsychosociale context pijn

• Complexe interacties tussen biologische, psychologische en sociale factoren die met


pijnklachten samenhangen

• Patiënt staat centraal

• Ziek zijn ipv ziekte

• Niet verklaren van symptomen maar begrijpen van de klacht

• Pijn hoeft niet alleen gerelateerd te zijn aan letsel maar ook psychosociale componenten
spelen een rol

• Patiënt is ervaringsdeskundige, fysiotherapeut heeft expertkennis

Psychosociale componenten als CONSEQUENTEN gezondheidsproblemen

• Depressie
• Slaapproblemen
• Piekeren
• Sociale isolatie
• Stress
(Copingstijl en sociale steun mediërende/modererende factoren)

Coping

• Onder invloed van copingstrategie veranderen symptomen en daarmee ook ziektepercepties


- Invloed op snelheid herstel
- Invloed op ervaren symptomen als pijn, benauwdheid en vermoeidheid
- Invloed op medische consumptie en gebruik van hulpmiddelen

Pijn en Sensitisatie

• Pijn ontstaat door verhevigde prikkelbaarheid (-sensitisatie) van structuren( nocisensoren)


• Naast fysieke factoren hebben ook psychosociale factoren invloed op het sensitisatieproces
• Acute pijn:
• Chronische pijn:
- plasticiteit van het zenuwstelsel speelt een rol
- naast gate control-theorie ook neuromatrix-theorie
- pijn is een “product” van een netwerk in ons brein

• perifere sensitisatie:

Toegenomen prikkelbaarheid van de perifere neuronen (=acute pijn)

• Centrale sensitisatie:

Toegenomen prikkelbaarheid van de centrale


neuronen, vooral dorsale neuronen ruggenmerg
(blok 5)
– Spontane neuronale activiteit
– Verhoogde stimulus-respons
– Vergrote receptieve velden (o.a.primaire- secundaire somatosensorische schors)

Theorie van loeser

Deze theorie gaat uit van nociceptie en toont de reacties die daarop volgen. Het is een model dat
vaak gebruikt wordt om het probleem pijn als een structuur zichtbaar te maken. Pijn begint bij
nociceptie, dit is het omzetten van pijnprikkels in elektrische signalen in de zenuw. De overgang van
weefselbeschadiging naar het ontstaan van een pijnprikkel is niet precies bekend. Waarschijnlijk
spelen de door de beschadiging vrijgekomen stoffen als bradykinine, prostaglandine, serotonine en
histamine daarbij een rol. Dit is een locaal gebeuren en de persoon weet, ervaart nog geen pijn.
De tweede cirkel staat voor pijngewaarwording, het centrale zenuwstelsel registreert de pijn.
De derde cirkel is de pijnbeleving. Dit is het emotionele aspect van de pijn. Het ontstaat als gevolg van
een pijnervaring, maar ook als een reactie op andere bedreigende gebeurtenissen zoals:
eenzaamheid, angst en onzekerheid. Hierbij kunnen de culturele en religieuze achtergrond van een
patiënt, de aan of afwezigheid van sociale ondersteuning, persoonlijkheid en lichamelijke invloeden
een rol spelen.
De vierde cirkel heeft betrekking op het pijngedrag. Dit omvat al de gedragingen waaruit een
hulpverlener kan afleiden dat er sprake is van pijn. Dit pijngedrag is een uiting van de interactie
tussen de pijnlijder en zijn omgeving. Het samenspel tussen de nociceptie, de gewaarwording, de
beleving en het gedrag waarmee pijn aan de ander wordt meegedeeld, is pijn.

Emoties

• Angst
 Pijn blijft langer aanwezig
 vermindert bewegen

• Stress/depressie
 zorgt voor vertraagd herstel
50-80% van de patiënten met chronische pijnklachten gaat zich depressief voelen

Pijncognities

• Catastroferend of niet
• overdreven negatieve oriëntatie ten opzichte van pijnlijke stimuli
- uitvergroten van aan pijn gerelateerde symptomen
- piekeren over pijn
- gevoelens van hulpeloosheid
- pessimisme over alles van pijn betreft

Perceptie van pijn

• Hoe ervaren we pijn en hoe gaan we met pijn om


• Model van Loeser
• Common Sense model van Leventhal

Model van loeser is boven al uitgelegd onder het model van leventhal

Dit model beschrijft de gedachten die mensen zelf hebben over hoelang klachten kunnen duren; wat
er precies aan de hand is; wat de oorzaak kan zijn; hoe het onder controle gebracht kan worden en
hoe ernstig de klachten ervaren worden. Het CSM (figuur 2) gaat uit van een
gezondheidsbedreigende prikkel zoals bijvoorbeeld rugpijn, hoofdpijn, reuma of artrose. De mens
reageert hierop zowel cognitief als emotioneel, waardoor hij percepties ontwikkeld. Deze percepties
blijken sturend te kunnen zijn voor het gedrag dat iemand gaat vertonen. Met dit gedrag wil men de
gezondheidsbedreigende prikkel wegnemen. Door een ‘feedback loop’ beoordeeld de mens zelf of
die bedreiging is afgenomen. Deze handelwijze van de mens staat in Engelstalige literatuur bekend als
‘common sense’. Het CSM model is in onderzoek getoetst, hieruit bleek dat met name de cognitieve
percepties (ziektepercepties) sturend zijn voor gedrag. Deze ziektepercepties werden beschreven in
vijf domeinen en bevat antwoorden op de vragen:
. •Wat heb ik?
. •Hoe lang gaat het duren?
. •Wat zijn de consequenties?
. •Hoe kan ik het onder controle krijgen?
•Wat is de oorzaak?

Pijn gedrag

Communicatief pijngedrag (verbaal/non-verbaal)


* Protectief pijngedrag

Determinanten GC en pijn

• Life-events/daily hassles
• Stress
• Coping
• Locus of control
• Attributie
• Persoonlijkheid
• Cognitie/illnessperceptie
• Emotie
• Nociceptie-gedrag
• Acceptatie/rouw

Samenvattend

• Pijn heeft diverse oorzaken


• Pijn wordt verschillend ervaren (percepties)
• Pijn(gedrag) wordt beïnvloed door fysiek,emoties en cognities
• Voorlichting/ pijneducatie middels leergesprek

Gc Modellen

Biomedisch: er is iets kapot in het lichaam wat de klacht veroorzaakt. Er is een afwijking in het
lichaam. Biomechanisch gaat meer over de ziekte en het lichaam.
Biopsycho-sociale model:
- Patiënt staat centraal
- Begrijpen wat er achter de ziekte zit(psychisch)
- Helen in plaats van genezen. Hele: patiënt heeft invloed op de klachten en het herstelproces.
Psycho-sociaal gaat meer over je psychische gesteldheid en je persoonlijkheid.

Sociaal: vrienden en gezin. Hoe vrienden reageren op de klacht en wat voor invloed zij op de patiënt
hebben.
Psychisch: persoonlijkheid; overtuigingen, gedachten.
Biologisch: fysieke toestand; eet- en leefgewoonten, milieu en lichamelijke toestand.

Belasting: de mate waarin je je lichaam belast qua beweging.


Belastbaarheid: de mate waarin je lichaam belast kan worden.
Locus of control: ervaren van invloed op gezondheidssituatie.
Intern: geven zelf richting aan de ontwikkeling.
Extern: zien geen mogelijkheid om het leven te beïnvloeden.

Attributie: je houding, hoe je ergens tegen aankijkt of ergens over denkt. Gedachtes over
overtuigingen, gevoelens, gedrag en handelingen.
Intern: binnen de persoon gelegen.
Extern: buiten de persoon gelegen.

Ilness perception: de wijze waarop de patiënt betekenis geeft aan de klacht of ziekte. Hoe de patiënt
omgaat met de klacht.

Coping: de omgang met stress. Op verschillende gebieden: gedragsmatig, cognitief en emotioneel.

Probleem-georiënteerd:
Gedragsmatig: het gedrag gericht om het probleem op te lossen.
Emotiegericht/cognitief: anders aankijken tegen het probleem, waardoor je positiever tegen de klacht
aankijkt. Andere aspecten belichten en waarderen.

Emotiegericht:
Gedragsmatig: afleiding zoeken
Cognitief: erover praten met een psychiater

Copingstijlen:
Actief: benadert het probleem actief, onderneemt actie
Passief: ondergaat het probleem lijdzaam en onderneemt geen actie.
Vermijdend: je ontkent de problemen en wilt de klachten niet zien.

ASE model
Attributie: hoe is jouw houding of gedrag tegenover iets?
Sociale invloed: naasten om je heen; gezin, familie, vrienden.
Eigen effectiviteit: effectieve aanpak van het probleem. Vertrouwen in eigen kunnen.

Attributie: oorzaak van het probleem. Wat heeft tot het probleem geleid; verleden.
Intern: eigen schuld
Extern: je geeft anderen de schuld

Locus of control: wat ga ik aan het probleem doen; toekomst.

6 stappenmodel:
1. Open staan voor de behandeling
2. Begrijpen: begrijpt de patiënt de oefening?
3. Willen
4. Kunnen
5. Doen
6. Blijven doen: regelmatig informeren of bellen

Model van Watzlawick:


- Het is onmogelijk om niet te communiceren.
- Iedere communicatie heeft een inhouds- en betrekkingsaspect.
- De zender en ontvanger interpreteren hun eigen gedrag als een reactie op dat van de ander.
Iedereen creëert zijn eigen waarheid.
- Er is verbale en non-verbale communicatie
- Er is sprake van het weg proberen te nemen van verschillen of juist op het benadrukken van
verschillen.

Model van Maslow:


(College ouder, blok 1)
• Zelfverwerkelijking
• Zelfrespect
• Erbij horen, liefde ontvangen
• Veiligheid en geborgenheid
• Biologische en fysiologische behoeften

Erikson:
Levensfase fase vgls. Erikson
0-12 mnd vertrouwen vs. wantr
• 2-4 jr autonomie vs. schaamte
• 4-5 jr Initiatief vs. schuldgevoel
• 6-11 jr vlijt vs. Minderwaardigh.
• 12-18 jr identiteit vs. id. verwarring
• Vroege volw. Intimiteit vs. isolement
• Volw groeivermogen vs. Stagn.
• Late levensfase integriteit vs. Wanhoop

• Persoonlijkheid ontstaat door interactie


met sociale omgeving
• Elke levensfase kenmerkt zich door een
conflict tussen twee tegenpolen;
bijvoorbeeld vertrouwen en wantrouwen
Erikson: Vertrouwen versus wantrouwen,
kracht is hoop
• Wanneer een kind een onzekere relatie
heeft met de verzorger kan dit problemen
geven in toekomstige relaties, zoals
verlatingsangst.

Havighurst: persoonlijkheidstypen
• Geïntegreerd
• Passief-afhankelijk
• Gepantserd
• Niet-geïntegreerd

You might also like