You are on page 1of 30

Welkom bij onze lessen.

Lion educatie

leren
in
ons
Nederland
Volgorde van de zinnen.
Hoe maak je een goede zin.

Wat weet je al.


We gaan even herhalen.

persoonsvorm.

onderwerp
het werkwoord

pakken = hele werkwoord (infinitief)

ik pak ik pak – pak noemen we de stam of de ik-vorm


jij pakt
hij/zij/het pakt
wij pakken
jullie pakken We hebben 3 verschillende vormen.
zij pakken ik = stam
jij/hij/zij/het = stam + t
wij/jullie/zij = hele werkwoord
Een persoonsvorm(verbum finitum) is een werkwoord.

Je kunt dit werkwoord in de tegenwoordige tijd zetten.

Je kunt dit werkwoord ook in de verleden tijd zetten.

Ik loop naar het centrum. (tt)


Ik liep naar het centrum. (vt)

Ik zit op een stoel. (tt)


Ik zat op een stoel.(vt)
het onderwerp (subject) in een zin.

Hoe vind je het onderwerp?


Het onderwerp staat bij de persoonsvorm.

Ik pak mijn fiets.


Ik pakte mijn fiets.

Pak is de persoonsvorm.

Dan vraag je : wie of wat pakt?


Het antwoord is : Ik.
Dan is ik het onderwerp.
de regel:

De persoonsvorm is een werkwoord.


Je kunt het werkwoord in de verleden tijd (vt)
en in de tegenwoordige tijd (tt) zetten.
Bij het onderwerp vraag je : wie of wat en persoonsvorm

Daan en Sari gaan met de fiets naar school.

Persoonsvorm = gaan

Onderwerp = Daan en Sari


Soms zijn er twee werkwoorden.

Ik ben ziek geweest.


Persoonsvorm = ben/was
Tweede werkwoord = geweest
Wij hebben boodschappen gedaan.
Persoonsvorm = hebben/ hadden
Tweede werkwoord = gedaan

De persoonsvorm staat altijd bij het onderwerp.


Ervoor of erachter.
Het tweede werkwoord komt aan het eind van de zin.
.
Een goede zin begint met het onderwerp.
Daarna komt de persoonsvorm.
Als er meer werkwoorden zijn komen die achteraan in de zin.

onderwerp – persoonsvorm – tijd – manier - plaats – tweede werkwoord

tijd: vandaag
10. 00 uur
volgend jaar

manier (wie/wat): op de fiets


met de auto

plaats : Amsterdam
in de bus
We geven de vormen een kleur.
Dan kun je het beter onthouden.

onderwerp manier

persoonsvorm plaats

tijd tweede
werkwoord
onderwerp – persoonsvorm – tijd – manier - plaats – tweede werkwoord

We gaan het proberen.


Luister maar

Ik ga op de fiets naar de winkel.

ga = persoonsvorm
Ik = onderwerp
op de fiets = manier
naar de winkel = plaats

Er staat in deze zin geen tijd en geen tweede werkwoord.


onderwerp – persoonsvorm – tijd – manier - plaats – tweede werkwoord

Ik ga elke dag naar het zwembad.

persoonsvorm = ga
onderwerp = ik
elke dag = tijd
naar het zwembad = plaats

Er zit geen tweede werkwoord in de zin.


Het kind is door een mug geprikt.

is =
Het kind =
door een mug =
geprikt =

Wat staat er niet in deze zin?


Het kind is door een mug geprikt.

is = persoonsvorm
Het kind = onderwerp
door een mug = manier
geprikt = tweede werkwoord

Wat staat er niet in deze zin?

- de tijd
- de plaats

Het kind is gisteren door een mug in zijn arm geprikt.


Bij een vraagzin is de volgorde anders.
Dan komt eerst de persoonsvorm.
Daarna het onderwerp.

persoonsvorm – onderwerp – tijd – manier - plaats – tweede werkwoord

Is het kind gisteren door een mug geprikt?


Natuurlijk zijn er uitzonderingen.
Dan is de volgorde toch anders.
Even een voorbeeld.

Het kind is gisteren door een mug in zijn arm geprikt.


Maar je mag ook zeggen:

Gisteren is het kind door een mug in zijn arm geprikt.

Nu komt eerst de tijd.


Daarna het werkwoord.
En dan het onderwerp.
Maar je moet nu eerst veel oefenen.
Oefenen wat je in deze les hebt geleerd.
We geven jullie oefeningen.
Op de website staan de antwoorden.
Wat is: de persoonsvorm, het onderwerp, de tijd,
de plaats, de manier, tweede werkwoord

1 Hij gaat elke dag in het bos hardlopen.


2 Wij hebben gisteren gevoetbald.
3 Een vlinder is een mooi insect.
4 Ik heb pijn in mijn buik.
5 De tandarts kijkt naar je tanden en kiezen
6 Een duif is een rustige vogel.
7 Meisjes willen graag een prinses zijn.
8 Mijn planten hebben water nodig.
Maak een goede zin met deze zinsdelen

1 naar de winkel – ik - ga
2 wil – kopen – ik – een nieuwe broek
3 vandaag – zwemmen – wij – gaan
4 naar het zwembad – gaan – wij
5 lekker warm – is – vandaag – het
6 hebben – aan – een korte broek - we
9 met mijn vriend – weg – ga – een dagje – ik
10 naar Giethoorn – gaan – we
11 daar – we – een boot – huren – gaan
12 met de boot – op het water – we – varen – gaan
13 mee – nemen – we – brood
14 drinken – in onze tas – hebben – we
15 naar Amsterdam – zij – met de trein – gaan
16 een mooie stad – vinden – Amsterdam - zij
Maak met deze woorden een zin

1. de – geven – een - boete – iemand –politieagenten


2. heeft – hard – heel – met – gereden – de – man – de - auto
3. hij – gebeten – door – teek – is – een
4. ik – nodig – een – heb – tekenpen
5. vandaag – de – ik – markt – ga – naar
6. koop – op – appels – ik – de - markt
7. veel – er – mensen – zijn – markt – de - op
Heb je het gezien?

- naar de winkel – ik – ga

Hier staan 3 zinsdelen.


Een zinsdeel hoort bij elkaar.

Ik ga naar de winkel.

Je kunt niet zeggen


Ik de winkel naar ga

Naar de winkel hoort bij elkaar.


Dit zijn alleen maar woorden.
Je moet zelf kijken wat een zinsdeel is.

koop – op – appels – ik – de – markt

De goede zinsdelen zijn :


Ik – koop – appels – op de markt
Probeer nu zelf zinnen te maken.
Maak korte zinnen.

Heb je vragen ?
Stuur ze naar daan@lioneducatie.nl
Deze les staat op www.lioneducatie.nl als pdf
In de pdf staan ook de antwoorden van de oefeningen.

De zinnen die je maakt kun je sturen naar:


daan@lioneducatie.nl
Wij kijken ze na.

Volg ons op Instagram Lioneducatie.nl


subscribe (abonneer) je op lioneducatie op YouTube
Wat is: de persoonsvorm, het onderwerp, de tijd,
de plaats, de manier, tweede werkwoord

1 Hij gaat elke dag in het bos hardlopen.


2 Wij hebben gisteren gevoetbald.
3 Een vlinder is een mooi insect.
4 Ik heb pijn in mijn buik.
5 De tandarts kijkt naar je tanden en kiezen
6 Een duif is een rustige vogel.
7 Meisjes willen graag een prinses zijn.
8 Mijn planten hebben water nodig.
Maak een goede zin met deze zinsdelen

1 Ik ga naar de winkel.
2 Ik wil een nieuwe broek kopen.
3 Wij gaan vandaag zwemmen./Vandaag gaan wij zwemmen.
4 Wij gaan naar het zwembad.
5 Het is vandaag lekker wam.
6 We hebben een korte broek aan.
9 Ik ga een dagje weg met mijn vriend weg.
10 We gaan naar Giethoorn.
11 We gaan daar een boot huren.
12 We gaan met de boot op het water varen
13 ‘We nemen brood mee.
14 We hebben drinken in onze tas.
15 Zij gaan met de trein naar Amsterdam.
16 Zij vinden Amsterdam een mooie stad.
Maak met deze woorden een zin

1. de politieagenten geven iemand een boete.


2. De man heeft heel hard met de auto gereden
3. Hij is door een teek gebeten.
4. Ik heb een tekenpen nodig.
5. Ik ga vandaag naar de markt./ Vandaag ga ik naar de markt.
6. Ik koop appels op de markt.
7. Er zijn veel mensen op de markt.

You might also like