You are on page 1of 18

Grammaticaboekje

2.1 – 2.2

Naam: ……………………………………………………

1
Inhoud

Zinsconstructie: verbum positie 2………………………………………………………… 5

Zinsconstructie: katapult……………………………………………………………………… 6

EN – MAAR – WANT – OF……………………………………………………………………… 8

WANT – OMDAT…………………………………………………………………………………… 9

OM … TE … ……………………………………………………………………………………………10

DUS – TOCH – DAAROM……………………………………………………………………… 11

ALS – TOEN – WANNEER……………………………………………………………………… 12

DIE – DAT……………………………………………………………………………………………… 13

AAN HET … ……………………………………………………………………………………………14

VOOR – TIJDENS – NA…………………………………………………………………………… 15

EERST – DAN – DAARNA – TEN SLOTTE … …………………………………………… 16

TERWIJL ……………………………………………………………………………………………… 17

MOGEN, KUNNEN, MOETEN, WILLEN, ZULLEN, LATEN ………………………… 18

HIJ ZEGT DAT – HIJ VRAAGT OF …………………………………………………………… 19

Hypothese – Opinie……………………………………………………………………………… 20

GRAAG – HOUDEN VAN…………………………………………………………………………21

Wens…………………………………………………………………………………………………… 22

Instructies…………………………………………………………………………………………… 23

Suggesties – Advies……………………………………………………………………………… 24

Verba: PRESENS…………………………………………………………………………………… 26

Verba: FUTURUM………………………………………………………………………………… 27

Verba: PERFECTUM……………………………………………………………………………… 28

2
Verba: IMPERFECTUM………………………………………………………………………… 29
DEZE / DIT – DIE / DAT
NIET / GEEN………………………………………………………………………………………… 30

Adjectief……………………………………………………………………………………………… 31

Pronomen…………………………………………………………………………………………… 32
de-woorden het-woorden
HEEL / VEEL………………………………………………………………………………………… 33

DIE / DAT – DEZE / DIT………………………………………………………………………… 34


singularis (hier) deze jongen dit huis

(daar) die jongen dat huis

pluralis (hier) deze jongens deze huizen

(daar) die jongens die huizen

34 3
Heel / veel

HEEL + adjectieven

VEEL + substantieven

+ verbum

Ik ben vandaag heel gelukkig.

Er zijn veel cursisten in de klas.

Ik heb veel gewerkt.

4 33
Pronomen ZINSCONSTRUCTIE: verbum positie 2
SUBJECT + VERBUM + REST (+ VERBUM)

persoonlijk possessief prepositie + persoonlijk (+ verbum) REST + VERBUM + SUBJECT (+ REST + VERBUM)
pronomen + reflexief
ik mijn van mij ik was me
Voorbeelden:
jij = je jouw = je van jou jij wast je
u uw van u Tom heeft gisteren prei op de markt gekocht.
hij zijn van hem hij wast zich
zij = ze haar van haar zij wast zich Hij gaat vanavond soep maken.
het
wij = we ons/onze van ons wij wassen ons Gisteren heeft Tom prei op de markt gekocht.

Vanavond gaat hij soep maken.


jullie jullie van jullie jullie wassen je

zij = ze hun van hen zij wassen zich


! Verbum altijd op positie 2 in normale zinnen.

! Tweede verbum? Op het einde van je zin.

Uitzondering

- Ja/nee-vragen

- Imperatief Hier staat het verbum op de eerste plaats.

Voorbeelden

Ga je straks boodschappen doen?

Doe het raam dicht!


32 5
ZINSCONSTRUCTIE: katapult Adjectief

OMDAT Met of zonder -e?


DAT
DIE het-woord de-woord
DAT onbepaald artikel een mooi huis een mooie jongen
ALS bepaald artikel het mooie huis de mooie jongen
pluralis mooie huizen mooie jongens
Als een (bij)zin begint met TOEN gaan alle verba naar achteren. het huis is mooi de jongen is mooi
TERWIJL
ZODAT
SINDS
Vergelijking
VOORDAT
NADAT
ZODRA Regulier
… adjectief comparatief superlatief
mooi mooier mooist
groot groter grootst
dicht dichter dichtst
ver verder verst
interessant interessanter interessantst
We noemen dit katapult.

Let op: irregulier


graag liever liefst
weinig minder minst
veel meer meest
goed beter best

Mijn auto rijdt sneller dan de jouwe, maar zijn auto rijdt het snelst.
Hans eet graag kaas maar hij eet liever frieten en het liefst eet hij
hamburger.

6 31
Voorbeelden
NIET en GEEN

Jan gaat cake bakken omdat hij zijn moeder heeft uitgenodigd.
GEEN Ik denk dat hij veel van zijn moeder houdt.
- een wordt geen Tom is iemand die goed kan koken.

Ik heb een auto. -> Ik heb geen auto. Anna is een meisje dat graag soep eet.

Maria schrijft een brief. -> Maria schrijft geen brief. Je moet naar de dokter gaan als je hoge koorts hebt.
Ik speelde niet vaak met poppen toen ik klein was.
Hij eet een appel terwijl hij in de trein zit.
- een substantief zonder artikel krijgt in de negatie geen

Ik drink zwarte koffie. -> Ik drink geen zwarte koffie.


Omdat het gaat regenen, neem ik een paraplu mee.
Er zitten dertig studenten in mijn klas. -> Er zitten geen dertig
studenten in mijn klas. Als het gaat regenen, moet je een paraplu meenemen.
Toen ik klein was, speelde ik graag met Lego.
Terwijl hij in de trein zit, eet hij een appel.
NIET

Voor de negatie van alle andere (groepen) woorden gebruik je niet.

30 7
EN – MAAR – WANT – OF Verba: IMPERFECTUM (ovt)

Wanneer? VROEGER / het VERLEDEN


… EN + subject + verbum + informatie Voorbeeld: Ik liep naar huis, zij wandelden in het park.
… MAAR + subject + verbum + informatie
… WANT + subject + verbum + informatie
… OF + subject + verbum + informatie IMPERFECTUM

speciale verba:
memoriseren
Ik heet Maria en mijn zus heet Annelies.
normale verba:
Ik zou graag willen fietsen, maar mijn fiets is kapot.
stam + de(n)/te(n)
Vroeger was hij rijk, maar nu is hij arm.

Zij eet een appel, want zij heeft honger. Enkele voorbeelden:
infinitief stam/ik-vorm imperfectum
Vanavond gaan we op café of we gaan naar de film. werken werk werkte(n)
roken rook rookte/rookten
wandelen wandel wandelde/wandelden
reizen reis reisde/reisden

de of te? soft ketchup = TE

8 29
Verba: PERFECTUM (vtt) OMDAT – WANT (waarom)

Wanneer? VROEGER / het VERLEDEN


Voorbeeld: Ik heb gisteren gewandeld, ik ben naar Mechelen gereisd
… OMDAT + subject + informatie + verbum

… WANT + subject + verbum + informatie


HEBBEN of ZIJN + PARTICIPIUM

speciale verba:
memoriseren Ik kom niet naar school. Ik ben ziek.

Ik kom niet naar school omdat ik ziek ben.


normale verba:
ge + stam + d/t Ik kom niet naar school want ik ben ziek.
Voorbeelden:
infinitief stam/ik-vorm participium perfectum
werken werk ge-werk-t ik heb gewerkt Hij kan niet komen. Hij moet vanavond werken.
roken rook ge-rook-t ik heb gerookt
wandelen wandel ge-wandel-d ik heb gewandeld Hij kan niet komen omdat hij vanavond moet werken.
reizen reis ge-reis-d ik heb gereisd
Hij kan niet komen, want hij moet vanavond werken.
d of t? soft ketchup = T

! Verba die beginnen met ge-, ver-, be-, her-, ont-, onder- zonder ‘ge’.
infinitief stam/ik-vorm participium perfectum
gebruiken gebruik gebruik-t ik heb gebruikt
verhuizen verhuis verhuis-d ik ben verhuisd
betalen betaal betaal-d ik heb betaald
onthalen onthaal onthaal-d ik heb onthaald

! Verba van mobiliteit


In zinnen met ‘naar’ gebruik je altijd zijn.
Ik heb een uur gewandeld. MAAR: Ik ben naar huis gewandeld.

28 9
OM … TE … (waarom - waarvoor) Verba: FUTURUM

Wanneer? LATER / de TOEKOMST


Voorbeeld: Ik kook vanavond.
… OM + informatie (+ prefix) + TE + infinitief
Ik zal straks boodschappen doen.
Hij gaat morgen sporten.

Hij studeert Nederlands om werk te vinden. subject + presens + tijd


subject + ZULLEN + infinitief
Zij vindt het leuk om in België te wonen. subject + GAAN + infinitief

Het is een goed idee om veel water te drinken.

Ik vind het vervelend om af te wassen. gaan zullen


ik ga sporten ik zal komen
jij/u gaat sporten jij /u zal komen
hij/zij gaat sporten hij/zij zal komen
wij gaan sporten wij zullen komen
jullie gaan sporten jullie zullen komen
zij gaan sporten zij zullen komen

10 27
Verba: PRESENS (ott) DUS – TOCH – DAAROM (gevolg)

Wanneer? NU of ALTIJD ! Let op: verbum positie 2


Voorbeeld: Ik drink elke morgen koffie.
Wij zitten vandaag in lokaal 4.
Jij luistert graag naar muziek. … DUS + verbum + subject + informatie = logisch gevolg

drinken
ik drink Het regent dus blijf ik vandaag thuis.
jij drinkt (MAAR: drink jij?)
u drinkt Ik wil niet dik worden dus eet ik gezond.
hij/zij/het drinkt
wij drinken
jullie drinken
zij drinken … TOCH + verbum + subject + informatie = onlogisch gevolg

imperatief
Drink! Het regent, toch ga ik wandelen.

! enkele speciale verba Ik wil niet dik worden, toch eet ik vaak friet.

zijn hebben willen kunnen


ik ben ik heb ik wil ik kan
DAAROM + verbum + subject + informatie = conclusie
jij/u bent jij/u hebt jij/u wil(t) jij/u kan (kunt)
hij/zij/het is hij/zij/het heeft hij wil zij kan
wij zijn wij hebben wij willen wij kunnen
jullie zijn jullie hebben jullie willen jullie kunnen Mijn vriend is een Vlaming. Daarom studeer ik Nederlands.
zij zijn zij hebben zij willen zij kunnen
Ik wil niet dik worden. Daarom eet ik heel gezond.
imperatief imperatief
Wees (kalm)! Heb (geduld)!

26 11
ALS – TOEN – WANNEER
Je kan vroeger gaan slapen.
! Let op: katapult

5. Je zou kunnen
… ALS + subject + informatie + verbum = conditie, wanneer
JE ZOU + rest + KUNNEN + infinitief
ALS + subject + informatie + verbum, verbum ….
Je zou minder koffie kunnen drinken.

Je zou veel groente en fruit kunnen eten.


Ik ga buiten joggen, als het mooi weer is.
Als het mooi weer is, (dan) ga ik buiten joggen.
6. Je zou moeten

JE ZOU + rest + MOETEN + infinitief

… TOEN + subject + informatie + verbum = wanneer verleden Je zou minder koffie moeten drinken.
TOEN + subject + informatie + verbum, verbum ….
Je zou veel groente en fruit moeten eten.

Ik ging naar de universiteit, toen ik 18 jaar was. 7. Probeer te


Toen ik 18 jaar was, ging ik naar de universiteit.
PROBEER + rest + TE + infinitief

Probeer elke dag een half uur te bewegen!

… WANNEER + subject + informatie + verbum


WANNEER + subject + informatie + verbum, verbum ….

Hij eet veel chocolade, wanneer hij stress heeft.


Wanneer hij stress heeft, eet hij veel chocolade.

12 25
Suggesties en advies geven DIE – DAT
! Let op: katapult

1. Imperatief

IMPERATIEF + rest substantief + DIE / DAT + informatie + verbum

Drink veel water!

Eet veel groente en fruit. de -> die

het -> dat

2. Je moet

JE MOET + rest + infinitief Ik zoek iemand die mijn kinderen van school kan halen.

Je moet veel water drinken. De man die in Parijs woont, is mijn neef.

Je moet veel groente en fruit eten. Ik zou in een huis willen wonen dat naast een park ligt.

Het appartement, dat in Ukkel ligt, is mooi.

3. Je mag niet/geen

JE MAG NIET/GEEN + rest + infinitief

Je mag niet roken.

Je mag geen alcohol drinken.

4. Je kan

JE KAN + rest + infinitief

Je kan naar de fitness gaan.

24 13
AAN HET … Instructies geven

subject + zijn + informatie + AAN HET + infinitief = activiteit 1. IMPERATIEF + rest

Drink veel water!

Eet veel groente en fruit.


Hij is een sigaret aan het roken.

Ik ben even aan het telefoneren.


2. JE MOET + rest + infinitief
Waar is mama? Oh, mama is even boodschappen aan het doen.
Je moet veel water drinken.
Wat was je aan het doen? Ik was aan het reviseren voor het examen.
Je moet veel groenten en fruit eten.

3. JE MAG NIET / GEEN + rest + infinitief

Je mag niet roken.

Je mag geen alcohol drinken.

14 23
Wens VOOR – TIJDENS – NA (chronologie I)

1. IK WIL (+rest) + infinitief (+ infinitief 2) NA


VOOR + substantief + verbum + subject + …
Ik wil verhuizen.
TIJDENS
Ik wil meer geld verdienen.

! Let op: verbum positie 2


2. IK ZOU GRAAG (+ rest) + infinitief (+ infinitief 2)

Ik zou graag in België blijven wonen.


Voor de les wil ik nog even mijn moeder bellen.
Hij zou graag een hamburger bestellen.
Tijdens de vakantie heb ik veel in de zon gelegen.

Na het eten ga ik de afwas doen.


3. IK ZOU WILLEN (+ rest) + willen + infinitief

Ik zou willen verhuizen.

Ik zou meer geld willen verdienen.

22 15
EERST – DAN – DAARNA – TEN SLOTTE (chronologie II) GRAAG – HOUDEN VAN

EERST subject + verbum + GRAAG + rest


DAN
DAARNA
VERVOLGENS + verbum + subject + … Hij gaat graag op vakantie naar Afrika.
TEN SLOTTE
TOT SLOT Zij eet heel graag frieten.
UITEINDELIJK

! Let op: graag is geen verbum. “Ik graag” = fout.

! Let op: verbum positie 2

subject + HOUDEN VAN + substantief/infinitief


Eerst werd ik wakker.
Daarna nam ik een douche.
Dan ontbeet ik.
Vervolgens dronk ik nog een kop koffie. Ik hou van dansen.
Ten slotte vertrok ik naar het werk. Pieter houdt van moderne kunst.
Uiteindelijk stond ik nog twee uur in de file.

16 21
Hypothese, opinie TERWIJL (chronologie III)
! Let op: katapult

1. IK DENK DAT + katapult


…, TERWIJL + subject + informatie + verbum
Ik denk dat hij een intelligente man is.
TERWIJL + subject + informatie + verbum, verbum + subject + …
Ik denk dat Brussel een mooie stad is.

2. IK VIND DAT + katapult Hij drinkt een koffie terwijl hij naar de televisie kijkt.
Ik vind dat hij een intelligente man is. Terwijl hij naar de televisie kijkt, drinkt hij een koffie.
Ik vind dat Brussel een mooie stad is.

3. VOLGENS MIJ + verbum + subject + …

Volgens mij is hij een intelligente man.

Volgens mij is Brussel een mooie stad.

! Let op: verbum positie 2

4. IK VIND + object + karakteristiek

Ik vind Brussel een mooie stad.

Ik vind de Belgen beleefd.

Let op: er is geen “dat”, dus ook geen katapult.

20 17
MOGEN, KUNNEN, MOETEN, WILLEN, ZULLEN, LATEN + HIJ ZEGT DAT – HIJ VRAAGT OF (indirecte rede)
infinitief

HIJ ZEGT DAT + katapult


Hij mag van de dokter geen zout eten.
Hij zegt dat we morgen geen les hebben.
Ik kan goed organiseren.
De leraar heeft gezegd dat we volgende week examen hebben.
Wij moeten in de zomervakantie studeren.

Ik wil voor een internationale firma werken.


HIJ VRAAGT OF + katapult
Ik zal je morgen bellen.
Hij vraagt of het morgen mooi weer wordt.
Ik laat een vakman mijn huis schilderen.
Zij vraagt of je getrouwd bent.

18 19

You might also like