Professional Documents
Culture Documents
2.1 – 2.2
Naam: ……………………………………………………
1
Inhoud
Zinsconstructie: katapult……………………………………………………………………… 6
WANT – OMDAT…………………………………………………………………………………… 9
OM … TE … ……………………………………………………………………………………………10
DIE – DAT……………………………………………………………………………………………… 13
TERWIJL ……………………………………………………………………………………………… 17
Hypothese – Opinie……………………………………………………………………………… 20
Wens…………………………………………………………………………………………………… 22
Instructies…………………………………………………………………………………………… 23
Suggesties – Advies……………………………………………………………………………… 24
Verba: PRESENS…………………………………………………………………………………… 26
Verba: FUTURUM………………………………………………………………………………… 27
Verba: PERFECTUM……………………………………………………………………………… 28
2
Verba: IMPERFECTUM………………………………………………………………………… 29
DEZE / DIT – DIE / DAT
NIET / GEEN………………………………………………………………………………………… 30
Adjectief……………………………………………………………………………………………… 31
Pronomen…………………………………………………………………………………………… 32
de-woorden het-woorden
HEEL / VEEL………………………………………………………………………………………… 33
34 3
Heel / veel
HEEL + adjectieven
VEEL + substantieven
+ verbum
4 33
Pronomen ZINSCONSTRUCTIE: verbum positie 2
SUBJECT + VERBUM + REST (+ VERBUM)
persoonlijk possessief prepositie + persoonlijk (+ verbum) REST + VERBUM + SUBJECT (+ REST + VERBUM)
pronomen + reflexief
ik mijn van mij ik was me
Voorbeelden:
jij = je jouw = je van jou jij wast je
u uw van u Tom heeft gisteren prei op de markt gekocht.
hij zijn van hem hij wast zich
zij = ze haar van haar zij wast zich Hij gaat vanavond soep maken.
het
wij = we ons/onze van ons wij wassen ons Gisteren heeft Tom prei op de markt gekocht.
Uitzondering
- Ja/nee-vragen
Voorbeelden
Mijn auto rijdt sneller dan de jouwe, maar zijn auto rijdt het snelst.
Hans eet graag kaas maar hij eet liever frieten en het liefst eet hij
hamburger.
6 31
Voorbeelden
NIET en GEEN
Jan gaat cake bakken omdat hij zijn moeder heeft uitgenodigd.
GEEN Ik denk dat hij veel van zijn moeder houdt.
- een wordt geen Tom is iemand die goed kan koken.
Ik heb een auto. -> Ik heb geen auto. Anna is een meisje dat graag soep eet.
Maria schrijft een brief. -> Maria schrijft geen brief. Je moet naar de dokter gaan als je hoge koorts hebt.
Ik speelde niet vaak met poppen toen ik klein was.
Hij eet een appel terwijl hij in de trein zit.
- een substantief zonder artikel krijgt in de negatie geen
30 7
EN – MAAR – WANT – OF Verba: IMPERFECTUM (ovt)
speciale verba:
memoriseren
Ik heet Maria en mijn zus heet Annelies.
normale verba:
Ik zou graag willen fietsen, maar mijn fiets is kapot.
stam + de(n)/te(n)
Vroeger was hij rijk, maar nu is hij arm.
Zij eet een appel, want zij heeft honger. Enkele voorbeelden:
infinitief stam/ik-vorm imperfectum
Vanavond gaan we op café of we gaan naar de film. werken werk werkte(n)
roken rook rookte/rookten
wandelen wandel wandelde/wandelden
reizen reis reisde/reisden
8 29
Verba: PERFECTUM (vtt) OMDAT – WANT (waarom)
speciale verba:
memoriseren Ik kom niet naar school. Ik ben ziek.
! Verba die beginnen met ge-, ver-, be-, her-, ont-, onder- zonder ‘ge’.
infinitief stam/ik-vorm participium perfectum
gebruiken gebruik gebruik-t ik heb gebruikt
verhuizen verhuis verhuis-d ik ben verhuisd
betalen betaal betaal-d ik heb betaald
onthalen onthaal onthaal-d ik heb onthaald
28 9
OM … TE … (waarom - waarvoor) Verba: FUTURUM
10 27
Verba: PRESENS (ott) DUS – TOCH – DAAROM (gevolg)
drinken
ik drink Het regent dus blijf ik vandaag thuis.
jij drinkt (MAAR: drink jij?)
u drinkt Ik wil niet dik worden dus eet ik gezond.
hij/zij/het drinkt
wij drinken
jullie drinken
zij drinken … TOCH + verbum + subject + informatie = onlogisch gevolg
imperatief
Drink! Het regent, toch ga ik wandelen.
! enkele speciale verba Ik wil niet dik worden, toch eet ik vaak friet.
26 11
ALS – TOEN – WANNEER
Je kan vroeger gaan slapen.
! Let op: katapult
5. Je zou kunnen
… ALS + subject + informatie + verbum = conditie, wanneer
JE ZOU + rest + KUNNEN + infinitief
ALS + subject + informatie + verbum, verbum ….
Je zou minder koffie kunnen drinken.
… TOEN + subject + informatie + verbum = wanneer verleden Je zou minder koffie moeten drinken.
TOEN + subject + informatie + verbum, verbum ….
Je zou veel groente en fruit moeten eten.
12 25
Suggesties en advies geven DIE – DAT
! Let op: katapult
1. Imperatief
2. Je moet
JE MOET + rest + infinitief Ik zoek iemand die mijn kinderen van school kan halen.
Je moet veel water drinken. De man die in Parijs woont, is mijn neef.
Je moet veel groente en fruit eten. Ik zou in een huis willen wonen dat naast een park ligt.
3. Je mag niet/geen
4. Je kan
24 13
AAN HET … Instructies geven
14 23
Wens VOOR – TIJDENS – NA (chronologie I)
22 15
EERST – DAN – DAARNA – TEN SLOTTE (chronologie II) GRAAG – HOUDEN VAN
16 21
Hypothese, opinie TERWIJL (chronologie III)
! Let op: katapult
2. IK VIND DAT + katapult Hij drinkt een koffie terwijl hij naar de televisie kijkt.
Ik vind dat hij een intelligente man is. Terwijl hij naar de televisie kijkt, drinkt hij een koffie.
Ik vind dat Brussel een mooie stad is.
20 17
MOGEN, KUNNEN, MOETEN, WILLEN, ZULLEN, LATEN + HIJ ZEGT DAT – HIJ VRAAGT OF (indirecte rede)
infinitief
18 19