Professional Documents
Culture Documents
Inhoudsopgave
3. Bedenk deelvragen.
4. Zoek informatie.
5. Orden de informatie.
3. Bedenk deelvragen.
Dat zijn vragen die je helpen bij het beantwoorden van de hoofdvraag. Bijvoorbeeld: Welke landen
jagen nog op walvissen? Van de deelvragen kun je hoofdstukken maken.
4. Zoek informatie.
Schrijf op wat je over de verschillende vragen al weet. Meer informatie kun je vinden in de
bibliotheek, op internet, in bladen, documentatiecentrum op school, etc. Of je kunt het vragen aan
iemand die veel over het onderwerp weet (Zie: studiekaart 9. Interview en 8. Informatie zoeken).
5. Orden je informatie.
Lees alles wat je verzameld hebt, goed door. Schrijf op in welk hoofdstuk die informatie past.
13. Tips
1. Als je niet meteen weet welke deelvragen je kunt stellen, maak dan een woordnet.
Zet in het midden jouw onderwerp. Schrijf in vakjes daaromheen woorden die je te binnen schieten
bij jouw onderwerp (zie studiekaart 13: Mindmap).
2. Schrijf het werkstuk zoveel mogelijk in je eigen woorden.
3. Gebruik alleen woorden die je begrijpt, schrijf niet alles achter elkaar.
4. Zet boven ieder nieuw stukje tekst een korte, duidelijke titel en gebruik voorbeelden
om iets duidelijk te maken.
2 Hoe houd je een spreekbeurt?
2. Bedenk deelonderwerpen.
7. Oefen je spreekbeurt.
8. Houd je spreekbeurt.
9. Evalueer de spreekbeurt.
10. Tips
2 Hoe houd je een spreekbeurt?
2. Bedenk deelonderwerpen.
Als je spreekbeurt bijvoorbeeld gaat over Walvissen, kun je deelonderwerpen bedenken als: Waarom
worden walvissen gedood? Hoe gaat dat in zijn werk? Wat vind ik er van?
8. Oefen je spreekbeurt.
Houd je spreekbeurt eerst voor je ouders, verzorgers of iemand anders.
9. Houd je spreekbeurt.
Spreek duidelijk, enthousiast en niet te snel. En lees je verhaal niet op van een briefje
(dat is saai). Kijk je publiek regelmatig aan.
11. Tips
• Maak een checklist. Daarop staat wat je moet doen en wat je eventueel mee moet nemen.
• Gebruik geen woorden die je zelf niet begrijpt.
• Maak een ‘spiekbriefje’. Daarop staan steekwoorden.
• Kijk zoveel mogelijk de klas in, kijk een beetje rond en niet steeds naar dezelfde mensen.
• Laat de kinderen pas vragen stellen als je klaar bent met je spreekbeurt.
Anders raak je misschien in de war.
• Laat pas op het einde van de spreekbeurt de spulletjes rond gaan.
Doe dat nooit tijdens de spreekbeurt, want dan letten de toehoorders niet op jou,
maar op de spulletjes.
3 Betoog
1. Formuleer je standpunt.
3. Formuleer je conclusie.
1. Formuleer je standpunt.
Formuleer je standpunt zo concreet mogelijk.
Beantwoord bij het formuleren van je standpunt de volgende hulpvragen:
• Wat wil ik wel (of niet)?
• Waarom wil ik dit zo?
• Wanneer wil ik het?
• Hoe belangrijk is het voor me?
3. Formuleer je conclusie.
Gebruik daarbij de taal die je normaal ook zou
gebruiken.
5 Verzamel informatie.
7 Schrijf de conclusie
8 Schrijf de inleiding
10 Ontwerp de voorkant.
11 Tips:
4 Hoe maak je een scriptie?
3. Vermeld het aantal bladzijden, de uitgeverij en het jaar van de eerste uitgave.
6. Zijn er meer belangrijke personen? Zo ja, welke? Wat is hun relatie tot de hoofdpersoon?
12. Maak een samenvatting van het boek. Zet de samenvatting bij voorkeur in de tegenwoordige tijd en
in chronologische volgorde. Denk aan het begin, het middenstuk en een goed einde. Overleg met je
docent hoeveel woorden je mag gebruiken.
14. Tips:
1. Zorg ervoor dat je boekverslag er mooi en verzorgd uitziet.
2. Zorg dat er geen taal- en/of spellingfouten in staan.
3. Maak gebruik van ‘simpele’ zinnen.
4. Maak op de omslag een tekening over het boek of zoek (op Internet) een afbeelding.
5. Lever je werk bijvoorbeeld in in een snelhechter.
6. Maak een boekverslag direct nadat je het boek hebt gelezen. Het verhaal zit dan nog vers in je
hoofd.
7. Noteer eerst per hoofdstuk, in steekwoorden, de belangrijkste gebeurtenissen en de betrokken
verhaalfiguren.
8. Gebruik geen woorden die je niet kent. Zoek de betekenis op of vraag wat de woorden betekenen.
9. Schrijf geen zinnen over uit het boek of van Internet, maar probeer alles zoveel
mogelijk in je eigen woorden op te schrijven.
6 Hoe maak je een videoverslag?
1. Onderwerp kiezen.
7. Maak proefopnames.
9. Spotten.
10. De montage.
11. Presenteren.
1. Onderwerp kiezen.
Kies een onderwerp waar je in geïnteresseerd bent of waar je veel van af weet.
7. Maak proefopnames.
Probeer verschillende camerastandpunten. Je kunt er bijvoorbeeld voor kiezen om zo veel mogelijk
in beeld te krijgen. Je krijgt dan een overzicht van het geheel. We noemen dat een totaal shot. Het
tegenovergestelde is een klein deel van een groot geheel in beeld nemen. Je laat dan een detail zien.
Zo’n detailopname noemen we een close-up.
9. Spotten
je gaat terugkijken en bepalen welke scènes je uiteindelijk gaat gebruiken Misschien moet er nog wat
geknipt worden in de opnames. Opnames die te vaag zijn of te lang moet je nog inkorten. Bedenk:
een goede, korte film is veel beter dan een lange filmreportage met veel zwakke stukken erin.
10. De montage
Je ‘plakt’ de stukjes die je hebt geselecteerd bij het spotten achter elkaar. Muziek is daarbij erg
belangrijk, daarmee geef je ‘gevoel’ aan je verslag. Als je bijvoorbeeld onder een serieuze scène heel
vrolijke muziek zet, dan zullen de kijkers het als vrolijk ervaren.
11. Presenteren.
Je kunt jouw videoverslag laten zien op een video, op dvd, op Internet,
maar het leukste is natuurlijk op tv.
12. Evalueren.
Wat vond jij van het resultaat? Wat vonden anderen ervan?
Hoe doe je het de volgende keer beter?
7 Visualiseren
1. Wensen
2. Verbeelden
3. Plannen
4. Doen
5. Volharden
7 Visualiseren
1. Wensen
Wat wil je (doen, bereiken, etc.)?
2. Verbeelden
Stel je voor wat je precies wilt doen of bereiken.
Als je een toets moet maken, wat moet je daar precies voor doen?
Als je ergens naartoe wilt, stel je dan precies voor wat de route is.
3. Plannen
Bedenk wanneer je elke stap zult gaan zetten.
4. Doen
Op basis van je planning maak je stap voor stap je wens tot werkelijkheid.
5. Volharden
Je hebt je heel goed voorbereid maar toch blijken er in de praktijk
onverwachte problemen te overwinnen. Het duurt langer dan je gedacht
had. Je mist bepaalde praktische vaardigheden. Hou dan vol.
8 Informatie zoeken
4. Vermeld je bronnen.
8 Informatie zoeken
4. Vermeld je bronnen.
– Verwijzen naar boeken: Achternaam auteur, voorletter(s) (Jaar van uitgave). Titel. Eventuele subtitel.
Plaats uitgever: uitgever. Voorbeeld: Radzinsky E., Stalin (1996), Onthullingen uit geheime privé-ar-
chieven, Amsterdam. Uitgeverij Balans. Bladzijde 123
– Kranten & tijdschriften: achternaam auteur, voorletter(s) (Publicatiedatum). Titel artikel. Eventuele
subtitel. In: naam van tijdschrift of krant nummer, paginanummer(s). Voorbeeld: Ouwerkerk, D. van
en J. van der Grinten (2004). De kracht van zacht. Wat mannen over vrouwelijke vergaderstijlen kun-
nen leren. In: Interne Communicatie 4, p. 11-13.
– Internetbronnen: achternaam auteur, voorletter(s) (Publicatiejaar of update). Titel van de website.
Geraadpleegd op dag maand jaar, adres website. Voorbeeld: Meijden, B. van der (1998). Schiphol als
thema voor een geschiedenis-, internet- en/of profielwerkstuk. Geraadpleegd op 7 juli 2005, http://
www.histopia.nl/schiphol.htm
5. Tips
1. Een checklist voor het beoordelen van websites vind je op
www.webdetective.nl
2. Een handige manier om informatie te verzamelen is via een interview.
9 Interviewen
Voorbereiding:
Het interview:
Voorbereiding:
Het interview:
3. Stel je vragen.
Als je geinteresseerd bent in zijn mening, stel dan open vragen. Open vragen beginnen vaak met
wanneer, wat, waarom en hoe. Als je juist feitelijkheden wilt weten, stel dan gesloten vragen. Op
gesloten vragen kun je alleen antwoorden met ja of nee of een feit.
4. Bedank de geinterviewde, maak afspraken.
Vraag of de geinterviewde het verhaal voor publicatie wil lezen. Vraag dan om zijn/haar mailadres.
5. Tips
– Lees niet je vragen droog van het papier op, maar vraag door.
Bijvoorbeeld als je iets niet begrijpt of meer wilt weten.
– Houd vast aan de rode draad. Je kan snel worden afgeleid, dan loop je het risico dat je veel
informatie hebt, maar niet de informatie die je zoekt.
– Luister goed naar wat de geinterviewde zegt, maar ook naar wat hij niet zegt.
– Neem het interview op, dan kun je je aandacht bij het gesprek houden.
– Neem een open houding aan. Laat zien dat je erg geinteresseerd bent.
10 Plan van aanpak
Een plan van aanpak kan een beschrijving zijn (een verhaal dus),
maar vaak is het handiger een schema (tabel) te maken.
Schrijf in chronologische vorm op wat er gedaan moet worden, hoe het gedaan moet worden,
wie wat doet, wanneer iets gedaan moet worden en waar iets gedaan moet worden.
Kijk tijdens het werken aan de opdracht regelmatig naar het werkplan.
En stel het bij als dat nodig is.
11 Luisteren
3. Stel vragen.
6. Geef feedback.
3. Stel vragen.
Als je niet begrijpt wat de spreker bedoelt, kun je vragen stellen. Maar je kunt vragen ook gebruiken
om de spreker aan het denken te zetten. Als hij bijvoorbeeld zegt: ‘Alle buitenlanders moeten het land
uit’, kun je vragen: ‘Vind je dat Achmed, je beste vriend, ook het land uit moet?’
6. Geef feedback.
Laat regelmatig weten wat jij er van vindt. Dat kan gaan over zijn manier van discussieren,
maar ook over het gespreksonderwerp: Wat vind jij?
1. Overzichtelijk
2. Volledig
3. Beknopt
4. Objectief
5. Precies
6. Foutloos
12 Notuleren
1. Overzichtelijk
Zorg dat de notulen die je maakt overzichtelijk zijn. Bijvoorbeeld door het gebruik van alinea’s,
nummering, zelfde lettertype, etc. Zorg dat afspraken of besluiten opvallen (bijvoorbeeld door ze vet
te maken).
2. Volledig
Begin met de dag en datum van de bijeenkomst. Vermeld altijd de aanwezigen en de afwezigen.
En zorg dat alle belangrijke informatie wordt vermeld. Daarbij zijn afspraken, besluiten en dingen
die gedaan moeten worden het belangrijkst. Die kun je onderaan apart vermelden in een actie- of
besluitenlijst, dan kun je later kijken of alles ook is gebeurd. Schijf ook op wanneer de volgende
bijeenkomst is.
3. Beknopt
Houd het verslag kort en to the point. Alles wat niet belangrijk is,
zet je niet in de notulen. Als de voorzitter zegt: ‘Ik open hierbij de
vergadering’, hoef je dat niet op te schrijven. Als de mentor zegt:
‘We spreken af dat we op 6 mei een klassenfeest organiseren. Daarbij
nodigen we Jan Smit uit’,
dan schrijf je dat wel op.
4. Objectief
Omschrijf wat er gezegd wordt in je eigen woorden. Geef alleen de kern van wat gezegd wordt weer.
5. Precies
Zorg er voor dat je notulen voor iedereen glashelder zijn. Gebruik hierbij de vier W’s: Welke afspraken
zijn er gemaakt, wat moet er gebeuren, wie doet wat en wanneer moet iets klaar zijn?
6. Foutloos
Zorg dat er geen taalfouten in je notulen staan. En dat je notulen logisch zijn opgebouwd. Houd je
daarbij bijvoorbeeld aan dezelfde volgorde als in de agenda wordt aangehouden.
13 Mindmap
4. Orden de informatie.
Je kunt een mindmap gebruiken bij een werkstuk, scriptie, spreekbeurt, sectorwerkstuk, etc. Het
onderwerp kan bijvoorbeeld zijn: Anne Frank.
Een associatie is iets dat je (bijvoorbeeld) aan het onderwerp doet denken. Mogelijke associaties bij
Anne Frank zijn Tweede Wereldoorlog, Joods, concentratiekamp en dagboek. Deze associaties noe-
men we hoofdassociaties.
Ook bij Tweede Wereldoorlog kun je weer associaties bedenken. Bijvoorbeeld Hitler, 40-45, Duitsland,
bezetting, etc.
4. Orden de informatie.
5. Verbind het onderwerp met de hoofdassociaties en hoofdassociaties met associaties door middel
van lijnen.
Ook door de verschillende associaties met elkaar te verbinden, wordt het overzichtelijker. Als je
klaar bent, kun je de informatie gebruiken om bijvoorbeeld een hoofdstukindeling te maken voor
je werkstuk.
14 Argumenteren
1. Bepaal je standpunt.
5. Formuleer je conclusie.
14 Argumenteren
1. Bepaal je standpunt.
Een standpunt is hetzelfde als een mening. Je geeft je mening als je bijvoorbeeld zegt: ‘Ik vind dat...’,
of ‘Volgens mij...’.
Het is belangrijk dat je goede argumenten hebt. Met argumenten kun je anderen overtuigen dat jouw
mening goed is. Dan is het wel belangrijk dat je jouw mening ook laat horen. Je hebt enkelvoudige
argumentatie (een argument) en meervoudige argumentatie (meer argumenten). Een meervoudige
argumentatie kun je zien aan ‘ten eerste, ten tweede, etc...’, ‘een ander argument is...’, etc.
Het is natuurlijk niet zo dat je altijd gelijk hebt. Door goed naar
anderen te luisteren kun je je mening bijstellen. Het gaat er
namelijk niet om dat je gelijk hebt, maar dat je samen tot de beste
oplossing komt.
5. Formuleer je conclusie.
Weeg de argumenten van jezelf en anderen goed af en besluit wat uiteindelijk je conclusie is.
15 Motiveren
3. Werk overzichtelijk.
4. Denk positief.
5. Beloon jezelf.
15 Motiveren
– Werk op je eigen kamer. Heb je die niet, zoek dan een zo rustig mogelijke plek op.
Kun je nergens een rustige plek vinden: overleg met je mentor of je op school mag werken.
– Studeer in een niet te warme of koude kamer.
– Zorg dat je alle voor de studie benodigde spullen bij de hand hebt.
– Begin een paar dagen van tevoren aan een belangrijke toets of werkstuk.
– Stel jezelf realistische doelen.
– Houd je aan je planning. Gebruik eventueel een kookwekker om je te helpen om je aan de met
jezelf afgesproken studietijden te houden.
– Verdeel je werk in kleine porties. Na elk onderdeel kun je
opnieuw tevreden zijn dat er weer wat af is. Zó wordt studeren
een stuk prettiger.
3. Werk overzichtelijk.
– Ontspan je tussendoor echt: zonnen, kletspraatje, rondje rennen, lekker muziekje, enzovoort.
– Zoek een methode die jij prettig vindt en waar je baat bij hebt. Hardop werken is voor bepaalde
typen mensen dé manier. Probeer het uit. Weer anderen moeten juist iets dóén, wil de leerstof
binnen komen én binnen blijven: schrijven, tekenen, schematiseren, practicum. Bij een derde werkt
opschrijven het beste.
– Wissel een vervelend of moeilijk vak af met een gemakkelijk of leuk vak, maakwerk met leerwerk
en leren met pauze.
– Leer niet tot aan het moment van slapen gaan. Las rust in of juist beweging of iets anders wat jij
leuk vindt, maar geen leerwerk meer.
4. Denk positief!
Voortdurend inwendig zitten mopperen kost veel energie en levert niets op. Ruil Ik heb geen zin in
voor Hoe beter ik me concentreer, des te sneller ben ik klaar. Of Als het af is, mag ik een stuk chocola.
Schrijf de helpende gedachte(s) eventueel op een groot papier en hang dat voor je neus.
5. Beloon jezelf.
Beloof jezelf als je je aan een afspraak met jezelf gehouden hebt. Denk aan simpele dingen.
Als je met jezelf afsprak dat je minstens een uur geconcentreerd door zou werken en het lukt,
geef jezelf dan een kwartier rust of een ijsje of een telefoontje met je vriend(in).
16 Concentreren
4. Vermijd afleiding.
6. Tips
16 Concentreren
Als je regelmatig wegdroomt of je aandacht er niet bij kan houden, kun je je slecht concentreren. Dat
kan komen omdat je met je gedachten bij andere dingen bent. Of dat je door andere dingen wordt
afgeleid. Of omdat je (te) lang hebt geleerd. Wanneer kan jij je het beste concentreren?
Doe bijvoorbeeld de deur van je kamer dicht, zet je mobieltje uit en hang een brief aan je deur: ‘Ik
ben aan het studeren, niet storen!’. Ruim je bureau op en leg klaar wat je nodig hebt. Bel bijvoorbee-
ld eerst die vriend(in) of schrijf op wat je niet mag vergeten.
Schrijf op wat je allemaal moet doen. Streep het door als je klaar bent. Schrijf ook op wanneer je wilt
gaan pauzeren.
Beperk je tot het doen of maken van één ding tegelijk. Dat betekent, dat je je volledig wijdt aan dat
ene onderwerp, zonder aan andere dingen te denken. Als je daarmee klaar bent, begin je aan een
ander onderwerp.
6. Tips
5. Tips
17 Schriftelijke toets voorbereiden
Zorg voor 1. een opgeruimde omgeving, 2. dat je alles wat je nodig hebt (boeken, aantekeningen,
etc.) bij de hand hebt en 3. dat je niet gestoord wordt. Maar zorg vooral dat je weet wat je moet
doen.
Zoek uit wat voor jou goed werkt. Voor alle leerstof geldt: verspreid de leerstof over meerdere
dagen en leer de leerstof als het kan steeds op een andere manier. Heb je voor een vorige toets
een onvoldoende gehaald, kijk dan hoe dat is gekomen.
Als je vooraf opschrijft wat je moet doen, geeft dat rust in je hoofd. Bovendien vergeet je iets
niet zo snel. Het geeft ook een lekker gevoel als je iets dat je gedaan hebt weg kunt strepen.
Dat kun je doen door je te laten overhoren (bijvoorbeeld door een van je ouders). Je kunt jezelf ook
controleren door vragen over de tekst te stellen en die dan zelf te beantwoorden en te checken.
5. Tips:
Voorbereiding:
Tijdens de toets:
Na de toets:
9. Evalueer de toets
10. Tips
18 Mondelinge toets voorbereiden
7. Evalueer de toets
Het is belangrijk om de toets te evalueren: Wat ging er fout, wat ging er goed? Denk hierover,
bespreek het met anderen. Met sommige docenten is prima te overleggen waardoor je de mist ing-
ing of onder je niveau bleef. Gebruik deze informatie om een plan van aanpak te maken voor
de volgende keer.
8. Tips
– Realiseer je dat je niet alles hoeft te weten, maar dat je ‘genoeg’
moet weten.
– Let op je lichaamstaal: zak niet onderuit, neem een rustige maar actieve
houding aan en houd oogcontact. Probeer duidelijk te spreken (niet zachtjes of binnensmonds).
– Gebruik geen moeilijke formuleringen, maar doe ook niet al te populair. Gebruik de definities en
concepten uit de studiestof wanneer daar naar gevraagd wordt. Gebruik verder zoveel mogelijk
eigen woorden.
– Een mondelinge toets is als het ware een demonstratie van hardop denken over de stof.
Oefen dit met anderen. Spreek over de stof, laat je vragen stellen, enzovoort. Hierdoor raak je
getraind in het onder woorden brengen van wat je weet.
– Bedenk hoe het in de praktijk gaat: Stelt de docent veel vragen of is het meer een gesprek?
Heeft de docent stokpaardjes? Mag je zelf in het begin het onderwerp bepalen?
19 Een toets maken
1. Multiple choicetoets
2. Open vragentoets
3. Luistertoets
4. Evalueer de toets
5. Tips
19 Een toets maken
1. Multiple choice
2. Open vragen
1. Lees eerst alle vragen door.
2. Begin met de gemakkelijke vragen.
Blijf niet ‘kleven’ aan vragen die je niet weet. Sla deze over voor later.
3. Lees de vraag zeer zorgvuldig. Wat wil men weten?
4. Controleer je antwoord.
Staat alles erin? Let ook op eventuele spel- en stijlfouten.
3. Luistertoets
1. Laat zien wat je weet.
Een docent kan geen gedachten lezen en beoordeelt je naar wat je onder woorden brengt.
2. Bespreek een argumentatie volledig.
3. Sla geen stappen over.
Een mondelinge toets is meestal een demonstratie in ‘hardop denken’ over de stof. Soms moet je
ook veel feiten kennen. Je hoeft echter niet alles te weten.
4. Gebruik de informatie die de docent verstrekt.
Luister goed naar de vragen. Herhaal eventueel de vraag in eigen woorden. Let op de reacties van de
docent op je verhaal.
4. Evalueer de toets
Het is belangrijk om de toets te evalueren: Wat ging er fout, wat ging er goed? Denk hierover na,
bespreek het met je docent of anderen. Gebruik deze informatie om een werkplan te maken voor
de volgende keer.
5. Tips
– Let op je lichaamstaal: zak niet onderuit, neem een rustige maar
actieve houding aan en houd oogcontact. Probeer duidelijk te spreken
(niet zachtjes of binnensmonds).
– Gebruik geen moeilijke formuleringen, maar doe ook niet al te populair. Gebruik de informatie
uit de studiestof wanneer daar naar gevraagd wordt.
– Gebruik verder zoveel mogelijk eigen woorden.
20 Tekst bestuderen
5. Tip
20 Tekst bestuderen
5. Tip
In teksten staan vaak woorden waaraan je kunt zien dat er bijvoorbeeld
een oorzaak en een gevolg, een opsomming, of een probleem en een
oplossing voorkomt/voorkomen. Dit soort woorden heet: signaalwoorden.
Een signaalwoord geeft aan dat het om belangrijke informatie gaat.
21 Samenvatten zie ook Tekstbegrip
5. Tips
21 Samenvatten zie ook Tekstbegrip
5. Tips
– Als je de samenvatting moet leren (bijvoorbeeld voor een toets)
schrijf hem dan vooral overzichtelijk en/of in punten op.
– Met een markeerstift kan je de belangrijkste begrippen nog extra
aandacht geven.
– Na het maken van de samenvatting lees je de tekst in je boek nog een keer
helemaal door en controleer je of je niets belangrijks mist in je samenvatting.
– Vergeet ook niet bij het leren goed naar de figuren en tekeningen in je boek te kijken.
Neem eventueel ook de opdrachten uit je werkboek nog eens door.
22 Snellezen
3. Blijf positief.
Probeer niet boos te reageren of hard te praten of schreeuwen. Vertel de ander rustig wat je zag of
hoorde. Als iemand bijvoorbeeld te laat op de afspraak kwam, zeg je alleen: ‘Je bent te laat.’
Misschien heeft de ander wel een heel goede reden waarom hij te laat was.
Vertel daarbij hoe je voelt. Bijvoorbeeld: ‘Ik vind het vervelend, want ik ben speciaal een uur eerder
van huis gegaan’.
4. Blijf positief.
Geef de ander advies of zeg hoe jij denkt dat het beter kan. Als je zelf
positief blijft, krijg je geen ruzie en zal de ander eerder jouw advies ter harte
nemen. Daarmee zorg je er voor dat het een volgende keer niet weer gebeurt.
Bedenk hoe de ander dacht: Waarom heeft hij het op die manier gezegd of gedaan?
Op die manier kun je de ander een beter advies geven.
24 Zelfvertrouwen
8. Tips!
25 Plannen
8. Tips
– Van groot naar klein; Eerst kijk je wat je in een langere periode moet doen (bijvoorbeeld een maand
of een jaar). Daarmee houd je het grote overzicht. Dat doe je bijvoorbeeld in de WatNouJaarplanner.
Vervolgens verdeel je die taken over een kleinere periode (een week of een dag). Ten slotte zet je die
taken in je agenda en ga je per uur plannen.
– Je maakt de planning natuurlijk niet voor niets. Dus kijk voor je
begint eerst wat je voor vandaag hebt gepland.
– Plan moeilijke taken op momenten dat jij het best kunt werken.
– Houd bij het maken van de weekplanning ook rekening met andere
wekelijkse verplichtingen die je bent aangegaan, zoals: bijbaantje, sport,
hobby, en afspraken die je al gemaakt hebt. En met pauzes; Ga bijvoorbeeld na één uur
geconcentreerd werken een kwartiertje gitaar spelen of thee drinken.
26 Zelfstandig leren
2. Stap 2: je oriënteren.
4. Stap 4: doen.
5. Stap 5: reflecteren.
26 Zelfstandig leren
1. Je doel bepalen.
2. Je oriënteren.
Je gaat uitzoeken wat je allemaal moet kunnen, weten of doen om jouw doel te bereiken.
Door het stellen van vragen kun je die informatie verzamelen. Bedenk vragen die beginnen met wat,
wanneer, waar, wie, hoe en waarom. Bedenk daarna voor elke vraag meerdere antwoorden.
Voorbeeld:
– Wat moet er gedaan worden?
– Wanneer moet er wat gedaan worden?
– Hoe pak ik dat aan?
– Etc.
3. Je strategie bepalen.
Met behulp van de antwoorden op de vragen kun je uiteindelijk beslissen wat je gaat doen, hoe je
het gaat doen, waar je het gaat doen, wanneer je het gaat doen, enzovoort. Dat kun je doen door bij
elk antwoord te kijken naar de voordelen en nadelen. Als je vervolgens kijkt wat het zwaarstwegende
nadeel of voordeel is, kun je een goede keuze maken.
4. Doen.
5. Reflecteren.
Je kijkt achteraf wat er allemaal goed en fout is gegaan, zodat je een volgende keer een (nog) betere
beslissing kunt nemen.
27 Reflecteren
Dat kan zijn een proefwerk, een sportwedstrijd, een ruzie met je ouders, etc.
Wat heb je precies gedaan of gezegd? Wat waren de gevolgen? Probeer niet jezelf beter voor te
spiegelen, maar kijk gewoon eerlijk naar wat er gebeurde. Stel bijvoorbeeld de vragen: Wat wilde ik,
wat deed ik, wat dacht ik, wat voelde ik en wat denk je dat de ander wilde, deed, dacht en voelde?
Heb het vooral over feiten in plaats van over meningen.
Denk na over de gevolgen van jouw gedrag. Vraag je af: Wat had ik beter anders kunnen zeggen of
doen? Wees daar eerlijk over. Overleg daarover bijvoorbeeld met je docent (als het over de toets
gaat) of met degene waar je ruzie mee had.
Als je weer een toets hebt, bereid je dan beter voor. Of zeg tijdens een meningverschil dingen
waardoor je geen ruzie krijgt.
28 Initiatief nemen
2. Begin zelf.
Als je initiatiefrijk bent dan zie je kansen en problemen, doe je voorstellen, draag je oplossingen aan,
of onderneem je zelf actie. Je verzamelt belangrijke informatie.
2. Begin zelf.
Wacht niet tot anderen beginnen. Als jij iets wil, doe het dan.
1. De kaartjesmethode
2. De handoplegmethode
4. Beelden
5. Bedenk context
6. Spelling
7. Woordnet
8. Tips
29 Woordjes leren
1. De kaartjesmethode – neem een stapel kaartjes (bijv. 5 x 10cm). Op elk kaartje schrijf je een woordje
dat je leren moet. Op de achterkant schrijf je daarna de vertaling of de definitie. (Als je ruimte genoeg
hebt is het goed om op de andere kant ook een zin te schrijven waarin het woord gebruikt is.)
1. Je legt de kaartjes op een stapel.
2. Bij elk woord kijk je of je vertaling weet. Weet je het? Dan leg je het kaartje op de stapel GOED.
Weet je het niet? Dan leg je het kaartje op de stapel FOUT. Dit doe je met alle kaartjes.
3. Op deze manier probeer je de stapel met FOUTE kaartjes zo klein mogelijk te maken.
Je moet dit stapeltje dus veel herhalen.
4. Stop daarna weer alle kaartjes bij elkaar en begin opnieuw. (Schud de kaartjes van tevoren,
zodat je elke keer een andere volgorde hebt.)
2. De handoplegmethode
1. Leg een blaadje op de woordenlijst en schuif het blaadje naar beneden, zodat je alleen het woordje
ziet dat je wilt leren. Spreek de vreemde woorden eerst hardop uit. Schrijf het woord vervolgens op.
Controleer of je het woord goed geschreven hebt. Leer op deze manier de eerste 8 woordjes. Leer ze
niet alleen van boven naar beneden, maar ook door elkaar. Vervolgens leer je de volgende 8 en herhaal
je de eerste 8. Doe ook dit kris-kras door elkaar! Zo leer je de hele woordenlijst.
2. Schrijf woorden, die je er niet goed inkrijgt, op een apart blaadje. Vouw het blaadje dubbel en
schrijf aan de ene kant het vreemde woord en aan de andere kant de betekenis. Onderstreep het
gedeelte van het woord dat je extra moeilijk vindt.
3. Schrijf de woordjes op – als je iets opschrijft, onthoud je het vaak al. Een goede manier om woordjes
te leren is een spierbriefje maken. Doe dat net of je het wilt gaan gebruiken (dus zo klein mogelijk).
Je zult zien dat je het niet nodig hebt.
4. Beelden – een hele goede manier is ook het maken van voorstellingen in je hoofd bij een bepaald
woord. Beelden kunnen je geheugen enorm versterken. Maak er in je hoofd een verhaaltje van.
5. Bedenk context – maak na een tijdje leren een apart lijstje met de woorden die er maar niet in willen.
Zorg ervoor dat je bij die woorden een zin bedenkt (bijvoorbeeld voor het woord kitchen de zin John,
can you clean the kitchen today?) en schrijf die zinnen op een apart blaadje. Soms wordt het samen
een soort verhaaltje, en dan onthoud je ze veel sneller.
6. Spelling – als je de spelling van woorden moet leren, werkt het goed om ze in stukjes uitgesproken
in je hoofd te zetten. Bijvoorbeeld: exhaustion: zet dit in je hoofd als ex haus tion.
7. Woordnet – maak voor een moeilijk woord een woordnet. Een boomschema of takjesschema,
met in het midden het moeilijke woord. Er omheen zet je allemaal woorden die je verbindt met dat
moeilijke woord. Bijv. bij congratulations zet je verjaardag, bruiloft, cadeautjes.
8. Tips:
– Begin niet de dag voor de toets met leren, maar een paar dagen van tevoren. Maak een planning.
Als je op de laatste dag leert, zul je merken dat je de woordjes weer snel vergeet.
– Als de hoeveelheid woordjes groot is, leer het dan in delen.
– Sommige mensen onthouden woorden beter als ze ze horen. Daarom is het goed om hardop
woordjes op te zeggen als je ze wilt leren.
– Schrijf de moeilijke woordjes altijd op! Het is niet verstandig om alleen maar de woordjes te lezen.
Op de overhoring moet je ze tenslotte ook spellen.
– Herhaal de woorden veel!
– Maak spiekbriefjes voor de moeilijke woorden. Schrijf ze met grote letters, zodat je ze ook van een
afstand kunt lezen. Plak die briefjes op plaatsen in de kamer waar je vaak komt (spiegel, voeteinde
bed of prikbord bijvoorbeeld).
30 Een schema maken
1. Boomschema of takjesschema
2. Tabel
3. Woordnet of woordweb
30 Een schema maken
1. Boomschema of takjesschema
2. Tabel
In een tabel kun je informatie ordenen. Daardoor zie je heel snel waar het over gaat. Een werkplan is
daar een voorbeeld van.
3. Woordnet of woordweb
Een woordnet of woordweb kun je gebruiken bij woordjes leren of een tekst.
1. Contact en interactie.
2. Intonatie.
6. Tips
31 Spreken
1. Contact en interactie.
Tijdens een presentatie is het heel belangrijk om contact te maken met je publiek. Dit kun je sturen
door je houding, lichaamstaal, intonatie en je gelaatsuitdrukking. Maak oogcontact met je publiek.
Het is goed om regelmatig je blik te verplaatsen naar een ander persoon.
2. Intonatie.
Door accenten te leggen, of door te varieren in het volume en toonhoogte van je stem,
kun je je verhaal verlevendigen.
Door gebaren en gelaatsuitdrukking kun je je verhaal ook boeiender maken. Een gebalde vuist,
een glimlach, een boze blik zijn allemaal manieren om je verhaal spannender te maken voor het
publiek. Maak daar gebruik van.
Een boodschap komt het beste binnen als die via verschillende kanalen binnenkomt.
Probeer daarom tijdens een presentatie niet alleen iets te laten horen (vertellen), maar ook iets
te laten zien. Daarbij kun je een beamer, een flip-over of smartboard gebruiken.
Let niet alleen op je eigen houding, maar ook op die van je toehoorders. Daardoor kun je zien
hoe je verhaal overkomt. Als ze in slaap dreigen te vallen, maak dan een grappige opmerking
of ga harder praten. Zo haal je ze weer bij de les.
6. Tips
3: Ideeen verzamelen.
Waar moeten ideeen voor bedacht worden? Wat voor soort schoolfeest moet het worden,
waarover gaat het werkstuk of wat gaan we vandaag doen?
Het achterliggende idee van brainstormen is dat door zoveel mogelijk ideeën op te noemen er altijd
wel een bruikbaar idee bij zit. Brainstormen kun je met een aantal mensen doen, maar ook alleen.
In eerste instantie schrijf je alles op wat je te binnen schiet.
3. Ideeen verzamelen.
Daarna worden alle ideeen verzameld. (bijvoorbeeld op een “white board” of een “flip-over”).
4. Bedenk deelvragen.
5. Kies de presentatievorm.
7. Zoek informatie.
12. Tips
33 Een praktische opdracht maken
2. Kies een onderwerp – kies een onderwerp waar je in geïnteresseerd bent of waar je veel van af weet.
Het is ook prettig als er veel informatie over te vinden is.
3. Bedenk een hoofdvraag – de hoofdvraag moet in het kort samenvatten wat je wilt onderzoeken.
Het antwoord is als het ware al de titel van je praktische opdracht.
4. Bedenk deelvragen – dat zijn vragen die een gedeelte van het onderzoek beschrijven.
Met de deelvragen kun je de hoofdstukindeling van je praktische opdracht maken.
6. Maak een plan van aanpak – geef antwoord op vragen zoals: Wat ga je doen? Hoe ga je het doen?
Waar ga je werken aan de opdracht? Welke spullen heb je nodig? Waar zijn die te krijgen en wat gaat
het kosten? Wanneer gaat wie aan welk onderdeel werken? Hoe ga je een verslag van je werkzaam-
heden maken? Bij het uitvoeren van je praktische opdracht kun je een logboek bijhouden. Daarin
schrijf je op wat je waar en wanneer doet.
7. Zoek informatie – gedenk waar je informatie kunt vinden. Ken je mensen die iets over je onderwerp
kunnen vertellen? Kun je gebruikmaken van kranten, tijdschriften, boeken, Internet, archief, musea?
(zie ook studiekaart 8: Informatie zoeken).
8. Orden en verwerk de informatie – sorteer de informatie aan de hand van de hoofd- en deelvragen
en zet alles in een logische volgorde. Maak van alles wat je gebruikt een kopie en bewaar het in een
map. Schrijf ook op waar je het gevonden hebt. Daar kun je je logboek voor gebruiken.
9. Bereid de presentatie voor – schrijf alles goed uit en oefen je presentatie in het bijzijn van anderen,
zodat die kunnen aangeven wat wel of niet goed is.
10. Presenteer je praktische opdracht – houd daarbij rekening met je publiek, de ruimte (die moet
misschien worden gereserveerd) en eventueel met (geluids)apparatuur.
11. Kijk terug – kijk terug om te leren van wat je gedaan hebt, of het nu goed ging of slecht.
Je weet dan hoe je het de volgende keer beter kunt doen.
12. Tips
– Schrijf geen zinnen over uit een boek of van Internet,
maar probeer alles zoveel mogelijk in je eigen woorden op te schrijven.
– Gebruik geen woorden die je niet kent. Zoek de betekenis op, vraag wat ze betekenen of gebruik
een ander woord dat je wel kent.
– Zorg ervoor dat jouw praktische opdracht er goed uitziet en dat alle bladzijden goed aan elkaar
zitten. De eerste indruk bepaalt vaak wat je docent van je praktische opdracht vindt.
34 Doelen stellen
1. Specifiek
2. Meetbaar
3. Acceptabel
4. Realistisch
5. Tijdgebonden
Tip 1: ga bij het stellen van doelen altijd van jezelf uit, van je eigen manier van
werken.
Tip 2: nadat je een doel gehaald hebt (of niet natuurlijk) is het slim om nog
eens na te denken hoe goed of slecht het ging. En met die gedachten kun je
dan je volgende doel nog smarter maken!
34 Doelen Stellen
1. Specifiek
Omschrijf het doel duidelijk en concreet. Het moet een waarneembare actie, gedrag of
resultaat beschrijven waaraan een getal, bedrag of percentage verbonden is.
Naarmate de doelstelling preciezer geformuleerd is, wordt het makkelijker er invulling
aan te geven.
2. Meetbaar
Hoeveel ga ik doen? Hoe kan ik dat meten? Er moet een systeem, methode en
procedure zijn om te bepalen in welke mate het doel op een bepaald moment
bereikt is. Wat is er af als het af is? Een SMART-doel moet je kunnen zien, horen,
proeven, ruiken of voelen.
3. Acceptabel
Geloof je in je doel, sta je er echt achter, wil je er voor gaan?
Als je een SMART-doel voor jezelf stelt, dan is het voldoende dat je het zelf accepteert.
Maar wanneer je moet samenwerken is het belangrijk dat er draagvlak voor is,
iedereen moet erin geloven! En een andere uitleg voor de ‘A’ is “Activerend”
of “Actiegericht”: de doelstelling moet uitnodigen tot actie en energie losmaken.
De doelstelling moet positief geformuleerd zijn. Er moet een actieplan zijn. Maar
let erop dat een SMART-doel een bepaald resultaat voorschrijft, niet een inspanning.
4. Realistisch
Is het doel haalbaar? Is er een uitvoerbaar plan dat ook echt gehaald kan worden.
Het beste is doelen te stellen die net boven je niveau zijn. Als je iets extra’s moet doen
heb je een uitdaging en kun je extra trots zijn op jezelf als je je doel haalt. Daag je
zelf uit! Moeilijk bereikbare doelstellingen kun je opsplitsen in kleinere haalbare
subdoelstellingen. De tussentijdse resultaten geven telkens nieuwe energie.
5. Tijdgebonden
Wanneer begin je met de activiteiten? Wanneer ben je klaar, wanneer is je doel
bereikt? Een SMART-doelstelling heeft een duidelijke startdatum en einddatum.
NB: sommige mensen vinden SMART saai en geloven dat er meer moet gebeuren om
een doel te halen. Een alternatief voor SMART is Fuzzy. Een doelstelling volgens
Fuzzy is Feestelijk, Uitdagend, Zuiver, Zinnelijk en geeft je het gevoel van Yes!