You are on page 1of 69

!

Inhoudsopgave

Kaart 1 Hoe maak je een werkstuk?


Kaart 2 Hoe houd je een spreekbeurt?
Kaart 3 Betoog
Kaart 4 Hoe maak je een scriptie?
Kaart 5 Hoe maaak je een boekverslag?
Kaart 6 Hoe maak je een videoverslag?
Kaart 7 Visualiseren
Kaart 8 Informatie zoeken
Kaart 9 Interviewen
Kaart 10 Plan van aanpak
Kaart 11 Luisteren
Kaart 12 Notuleren
Kaart 13 Mindmap
Kaart 14 Argumenteren
Kaart 15 Motiveren
Kaart 16 Concentreren
Kaart 17 Schriftelijke toets voorbereiden
Kaart 18 Mondelijke toets voorbereiden
Kaart 19 Een toets maken
Kaart 20 Tekst bestuderen
Kaart 21 Samenvatten
Kaart 22 Snellezen
Kaart 23 Kritiek geven
Kaart 24 Zelfvertrouwen
Kaart 25 Plannen
Kaart 26 Zelfstandig leren
Kaart 27 Reflecteren
Kaart 28 Initiatief nemen
Kaart 29 Woordjes leren
Kaart 30 Een schema maken
Kaart 31 Spreken
Kaart 32 Brainstormen
Kaart 33 Een praktische opdracht maken
Kaart 34 Doelen stellen
Kaart 35 Onthouden
1 Hoe maak je een werkstuk?

1. Kies een onderwerp.

2. Bedenk een hoofdvraag.

3. Bedenk deelvragen.

4. Zoek informatie.

5. Orden de informatie.

6. Maak een hoofdstukindeling.

7. Maak je werkstuk in klad.

8. Schrijf je werkstuk in het net.

9. Bedenk een pakkende titel.

10. Finishing touch.

11. Lees je werkstuk nog eens goed door.

12. Evalueer je manier van werken.


1 Hoe maak je een werkstuk?

1. Kies een onderwerp.


Kies een onderwerp dat je interesseert en waar je zelf iets van wilt weten.

2. Bedenk een hoofdvraag.


Wat is het aller belangrijkste dat je wilt weten over het onderwerp?
Bijvoorbeeld: Waarom wordt er op walvissen gejaagd?

3. Bedenk deelvragen.
Dat zijn vragen die je helpen bij het beantwoorden van de hoofdvraag. Bijvoorbeeld: Welke landen
jagen nog op walvissen? Van de deelvragen kun je hoofdstukken maken.

4. Zoek informatie.
Schrijf op wat je over de verschillende vragen al weet. Meer informatie kun je vinden in de
bibliotheek, op internet, in bladen, documentatiecentrum op school, etc. Of je kunt het vragen aan
iemand die veel over het onderwerp weet (Zie: studiekaart 9. Interview en 8. Informatie zoeken).

5. Orden je informatie.
Lees alles wat je verzameld hebt, goed door. Schrijf op in welk hoofdstuk die informatie past.

6. Maak een hoofdstukindeling.


Zet de onderwerpen in een logische volgorde. Maak een indeling van de hoofdstukken.

7. Schrijf je werkstuk in klad.

8. Schrijf je werkstuk in het net.


– Type alles netjes uit.
– Zoek uit welke plaatjes bij welk stukje tekst horen.
– Plak de plaatjes ertussen.
– Achterin schrijf je welke materialen/hulpbronnen je gebruikt hebt.

9. Bedenk een pakkende titel.

10. Finishing touch.


– Schrijf de inleiding; daarin zet je wat er in je werkstuk staat en waarom je je werkstuk schreef.
– Nummer de pagina’s en maak de inhoudsopgave.
– Voeg conclusie en (eventueel) bronvermelding toe.
– Maak een opvallende voorkant; Wees origineel, dit is het eerste wat mensen zien!

11. Lees je werkstuk nog eens goed door.

12. Evalueer je manier van werken.


Wat ging er goed en wat niet zo goed, wat doe je volgende keer beter?
Leer van je fouten, alleen ezels stoten zich twee keer aan dezelfde steen!

13. Tips
1. Als je niet meteen weet welke deelvragen je kunt stellen, maak dan een woordnet.
Zet in het midden jouw onderwerp. Schrijf in vakjes daaromheen woorden die je te binnen schieten
bij jouw onderwerp (zie studiekaart 13: Mindmap).
2. Schrijf het werkstuk zoveel mogelijk in je eigen woorden.
3. Gebruik alleen woorden die je begrijpt, schrijf niet alles achter elkaar.
4. Zet boven ieder nieuw stukje tekst een korte, duidelijke titel en gebruik voorbeelden
om iets duidelijk te maken.
2 Hoe houd je een spreekbeurt?

1. Kies een onderwerp.

2. Bedenk deelonderwerpen.

3. Verzamel informatie en plaatjes.

4. Schrijf je spreekbeurt in het klad uit.

5. Bepaal wat je wilt laten zien.

6. Schrijf je spreekbeurt in het net uit.

7. Oefen je spreekbeurt.

8. Houd je spreekbeurt.

9. Evalueer de spreekbeurt.

10. Tips
2 Hoe houd je een spreekbeurt?

1. Kies een onderwerp.


Kies een onderwerp dat je interesseert, waar je veel van af weet en waar veel informatie over te
vinden is.

2. Bedenk deelonderwerpen.
Als je spreekbeurt bijvoorbeeld gaat over Walvissen, kun je deelonderwerpen bedenken als: Waarom
worden walvissen gedood? Hoe gaat dat in zijn werk? Wat vind ik er van?

3. Verzamel informatie (en plaatjes).


Daarbij kun je internet gebruiken (zoek via zoekmachines, bijvoorbeeld Google), encyclopedieën,
bladen, kranten, etc. Maar je kunt natuurlijk ook je ouders vragen of mensen die veel over het
onderwerp kunnen vertellen. Voor extra informatie kun je ook naar een museum, dierentuin, bedrijf,
reisbureau, enz. schrijven (Zie ook studiekaart 8. Informatie zoeken en 9. Interview).

4. Schrijf je spreekbeurt in het klad uit.


Zet je hele spreekbeurt op papier.

5. Bepaal wat je wilt laten zien.


Daarbij kun je denken aan: Een beeldje, foto’s, artikelen, etc.

6. Schrijf je spreekbeurt in het net uit.


Schrijf niet alles letterlijk over, maar maak nieuwe zinnen met je eigen woorden.

8. Oefen je spreekbeurt.
Houd je spreekbeurt eerst voor je ouders, verzorgers of iemand anders.

9. Houd je spreekbeurt.
Spreek duidelijk, enthousiast en niet te snel. En lees je verhaal niet op van een briefje
(dat is saai). Kijk je publiek regelmatig aan.

10. Evaluatie van de spreekbeurt.


Hoe heb je je voorbereid? Hoe ging de spreekbeurt? Schrijf op wat er niet zo goed ging.
En ook hoe het een volgende keer beter kan.

11. Tips
• Maak een checklist. Daarop staat wat je moet doen en wat je eventueel mee moet nemen.
• Gebruik geen woorden die je zelf niet begrijpt.
• Maak een ‘spiekbriefje’. Daarop staan steekwoorden.
• Kijk zoveel mogelijk de klas in, kijk een beetje rond en niet steeds naar dezelfde mensen.
• Laat de kinderen pas vragen stellen als je klaar bent met je spreekbeurt.
Anders raak je misschien in de war.
• Laat pas op het einde van de spreekbeurt de spulletjes rond gaan.
Doe dat nooit tijdens de spreekbeurt, want dan letten de toehoorders niet op jou,
maar op de spulletjes.
3 Betoog

1. Formuleer je standpunt.

2. Zet je argumenten op een rij.

3. Formuleer je conclusie.

4. Schrijf je betoog uit (klad).

5. Schrijf je betoog in het net.


3 Betoog

1. Formuleer je standpunt.
Formuleer je standpunt zo concreet mogelijk.
Beantwoord bij het formuleren van je standpunt de volgende hulpvragen:
• Wat wil ik wel (of niet)?
• Waarom wil ik dit zo?
• Wanneer wil ik het?
• Hoe belangrijk is het voor me?

2. Zet je argumenten op een rij.


Het gaat er meer om goede argumenten te bedenken dan zo veel mogelijk.
Goede argumenten bevatten feiten, analyses, voorbeelden, bewijzen, etc.
Voorbeelden van slechte argumenten zijn vooroordelen en generalisaties.

3. Formuleer je conclusie.
Gebruik daarbij de taal die je normaal ook zou
gebruiken.

4. Schrijf je betoog uit (klad).


Open bijvoorbeeld met je standpunt en gebruik een alinea per argument.
En eindig met je conclusie. Begin je betoog met de beste argumenten.

5. Schrijf je betoog in het net.


Als je tijd hebt, laat je betoog dan een dagje liggen en kijk hem dan nog
eens door. Dan kijk je er meestal weer fris tegenaan
4 Hoe maak je een scriptie?

1 Kies een onderwerp.

2 Maak een planning

3 Bedenk een vraagstelling.

4 Maak een (voorlopige) hoofdstukindeling.

5 Verzamel informatie.

6 Schrijf en herschrijf je scriptie.

7 Schrijf de conclusie

8 Schrijf de inleiding

9 Vermeld waar je je informatie vandaan hebt gehaald (bronvermelding).

10 Ontwerp de voorkant.

11 Tips:
4 Hoe maak je een scriptie?

1. Kies een onderwerp.


Kies een onderwerp waar je in geïnteresseerd bent en waar je veel over weet. Het is ook belangrijk
dat er voldoende informatie over het onderwerp beschikbaar is. Beperk het onderwerp zodat je het
kunt overzien. En uiteraard moet je leraar het een geschikt onderwerp vinden.
2. Maak een planning
Als je weet wanneer je je scriptie in moet leveren, wat je allemaal moet doen en hoeveel tijd elk
onderdeel kost, kun je uitrekenen wanneer je moet beginnen.
3. Bedenk een vraagstelling.
Zet de onderstaande vragen voor jezelf op papier. Bewaar dat goed want het komt tijdens het schri-
jven van de inleiding van je scriptie (8)goed van pas.
– Wat wil je exact beschrijven in je scriptie?
– Waarom dit onderwerp?
– Wat wil je over het onderwerp vertellen?
4. Maak een (voorlopige) hoofdstukindeling.
Het is handig om de indeling te maken voordat je informatie gaat verzamelen. Dan weet je precies
waar je naar op zoek moet. Als je dan tussentijds op extra informatie stuit, kun je de indeling altijd
nog veranderen. Aan het eind van je scriptie vermeld je de bronnen waar je uit hebt geput.
5. Verzamel informatie.
Zoek bij alles waarover je wilt schrijven materiaal. Dat kunnen teksten zijn, maar ook foto’s of teke-
ningen. Ook in boeken, in de encyclopedie, op Internet, in kranten en op radio en tv kun je informatie
vinden. Je kunt ook iemand interviewen die veel over het onderwerp weet (Zie ook studiekaart 8.
Informatie zoeken en 9. Interview).
6. Schrijf en herschrijf je scriptie.
Houd tijdens het schrijven voortdurend je vraagstelling(en) in je hoofd.
Laat (gedeeltes van) teksten regelmatig lezen door anderen. Ook is het
nuttig om op een kladblaadje te schrijven wat je per hoofdstuk aan
informatie wilt behandelen. Dat is handig voor je om het overzicht te houden.
7. Schrijf de conclusie
Daarin geef je je mening over het door jouw onderzochte onderwerp. Uiteraard moet je conclusie
overeenkomen met de rest van je scriptie.
8. Schrijf de inleiding
Daarin zet je waarom je het onderwerp hebt gekozen, wat je hebt onderzocht en hoe je het hebt
gedaan? Pak de vragen erbij die je aan het begin hebt gesteld.
9. Vermeld waar je je informatie vandaan hebt gehaald (bronvermelding).
– Verwijzen naar boeken: achternaam auteur, voorletter(s) (Jaar van uitgave). Titel. Eventuele subtitel.
Plaats uitgever: uitgever. Voorbeeld: Radzinsky E., Stalin (1996), Onthullingen uit geheime privé-ar-
chieven, Amsterdam. Uitgeverij Balans. Bladzijde 123
– Kranten & tijdschriften: achternaam auteur, voorletter(s) (Publicatiedatum). Titel artikel. Eventuele
subtitel. In: naam van tijdschrift of krant nummer, paginanummer(s). Voorbeeld: Ouwerkerk, D. van
en J. van der Grinten (2004). De kracht van zacht. Wat mannen over vrouwelijke vergaderstijlen
kunnen leren. In: Interne Communicatie 4, p. 11-13.
– Internetbronnen: achternaam auteur, voorletter(s) (Publicatiejaar of update). Titel van de website.
Geraadpleegd op dag maand jaar, adres website. Voorbeeld: Meijden, B. van der (1998). Schiphol als
thema voor een geschiedenis-, internet- en/of profielwerkstuk. Geraadpleegd op 7 juli 2005,
http://www.histopia.nl/schiphol.htm
10. Ontwerp de voorkant.
Als laatste maak je de voorkant. Daarop zet je de titel, jouw naam en de datum. Het is goed om
de voorkant te ‘versieren’ met een foto of een tekening. Maak er iets moois van.
11. Tips.
– Denk aan de paginanummering.
– Begin ieder hoofdstuk op een nieuwe pagina.
– Doe een ringbandje om je scriptie.
– Laat je scriptie lezen door iemand voordat je hem inlevert.
5 Hoe maak je een boekverslag?

1. Wie heeft het boek geschreven?

2. Wat is de titel van het boek?

3. Vermeld het aantal bladzijden, de uitgeverij en het jaar van de eerste


uitgave. Je kunt ook aangeven welke druk je hebt gelezen.

4. Wat voor soort verhaal is het?

5. Wie is de hoofdpersoon? Of: wie zijn de hoofdpersonen?

6. Zijn er meer belangrijke personen?

7. Op welke plaatsen spelen de gebeurtenissen zich af?

8. Wanneer spelen de gebeurtenissen zich af?

9. Hoe begint het verhaal?

10. Hoe loopt het verhaal af?

11. Verklaar de titel en de ondertitel.

12. Maak een samenvatting van het boek

13. Geef je eigen mening over het boek.


5 Hoe maak je een boekverslag?

1. Wie heeft het boek geschreven?


Vermeld enkele feiten over de auteur (zijn/haar geboortedatum en –plaats, andere boeken die hij/zij
geschreven heeft). Op het Internet kun je gemakkelijk informatie over de schrijver vinden.

2. Wat is de titel van het boek? Vermeld ook de eventuele ondertitel.

3. Vermeld het aantal bladzijden, de uitgeverij en het jaar van de eerste uitgave.

4. Wat voor soort verhaal is het?


Daarbij kun je denken aan avonturen, detective, dieren, griezel, problemen, geschiedenis, toekomst,
liefde, milieu, sprookje, oorlog, enzovoort.

5. Wie is de hoofdpersoon? Of: wie zijn de hoofdpersonen?


Vertel zo uitgebreid mogelijk over de hoofdpersoon: wie is hij/zij, wat doet hij, wat voor karakter heeft
hij, etc.

6. Zijn er meer belangrijke personen? Zo ja, welke? Wat is hun relatie tot de hoofdpersoon?

7. Op welke plaatsen spelen de gebeurtenissen zich af?


Vermeld in welke plaats(en) en/of in welke ruimte het verhaal zich afspeelt.

8. Wanneer spelen de gebeurtenissen zich af?


Vertel iets over de tijd waarin het verhaal zich afspeelt.

9. Hoe begint het verhaal?

10. Hoe loopt het verhaal af?

11. Verklaar de titel en de ondertitel.


Waarom is deze titel naar jouw idee gekozen? Vind je dit een goede titel? Waarom?

12. Maak een samenvatting van het boek. Zet de samenvatting bij voorkeur in de tegenwoordige tijd en
in chronologische volgorde. Denk aan het begin, het middenstuk en een goed einde. Overleg met je
docent hoeveel woorden je mag gebruiken.

13. Geef je eigen mening over het boek.


Zijn de verwachtingen over het boek uitgekomen? Heeft het boek je ergens over aan het denken
gezet? Hoe komen de beschreven personen op je over? Wat vind je van de opbouw van het verhaal?
Waarom zou je het wel of juist niet aanbevelen bij een medeleerling?

14. Tips:
1. Zorg ervoor dat je boekverslag er mooi en verzorgd uitziet.
2. Zorg dat er geen taal- en/of spellingfouten in staan.
3. Maak gebruik van ‘simpele’ zinnen.
4. Maak op de omslag een tekening over het boek of zoek (op Internet) een afbeelding.
5. Lever je werk bijvoorbeeld in in een snelhechter.
6. Maak een boekverslag direct nadat je het boek hebt gelezen. Het verhaal zit dan nog vers in je
hoofd.
7. Noteer eerst per hoofdstuk, in steekwoorden, de belangrijkste gebeurtenissen en de betrokken
verhaalfiguren.
8. Gebruik geen woorden die je niet kent. Zoek de betekenis op of vraag wat de woorden betekenen.
9. Schrijf geen zinnen over uit het boek of van Internet, maar probeer alles zoveel
mogelijk in je eigen woorden op te schrijven.
6 Hoe maak je een videoverslag?

1. Onderwerp kiezen.

2. Nagaan wat je over het onderwerp wilt laten zien.

3. Maak op papier een volgorde in je verhaal.

4. Maak een script.

5. Zoek de locatie(s) waar je het op gaat nemen.

6. Stel een crew samen en maak een taakverdeling.

7. Maak proefopnames.

8. Maak echte opnames.

9. Spotten.

10. De montage.

11. Presenteren.

12. Evalueren. Je gaat terugkijken hoe het ging.


6 Hoe maak je een videoverslag?

1. Onderwerp kiezen.
Kies een onderwerp waar je in geïnteresseerd bent of waar je veel van af weet.

2. Nagaan wat je over het onderwerp wilt laten zien.


– Je kunt een lijstje maken met alle mogelijkheden.
– Bedenk voor wie je de video maakt. Wat is jouw publiek?
– Bedenk welke handelingen leuk zouden kunnen zijn voor het verhaal.

3. Maak op papier een volgorde in je verhaal.


Schrijf puntsgewijs op wat er aan de orde komt. Schrijf op wat het begin, het midden en het eind van
het verhaal is.

4. Maak een script.


Je verdeelt dit verhaal in kleine stukjes, de scènes. Daarin wordt ook duidelijk wie welke rol speelt,
wat de teksten zijn en hoe de scènes eruitzien.

5. Zoek de locatie(s) waar je het op gaat nemen.


Schrijf puntsgewijs op waar je gaat opnemen (zie 3).

6. Stel een crew samen en maak een taakverdeling.


Met wie ga je de video maken? Wat is ieders taak? Je hebt minimaal een cameraman en een vers-
laggever/presentator nodig. Maar wil je het professioneel aanpakken, dan moet je een echte crew
samenstellen: regisseur, cameraman/vrouw, presentator, iemand voor het licht en het geluid.

7. Maak proefopnames.
Probeer verschillende camerastandpunten. Je kunt er bijvoorbeeld voor kiezen om zo veel mogelijk
in beeld te krijgen. Je krijgt dan een overzicht van het geheel. We noemen dat een totaal shot. Het
tegenovergestelde is een klein deel van een groot geheel in beeld nemen. Je laat dan een detail zien.
Zo’n detailopname noemen we een close-up.

8. Maak echte opnames.


– Werk volgens plan en houd bij wat je gefilmd hebt.
– Iets wat beweegt is leuker om naar te kijken dan iets wat stilstaat.
– Probeer zo veel mogelijk buiten te draaien. Daar is het licht het mooist.

9. Spotten
je gaat terugkijken en bepalen welke scènes je uiteindelijk gaat gebruiken Misschien moet er nog wat
geknipt worden in de opnames. Opnames die te vaag zijn of te lang moet je nog inkorten. Bedenk:
een goede, korte film is veel beter dan een lange filmreportage met veel zwakke stukken erin.

10. De montage
Je ‘plakt’ de stukjes die je hebt geselecteerd bij het spotten achter elkaar. Muziek is daarbij erg
belangrijk, daarmee geef je ‘gevoel’ aan je verslag. Als je bijvoorbeeld onder een serieuze scène heel
vrolijke muziek zet, dan zullen de kijkers het als vrolijk ervaren.

11. Presenteren.
Je kunt jouw videoverslag laten zien op een video, op dvd, op Internet,
maar het leukste is natuurlijk op tv.

12. Evalueren.
Wat vond jij van het resultaat? Wat vonden anderen ervan?
Hoe doe je het de volgende keer beter?
7 Visualiseren

1. Wensen

2. Verbeelden

3. Plannen

4. Doen

5. Volharden
7 Visualiseren

1. Wensen
Wat wil je (doen, bereiken, etc.)?

2. Verbeelden
Stel je voor wat je precies wilt doen of bereiken.
Als je een toets moet maken, wat moet je daar precies voor doen?
Als je ergens naartoe wilt, stel je dan precies voor wat de route is.

3. Plannen
Bedenk wanneer je elke stap zult gaan zetten.

4. Doen
Op basis van je planning maak je stap voor stap je wens tot werkelijkheid.

5. Volharden
Je hebt je heel goed voorbereid maar toch blijken er in de praktijk
onverwachte problemen te overwinnen. Het duurt langer dan je gedacht
had. Je mist bepaalde praktische vaardigheden. Hou dan vol.
8 Informatie zoeken

1. Bedenk: Wat zoek ik precies?

2. Vraag je af: Wat zijn goede informatiebronnen?

3. Vraag je af: Hoe weet ik of de informatie goed is?

4. Vermeld je bronnen.
8 Informatie zoeken

1. Bedenk: Wat zoek ik precies?


Als je bijvoorbeeld informatie zoekt over concentratiekampen, kun je het woord
‘concentratiekamp(en)’ intypen als zoekwoord. Je krijgt dan een grote hoeveelheid sites
voorgeschoteld en al gauw zie je door de bomen het bos niet meer. Vraag je daarom van tevoren af,
wat wil ik precies weten over de concentratiekampen:
– Voor wie waren de concentratiekampen bedoeld?
– Hoeveel concentratiekampen waren er?
– Wanneer werden de concentratiekampen gebouwd?
– Wat voor soort concentratiekampen waren er?
– Waren er ook concentratiekampen in Nederland?
Als je hebt bepaald wat je precies wilt weten, ben je in staat een goede zoekopdracht te bedenken
en bovendien kun je vervolgens veel sneller bepalen of een site bruikbare informatie biedt.

2. Vraag je af: Wat zijn goede informatiebronnen?


Als je informatie zoekt kun je denken aan boeken, kranten, tijdschriften of internet (bibliotheek).
Via zoekmachines als Ilse of Google kun je informatie vinden. Betrouwbaarder is Davindi-zoekma-
chine, die zoekt in een database met gerefereerde sites en bestanden. Dat wil zeggen dat je behalve
informatie over de site zelf, ook informatie krijgt over de kwaliteit ervan. De database is grotendeels
gevuld en beoordeeld door docenten uit het Nederlandse onderwijs. Een andere gerefereerde zoek-
machine wordt onderhouden door de virtuele Nederlandse bibliotheek, bibliotheek.nl. Erg mooi is
de zoekmachine aquabrowser: als jij een woord intypt maakt de zoekmachine een woordweb met
begrippen die met jouw zoekterm samenhangen. Via deze woorden kun je weer verder zoeken totdat
je hebt gevonden wat je nodig hebt. Je kunt natuurlijk ook een interview doen met iemand die veel
over het onderwerp weet of brochures aanvragen bij een instelling of bedrijf.

3. Vraag je af: Hoe weet ik of de informatie goed is?


Daarbij moet je kijken of de informatie betrouwbaar, objectief en actueel is. Bekijk de gevonden sites
daarom kritisch op de volgende punten:
– Hoe wordt de informatie aangeboden?
– Is duidelijk (in ‘over/about’ of in Colofon) wie de site heeft gemaakt?
– Is de site gemaakt door een officiële instantie of is het gewoon een werkstuk van één scholier?
– Heeft degene die de site gemaakt heeft ook verstand van het onderwerp?
– Hoe actueel is de informatie? Is de site langer dan een jaar geleden voor het laatst bijgewerkt, dan
wordt hij al flink ‘belegen’. De laatste bijwerkdatum vind je vaak onderaan een pagina.

4. Vermeld je bronnen.
– Verwijzen naar boeken: Achternaam auteur, voorletter(s) (Jaar van uitgave). Titel. Eventuele subtitel.
Plaats uitgever: uitgever. Voorbeeld: Radzinsky E., Stalin (1996), Onthullingen uit geheime privé-ar-
chieven, Amsterdam. Uitgeverij Balans. Bladzijde 123
– Kranten & tijdschriften: achternaam auteur, voorletter(s) (Publicatiedatum). Titel artikel. Eventuele
subtitel. In: naam van tijdschrift of krant nummer, paginanummer(s). Voorbeeld: Ouwerkerk, D. van
en J. van der Grinten (2004). De kracht van zacht. Wat mannen over vrouwelijke vergaderstijlen kun-
nen leren. In: Interne Communicatie 4, p. 11-13.
– Internetbronnen: achternaam auteur, voorletter(s) (Publicatiejaar of update). Titel van de website.
Geraadpleegd op dag maand jaar, adres website. Voorbeeld: Meijden, B. van der (1998). Schiphol als
thema voor een geschiedenis-, internet- en/of profielwerkstuk. Geraadpleegd op 7 juli 2005, http://
www.histopia.nl/schiphol.htm

5. Tips
1. Een checklist voor het beoordelen van websites vind je op
www.webdetective.nl
2. Een handige manier om informatie te verzamelen is via een interview.
9 Interviewen

Voorbereiding:

1. Bedenk: Wat wil je precies weten?


2. Bedenk: Wie kan die vragen het beste beantwoorden?
3. Bedenk: Hoe kun je die persoon benaderen?
4. Maak een afspraak.
5. Maak een vragenlijst.

Het interview:

1. Begin met een ijsbreker.


2. Vertel wat je doel van het interview is.
3. Stel je vragen.
4. Bedank de geinterviewde.
5. Maak afspraken.
6. Tips
9 Interviewen

Voorbereiding:

1. Bedenk: Wat wil je precies weten?


Als je informatie zoekt over het onderwerp voor je werkstuk of spreekbeurt, is dat waar je meer over
wilt weten.

2. Bedenk: Wie kan die vragen het beste beantwoorden?


Dat is iemand die veel over dat onderwerp weet. Het liefst ook iemand die gemakkelijk te benaderen
is (bijvoorbeeld een docent of een ouder van een klasgenoot).

3. Bedenk: Hoe kun je die persoon benaderen?


Kun je aan een adres, mailadres of telefoonnummer komen? Zoek daarvoor op internet, vraag aan je
klasgenoten, ouders, docent, etc.

4. Neem contact op en maak een afspraak.


Als je die gegevens hebt, mail of bel je die persoon. Bereid dat gesprek wel goed voor: Wat is je doel
en waarom heb je juist hem of haar benaderd?

5. Bereid je interview voor.


Zoek op internet of je informatie over het onderwerp kunt vinden. Kijk eventueel ook wat je op het
internet over de persoon kunt vinden die je gaat interviewen. Maak daarna een vragenlijst.

Het interview:

1. Begin met een ijsbreker.


Zeg iets over de ruimte waar het interview plaatsvindt,
het weer of iets wat je hebt meegemaakt op weg naar het interview. Daarmee breek je het ijs en zal
de geinterviewde meer ontspannen zijn.

2. Vertel wat je doel van het interview is.


Leg uit waar je het interview voor doet en waarom je juist hem/haar hebt gevraagd.

3. Stel je vragen.
Als je geinteresseerd bent in zijn mening, stel dan open vragen. Open vragen beginnen vaak met
wanneer, wat, waarom en hoe. Als je juist feitelijkheden wilt weten, stel dan gesloten vragen. Op
gesloten vragen kun je alleen antwoorden met ja of nee of een feit.

4. Bedank de geinterviewde, maak afspraken.
Vraag of de geinterviewde het verhaal voor publicatie wil lezen. Vraag dan om zijn/haar mailadres.

5. Tips
– Lees niet je vragen droog van het papier op, maar vraag door.
Bijvoorbeeld als je iets niet begrijpt of meer wilt weten.
– Houd vast aan de rode draad. Je kan snel worden afgeleid, dan loop je het risico dat je veel
informatie hebt, maar niet de informatie die je zoekt.
– Luister goed naar wat de geinterviewde zegt, maar ook naar wat hij niet zegt.
– Neem het interview op, dan kun je je aandacht bij het gesprek houden.
– Neem een open houding aan. Laat zien dat je erg geinteresseerd bent.
10 Plan van aanpak

1. Kies een vorm.

2. Bedenk welke categorien (kolommen) je nodig hebt.

3. Zet alle informatie in het plan van aanpak.

4. Voer het plan van aanpak uit.


10 Plan van aanpak

1. Kies een vorm.

Een plan van aanpak kan een beschrijving zijn (een verhaal dus),
maar vaak is het handiger een schema (tabel) te maken.

2. Bedenk welke categorien (kolommen) je nodig hebt.

In de verschillende kolommen neem je dan achtereenvolgens op: wat moet er gebeuren,


wie dat doet, waar gebeurt het, hoe gebeurt het en wanneer is elk onderdeel klaar.
Bedenk dat een bruikbaar plan van aanpak kort is. Een A4 is meestal genoeg!
Zorg er in ieder geval voor dat het voor jou duidelijk is.

3. Zet alle informatie in het plan van aanpak.

Schrijf in chronologische vorm op wat er gedaan moet worden, hoe het gedaan moet worden,
wie wat doet, wanneer iets gedaan moet worden en waar iets gedaan moet worden.

4. Voer het plan van aanpak uit.

Kijk tijdens het werken aan de opdracht regelmatig naar het werkplan.
En stel het bij als dat nodig is.
11 Luisteren

1. Laat merken dat je echt luistert.

2. Geef iemand de ruimte zijn verhaal te doen.

3. Stel vragen.

4. Sta niet te snel klaar met je oordeel.

5. Vat het verhaal samen.

6. Geef feedback.

7. Concentreer je op wat er wordt gezegd.


11 Luisteren

1. Laat merken dat je echt luistert.


Bijvoorbeeld door non-verbaal luisteren. Dat betekent dat je laat merken dat je luistert door niet
je stem maar je lichaam te gebruiken; gezichtsuitdrukking, oogcontact, lichaamstaal (een geinteres­
seerde houding is licht voorovergebogen naar de spreker toe) of aanmoedigende gebaren (bijvoor-
beeld een knikje of een glimlach).

2. Geef iemand de ruimte zijn verhaal te doen.


Wacht tot iemand uitgepraat is. Zijn eerste woorden zijn vaak niet voldoende om te weten wat hij
precies bedoelt. Probeer niet door zijn verhaal heen te praten.

3. Stel vragen.
Als je niet begrijpt wat de spreker bedoelt, kun je vragen stellen. Maar je kunt vragen ook gebruiken
om de spreker aan het denken te zetten. Als hij bijvoorbeeld zegt: ‘Alle buitenlanders moeten het land
uit’, kun je vragen: ‘Vind je dat Achmed, je beste vriend, ook het land uit moet?’

4. Sta niet te snel klaar met je oordeel.


Vaak heb je je eigen oordeel al klaar en wil je niets liever dan dat ook laten weten. Daardoor luister
je niet goed naar de ander. Dus luister eerst, denk erover na en geef dan je eigen mening.

5. Vat het verhaal samen.


Veel mensen brengen hun gedachten al sprekend onder woorden.
Daardoor zijn ze soms moeilijk te volgen. Probeer dan zelf een l
ogisch verband aan te brengen. Vat samen wat je hebt gehoord.
En zeg: ‘Heb ik het zo goed begrepen?’

6. Geef feedback.
Laat regelmatig weten wat jij er van vindt. Dat kan gaan over zijn manier van discussieren,
maar ook over het gespreksonderwerp: Wat vind jij?

7. Concentreer je op wat er wordt gezegd.


Mensen denken sneller dan ze spreken. In die tijd gaan je gedachten soms hun eigen gang
en luister je niet echt goed. Concentreer je dus op wat de ander zegt.
12 Notuleren

Goed leesbare en duidelijke notulen zijn:

1. Overzichtelijk

2. Volledig

3. Beknopt

4. Objectief

5. Precies

6. Foutloos
12 Notuleren

1. Overzichtelijk
Zorg dat de notulen die je maakt overzichtelijk zijn. Bijvoorbeeld door het gebruik van alinea’s,
nummering, zelfde lettertype, etc. Zorg dat afspraken of besluiten opvallen (bijvoorbeeld door ze vet
te maken).

2. Volledig
Begin met de dag en datum van de bijeenkomst. Vermeld altijd de aanwezigen en de afwezigen.
En zorg dat alle belangrijke informatie wordt vermeld. Daarbij zijn afspraken, besluiten en dingen
die gedaan moeten worden het belangrijkst. Die kun je onderaan apart vermelden in een actie- of
besluitenlijst, dan kun je later kijken of alles ook is gebeurd. Schijf ook op wanneer de volgende
bijeenkomst is.

3. Beknopt
Houd het verslag kort en to the point. Alles wat niet belangrijk is,
zet je niet in de notulen. Als de voorzitter zegt: ‘Ik open hierbij de
vergadering’, hoef je dat niet op te schrijven. Als de mentor zegt:
‘We spreken af dat we op 6 mei een klassenfeest organiseren. Daarbij
nodigen we Jan Smit uit’,
dan schrijf je dat wel op.

4. Objectief
Omschrijf wat er gezegd wordt in je eigen woorden. Geef alleen de kern van wat gezegd wordt weer.

5. Precies
Zorg er voor dat je notulen voor iedereen glashelder zijn. Gebruik hierbij de vier W’s: Welke afspraken
zijn er gemaakt, wat moet er gebeuren, wie doet wat en wanneer moet iets klaar zijn?

6. Foutloos
Zorg dat er geen taalfouten in je notulen staan. En dat je notulen logisch zijn opgebouwd. Houd je
daarbij bijvoorbeeld aan dezelfde volgorde als in de agenda wordt aangehouden.
13 Mindmap

1. Noteer het onderwerp in het midden van het papier.

2. Schrijf hoofdassociaties om het onderwerp heen.

3. Schrijf associaties bij elke hoofdassociatie.

4. Orden de informatie.

5. Verbind het onderwerp met de hoofdassociaties en hoofdassociaties


met associaties door middel van lijnen.
13 Mindmap

1. Noteer het onderwerp in het midden van het papier.

Je kunt een mindmap gebruiken bij een werkstuk, scriptie, spreekbeurt, sectorwerkstuk, etc. Het
onderwerp kan bijvoorbeeld zijn: Anne Frank.

2. Schrijf hoofdassociaties om het onderwerp heen.

Een associatie is iets dat je (bijvoorbeeld) aan het onderwerp doet denken. Mogelijke associaties bij
Anne Frank zijn Tweede Wereldoorlog, Joods, concentratiekamp en dagboek. Deze associaties noe-
men we hoofdassociaties.

3. Schrijf associaties bij elke hoofdassociatie.

Ook bij Tweede Wereldoorlog kun je weer associaties bedenken. Bijvoorbeeld Hitler, 40-45, Duitsland,
bezetting, etc.

4. Orden de informatie.

Je kunt de informatie ordenen door bijvoorbeeld symbolen,


kleuren of plaatjes te gebruiken. Iets wat heel belangrijk is kleur je
bijvoorbeeld rood. Of als het over dood gaat, zet je een kruis neer.
Daardoor wordt de informatie overzichtelijker.

5. Verbind het onderwerp met de hoofdassociaties en hoofdassociaties met associaties door middel
van lijnen.

Ook door de verschillende associaties met elkaar te verbinden, wordt het overzichtelijker. Als je
klaar bent, kun je de informatie gebruiken om bijvoorbeeld een hoofdstukindeling te maken voor
je werkstuk.
14 Argumenteren

1. Bepaal je standpunt.

2. Bedenk goede argumenten.

3. Laat je argumenten horen.

4. Luister naar de argumenten van anderen.

5. Formuleer je conclusie.
14 Argumenteren

1. Bepaal je standpunt.

Een standpunt is hetzelfde als een mening. Je geeft je mening als je bijvoorbeeld zegt: ‘Ik vind dat...’,
of ‘Volgens mij...’.

2. Bedenk goede argumenten.

Een argument gebruik je om je standpunt te verdedigen. Je hebt goede argumenten en slechte


argumenten. Slechte argumenten zijn bijvoorbeeld vooroordelen of generalisaties. Argumenten
waarin woorden als ‘alle’, ‘allemaal’ en ‘altijd’ worden gebruikt zijn generalisaties.

3. Laat je argumenten horen.

Het is belangrijk dat je goede argumenten hebt. Met argumenten kun je anderen overtuigen dat jouw
mening goed is. Dan is het wel belangrijk dat je jouw mening ook laat horen. Je hebt enkelvoudige
argumentatie (een argument) en meervoudige argumentatie (meer argumenten). Een meervoudige
argumentatie kun je zien aan ‘ten eerste, ten tweede, etc...’, ‘een ander argument is...’, etc.

4. Luister naar de argumenten van anderen.

Het is natuurlijk niet zo dat je altijd gelijk hebt. Door goed naar
anderen te luisteren kun je je mening bijstellen. Het gaat er
namelijk niet om dat je gelijk hebt, maar dat je samen tot de beste
oplossing komt.

5. Formuleer je conclusie.

Weeg de argumenten van jezelf en anderen goed af en besluit wat uiteindelijk je conclusie is.
15 Motiveren

1. Zorg voor prettige werkomstandigheden.

2. Maak een haalbare planning.

3. Werk overzichtelijk.

4. Denk positief.

5. Beloon jezelf.
15 Motiveren

1. Zorg voor prettige werkomstandigheden.

– Werk op je eigen kamer. Heb je die niet, zoek dan een zo rustig mogelijke plek op.
Kun je nergens een rustige plek vinden: overleg met je mentor of je op school mag werken.
– Studeer in een niet te warme of koude kamer.
– Zorg dat je alle voor de studie benodigde spullen bij de hand hebt.

2. Maak een haalbare planning (zie ook studiekaart 25. Plannen).

– Begin een paar dagen van tevoren aan een belangrijke toets of werkstuk.
– Stel jezelf realistische doelen.
– Houd je aan je planning. Gebruik eventueel een kookwekker om je te helpen om je aan de met
jezelf afgesproken studietijden te houden.
– Verdeel je werk in kleine porties. Na elk onderdeel kun je
opnieuw tevreden zijn dat er weer wat af is. Zó wordt studeren
een stuk prettiger.

3. Werk overzichtelijk.

– Ontspan je tussendoor echt: zonnen, kletspraatje, rondje rennen, lekker muziekje, enzovoort.
– Zoek een methode die jij prettig vindt en waar je baat bij hebt. Hardop werken is voor bepaalde
typen mensen dé manier. Probeer het uit. Weer anderen moeten juist iets dóén, wil de leerstof
binnen komen én binnen blijven: schrijven, tekenen, schematiseren, practicum. Bij een derde werkt
opschrijven het beste.
– Wissel een vervelend of moeilijk vak af met een gemakkelijk of leuk vak, maakwerk met leerwerk
en leren met pauze.
– Leer niet tot aan het moment van slapen gaan. Las rust in of juist beweging of iets anders wat jij
leuk vindt, maar geen leerwerk meer.

4. Denk positief!

Voortdurend inwendig zitten mopperen kost veel energie en levert niets op. Ruil Ik heb geen zin in
voor Hoe beter ik me concentreer, des te sneller ben ik klaar. Of Als het af is, mag ik een stuk chocola.
Schrijf de helpende gedachte(s) eventueel op een groot papier en hang dat voor je neus.

5. Beloon jezelf.

Beloof jezelf als je je aan een afspraak met jezelf gehouden hebt. Denk aan simpele dingen.
Als je met jezelf afsprak dat je minstens een uur geconcentreerd door zou werken en het lukt,
geef jezelf dan een kwartier rust of een ijsje of een telefoontje met je vriend(in).
16 Concentreren

1. Vraag je af: Wanneer kan ik me het beste concentreren?

2. Zorg voor goede (leer)omstandigheden.

3. Maak een werkschema (plan van aanpak).

4. Vermijd afleiding.

5. Doe één ding tegelijk.

6. Tips
16 Concentreren

1. Vraag je af: Wanneer kan ik me het beste concentreren?

Als je regelmatig wegdroomt of je aandacht er niet bij kan houden, kun je je slecht concentreren. Dat
kan komen omdat je met je gedachten bij andere dingen bent. Of dat je door andere dingen wordt
afgeleid. Of omdat je (te) lang hebt geleerd. Wanneer kan jij je het beste concentreren?

2. Zorg voor goede omstandigheden.

Doe bijvoorbeeld de deur van je kamer dicht, zet je mobieltje uit en hang een brief aan je deur: ‘Ik
ben aan het studeren, niet storen!’. Ruim je bureau op en leg klaar wat je nodig hebt. Bel bijvoorbee-
ld eerst die vriend(in) of schrijf op wat je niet mag vergeten.

3. Maak een werkschema (Zie ook studiekaart 29. schema maken).

Schrijf op wat je allemaal moet doen. Streep het door als je klaar bent. Schrijf ook op wanneer je wilt
gaan pauzeren.

4. Doe één ding tegelijk

Beperk je tot het doen of maken van één ding tegelijk. Dat betekent, dat je je volledig wijdt aan dat
ene onderwerp, zonder aan andere dingen te denken. Als je daarmee klaar bent, begin je aan een
ander onderwerp.

6. Tips

– Wissel verschillende vakken, maak- en leerwerk en moeilijk-gemakkelijk af.


– Plan regelmatig pauzes.
– Geef jezelf een beloning als je een taak hebt afgemaakt. Dat kan heel klein zijn, zoals een blikje cola
of een snoepje. Maar voor grotere projecten of werkstukken kun je jezelf trakteren op een avondje
naar de film of een nieuwe broek kopen.
– Als je merkt dat je gedachten ergens anders naar toe gaan, zeg dan tegen jezelf: “Nu hier zijn!”
Breng je concentratie terug naar waar je mee bezig was.
Voorbeeld: je zit midden in een les en je gedachten dwalen af naar die belangrijke afspraak die je
morgen hebt. Dan zeg je tegen jezelf: ‘Nu hier zijn!’ Als je gedachten weer bij iets anders zijn, herhaal
het dan.
– Muziek kan prettig zijn aangezien het andere omgevingsgeluiden kan weg nemen. Maar de radio
leidt snel af omdat er vaak wordt gesproken.
17 Schriftelijke toets voorbereiden

1. Denk na voor je begint.

2. Kies een methode

3. Maak een planning.

4. Controleer of je alles begrijpt.

5. Tips
17 Schriftelijke toets voorbereiden

1. Denk na voor je begint..

Zorg voor 1. een opgeruimde omgeving, 2. dat je alles wat je nodig hebt (boeken, aantekeningen,
etc.) bij de hand hebt en 3. dat je niet gestoord wordt. Maar zorg vooral dat je weet wat je moet
doen.

2. Kies een methode.

Zoek uit wat voor jou goed werkt. Voor alle leerstof geldt: verspreid de leerstof over meerdere
dagen en leer de leerstof als het kan steeds op een andere manier. Heb je voor een vorige toets
een onvoldoende gehaald, kijk dan hoe dat is gekomen.

3. Maak een planning.

Als je vooraf opschrijft wat je moet doen, geeft dat rust in je hoofd. Bovendien vergeet je iets
niet zo snel. Het geeft ook een lekker gevoel als je iets dat je gedaan hebt weg kunt strepen.

4. Controleer of je alles begrijpt.

Dat kun je doen door je te laten overhoren (bijvoorbeeld door een van je ouders). Je kunt jezelf ook
controleren door vragen over de tekst te stellen en die dan zelf te beantwoorden en te checken.

5. Tips:

– Houd bij je planning rekening met afwisseling.


– Als je een planning voor meerdere dagen hebt gemaakt, zet die dan ook in je agenda.
– Maak spiekbriefjes, dan oefen je de stof. Ze gebruiken is dan niet meer nodig.
– Belangrijk is dat de docent de toets individueel dan wel klassikaal nabespreekt.
Krijg je geen feedback, dan kun je hier altijd om vragen.
– Noteer in een apart schrift wat er tijdens een toets goed en niet zo goed ging.
Gebruik dat bij een volgende toets.
– Veel mensen gaan vlak voor toetsen piekeren: Heb ik wel genoeg tijd, krijg ik het wel af,
kan ik het wel, etc. Bedenk dat deze gedachten je slechts energie en tijd kosten die je beter in
het studeren kunt stoppen. Zodra een dergelijke gedachte opkomt, stel je er een andere voor
in de plaats, bijvoorbeeld: Dit lukt mij wel.
– Als je goed met muziek kunt studeren, zet dan muziek op die je stimuleert maar niet afleidt.
18 Mondelinge toets voorbereiden

Voorbereiding:

1. Denk na voor je begint.

2. Kies een methode

3. Maak een planning.

4. Controleer of je alles begrijpt.

Tijdens de toets:

6. Laat zien wat je weet.

7. Bespreek een argumentatie volledig.

8. Gebruik de informatie die de docent verstrekt.

Na de toets:

9. Evalueer de toets

10. Tips
18 Mondelinge toets voorbereiden

1. Denk na voor je begint..


Zorg voor een opgeruimde omgeving, zorg dat je alles wat je nodig hebt (boeken, aantekeningen,
etc.) bij de hand hebt en dat je niet gestoord wordt.

2. Kies een methode.


Voor de een werkt de ene methode beter, voor de ander een andere methode. Zoek uit wat voor
jou goed werkt. Maar voor alle leerstof geldt: verspreid de leerstof over meerdere dagen en leer de
leerstof als het kan steeds op een andere manier. Heb je voor een vorige toets een onvoldoende
gehaald, kijk dan hoe het beter kan.

3. Maak een planning (zie ook studiekaart 25. Plannen).


Als je vooraf opschrijft wat je moet doen, geeft dat rust in je hoofd. Bovendien vergeet je iets niet
zo snel. Houd bij je planning rekening met afwisseling. En als je een planning voor meerdere dagen
hebt gemaakt, zet die stappen dan ook in je agenda.

4. Controleer of je alles begrijpt.


Dat kun je doen door je te laten overhoren (bijvoorbeeld door een van je ouders). Je kunt jezelf ook
controleren door vragen over de tekst te stellen en die dan zelf te beantwoorden en te checken.

5. Laat zien wat je weet.


Een docent kan geen gedachten lezen en beoordeelt je naar wat je onder woorden brengt.

5. Bespreek een argumentatie volledig.


Sla geen stappen over. Blijf kritisch op wat je zegt, maar durf ook vermoedens te opperen.

6. Gebruik de informatie die de docent verstrekt.


Luister goed naar de vragen. Herhaal eventueel de vraag in eigen woorden. Let op de reacties van
de docent op je verhaal.

7. Evalueer de toets
Het is belangrijk om de toets te evalueren: Wat ging er fout, wat ging er goed? Denk hierover,
bespreek het met anderen. Met sommige docenten is prima te overleggen waardoor je de mist ing-
ing of onder je niveau bleef. Gebruik deze informatie om een plan van aanpak te maken voor
de volgende keer.

8. Tips
– Realiseer je dat je niet alles hoeft te weten, maar dat je ‘genoeg’
moet weten.
– Let op je lichaamstaal: zak niet onderuit, neem een rustige maar actieve
houding aan en houd oogcontact. Probeer duidelijk te spreken (niet zachtjes of binnensmonds).
– Gebruik geen moeilijke formuleringen, maar doe ook niet al te populair. Gebruik de definities en
concepten uit de studiestof wanneer daar naar gevraagd wordt. Gebruik verder zoveel mogelijk
eigen woorden.
– Een mondelinge toets is als het ware een demonstratie van hardop denken over de stof.
Oefen dit met anderen. Spreek over de stof, laat je vragen stellen, enzovoort. Hierdoor raak je
getraind in het onder woorden brengen van wat je weet.
– Bedenk hoe het in de praktijk gaat: Stelt de docent veel vragen of is het meer een gesprek?
Heeft de docent stokpaardjes? Mag je zelf in het begin het onderwerp bepalen?
19 Een toets maken

1. Multiple choicetoets

2. Open vragentoets

3. Luistertoets

4. Evalueer de toets

5. Tips
19 Een toets maken

1. Multiple choice

1. Werk volgens een rondesysteem.


Vul in de eerste ronde alleen de gemakkelijke vragen in. Sla de vragen over die je niet meteen weet.
Vul in de tweede ronde de moeilijke vragen in. Sla de zeer moeilijke vragen over.
Vul in de derde ronde de zeer moeilijke vragen in. Vul uiteindelijk alles in.
Op deze manier gebruik je je tijd het meest efficient.
2. Zoek het ‘beste’ antwoord en niet het 100% ‘perfecte’ antwoord.
Bij vier antwoorden geldt over het algemeen: een van de vier is duidelijk onjuist; de tweede blijkt
met enig nadenken ook niet juist te zijn. Bepaal nu welke van de twee die overblijvben de beste is.
3. Ga op je eerste indruk af.
Als je goed bent voorbereid en je hebt de vraag zorgvuldig gelezen, dan is de eerste indruk vaak
de beste.
4. Verbeter alleen op grond van een nieuw inzicht, blijf anders bij de eerste keuze.
Verbeter alleen als je het zeker weet.

2. Open vragen
1. Lees eerst alle vragen door.
2. Begin met de gemakkelijke vragen.
Blijf niet ‘kleven’ aan vragen die je niet weet. Sla deze over voor later.
3. Lees de vraag zeer zorgvuldig. Wat wil men weten?
4. Controleer je antwoord.
Staat alles erin? Let ook op eventuele spel- en stijlfouten.

3. Luistertoets
1. Laat zien wat je weet.
Een docent kan geen gedachten lezen en beoordeelt je naar wat je onder woorden brengt.
2. Bespreek een argumentatie volledig.
3. Sla geen stappen over.
Een mondelinge toets is meestal een demonstratie in ‘hardop denken’ over de stof. Soms moet je
ook veel feiten kennen. Je hoeft echter niet alles te weten.
4. Gebruik de informatie die de docent verstrekt.
Luister goed naar de vragen. Herhaal eventueel de vraag in eigen woorden. Let op de reacties van de
docent op je verhaal.

4. Evalueer de toets
Het is belangrijk om de toets te evalueren: Wat ging er fout, wat ging er goed? Denk hierover na,
bespreek het met je docent of anderen. Gebruik deze informatie om een werkplan te maken voor
de volgende keer.

5. Tips
– Let op je lichaamstaal: zak niet onderuit, neem een rustige maar
actieve houding aan en houd oogcontact. Probeer duidelijk te spreken
(niet zachtjes of binnensmonds).
– Gebruik geen moeilijke formuleringen, maar doe ook niet al te populair. Gebruik de informatie
uit de studiestof wanneer daar naar gevraagd wordt.
– Gebruik verder zoveel mogelijk eigen woorden.
20 Tekst bestuderen

1. Bekijk de tekst globaal.

2. Bestudeer de tekst actief.

3. Maak een samenvatting.

4. Controleer of je de tekst begrijpt.

5. Tip
20 Tekst bestuderen

1. Bekijk de tekst Globaal.


- Lees de titel?
Kun je raden waar de tekst over gaat (het onderwerp) en weet je er al iets over?
- Wat valt op aan de tekst?
Wat is de lengte, zie je vetgedrukte, onderstreepte of cursieve woorden, tussenkopjes. Dat zijn
meestal aanwijzingen dat het om belangrijke informatie gaat.
- Bekijk de indeling.
Een nieuwe alinea gaat meestal over een ander (sub)onderwerp. In de eerste alinea geeft de schrijver
vaak aan waar de tekst over gaat. In de laatste alinea vat hij de tekst samen. De belangrijkste infor-
matie staat meestal aan het begin of het eind van de alinea.
- Bekijk de plaatjes met hun onderschriften.

2. Bestudeer de tekst actief.


- Wat is het onderwerp?
Het onderwerp van een tekst is het antwoord op de vraag: waar gaat de tekst over? (in een woord of
een paar woorden).
- Wat is de hoofdgedachte?
Kijk vervolgens wat de schrijver met alle zinnen samen in een (of twee) zin(nen) over het onderwerp
wil zeggen. Dit noemen we de hoofdgedachte van de tekst. De zin waarin de hoofdgedachte staat,
heet kernzin (of hoofdgedachtenzin). De hoofdgedachte van een langere tekst kun je vinden door:
- de hoofdgedachte (de kernzin) van elke alinea te vinden;
- te kijken wat de schrijver met de hoofdgedachten van alle alinea’s samen wil zeggen;
- op het begin of het eind van de tekst te letten.
- Onderstreep de belangrijkste informatie uit de tekst.
Dat kun je doen door onder de belangrijkste woorden of zinnen een streep te zetten. Als het een
groter stuk tekst is, kun je ook een verticaal streepje aan de zijkant zetten. Belangrijke dingen kun je
ook aangeven door symbolen (een uitroepteken, vraagteken, plusje, etc.).
- Maak aantekeningen
Doe dat op een apart blaadje. Het grote voordeel van het maken van aantekeningen is dat je het vaak
al onthoudt als je het opschrijft.

3. Maak een samenvatting.


Daarin schrijf je de hoofdzaken uit de tekst in je eigen woorden op (zie ook studiekaart 21.
Samenvatten).

4. Controleer of je de tekst begrijpt.


Een manier om dat te weten te komen is door overhoren (bijvoorbeeld door je ouders).
Maar je kunt het ook zelf doen: Als je de tekst leert, maak dan meteen overhoorvragen. Als je jezelf
deze vragen stelt, en de antwoorden bedenkt, krijg je meer grip op de tekst.
Als je de inhoud moet navertellen: maak een schema, bijvoorbeeld door de kernwoorden uit de tekst
op te schrijven.

5. Tip
In teksten staan vaak woorden waaraan je kunt zien dat er bijvoorbeeld
een oorzaak en een gevolg, een opsomming, of een probleem en een
oplossing voorkomt/voorkomen. Dit soort woorden heet: signaalwoorden.
Een signaalwoord geeft aan dat het om belangrijke informatie gaat.
21 Samenvatten zie ook Tekstbegrip

1. Welke stukken tekst heb je ondertreept?

2. Welke aantekeningen heb je gemaakt?

3. Bepaal de trefwoorden per alinea.

4. Schrijf met behulp van de trefwoorden, onderstrepingen en


aantekeningen in eigen woorden de samenvatting.

5. Tips
21 Samenvatten zie ook Tekstbegrip

1. Welke stukken tekst heb je ondertreept?


Dat is kennelijk belangrijke informatie. Verwerk die in je samenvatting.

2. Welke aantekeningen heb je gemaakt?


Daarvoor geldt hetzelfde.

3. Bepaal de trefwoorden in de alinea’s.


Gebruik deze woorden als kapstok voor de samenvatting.

4. Schrijf met behulp van de trefwoorden, onderstrepingen en aantekeningen in eigen woorden de


samenvatting van de tekst.

5. Tips
– Als je de samenvatting moet leren (bijvoorbeeld voor een toets)
schrijf hem dan vooral overzichtelijk en/of in punten op.
– Met een markeerstift kan je de belangrijkste begrippen nog extra
aandacht geven.
– Na het maken van de samenvatting lees je de tekst in je boek nog een keer
helemaal door en controleer je of je niets belangrijks mist in je samenvatting.
– Vergeet ook niet bij het leren goed naar de figuren en tekeningen in je boek te kijken.
Neem eventueel ook de opdrachten uit je werkboek nog eens door.
22 Snellezen

1. Lees de tekst globaal door.

2. Formuleer een duidelijke doelstelling.

3. Gebruik een aanwijzer.

4. Breid je fixatie uit.

5. Onderstreep of markeer belangrijke stukken van de tekst.


22 Snellezen

1. Lees de tekst globaal door.


Kijk naar de dingen die je als eerste opvallen: titel, tussenkopjes, vet- en schuingedrukte
woorden en zinnen, en allinea’s. Dan krijg je al een eerste indruk waar de tekst over gaat.
(Zie ook studiekaart 20: Tekst bestuderen).

2. Formuleer een duidelijke doelstelling.


Naar welke informatie ben je op zoek? Als je de tekst leert voor een toets is het slim te bedenken
welke vragen je zou kunnen krijgen.

3. Gebruik een aanwijzer.


Als je bij het lezen een aanwijzer (bijvoorbeeld een pen of liniaal)
gebruikt, gaat het lezen vaak al twee keer zo snel.

4. Breid je fixatie uit.


Je ogen staan tijdens het lezen heel even stil bij een woord, nemen het woord op en gaan heel snel
door naar het volgende woord. Dat heet fixeren. Je kunt je ogen oefenen om tijdens 1 fixatie niet
een, maar drie of zelfs vijf woorden tegelijkertijd te lezen.

5. Onderstreep of markeer belangrijke stukken van de tekst.


Door te markeren en te onderstrepen zie je sneller waar het in de tekst over gaat.
23 Kritiek geven

1. Beschrijf wat je zag of hoorde.

2. Beschrijf wat voor gevoel je daarbij kreeg.

3. Blijf positief.

4. Zorg dat degene op wie je kritiek hebt er iets mee doet.

5. Probeer je in de ander te verplaatsen.


23 Kritiek geven

1. Beschrijf wat je zag of hoorde.

Probeer niet boos te reageren of hard te praten of schreeuwen. Vertel de ander rustig wat je zag of
hoorde. Als iemand bijvoorbeeld te laat op de afspraak kwam, zeg je alleen: ‘Je bent te laat.’

2. Vraag waarom hij heeft gedaan wat hij deed.

Misschien heeft de ander wel een heel goede reden waarom hij te laat was.

3. Beschrijf wat voor gevoel je daarbij kreeg.

Vertel daarbij hoe je voelt. Bijvoorbeeld: ‘Ik vind het vervelend, want ik ben speciaal een uur eerder
van huis gegaan’.

4. Blijf positief.

Geef de ander advies of zeg hoe jij denkt dat het beter kan. Als je zelf
positief blijft, krijg je geen ruzie en zal de ander eerder jouw advies ter harte
nemen. Daarmee zorg je er voor dat het een volgende keer niet weer gebeurt.

5. Probeer je in de ander te verplaatsen.

Bedenk hoe de ander dacht: Waarom heeft hij het op die manier gezegd of gedaan?
Op die manier kun je de ander een beter advies geven.
24 Zelfvertrouwen

1. Doe de dingen waar je je goed bij voelt.

2. Denk aan de dingen waar je goed in bent.

3. Denk aan de dingen die je goed hebt gedaan.

4. Denk aan de complimenten die je ooit wel eens hebt gekregen.

5. Doe (soms) dingen die je niet durft, toch.

6. Ruil negatieve gedachten in voor positieve.

7. Los problemen op.

8. Wees niet bang om fouten te maken.

9. Als je iets echt wilt, ga er dan voor.

10. Stel dingen waar je tegenop ziet niet uit.


24 Zelfvertrouwen

1. Doe de dingen waar je je goed bij voelt.


Vaak weet je zelf wel wat bij je past en wat niet. Concentreer je op de dingen die goed voelen.

2. Denk aan de dingen waar je goed in bent.


Iedereen is ergens goed in. Daarbij gaat het niet alleen om dingen als leren, stoer zijn of sporten.
Als je goed bent in mensen helpen is dat net zo belangrijk. Maar het aller belangrijkste is dat je goed
bent in jezelf en anderen gelukkig maken. Daar hoef je echt niet lang voor te studeren.

3. Denk aan de dingen die je goed hebt gedaan.


Bijvoorbeeld een bezoek aan je oma, je zusje helpen met huiswerk, een prachtige goal gescoord,
je bijbaantje, iets gedaan wat je eigenlijk niet durfde, etc. Als je daaraan denkt voel je je beter.

4. Denk aan de complimenten die je ooit wel eens hebt gekregen.


Van je docent, je ouders, je familie, zomaar iemand, etc. Daaraan kun je zien dat je iets goed hebt
gedaan.

5. Doe (soms) dingen die je niet durft, toch.


Alle dingen die je voor het eerst doet zijn doodeng. Maar als je al die dingen niet doet, kom je niet
zo ver in het leven. Bovendien als je dat wat je niet durft toch doet, geeft dat een goed gevoel.

6. Ruil negatieve gedachten in voor positieve.


Als je negatief denkt, voel je je onzeker. Dat is het slechte nieuws.
Het goede nieuws is dat je je gedachten kunt beinvloeden: ruil een
negatieve gedachte in voor een positieve. Als je bijvoorbeeld denkt:
Ik kan niks, ruil die dan in voor Ik kan best wel wat, namelijk...

7. Los problemen op.


Van problemen kun je behoorlijk onzeker worden. Denk er dus over na hoe je ze op kunt lossen.
Als je er zelf niet uitkomt, praat er dan over met iemand die je vertrouwt.

8. Wees niet bang om fouten te maken.


Niemand is perfect en iedereen maakt fouten. Dat is helemaal niet erg. Zelfs goed. Want juist doordat
je iets fout doet, kun je erachter komen hoe het beter kan. Van fouten kun je dus veel leren.

9. Als je iets echt wilt, ga er dan voor.


Denk na over de vraag: Waar word ik nou gelukkig van? En ga er dan voor. Natuurlijk zullen er in het
begin dingen niet zo goed gaan, maar door oefenen, trainen en opnieuw proberen (maar dan beter)
kun je een heel eind komen.

11. Stel dingen waar je tegenop ziet niet uit.


Als je iets waar je tegen aan hikt uitstelt, ga je er alleen maar meer tegenop zien.
Doe het gelijk, dan ben je er van af.
25 Plannen

1. Vraag je af: Wat moet ik precies doen?

2. Vraag je af: Wanneer moet de opdracht of taak klaar zijn?

3. Vraag je af: Welke stappen moet ik zetten?

4. Vraag je af: Hoeveel tijd kost elke stap?

5. Vraag je af: Wanneer moet ik dan beginnen?

6. Vraag je af: Is deze planning haalbaar?

7. Schrijf je planning op.

8. Tips!
25 Plannen

1. Vraag je af: Wat moet ik precies doen?


Als je een toets hebt, wat moet je daar precies voor leren?

2. Vraag je af: Wanneer moet de opdracht of taak af zijn?


Wanneer heb je bijvoorbeeld die toets? Of wanneer moet je je werkstuk inleveren?
Als je dat weet, weet je ook hoeveel tijd je nog hebt voor je klaar moet zijn.

3. Vraag je af: Welke stappen moet ik zetten?


Alle grote taken kun je het beste in stukken hakken. Doe elke dag een stuk.
Dan blijft het leuk om te doen en haal je het beste resultaat.

4. Vraag je af: Hoe veel tijd kost elke stap?


Schat in hoeveel tijd elk onderdeel kost.

5. Vraag je af: Wanneer moet ik dan beginnen?


Reken terug vanaf het moment dat de opdracht af moet zijn.
Dan weet je wanneer je moet beginnen.

6. Vraag je af: Is deze planning haalbaar?


Zijn deze taken haalbaar in de beschikbare tijd? Dat wil zeggen, is het…
a. te doen? (je hebt in je planning bijvoorbeeld geen rekening gehouden met reistijd,
terwijl je elke dag wel 1,5 uur in de trein zit!);
b. door jou uit te voeren? Je kunt ’s avonds na 22.00 uur eigenlijk niet meer goed studeren,
maar in je planning staat dat je tot minstens 23.00 uur bezig bent?
Zo nee, pas je planning aan.

7. Schrijf je planning op.


Een langetermijnplanning kun je noteren in een planner of je kunt zelf (in Word) op de computer
een planning maken. Natuurlijk schrijf je die ook in je agenda. Een kortetermijnplanning, bijvoor-
beeld voor een dag, kun je in een schrijfblok noteren. Daar zet je alles in wat je op die dag moet doen
(eventueel met de tijd erbij). Als je iets gedaan hebt, streep je het door. Dat geeft een lekker gevoel.

8. Tips
– Van groot naar klein; Eerst kijk je wat je in een langere periode moet doen (bijvoorbeeld een maand
of een jaar). Daarmee houd je het grote overzicht. Dat doe je bijvoorbeeld in de WatNouJaarplanner.
Vervolgens verdeel je die taken over een kleinere periode (een week of een dag). Ten slotte zet je die
taken in je agenda en ga je per uur plannen.
– Je maakt de planning natuurlijk niet voor niets. Dus kijk voor je
begint eerst wat je voor vandaag hebt gepland.
– Plan moeilijke taken op momenten dat jij het best kunt werken.
– Houd bij het maken van de weekplanning ook rekening met andere
wekelijkse verplichtingen die je bent aangegaan, zoals: bijbaantje, sport,
hobby, en afspraken die je al gemaakt hebt. En met pauzes; Ga bijvoorbeeld na één uur
geconcentreerd werken een kwartiertje gitaar spelen of thee drinken.
26 Zelfstandig leren

1. Stap 1: je doel bepalen.

2. Stap 2: je oriënteren.

3. Stap 3: je strategie bepalen.

4. Stap 4: doen.

5. Stap 5: reflecteren.
26 Zelfstandig leren

1. Je doel bepalen.

Als je je doel bepaalt, houd dan rekening met de volgende punten:


1. Stel je doel niet te hoog en niet te laag.
2. Schrijf je doelen zo duidelijk mogelijk op.
3. Bedenk ook wanneer je dat doel bereikt wilt hebben.
4. Bedenk hoe je dat doel gaat halen.

2. Je oriënteren.

Je gaat uitzoeken wat je allemaal moet kunnen, weten of doen om jouw doel te bereiken.
Door het stellen van vragen kun je die informatie verzamelen. Bedenk vragen die beginnen met wat,
wanneer, waar, wie, hoe en waarom. Bedenk daarna voor elke vraag meerdere antwoorden.

Voorbeeld:
– Wat moet er gedaan worden?
– Wanneer moet er wat gedaan worden?
– Hoe pak ik dat aan?
– Etc.

3. Je strategie bepalen.

Met behulp van de antwoorden op de vragen kun je uiteindelijk beslissen wat je gaat doen, hoe je
het gaat doen, waar je het gaat doen, wanneer je het gaat doen, enzovoort. Dat kun je doen door bij
elk antwoord te kijken naar de voordelen en nadelen. Als je vervolgens kijkt wat het zwaarstwegende
nadeel of voordeel is, kun je een goede keuze maken.

4. Doen.

Je gaat je beslissing (plan) uitvoeren.

5. Reflecteren.

Je kijkt achteraf wat er allemaal goed en fout is gegaan, zodat je een volgende keer een (nog) betere
beslissing kunt nemen.
27 Reflecteren

1. Kijk terug op iets wat je hebt gedaan.

2. Wat gebeurde er precies?

3. Waar voel je je niet goed bij?

4. Hoe kan het beter?

5. Doe het een volgende keer dus zo.


27 Reflecteren

1. Kijk terug op iets wat je hebt gedaan.

Dat kan zijn een proefwerk, een sportwedstrijd, een ruzie met je ouders, etc.

2. Wat gebeurde er precies?

Wat heb je precies gedaan of gezegd? Wat waren de gevolgen? Probeer niet jezelf beter voor te
spiegelen, maar kijk gewoon eerlijk naar wat er gebeurde. Stel bijvoorbeeld de vragen: Wat wilde ik,
wat deed ik, wat dacht ik, wat voelde ik en wat denk je dat de ander wilde, deed, dacht en voelde?
Heb het vooral over feiten in plaats van over meningen.

3. Waar voel je je niet goed bij?

Misschien heb je iets gezegd waardoor iemand anders boos werd.


Of heb je je niet goed genoeg voorbereid op een toets. Als je je daar
niet goed bij voelt, doe het dan een volgende keer anders.

4. Hoe kan het beter?

Denk na over de gevolgen van jouw gedrag. Vraag je af: Wat had ik beter anders kunnen zeggen of
doen? Wees daar eerlijk over. Overleg daarover bijvoorbeeld met je docent (als het over de toets
gaat) of met degene waar je ruzie mee had.

5. Doe het een volgende keer dus zo.

Als je weer een toets hebt, bereid je dan beter voor. Of zeg tijdens een meningverschil dingen
waardoor je geen ruzie krijgt.
28 Initiatief nemen

1. Denk zelf na.

2. Begin zelf.

3. Maak een keuze en ga er dan voor.

4. Durf verantwoordelijkheid te nemen.

5. Geen woorden, maar daden.


28 Initiatief nemen

1. Denk zelf na.

Als je initiatiefrijk bent dan zie je kansen en problemen, doe je voorstellen, draag je oplossingen aan,
of onderneem je zelf actie. Je verzamelt belangrijke informatie.

2. Begin zelf.

Wacht niet tot anderen beginnen. Als jij iets wil, doe het dan.

3. Maak een keuze en ga er dan voor.

4. Durf verantwoordelijkheid te nemen.

Neem bijvoorbeeld vrijwillig de leiding over projecten of taken.

5. Geen woorden, maar daden.

Hou je aan je beloftes en doe wat je gezegd hebt.


29 Woordjes leren

1. De kaartjesmethode

2. De handoplegmethode

3. Schrijf de woordjes op.

4. Beelden

5. Bedenk context

6. Spelling

7. Woordnet

8. Tips
29 Woordjes leren

1. De kaartjesmethode – neem een stapel kaartjes (bijv. 5 x 10cm). Op elk kaartje schrijf je een woordje
dat je leren moet. Op de achterkant schrijf je daarna de vertaling of de definitie. (Als je ruimte genoeg
hebt is het goed om op de andere kant ook een zin te schrijven waarin het woord gebruikt is.)
1. Je legt de kaartjes op een stapel.
2. Bij elk woord kijk je of je vertaling weet. Weet je het? Dan leg je het kaartje op de stapel GOED.
Weet je het niet? Dan leg je het kaartje op de stapel FOUT. Dit doe je met alle kaartjes.
3. Op deze manier probeer je de stapel met FOUTE kaartjes zo klein mogelijk te maken.
Je moet dit stapeltje dus veel herhalen.
4. Stop daarna weer alle kaartjes bij elkaar en begin opnieuw. (Schud de kaartjes van tevoren,
zodat je elke keer een andere volgorde hebt.)

2. De handoplegmethode
1. Leg een blaadje op de woordenlijst en schuif het blaadje naar beneden, zodat je alleen het woordje
ziet dat je wilt leren. Spreek de vreemde woorden eerst hardop uit. Schrijf het woord vervolgens op.
Controleer of je het woord goed geschreven hebt. Leer op deze manier de eerste 8 woordjes. Leer ze
niet alleen van boven naar beneden, maar ook door elkaar. Vervolgens leer je de volgende 8 en herhaal
je de eerste 8. Doe ook dit kris-kras door elkaar! Zo leer je de hele woordenlijst.
2. Schrijf woorden, die je er niet goed inkrijgt, op een apart blaadje. Vouw het blaadje dubbel en
schrijf aan de ene kant het vreemde woord en aan de andere kant de betekenis. Onderstreep het
gedeelte van het woord dat je extra moeilijk vindt.

3. Schrijf de woordjes op – als je iets opschrijft, onthoud je het vaak al. Een goede manier om woordjes
te leren is een spierbriefje maken. Doe dat net of je het wilt gaan gebruiken (dus zo klein mogelijk).
Je zult zien dat je het niet nodig hebt.

4. Beelden – een hele goede manier is ook het maken van voorstellingen in je hoofd bij een bepaald
woord. Beelden kunnen je geheugen enorm versterken. Maak er in je hoofd een verhaaltje van.

5. Bedenk context – maak na een tijdje leren een apart lijstje met de woorden die er maar niet in willen.
Zorg ervoor dat je bij die woorden een zin bedenkt (bijvoorbeeld voor het woord kitchen de zin John,
can you clean the kitchen today?) en schrijf die zinnen op een apart blaadje. Soms wordt het samen
een soort verhaaltje, en dan onthoud je ze veel sneller.

6. Spelling – als je de spelling van woorden moet leren, werkt het goed om ze in stukjes uitgesproken
in je hoofd te zetten. Bijvoorbeeld: exhaustion: zet dit in je hoofd als ex haus tion.

7. Woordnet – maak voor een moeilijk woord een woordnet. Een boomschema of takjesschema,
met in het midden het moeilijke woord. Er omheen zet je allemaal woorden die je verbindt met dat
moeilijke woord. Bijv. bij congratulations zet je verjaardag, bruiloft, cadeautjes.

8. Tips:
– Begin niet de dag voor de toets met leren, maar een paar dagen van tevoren. Maak een planning.
Als je op de laatste dag leert, zul je merken dat je de woordjes weer snel vergeet.
– Als de hoeveelheid woordjes groot is, leer het dan in delen.
– Sommige mensen onthouden woorden beter als ze ze horen. Daarom is het goed om hardop
woordjes op te zeggen als je ze wilt leren.
– Schrijf de moeilijke woordjes altijd op! Het is niet verstandig om alleen maar de woordjes te lezen.
Op de overhoring moet je ze tenslotte ook spellen.
– Herhaal de woorden veel!
– Maak spiekbriefjes voor de moeilijke woorden. Schrijf ze met grote letters, zodat je ze ook van een
afstand kunt lezen. Plak die briefjes op plaatsen in de kamer waar je vaak komt (spiegel, voeteinde
bed of prikbord bijvoorbeeld).
30 Een schema maken

1. Boomschema of takjesschema

2. Tabel

3. Woordnet of woordweb
30 Een schema maken

1. Boomschema of takjesschema

Een boomschema is handig om bijvoorbeeld een tekst overzichtelijk te maken.

2. Tabel

In een tabel kun je informatie ordenen. Daardoor zie je heel snel waar het over gaat. Een werkplan is
daar een voorbeeld van.

Wat Wanneer Wie Hoe Waar


Frisdrank kopen Zaterdag Kees & Wilma Met de auto Albert Heyn
Zaal versieren Zondag Johan, Achmed, Met het materiaal Aula
Simone & Kanjana dat voor het
schoolfeest is
gebruikt.

3. Woordnet of woordweb

Een woordnet of woordweb kun je gebruiken bij woordjes leren of een tekst.

[voorbeeld van een woordnet]


31 Spreken

1. Contact en interactie.

2. Intonatie.

3. Let op non-verbale aspecten.

4. Gebruik van visuele hulpmiddelen.

5. Let op non-verbale feedback.

6. Tips
31 Spreken

1. Contact en interactie.

Tijdens een presentatie is het heel belangrijk om contact te maken met je publiek. Dit kun je sturen
door je houding, lichaamstaal, intonatie en je gelaatsuitdrukking. Maak oogcontact met je publiek.
Het is goed om regelmatig je blik te verplaatsen naar een ander persoon.

2. Intonatie.

Door accenten te leggen, of door te varieren in het volume en toonhoogte van je stem,
kun je je verhaal verlevendigen.

3. Let op non-verbale aspecten.

Door gebaren en gelaatsuitdrukking kun je je verhaal ook boeiender maken. Een gebalde vuist,
een glimlach, een boze blik zijn allemaal manieren om je verhaal spannender te maken voor het
publiek. Maak daar gebruik van.

4. Gebruik van visuele hulpmiddelen.

Een boodschap komt het beste binnen als die via verschillende kanalen binnenkomt.
Probeer daarom tijdens een presentatie niet alleen iets te laten horen (vertellen), maar ook iets
te laten zien. Daarbij kun je een beamer, een flip-over of smartboard gebruiken.

5. Let op non-verbale feedback.

Let niet alleen op je eigen houding, maar ook op die van je toehoorders. Daardoor kun je zien
hoe je verhaal overkomt. Als ze in slaap dreigen te vallen, maak dan een grappige opmerking
of ga harder praten. Zo haal je ze weer bij de les.

6. Tips

– Zorg dat je weet hoe groot de groep is waarvoor je een presentatie


houdt. Bij een grote groep zorg je voor een microfoon.
– Neem een actieve houding aan; onderuit gezakt, handen in je zak, oplezen,
allemaal dingen die je beter niet kunt doen.
32 Brainstormen

1: Bedenk het onderwerp.

2: Bedenk zoveel mogelijk ideeen.

3: Ideeen verzamelen.

4. Bedenk: Wat zijn de beste ideeen?

5: Kom tot een gezamenlijk plan.


32 Brainstormen

1: Bedenk het onderwerp.

Waar moeten ideeen voor bedacht worden? Wat voor soort schoolfeest moet het worden,
waarover gaat het werkstuk of wat gaan we vandaag doen?

2: Bedenk zoveel mogelijk ideeen.

Het achterliggende idee van brainstormen is dat door zoveel mogelijk ideeën op te noemen er altijd
wel een bruikbaar idee bij zit. Brainstormen kun je met een aantal mensen doen, maar ook alleen.
In eerste instantie schrijf je alles op wat je te binnen schiet.

3. Ideeen verzamelen.

Daarna worden alle ideeen verzameld. (bijvoorbeeld op een “white board” of een “flip-over”).

4: Bedenk: Wat zijn de beste ideeen?

Door het combineren en wegstrepen van mogelijkheden kom je


op steeds betere ideeen.

5: Kom tot een gezamenlijk plan.

Uiteindelijk kom je (gezamenlijk) tot het beste idee.


33 Een praktische opdracht maken

1. Bepaal of je je praktische opdracht alleen doet


of met iemand samen.

2. Kies een onderwerp.

3. Bedenk een hoofdvraag.

4. Bedenk deelvragen.

5. Kies de presentatievorm.

6. Maak een plan van aanpak.

7. Zoek informatie.

8. Orden en verwerk de informatie.

9. Bereid de presentatie voor.

10. Presenteer je praktische opdracht.

11. Kijk terug.

12. Tips
33 Een praktische opdracht maken

1. Bepaal of je je praktische opdracht alleen doet of met iemand samen.


Daarbij moet je rekening houden met een paar dingen:
- willen jullie hetzelfde?
- kun je goed met elkaar opschieten?
- zijn jullie net zo gemotiveerd? Als de een alles doet en de ander niets, krijg je problemen.

2. Kies een onderwerp – kies een onderwerp waar je in geïnteresseerd bent of waar je veel van af weet.
Het is ook prettig als er veel informatie over te vinden is.

3. Bedenk een hoofdvraag – de hoofdvraag moet in het kort samenvatten wat je wilt onderzoeken.
Het antwoord is als het ware al de titel van je praktische opdracht.

4. Bedenk deelvragen – dat zijn vragen die een gedeelte van het onderzoek beschrijven.
Met de deelvragen kun je de hoofdstukindeling van je praktische opdracht maken.

5. Kies de presentatievorm – je kunt jouw praktische opdracht schriftelijk of mondeling presenteren,


in de vorm van een kunstwerk, een PowerPoint-presentatie of bijvoorbeeld een dans. Alles kan
eigenlijk, maar overleg erover met je docent.

6. Maak een plan van aanpak – geef antwoord op vragen zoals: Wat ga je doen? Hoe ga je het doen?
Waar ga je werken aan de opdracht? Welke spullen heb je nodig? Waar zijn die te krijgen en wat gaat
het kosten? Wanneer gaat wie aan welk onderdeel werken? Hoe ga je een verslag van je werkzaam-
heden maken? Bij het uitvoeren van je praktische opdracht kun je een logboek bijhouden. Daarin
schrijf je op wat je waar en wanneer doet.

7. Zoek informatie – gedenk waar je informatie kunt vinden. Ken je mensen die iets over je onderwerp
kunnen vertellen? Kun je gebruikmaken van kranten, tijdschriften, boeken, Internet, archief, musea?
(zie ook studiekaart 8: Informatie zoeken).

8. Orden en verwerk de informatie – sorteer de informatie aan de hand van de hoofd- en deelvragen
en zet alles in een logische volgorde. Maak van alles wat je gebruikt een kopie en bewaar het in een
map. Schrijf ook op waar je het gevonden hebt. Daar kun je je logboek voor gebruiken.

9. Bereid de presentatie voor – schrijf alles goed uit en oefen je presentatie in het bijzijn van anderen,
zodat die kunnen aangeven wat wel of niet goed is.

10. Presenteer je praktische opdracht – houd daarbij rekening met je publiek, de ruimte (die moet
misschien worden gereserveerd) en eventueel met (geluids)apparatuur.

11. Kijk terug – kijk terug om te leren van wat je gedaan hebt, of het nu goed ging of slecht.
Je weet dan hoe je het de volgende keer beter kunt doen.

12. Tips
– Schrijf geen zinnen over uit een boek of van Internet,
maar probeer alles zoveel mogelijk in je eigen woorden op te schrijven.
– Gebruik geen woorden die je niet kent. Zoek de betekenis op, vraag wat ze betekenen of gebruik
een ander woord dat je wel kent.
– Zorg ervoor dat jouw praktische opdracht er goed uitziet en dat alle bladzijden goed aan elkaar
zitten. De eerste indruk bepaalt vaak wat je docent van je praktische opdracht vindt.
34 Doelen stellen

Bij het doelen stellen is het handig om ervoor te zorgen dat je


doelen ‘SMART’ zijn en voldoen aan onderstaande vijf uitgangspunten:

1. Specifiek

2. Meetbaar

3. Acceptabel

4. Realistisch

5. Tijdgebonden

Tip 1: ga bij het stellen van doelen altijd van jezelf uit, van je eigen manier van
werken.

Tip 2: nadat je een doel gehaald hebt (of niet natuurlijk) is het slim om nog
eens na te denken hoe goed of slecht het ging. En met die gedachten kun je
dan je volgende doel nog smarter maken!
34 Doelen Stellen

SMART staat voor:


1. Specifiek
2. Meetbaar
3. Acceptabel
4. Realistisch
5. Tijdgebonden

Een SMART-doelstelling is richtinggevend: het geeft aan wat je wilt bereiken.


Bovendien geeft SMART aan welke resultaten wanneer moeten worden bereikt.
Door een doelstelling SMART te formuleren is de kans groter dat er in de praktijk
iets van terecht komt.

1. Specifiek
Omschrijf het doel duidelijk en concreet. Het moet een waarneembare actie, gedrag of
resultaat beschrijven waaraan een getal, bedrag of percentage verbonden is.
Naarmate de doelstelling preciezer geformuleerd is, wordt het makkelijker er invulling
aan te geven.

2. Meetbaar
Hoeveel ga ik doen? Hoe kan ik dat meten? Er moet een systeem, methode en
procedure zijn om te bepalen in welke mate het doel op een bepaald moment
bereikt is. Wat is er af als het af is? Een SMART-doel moet je kunnen zien, horen,
proeven, ruiken of voelen.

3. Acceptabel
Geloof je in je doel, sta je er echt achter, wil je er voor gaan?
Als je een SMART-doel voor jezelf stelt, dan is het voldoende dat je het zelf accepteert.
Maar wanneer je moet samenwerken is het belangrijk dat er draagvlak voor is,
iedereen moet erin geloven! En een andere uitleg voor de ‘A’ is “Activerend”
of “Actiegericht”: de doelstelling moet uitnodigen tot actie en energie losmaken.
De doelstelling moet positief geformuleerd zijn. Er moet een actieplan zijn. Maar
let erop dat een SMART-doel een bepaald resultaat voorschrijft, niet een inspanning.

4. Realistisch
Is het doel haalbaar? Is er een uitvoerbaar plan dat ook echt gehaald kan worden.
Het beste is doelen te stellen die net boven je niveau zijn. Als je iets extra’s moet doen
heb je een uitdaging en kun je extra trots zijn op jezelf als je je doel haalt. Daag je
zelf uit! Moeilijk bereikbare doelstellingen kun je opsplitsen in kleinere haalbare
subdoelstellingen. De tussentijdse resultaten geven telkens nieuwe energie.

5. Tijdgebonden
Wanneer begin je met de activiteiten? Wanneer ben je klaar, wanneer is je doel
bereikt? Een SMART-doelstelling heeft een duidelijke startdatum en einddatum.

NB: sommige mensen vinden SMART saai en geloven dat er meer moet gebeuren om
een doel te halen. Een alternatief voor SMART is Fuzzy. Een doelstelling volgens
Fuzzy is Feestelijk, Uitdagend, Zuiver, Zinnelijk en geeft je het gevoel van Yes!

You might also like