You are on page 1of 9

Zoölogische nomenclatuur komt van Carolus LInnaeus, hierbij komt de wet van prioriteit

kijken, deze is van toepassing wanneer:


- twee of meer verschillende namen voor een diersoort bestaan: synonymie, oudste
naam is dan geldig
- homonymie: twee diersoorten dragen dezelfde naam, eerst verkregenen dier moet
deze naam houden
Naam van een soort bestaat uit de genusnaam en de soortaanduiding (epitheton),
genusnaam schrijf je met hoofdletter. Beide namen onderstreept of cursief geschreven. Na
de soortaanduiding volt de naam van de auteur, daarna een komma en het jaar waarin het
beschreven is.
vb. ​Equus caballus ​Linnaeus, 1758 of ​Equus caballus​ Linnaeus, 1758
Wanneer een soort in een ander genus geplaatst wordt dan door de oorspronkelijke auteur
worden naam van auteur en jaartal tussen haakjes geplaatst.
vb. ​Euchirella messinensis ​(Claus, 1863)

Species / soort -- Genus / geslacht -- Familia / familie -- Ordo / orde -- Infraclassis /


infraklasse -- Subclassis / subklasse -- Classis / klasse -- Infraphylum / infrafylum --
Subfylum -- Phylum / fylum

Topografie van dieren


- bij radiaal symmetrische dieren
- oraal: mondzijde
- aboraal: tegenovergestelde zijde aan de mond
- radiaal: langs een straal van het lichaam
- bij bilateraal symmetrische dieren
- rostraal / anterior: voorzijde (= snuitzijde)
- caudaal / posterior: achterzijde (=staartzijde)
- dorsaal: rugzijde
- ventraal: buikzijde
- mediaan: in het vlak dat het dier verdeeld in twee gelijke delen (in het midden)
- algemeen​:
- lateraal: zijkant
- basaal: zijde van de basis
- apicaal: zijde van de top
- proximaal: dichtste bij het centrum
(bv. romp) van het dier
- distaal: het verste van het centrum
(bv. romp) van het dier
- terminaal: aan het uiteinde
- mediaal: in/naar het midden toe
- longitudinaal: evenwijdig met de
lichaamsas
- sinister: links (voor het dier)
- dexter: rechts (voor het dier)
EUMETAZOA

Phylum Cnidaria - neteldieren


- behoren tot dieren met echte weefsels
- hebben twee kiembladen: ectoderm en endoderm, een middenlamel (mesogloea)
- zijn radiaal symmetrisch en hebben onvolledig darmkanaal: ​gastrovasculaire holte
- neteldieren bevatten netelcellen voor prooivangst en diffuus zenuwstelsel
- leven in marien milieu of zoetwater, komen in twee vormen: poliep (sessiel) en
meduse (vrijlevend)
- kunnen solitair zijn of kolonievormend
- zowel aseksuele als seksuele voortplanting, indirecte ontwikkeling via planula-larve
- zijn onderverdeeld in verschillende klassen: ​Hydrozoa ​(hydroïdpoliepen, poliepen
generatie het belangrijkst), ​Scyphozoa ​en ​Cubozoa ​(kwallen, medusa generatie
belangrijkst), ​Staurozoa ​(sessiel medusestadium) en ​Anthozoa ​(bloemdieren, alleen
poliep generatie)

Phylum Ctenophora - ribkwallen


- zijn biradiaal symmetrisch (grotendeels radiaal symmetrisch, bevatten bilaterale
componenten)
- hebben twee tentakels met colloblasten (plakcellen)
- zijn vrijlevend en solitair in marien milieu
- bewegen met behulp van acht rijen zwemplaatjes (bestaand uit cilia)
- darmkanaal is incompleet, apicaal vormen twee fijne ‘anale kanalen’
- voortplanting is seksueel zonder generatiewisseling

BILATERIA - LOPHOTROCHOZOA
- groep ingedeeld op basis van moleculair onderzoek
- zijn tweezijdig (bilateraal) symmetrisch
- hebben drie kiemlagen: triploblastisch
→ onder te verdelen in drie grote groepen: Lophotrochozoa, Ecdysozoa en
Deuterostomia
- clade Lophotrochozoa is variabel
- vertegenwoordiger bezitten lofofoor / trochophora- larve

Phylum Platyhelminthes - platwormen


- bilateraal symmetrisch
- drie kiembladen: ectoderm, endoderm en mesoderm (in vorm van mesenchym)
- acoelomaat (geen secundaire lichaamsholte)
- lichaam is dorsoventraal afgeplat en spijsverteringskanaal is onvolledig
(gastrovasculaire holte, geen anus)
- excretieorganen: ​protonephridia ​(oerniertjes)
- hebben ​geen​ bloedvatenstelsel of ademhalingsorganen
- vrijlevend of parasitair in alle milieus voorkomend (zee, zoetwater, land)
- hermafrodiet met seksuele voortplanting, aseksuele voortplanting: door afsnoering
- ontwikkeling direct of via één of meer larvale stadia (vooral bij parasieten)
→ Platyhelminthes verdeeld in vier klassen:
- Turbellaria ​(vrijlevend met ventrale mond, geen larvale stadia, soms
bekerogen)
- Monogenea ​(ectoparasieten met terminale mond, ontwikkeling met één
larvaal stadium)
- Trematoda ​(endoparasieten met terminale mond, ontwikkeling met meerdere
larvale stadia)
- Cestoda ​(lintwormen, endoparasieten zonder kop)
→ tussengastheer: gastheer voor de larvale stadia van de parasiet
→ eindgastheer: gastheer voor de volwassen, zich voortplantende parasiet

Phylum Annelida - ringwormen


- komen in alle milieus voor, zijn vrijlevend, leven sedentair of sessiel (of tijdelijke
ectoparasieten)
- worden gekenmerkt door een gesegmenteerd lichaam
- bij de kop sterke concentratie van somieten
- hebben dunne cuticula en zijn uitwendig voorzien van borstelharen (setae of
chaetae)
- volledig buisvormig spijsverteringskanaal met terminale anus
- voortplanting soms aseksueel (via knopvorming / fragmentatie) meestal seksueel
- kunnen gonochorist zijn even als hermafrodiet (dan vaak met kruisbevruchting)
- ontwikkeling kan via larvaal stadium (trochophora-larve) of direct
- aanwezigheid van ontwikkeld coeloom, gesloten bloedvatenstelsels en ventrale
zenuwstreng (vaak in de vorm van touwladder)
- hydrostatisch skelet zorgt voor stevigheid en speelt rol in voortbeweging
- uitscheiding via segmentaal aangelegde (meta)nephridiën

→ onderverdeling van Annelida vroeger:


- Polychaeta ​(borstelwormen) → onderverdeling in Errantia en Sedentaria,
Oligochaeta ​(weinig borstelige) en ​Hirudinea ​(bloedzuiger)
→ onderverdeling tegenwoordig:
- Errantia​: hebben specifieke aanpassingen voor een actief leven (bv. goed
ontwikkelde parapodia en zintuigen)
- Sedentaria​: hiertoe behoren Clitellata: groep ringwormen die in de
voortplantingsfase een clitellum (zadel) vormt, vb. regenwormen / bloedzuigers

Phylum Mollusca - weekdieren


- komen voor in alle milieus, zijn na geleedpotigen het soortenrijkste fylum
- meeste soorten zijn vrijlevend, aantal parasitaire soorten
- oude groep met verscheidenheid aan vorm, typische opbouw van een weekdier:
- voet, ingewandszak (visceraal lichaam) en mantel: scheidt bij veel soorten
een schelp van calciumcarbonaat af
- er bestaan ook soorten zonder schelp of met lichaam bedekt met kalkspicula
- meeste weekdieren hebben een kop
- secundair asymmetrisch, hebben een gereduceerd coeloom
- hebben een mondholte met rasptong (radula)
- bloedvatenstelsel is open (behalve bij Cephalopoda, deze is gesloten)
- darmkanaal is compleet, gaswisseling vindt plaats via primaire lamellaire kieuwen
(ctenidia) of via secundaire kieuwen of via long in de mantelholte
- zenuwstelsels is afgeleid van een ventraal touwladdersysteem
- veelal gonochoristen, hermafrodieten (met kruisbestuiving) komen ook vaak voor
- directe ontwikkeling of indirecte ontwikkeling via trochophore larve en/of veligerlarve
→ onderverdeling in twee subfyla
- Aculifera ​(stekelweekdieren)
- klassen: Aplacophora en Polyplacophora
- Conchifera ​(schelp weekdieren)
- klassen: Monoplacophora, Scaphopoda, Gastropoda, Bivalvia en
Cephalopoda
→ soortenrijkste groep zijn de ​Gastropoda ​(buikpotigen / slakken)
- komen voor in alle milieus
- gastropoda die op land leven hebben aangepaste mantelholte die dienst doet
als long
→ hoogst ontwikkelde groep zijn de ​Cephalopoda ​(koppotigen / inktvissen)
- dit zijn predatoren
→ onder te verdeling in drie klassen
- Nautiloidea ​(gekamerde uitwendige schelp)
- Ammonoidea ​(ammonieten, gekamerde uitwendige schelp, primitief
schelp recht → later gewonden / gedraaid)
- Coleoidea ​(schelp inwendig of geheel gereduceerd)

BILATERIA - ECDYSOZOA

Phylum Nematoda - rondwormen


- te vinden in ​alle​ milieus, aangepast aan uiteenlopende soms extreme milieus
- verschillen in grootte
- pseudocoelomate wormen met langgerekt rond lichaam en compleet darmkanaal
- aan beide uiteinde loopt het lichaam spits toe
- hebben stevige cuticula die geregeld vervelt
- excretiesysteem bestaat uit ‘renette cellen’ die in verbinding staan met een porie
- van gescheiden geslacht (gonochorist) en planten seksueel voort
- vrijlevende soorten / parasitaire soorten → slecht voor mens / dier / plant

Phylum Arthropoda
- grootste en soortenrijkste phylum
- veel variatie aan lichaamsvormen / grootte
- hebben hard exoskelet, dat is opgebouwd uit kalk en/of chitine, deze wordt periodiek
vervangen via vervellingsproces (​ecdysis​)
- heeft specifiek spierstelsel, lichaam is opgedeeld in segmenten waaraan gelede
aanhangsels vastgehecht zijn (​extremiteiten​) zoals antennen, kaken en poten
- lichaamssegmenten zijn dikwijl samengesmolten en vormen geringer aantal grotere
lichaamsdelen: ​tagmata ​(kop, thorax en abdomen)
- coelom is gereduceerd tot delen van de geslachts- en uitscheidingsorganen,
voornaamste lichaamsholte is hemocoel
- hebben compleet darmkanaal met terminale anus, open bloedvatenstelsel met een
dorsaal hart
- voor gaswisseling zijn er verschillende systemen: kieuwen, tracheeën, boeklongen,
boek kieuwen of trachee-kieuwen, ademhaling via lichaamsoppervlak
- uitscheiding vindt plaats door Buizen van Malpighi en/of gespecialiseerde klieren
- bezitten ventraal ​touwladder zenuwstelsel​, met concentraties van ganglia in kop en
thorax, hebben verscheidene zintuigen: enkelvoudige ogen (ocelli) of facetogen
- komen vrijlevend, sessiel of parasitair voor, ook zijn er soorten die sociale
levenswijze kennen
→ gedragspatronen zoals baltsgedrag / broedzorg zijn aangeboren
- meestal van gescheiden geslacht, sommige hermafrodieten deze planten zich voort
via ​parthenogenese
- meeste geleedpotigen leggen eieren (​ovipaar​), sommige baren levende jongen
(​vivipaar​) er kan sprake zijn van generatiewisseling
- ontwikkeling kan direct of indirect via larvale stadia, hierbij kan sprake zijn van
(on)volledige metamorfose

→ onderverdeling in vier groepen: ​Chelicerata​, ​Crustacea​, ​Myriapoda ​en ​Insecta


naast moleculaire gegevens zijn volgende morfologische kenmerken belangrijk:
- het bezit van één of twee paar antennen of het bezit van ​cheliceren ​(schaar pootjes)
- het bezit van ​mandibels ​(kaken)
- het feit of de aanhangsels in principe ééntakkig of tweetakkig (​splijtpoot​) zijn
- de plaats van de genitale opening(en): voor- of achteraan het lichaam (​pro- of
opisthogoneaat​)

Subphylum - chelicerata: cheliceren of schaarpootdragers


- indeling lichaam varieert, vaak verdeeld in twee tagmata: cephalothorax en abdomen
- integument is kalkachtig of chitineus verhard, aanhangsels zijn ééntakkig
- er zijn cheliceren (geen antennen en geen mandibels)
- progoneaat, ademhaling gaat via boeklongen, boekkieuwen enkelvoudige tracheeën
of via het lichaamsoppervlak
→ chelicerata: gifkakendragers
- vrijlevend of parasitair, komen in alle milieus voor
- lichaam bestaat uit twee tagmata: cephalothorax en abdomen)
- cephalothorax draagt zes paar ééntakkige aanhangsels (cheliceren, pedipalpen en
vier paar looppoten)
- zijn cheliceren krachtig ontwikkeld dan zijn pedipalpen minder groot (en omgekeerd)

Subphylum - mandibulata: mandibeldragers


- indeling lichaam varieert, vaak te verdelen in drie tagmata: caput, thorax en abdomen
- integument kalkachtig of chitineus verhard, aanhangsels ééntakkig of tweetakkig
- antennen (geen cheliceren), wel mandibels
- progoneaat of opishtogoneaat
- ademhaling via kieuwen, tracheeën of via het lichaamsoppervlak
ARTHROPODA - MANDIBULATA: Crustacea - schaaldieren
- zijn vrijlevend, sessiel of parasitair en komen voor in alle milieus
- ontwikkelen zich vaak indirect via larvale stadia: voornamelijk ​nauplius larve
- lichaam is vaak verdeeld in drie tagmata: kop, thorax en abdomen (kan ook anders)
- kalkachtig of chitineus integument en zijn progoneaat
- hebben tweetakkige aanhangsels (in aanleg)
- hebben een paar mandibels en twee paar antennen
- kop bestaat uit zes geconcentreerde somieten

ARTHROPODA - MANDIBULATA: Insecta


- insecten zijn vrijlevend of parasitair sommige soorten leven sociaal insecten zijn in
veel milieus te vinden
- lichaam van insecten is verdeeld in drie tagmata: ​caput ​(zes segmenten), ​thorax
(drie segmenten) en ​abdomen ​(variabel aantal segmenten)
- exoskelet is chitineus
- onder ééntakkige aanhangsels zijn altijd drie paar poten aangehecht aan de thorax;
één paar antennen en een paar mandibels
- geslachtsopening zit achteraan in het lichaam: ​opistohogoneaat
- excretiestelsels:​ buizen van Malpighi​ en ademhalingssysteem: tracheeën met
afsluitbare stigmata
- gonochorist​: seksuele voortplanting, of aseksueel: via ​parthenogenese
- indirect of via larvale stadia, groot aantal heeft volledige metamorfose
→ indeling van orde, verloop metamorfose:
- holometabole insecten​: complete metamorfose, gedaanteverwisseling met
duidelijk gescheiden stadia (ei, larve, pop, imago)
- hemimetabole insecten:​ hebben een geleidelijke metamorfose en een
gedaanteverwisseling die geleidelijk verloopt (ei, nimf 1, nimf 2, nimf 3)
- exoskelet bestaat uit ​sklerieten ​en biedt stevigheid en bescherming, bestaat
voornamelijk uit chitine
- zenuwstelsel van insecten heeft van oorsprong vorm van een touwladder gelegen
aan de ventrale zijde van het lichaam, in de kop is concentratie van ganglia
- open bloedvatenstelsel, tracheeën systeem van insecten bestaat uit netwerk van
luchtbuizen

BILATERIA - DEUTEROSTOMiA

Phylum Echinodermata - stekelhuidigen


- huid is vaak met stekels bezet
- hebben kalkachtig endoskelet bestaande uit vele kleine kalkplaatjes (​ossicula​) dicht
onder het lichaamsoppervlak
- leven uitsluitend in marien milieu, vrijlevend of sessiel (nooit parasitair)
- hebben een secundair (vijfstralige) radiaal-symmetrische bouw, deze is soms weer
secundair bilateraal symmetrisch geworden
- larve is altijd tweezijdig symmetrisch
- uniek watervatenstelsel (​ambulacraal​ ​stelsel​): wordt gebruikt voor voortbeweging,
ademhaling en voedselverwerving → staat via ​steenkanaal ​en ​madreporiet ​in
verbinding met buitenwereld
- buisvoetjes (​ambulacraal​ ​voetjes​) worden gebruikt voor voortbeweging
- pedicellariën ​(voorkomend bij zeesterren en zee-egels): grijporgaantjes op het
integument, hebben verschillende functies: schoonhouden lichaam, afschrikken
predatoren en vangen van voedsel
- kunnen tweekleppig zijn (gekruist of ongekruist) of driekleppig (globulair)
- hebben een coeloom en een compleet darmkanaal (eventueel U-vormig en soms
zonder anus)
- meestal van gescheiden geslacht (gonochorist) en planten seksueel voort
→ onderverdeling in klassen
- Crinoidea​: zeelelies en haarsterren, sessiel of sedentair, al of niet gesteeld,
armen (dichotoom) vertakt, U-vormig darmkanaal
- Asteroidea​: zeesterren, armen gaan vloeiend over in het centrale deel van
het lichaam; en zeemadeliefjes, sterk afgeplat maar wel radiaal symmetrisch
lichaam
- Ophiuroidea​: slangsterren, met een duidelijk herkenbare centrale schijf
- Echinoidea​: zee-egels, radiaal symmetrisch of secundair bilateraal
symmetrisch, met in principe bolvormig lichaam, kan ook sterk afgeplat zijn
- Holothuroidea​: zeekomkommers, secundair bilateraal symmetrisch met
langgerekt veelal rond lichaam, soms voorzien van secundaire tentakelkrans
en met secundair een kruipzool (ventraal) en een rugzijde

Phylum Hemichordata - kraagdragers


- hebben ongesegmenteerd lichaam, verdeeld in drie delen: proboscis, kraag en romp
- ze hebben een compleet darmkanaal, sommige soorten hebben faryngeale spleten
- zenuwstelsel bevat naast een ventrale zenuwstreng ook een dorsale zenuwstreng
→ indeling in twee duidelijk verschillende klassen
- Pterobranchia​: sessiele kolonievormende tentakeldragers
- Enteropneusta​: in sediment gravende eikelwormen
- ook wel halve chordaten: komt door bepaalde structuur in de mondholte, werd
vroeger als aanleg van chorda dorsalis beschouwd → ​buccaal diverticulum ​(blinde
uitstulping van het darmkanaal)
- verwantschap met stekelhuidigen blijkt uit larvestadia

Phylum Chordata - chordaten / chordadieren


worden gekenmerkt door een combinatie van zes eigenschappen:
- chorda dorsalis ​in larve, embryo of volwassen dier
- een ventrale groeve in de pharynx genaamd ​endostyl
- een pharynx met kieuwspleten (komt ook voor bij Hemichordata)
- een holle dorsale neurale buis (Hemichordata hebben een dorsale neurale streng)
- een postanale staart (ook bij de Chaetognatha)
- segmentatie in de vorm van een gesegmenteerd spierstelsel: myomerie (ook bij
annelida, arthropoda e.d.)
→ indeling van de chordadieren:
- Subphylum ​Urochordata ​(= tunicata): tunicaten of manteldieren
- Subphylum ​Cephalochordata​: lancetvisjes
- Subphylum ​Vertebrata​: gewervelde dieren of vertebraten

CHORDATA - VERTEBRATA: prikken & (kraak)beenvissen


- vissen zijn koudbloedige dieren die in water leven, aanduiding vis is vaag vroeger
zijn dieren ingedeeld als vis maar tegenwoordig is dat de verkeerde groep
- Agnatha​: kaakloze vissen, hiertoe behoren de ​Cyclostomata ​((slijm)prikken)
- vroeger waren deze vissen talrijk door concurrentie tegenwoordig niet meer
- veel fossielen: ​Ostracodermi u ​ it Siluur, kleine vissen zonder kaken met goed
ontwikkeld benig huidpantser en benig skelet
- ontbreken van been in het skelet van de ​Chondrichthyes ​(kraakbeenvissen) is een
secundair kenmerk

- meeste vissoorten horen bij de superklasse ​Gnathostomata ​(kaakdragende


gewervelden), hierin zijn twee hoofdgroepen te onderscheiden
- kraakbeenvissen (​Chondrichthyes​)
- hiertoe behoren haaien en roggen (​Elasmobranchii​)\
- farynx met kieuwkorf dient als belangrijkste gasuitwisseling orgaan
- ontwikkelde kaken zijn bedoeld voor voedselopname
- spierstelsel, skelet en zenuwstelsel zorgen voor efficiënte
voortbeweging
- spierstelsel met axiale skelet (wervelkolom) en appendicur skelet
(gepaarde vinnen) zorgen voor gecoordineerde voortbeweging
- tussen de vissen zit verschil in hun vinnen en de functie hiervan
- beenvisachtigen (​Osteichthyes​)
- meeste beenvisachtigen behoren tot de klasse van straalvinnigen
(​Actinopterygii​) hierbinnen is de suborde ​Teleostei ​(echte
beenvissen) het grootst
- schubben goed ontwikkeld
- voornaamste verschil is skelet van kraakbeenvissen geen echt been (bot) bevat maar
uit kraakbeen bestaat
- huid van vissen is naakt of bedekt met schubben / beenplaten, vaak ook bedekt met
slijmlaag (tegen wrijving, parasieten en ziektes)
- schubben zijn verbeningen gevormd door de lederhuid, zijn van
(meso)dermale oorsprong
- types schubben:
- placoïd schubben ​(bij Chondrichthyes): zijn voorzien van tandjes,
slijten af en worden vervangen
- ctenoïd- ​en ​cycloïd schubben ​(bij de meeste beenvissen): schubben
groeien mee met de vis (groeiringen)
- zijlijn / linea lateralis: kliene gaatjes in bepaalde schubben op de lichaamszijde of
porien in de huid, dit zijlijnorgaan zorgt ervoor dat vissen drukverandering in water
kunnen waarnemen
- evenwichtsorgaan, smaak en reuk zijn goed ontwikkeld. ruiken doen ze met
neusgaten (spelen geen rol bij ademhaling)
- vaak een goed gehoor en soorten op verlichte plaatsen hebben vaak goede ogen ,
ogen kunnen niet bewegen en oogleden ontbreken

You might also like