You are on page 1of 15

Parasitologie

- Ectoparasiet: op de huid (vb teek)


Endoparasiet: in het lichaam
o Protozoa: eukaryote eencelligen zonder celwand  hierover gaat de cursus
 Verschil met bacterie: bacterie is prokaryoot, protozoa is eukaryoot
 Verschil met gist: gist heeft celwand, protozoa heeft geen celwand
o Helminthes: wormen

- Onderverdeling protozoa
o Amoebidae: amoeboide voorbeweging met pseudopodia
o Mastigophora: flagellaten
 Hemoflaggelaten
 Leishmania
 Afrikaanse Trypanosoma
 Amerikaanse Trypanosoma
 Intestinale flagellaten
 Giardia
o Apicomplexa: apicaal complex aanwezig voor cel-invasie
 Plasmodium (malaria)
 Toxoplasma (kattenziekte)
o Ciliophora: hebben cilia (mini flagellen)
 Paramecium (pantoffeldiertje, in water)
 Balantidium coli: intestinale infectie  diarree
o Microsporidia: zijn tegenwoordig fungi, want hebben geen mitochondium

- Amoebae
o Bewegen voort met pseudopodium
 Structuur
 Binnenste: plasmasol: vloeibaar cytoplasma
 Daarrond: plasmagel: gepolymeriseerd cytoskelet
 Beweging
 Plasmasol wordt aan 1 kant plasmagel  amoebe groeit langs 1
kant: vorming pseudopodium  hecht pseudopodium vast en trekt
zich voort
 Tegelijk wordt plasmagel aan de tegenovergestelde kant plasmasol
 krimpt
o Entamoeba histolytica
 Structuur
 Ectoplasma
 Nucleus (lijkt op fietswiel)
 Erythrocyt (RBC) in voedsel vacuole
 Amoebae maken cysten  cysten overleven in darmkanaal van vliegen en
kakkerlakken  transmissie via cysten
 Cysten zijn in rustfase
 Vormen soort van celwand ter bescherming
 Bevatten chromatide staafjes

1
 Levenscylus:

Pathologisch/symptomen
Weinig infectieus

Geen symptomen
Wel infectieus

 Complicaties
 Trophozoiet bindt op suikers op de mucosa  productie proteasen
(histolysine)  invadeert submucosaal weefsel (maakt gaatje) 
ulceratie
 Gaat doorheen darmwand naar lever  hepatitis  kan lethaal zijn
als maag of diafragma geperforeerd is
 Secundaire amoebiase: gaat naar longen, hersenen, gonaden, hart,
huid,…  lethaal

o Naegleria fowleri
 Leven in zoet water en in aarde
 Veranderd steeds tussen
 Flagellatische vorm
 Amoebae vorm
 Cyst vorm

 infecteert wanneer in de amoebae vorm: komt binnen via ogen, neus


of mond

 Veroorzaakt ‘primary amoebic maningoencephalitis’


 Amoeben is hersenweefsel en CZS
 Meestal lethaal
- Giardia lamblia (instestinale flagellaten)
o Trophozieten in duodenum en galkanaal, vasthecht met hun zuignap
o Flagellen om te zwemmen in het lumen
o Vermenigvuldiging door longitudinale splitsing
o Heeft 2 kernen
o Maken cysten: cyst heeft 4 kernen
o Vaak voorkomend: dieren faeces in water  komt in mensen drinkwater

2
o Levenscyclus
 Cyst wordt oraal opgenomen
 Komt in de maag  cyst geactiveerd door lage pH
 Komt in de darm  2 trophozoieten (=parasieten) kruipen uit een cyst
 Trophoziet kan zich vootbewegen door de darm en kan prolifereren via
aseksuele replicatie  volledige darmwand bedekt  malabsorptie en
diarree
 Onder invloed van galzouten, veranderen sommige trophozoieten weer om
naar cysten
 Cysten komen uit de gastheer via faeces en kunnen opnieuw opgenomen
worden en infecteren (wanneer er verhoogde peristalsis is, komen ook
trophozoieten naar buiten via faeces, maar die hebben buiten de gastheer
slechts een skorte levensduur)
- Hemoflagellaten
o Morfologie/indeling
 Amastigoot
 Geen flagel
 Kort
 Niet functioneel
 Promastigoot
 Flagel die schroefbeweging maakt  trekt parasiet voort
 Flagel op uiteinde
 Epimastigoot
 Fagel begint in het midden van de cel, na de celkern en steekt uit
 Flagel verbonden met de cel via undulerend (golvend) membraan
 Flagel maakt golfbeweging
 Trypomastigoot
 Flagel loopt doorheen hele cel, doorheen de celkern
o Leishmania
o Afrikaanse Typanosoma
o Amerikaanse Trypanosoma
- Leishmania
o Levenscyclus: zie cursusblad
o Verschillende soorten
 Viscerale Leishmania (Leishmania donovani)
 Dumdum fever/Kala-azar/Zwarte ziekte: gepigementeerde
onderhuidse granulomata
 Lethaal
 Parasieten in vele organen (beenmerg, milt, lever, lymfeknopen,
intestinale mucosa)
 Hyperplasie en hepatosplenomegalie  grote lever en milt
 Verminderde productie RBC en WBC (want parasiet in beenmerg) 
anemie, bacteriële infectie, oedeem
 Symptoom: koorts met 2 pieken per dag (dromedaris curve)
 Cutane Leishmania (Leishmania tropica en mexicana)
 Huidziekte
 Parasieten in macrofagen in de huidletsels

3
 Ulcerende huidletsels  verspreiden over handen, voeten, benen,
gezicht
 Spontaan herstel na 1 jaar (indien geen bacteriele infectie)
 Mucocutane Leishmania (Leishmania braziliensis en amerikaanse)
 Eerste letsel op plaats van infectie  verspreiding en maakt
ulceraties op randen tussen huid en muceuzen: mond, neus, oren
o Weerstaat moeilijke omgevingen
 Omgevingen
 Darmkanaal vlieg
 Serum
 Lysosoom
 Macrofaag (zie levenscyclus: is dan in macrofaag)
 Hoe overleeft het
 Parasiet heeft LPG (lipofosfoglycanen): bevat fosfaten in
suikergroepen  dit is uniek, heeft mens niet  parasiet is niet
gevoelig voor glycanen van de macrofaag
 Verdere functies van LPG
 Binden aan lectines in de darmwand van de zandvlieg
 Inhibitie van complement-geinhibeerde lysis in de bloedbaan
 Endocytose door macrofagen  helpt parasiet in de macrofaag, zijn
gastheer
 Inhibitie oxidatieve burst + inhibitie van fusie lysosoom en
macrofaag  zorgt voor het overleven van de parasiet
- Afrikaanse Trypanosoma
o Levenscyclus: zie cursusblad
o 2 soorten
 T. brucei rhodiense
 Oost-Afrika
 Accuut
 T. brucei gambiense
 West-Afrika
 Chronisch
o Symptoom
 Trypanosomal chancre: huidletsel op plaats van steek + lemfeknopen
zwellen op
 Winterbottom’s sign: lymfeknopen zwellen op in de nek wanneer parasiet er
langs BBB komt  teken dat neurologische problemen er aan komen
Het is een extracellulaire parasiet: zwemt tussen RBC en WBC
 Neurologische problemen
 Slaap problemen
 Coma
 Dood

- Amerikaanse Trypanosoma (T. cruzi)


o Levenscyclus: zie cursusblad
o Symptomen
 Chagoma: lokale oedemateuze zwelling

4
 Romana’s sign: oedemateuze zwelling verspreid naar andere plaatsen, vaak
naar een oog
 Hartproblemen: pseudocyst in hart

- Apicomplexa
o Hebben speciaal complex van organellen en moleculen om de gastheercel te kunnen
invaderen
o Deling via schizogonie/merogonie = eerst paar delingen van de nucleus, daarna
deling van de cel in verschillende merozoieten
 Ongeslachtelijke deling: trophozoiet groeit  kernen delen en
vermeerderen: schizont  celkernen worden nieuwe cellen: merozoiet 
wordt weer tropozoiet  …
 Geslachtelijke deling: merozoiet  gametocyt  gameet (n)  zygote (2n)
 oocyst (2nn)  sporozoiet
o Plasmodium (malaria)
o Toxoplasma (kattenziekte)

- Malaria
o Veroorzaakt door protozoaire parasieten van het genus Plasmodium
o 5 species van Plasmodium
 P. falciparum  vaakst voorkomend en gevaarlijkste
 P. vivax
 P. malariae
 P. ovale
 P. knwlesie
o Komt vooral voor in sub-Saharisch Afrika
o Symptomen
 Koorts om de 36-48 uur (P.falciparum)
 Complicaties
 Cerebrale malaria
 Placentaire malaria
 Anemie
 Pulmonaire problemen
 Blackwater fever  nier problemen
o Levenscyclus: zie cursusblad
 Pre-erythrocytair stadium: sporozoiet naar lever  voorplanting: sporozoiet
 schizont  meozoiet  sporozoiet  …
 Erythrocytair stadium
 Merozoeieten invaderen RBC, hoe:
o Recognitie: Merozoiet surface protein 1 (MSP1) van
merozoiet herkent en bindt op erythrocyt band 3 protein
van RBC
o Vorming tight junction: Erythrocyt binding antigen 175
(EBA175) van merozoiet bindt op glycoproteine A van RBC
o Shedding van coat door een protease
o Gemotoriseerde invasie door actine myosine complex
o Vorming parasitaire vacuole in de RBC

5
o Hersluiten van de RBC: rhomboid protease verwijdert
adhesines
 Merozoieten barsten uit RBC en infecteren nabijgelegen RBC
OF
Merozoieten vormen gameten in RBC (gametogenese) 
opgezogen door nieuwe mug  mug infecteert nieuwe mens
o Parasitaire vacuole wordt gevormd wanneer merozoiet de RBC invadeert
 Parasiet maakt hemozoine kristallen van het heem, want heem is toxisch:
Hemoglobine wordt in de voedselvacuole afgebroken tot heem  heem
bindt aan zuurstof  katalyseert oxidatieve reacties  dodelijk voor
parasiet
o Semi-immuniteit
 Wordt verkregen door continue blootstelling aan de parasiet (hoge
transmissie)
 Ook weer snel verloren (na in gebied met hoge transmissie te wonen, naar
een gebied met lage transmissie te gaan)
o De milt
 Immuunreactie tegen malaria
 Rode pulpa van de milt: fagocytose van oude en geïnfecteerde RBC
 Witte pulpa van de milt: lymfocyten, B-cellen en T cellen bezorgen
antistoffen
 Cyto-adherentie = ontsnappen aan de milt
 Geinfecteerde RBC plakken aan andere RBC = roset
 Geinfecteerde RBC plakken aan grotere klomp geinfecteerde RBC =
auto-agglutinatie

 te groot om door capillair te gaan

 Geinfecteerde RBC binden aan endotheel  parasiet moet niet


meer circuleren, dus moet niet meer langs de milt
o Sikkelcelanemie
 Mutatie in hemoglobine-gen  sikkel vorm van de RBC
 Indien mutatie heterozygoot is: leefbaar en beschermt tegen malaria, want
parasiet kan er niet goed prolifereren en sequestreren  parasiet
gemakkelijker geëlimineerd door immuunsysteem

- Toxoplasma gondii (kattenziekte)


o Vaak voorkomend
o Meestal asymptomatisch, behalve bij zwangere vrouwen en immuundeficientie
o Infectie door eten van onvoldoende gekookt vlees en door contact met faeces van
katten
o Levenscylus: zie cursusblad
o Symptomen
 Acuut
 Infectie van lymfeknopen en lever
 Tachyzoieten maken cellen snel kapot  lesies in vb hersenen of
retina
 Koorts, hoofdpijn, anemie, spierpijn, longcomplicaties

6
 Chronisch
 Indien immunosuppresie: lesies in longen, hart, hersnen, lever, oog
 Bradyzoieten veroorzaken hypersensitiviteit in nodules (oa hersnen)
 hersenschade, blindheid, myocarditis, longontsteking
 Congenitaal
 Infcetie van foetus doorheen plasma  baby dood geboren of heeft
ernstige afwijkingen

Mycologie
- Mycologie is de studie van fungi = gisten en schimmels
- Verschil met bacterie en protozoa
o Fungi = eukaryoot, bacterie = prokaryoot
o Fungi heeft celwand (glucaan, mannaan, chitine), protozoa geen celwand
- Celwand fungi (binnen naar buiten)
o Chitine
 N-acetyl-glucosamines gelinkt met β1-4
 Geeft beetje stevigheid
o Glucaan
 Glucoses gelinkt met β1-3
 Geeft stevigheid
o Mannoproteinen
 Geglycosyleerde eiwitten met mannose suikers
 Interactie met de buitenwereld
- Celdeling via budding
o Gisten: blastoconidia = dochtercel die voortkomt uit budding
o Schimmels: pseudohypen = dochtercel komt voort uit dochtercel  er wordt een
draad gevormd
Dochtercellen dichter bij elkaar: hypen
- Filamenteuze fungi
o Hypen groeien apicaal
o Gesegmenteerd (septa tussen nuclei) of niet gesegmenteerd (multinucleaire
cellen/coenocytisch)
o Mycelium = het geheel aan hypen/netwerk
 2 delen
 Boven oppervlak: lucht- en reproductief mycelium
 Onder of op oppervlak: vegetatief mycelium
 Reproductie: reproductief mycelium vormt sporen = conidia  conidia
ontkiemen op een gunstige plaats  nieuwe hypen/groei  nieuw
vegetatief mycelium  nieuw reproductief mycelium  …
- Dimorfisme
o Fungi kunnen 2 vormen aannemen: gistvorm of filamenteuze/schimmel vorm
o Pathogene fungi vaak dimorf
o Kan temperatuur afhankelijk zijn welke vorm ze aannemen
 37 °C = lichaamstemperatuur  gistvorm
 25 °C = kamertemperatuur  filamentvorm

7
! Uitzondering: Candida doet net omgekeerde

- Reproductie
o Aseksueel
 Enkel mitose
 Vorming van aseksuele sporen
 Door anamorfe fungus
 Vormen 2 types sporen
 Conidia
o Naakte sporen
o Worden gedragen door conidiofoor
o Hypen heeft septa tussen
 Sporangiospoor:
o Spoor omgeven door sporangium (niet naakt)
o Worden gedragen door een sporangiofoor
o Geen septa dus is multinucleair  coenocystisch
o Seksueel
 Meiose
 Vorming van seksuele sporen: 3 opeenvolgende processen
 Plasmogamie: haploide nucleus van donor (+) dringt binnen in
recipientcel (-)
 Karyogamie: + en – nucleus smelten samen  diploide zygote
nucleus
 Meiose: diploide nucleus vormt haploide nucleus
 Types van seksuele spore
 Zygospoor
o 2 mating types (+ en -) groeien naar elkaar toe 
bevruchting
o Zygomycota = wierzwammen
o Vb. Rhizopus, Mucor
 Ascospoor
o Sporen ingekapsels in ascus (lijkt op prinsessenboon)
o Ascomycota = zakjeszwammen
o 2 soorten ascomyceten
 Hemi: klassiek in gistvorm, kan ook schimmelvorm
(vb. Candida, Saccharomyces)
 Eu: altijd in schimmelvorm (vb. Aspergillus,
Penicilium)
 Basidiospoor
o Meiose vindt plaats: 4 celkernen  kunnen elk loskomen
o Basidiomycota = steeltjeszwammen
o Vb. Cryptococcus
 Door teleomorfe fungus
 Vormen vruchtlichamen
- Fungusinfectie = mycose
o Oppervlakkige mycosen
 Aangetast: keratinelaag van huid, haar, nagels

8
 Niet destructief
 Geen immuunrespons
 Niet heel gevaarlijk
 Voorbeelden
 Pityriasis capitis: roos
 Pityriasis versicolor: pigementaties
o Cutane mycosen
 Aangetast: huid, haar, nagels  veroorzaken dermatofyten = schimmel die
parasitaire infecties veroorzaakt
 Virulentiefactor = keratinase
 Transmissie via geinfecteerde huidcellen of haren
 Voorbeelden
 3 genussen van dermatofyten: Trichophyton, Microsporium,
Edidermophyton
 Ziektebeelden: tinea = ringworm (onychomycose/tinea ungium is
wanneer nagels aangetast)
o Subcutane mycosen
 Aangetast: subcutaan weefsel
 Transmissie via wonde in de huid  komt van omgeving (fungi in de
bodem), niet van mens tot mens
 Meest gekende: sporothrichose
o Systeemmycosen
 Aangetast: orgaan of weefsel, verspreid over lichaam via bloed of lymfe
 Echte pathogenen
 Meestal via inademing
 Asymptomatisch gezond persoon, chronische infectie bij
immuundeficientie
 Geen besmetting van persoon tot persoon (ook niet dier-persoon)
 Voorbddelen
o Histoplasma capsulum: schimmelvorm in omgeving,
gistvorm in lichaam (hier long)
o Coccidioides immitis
 Opportunistische infecties
 Commensaal (altijd in ons, geven niet altijd ziekte) of uit omgeving
 Infectie bij immuundeficientie
 Voorbeelden
o Candida  veroorzaakt candidiase
 Uitzondering: gist in omgeving, schimmel in lichaam
 Pseudohyfen meer virulent
 Resistent tegen fagocytose, want te groot
 Meer hydrofoob en heeft adhesines 
hechten zich goed van in het lichaam
 Secreteren hydrolytische enzymen 
knippen weefsel kapot  groeien doorheen
weefsel
 C. albicans is commensaal aanwezig in GI, vagina,
mond

9
 Geeft alle mogelijke infecties (huid, hart, hersenen,
…)
 Opportunitisch: geeft infectie enkel in ongunstige
omstandigheden
 Immuundefficitentie
 Antibiotica gebruik
 Kathetergebruik (gaastje in huid/barriere)
 Chirurgische ingreep (huidbarriere weg)
 Risicogroep
 Immuundefficienten (kanker, transplantaat,
HIV/AIDS)
 Drugsverslaafden
 Prematuren
 ICU-patienten
 Orale infectie
 Oorzaak: antibiotica, corticosteroidepuffers,
tandprothese
 Geeft spruw: witte vlekjes mond bij
zuigelingen, AIDS, leukemie
 Cutane infectie
 Ontsteking van de nagelwal 
onychomycose
 Ontsteking van de huid: erytheem (rode
huid)
 Genitale infectie
 Geen SOA
 Vulvovaginitis (vrouwen)
 Ontsteking eikel en voorhuid (mannen)
 Risicofactoren
o Zwangerschap
o Diabetes
o Antibioticum
 Oorzaak: C. albicans (90%)
 Invasieve candidiase
 Orofaryngale infectie
 Oesophagitis
 Respiratoire infecties
 Urineweginfecties
 Meningitis
 Endocarditis (infectie hartkleppen)
 Candidemie: op huid of GI  beschadiging
huid of mucosa  candida in de bloedbaan
o Aspergillus
 Wijdverspreid in omgeving (bodem, water, afval,..)
 Commensaal aanwezig in de mond en GI
 De ernst van de infectie is afhankelijk van de
immuniteit van de persoon

10
 Ziektebeelden (Hoge mortaliteit)
 Oppervlakkige mycose: vb otitis media (oor)
 Allergisch bronchopulmonaire asperigillose
 Longaspergilloom
 Invasieve aspergilloom: CZS, osteomyelitis
(beenderen), endocarditis, nierabcessen,…
o Cryptococcus
o Mucor
o Rhizopus

Antibiotica
INLEIDING

- Principe: Structurele en biochemische verschillen tussen gastheer en bacterie gebruiken om


selectief de bacterie te inhiberen: bacterie heeft celwand (mens niet), hebben bacterie-
specifieke enzymen, middel kan enkel penetreren in bacterie, …
- Begrippen
o Spectrum
 Eng: werken enkel tegen bepaalde klassen bacterien
 Breed: werken in op veel/alle bacterien (gram + en -)
o Resultaat
 Bacteriostatisch: remt de bacterie  immuunsysteem ruimt het op
 Bacteriocide: dood de bacterie
o Concentratie
 Minimale inhibitorische concentratie (MIC): minimale concentratie nodig om
de bacteriele groei te remmen
 Bepaald door E test: groei op plaat, vanaf welke concentratie geen
kolonie meer
 Minimale bactericide concentratie (MBC): minimale concentratie nodig om
de bacterie te doden
 Breekpunt concentratie (BPC) : MIC waarde lager dan breekpunt
concentratie  therapie is een succes (gevoelig aan middel), MIC waarde
hoger daan breekpunt concentratie  therapie is een faal (resistent aan
middel)
o Gevoelig versus resistent
 Gevoelig: geremd door BPC
 Resistent: niet geremd door BPC
o Difussiemethode
 Synergie: ze werken samen beter dan elk apart
 Antagonisme: de ene antibiotica gaat de werking van de andere tegen
 Additief effect: ze werken samen hetzelfde als dat ze part werken
- Farmacokinetica
o = onderzoek naar de verandering van het werkzame bestaanddeel in het organisme
o ADME
 Absorptie: van darmlumen naar bloedbaan
 Distributie: verdeling

11
 Metabolisme: antibiotica gedetoxifieerd door de lever
 Excetie: uitscheiding
o ADME (vooral ME) bepalen mee de halfwaardetijd
o Wat bepaalt de gevoeligheid ten opzichte van een antibioticum
 Metabole activiteit van de bacterie: bacterie aan het groeien  meer
gevoelig voor antibioticum
 Penetratievermogen van antibioticum om binnen te treden in infectiehaard
 meer penetratievermogen, meer gevoelig
 Aanwezigheid van interferende stoffen: deze stoffen verminderen
gevoeligheid
 pH van de omgeving: of een antibioticum beter of slechter werkt bij hoger of
lager pH, is afhankelijk van het antibioticum
 vb gentamicine werkt best bij pH 7, oxacilin werkt best bij lage pH
(bestrijd maag bacterie)
- Resistentie
o Natuurlijke resistentie: vb bepaald antibioticum werkt enkel op gram +  eng
spectrum
Verworven resistentie: bacterie is normaal gevoelig voor het antibioticum, maar is
resistent geworden  probleem
o Moleculair mechanisme van resistentie
 Enzymatische inactivatie van het antibioticum
 Modificatie van doelmolecule (door bvb een mutatie)
 Verstoring in opname van het antibioticum (meest voorkomend)
 Verminderde opname: porine proteinen in de buitenmembraan van
gram- bacterien laten selectief moleculen in de cel
 Verhoogde efflux: bacterie pompt antibioticum uit de cel
 Concentratieverhoging van het doelmolecule: bacterie wordt nooit volledig
geblokkeerd  bacterie maakt meer van het enzyme  bacterie heeft weer
volledige activiteit ook al was het eerst geinhibeerd
 Concentratiedaling van het activerend enzyme die prodrug omzet in actief
drug: bacterie zet het antibioticum dat in prodrugvorm is, niet meer om naar
actieve drugvorm
 Duplicatie van de functie van het doelwitmolecule: bacterie maakt ander
doelwitmolecule aan die de functie overneemt
o Hoe ontstaat resistentie
 Mutatie: bacterie muteert en wordt resistent  bacterie blijft groeien 
antibioticum wordt selectief: kan de ene gemuteerde bacterie vernietigen,
maar de andere niet  de resistente bacterien nemen de overhand
 Opname nieuw DNA
 Conjugatie: genen die coderen voor resistentiefactoren worden
tussen bacterien doorgegeven
 Transductie: bacteriofaag brengt DNA (oa resistentiegenen) van de
ene naar de andere bacterie
 Transformatie: bacterie sterft  DNA (oa resistentiegenen) komen
extracellulair terecht  andere bacterie neemt dat DNA op uit de
omgeving
 Incorrect gebruik van antibiotica

12
 Een te lage concentratie: enkel de gevoligste bacterien wworden
gedood, de meer resistente bacterien niet  deze resistente
stammen koloniseren de gastheer + verspreiden zich in de omgeving
+ kunnen hun resistentiegenen doorgeven
 Vroegtijdig stoppen van behandeling
 Slechte kwaliteit van het antibioticum
 Verkeerd bewaren van het antibioticum
 Voldoende hoge concentratie kan niet worden bekomen, vb.
overgeven
 Voldoende hoge concentratie kan niet worden bewaard, vb. te
snelle afbraak, metabolisme
 Te veel gebruik maken van antibiotica: antibiotica tast normale flora
aan + kunnen resistentie doorgeven  deze resistente stammen
koloniseren de gastheer + verspreiden zich in de omgeving + kunnen
hun resistentiegenen doorgeven
 Te veel gebruik van breed spectrum antibiotica, terwijl eng spectrum
kon gebruikt worden
 Gebruik van antibiotica voor virale aandoening  werkt niet
o Biofilms
 Vorming
 Attachment: bacterien hechten zich aan membraan + bacterien
scheiden elxtracellulaire matrix uit
 Growth: groei terwijl bacterien ingekapseld zijn in ECM
 Detachement: bacterien komen weer los
 Lijden tot resistentie, persistentie en tolerantie
 Door biofilm kan antibioticum niet goed penetreren in infectiehaard
 tolerantie
 Minder nutriënten in het centrum van de biofilm  tragere groei +
rustende cellen  minder effect van antibioticum  persistentie
o Persistentie
 Lijdt tot falen van de therapie
 Bacteriën zijn weinig metabool actief  moeten langer behandeld worden
met hogere concentratie (hogere MIC) antibioticum om bacterie te doden
o Tolerantie
 Zelfde MIC waarde (versus resistentie hogere MIC), maar moeten langer
behandeld worden

ANTIBIOTICA: CELWAND/PEPTIDOGLYCAANSYNTHESE ALS DOELWIT

- Celwand bacterien: zie bacteriologie samenvatting p.3-5


o Celwand bestaat uit peptidoglycaanlaag = NAM + NAG
- Biosynthese peptidoglycaan: zie cursusblad
- Antibiotica: zie tabel en cursusblad (schema biosynthese)
- Peniciline heeft β-lactam groep
o Bacterie maakt β-lactamase enzymes, deze hydrolyseren β-lactam  β-lactam is
inactief  de bacterie is resistent tegen het antibioticum
o β-lactamase kan geinhibeerd worden  β-lactam anibioticum blijft intact  niet
resistent

13
 Clavulaanzuur: heeft β-lactam structuur  reageert met β-lactamase enzym
 clavulaanzuur inhibeert β-lactamase enzym
 Sulbactam
- β-lactam farmacokinetiek
o Absorptie
 Peniciline vaak afgebroken door maagzuur
 Voedsel vertraagt en vermindert opname
o Distributie
 Brede distributie over weefsels en lichaamsvloeistoffen
 Penicillines geraken doorheen BBB naar CSF
o Metabolisme
 Snel afgebroken  korte halfwaardetijd  medicatie frequent innemen
o Excretie
 Via nier of lever
- β-lactam neveneffecten
o Hypersensitiviteit
 Allergische reactie: uitslag, anaphylaxis, dood
 Antistoffen worden geproduceerd tegen afbraakproducten of tegen
penicilline zelf
 Cross-reactiviteit: reageert tegen alle penicillines
 Desensitizatie mogelijk
o Neurologische neveneffecten
 Bij patienten met hoge dosis
 Iriteerbaarheid, verwardheid, aanvallen
o Hematologische neveneffecten
 Leukopenie, neutropenie, thrombocytopenie bij lange therapie
o Gastro-intestinale neveneffecten
 Is bijna altijd een neveneffect!
o Interstitiele nefritis (ontsteking nier)

ANTIBIOTICUM: BUITENSTE MEMBRAAN GRAM- ALS DOELWIT

- Tuberculose
o Veroorzaakt door infectie met Mycobacterium tuberculosis
o Moeilijk te behandelen want M. tubercolisis…
 heeft een was-achtige buitenmembraan  ondoorlaatbaar voor
antibioticum
 Is intracellulair en in kaas-achtige granuloma’s
 Groei traag  ls slecht, want anticioticum werkt tijdens groei  moet lang
behandelen
 Produceert β-lactamases  inactiveren β-lactam antibiotica
 Resistent
o Antibiotica
 Isoniazide
 Ethambutol
 Pyrazinamide
- Antifungale middelen

14
o Polyenes: binden aan fungale membraan  vorming waterige porien  essentieel
materiaal in het cytoplasma lekt
o Azolen: inhiberen ergosterol synthese (egrosterol is een vitale stof is de
celmembraan, vgl met cholesterol)
o Allylamines: inhiberen ergosterol synthese  opstapeling squaleen  squaleen is
toxisch voor de cel
o Candins: inhiberen β-1,3-glucaan (is een polymeer in de celwand die structuur geeft)
o Flucytosines: inhiberen DNA en RNA synthese
o Griseofulvine: integrageren met microtubuli  disruptie mitotische spindle 
inhibitie fungale mitose

15

You might also like