You are on page 1of 4

werpt.

[5]

Spinnen worden voornamelijk gegeten door vogels. Sommige soorten spinnen hebben een
lichaamsvorm en -kleur die lijkt op vogelpoep. Dit is geen toeval aangezien vogels
nooit vogelpoep zullen eten. Er zijn zelfs spinnen die een lichaamsgeur verspreiden
die lijkt op de geur van vogelpoep. Dit dient niet alleen om vogels te weren, maar
ook om insecten te lokken die leven van vogelpoep. Andere spinnen lijken sprekend
op takjes of andere plantendelen zoals de driehoekswebspin (Hyptiotes paradoxus).
Deze spin leeft in naaldbossen en lijkt uiterlijk op een droge knop van de spar
(Picea).[13] De soorten die behoren tot het geslacht Arachnura lijken sprekend op
een blad dankzij de bladsteel-achtige vergroeiing van het achterlijf.

Soorten uit het geslacht Poltys leven op takken en kennen een specifieke camouflage
waarbij ze op een uitloper van een takje lijken. Niet alleen de kleur maar ook de
lichaamsvorm zijn hierop aangepast, evenals de houding van de poten.

De Braziliaanse krabspin Epicadus heterogaster is een van de opmerkelijkst gevormde


spinnen. Deze soort heeft zeven zeer hoge 'bulten' op het achterlijf die van elkaar
af staan waardoor het geheel op een orchideeachtige bloem lijkt.[5] De kleuren van
de spin versterken deze gelijkenis, bovendien kent de spin verschillende sterk
afwijkende kleurvormen. De meest gangbare lichaamskleur is geheel wit, maar ook
paarse, helder gele en rode kleuren komen voor.

Een aantal spinnen heeft een sterk op mieren gelijkend uiterlijk. Dergelijke
soorten leven vaak voornamelijk van mieren of hun larven en poppen. Deze spinnen
behoren tot het geslacht Myrmarachne en de familie springspinnen. De verschillende
soorten spinnen lijken soms zelfs op verschillende mierensoorten, afhankelijk van
welke soort ze eten. De soort Myrmarachne plataleoides bijvoorbeeld imiteert de
weefmier Oecophylla smaragdina.

Kopborststuk

Bij mannetjes van de roodhoofdmuisspin is de kop rood, het borststuk is zwart en


het achterlijf blauw
Het kopborststuk is het voorste deel van een spin en bestaat uit één geheel. De kop
is met het potendragende borststuk gefuseerd. Het kopborststuk wordt bij
geleedpotigen wel cephalothorax genoemd en bij spinnen wordt dit deel specifiek met
prosoma aangeduid.

Palpen
Spinnen hebben geen antennes zoals deze voorkomen bij de insecten. Spinnen hebben
wel tastsprieten maar deze zijn ontstaan uit monddelen en worden de pedipalpen
genoemd. Deze gelede en sterk beweeglijke aanhangsels hebben een soortgelijke
tastzintuiglijke functie, vergelijkbaar met de antennen van insecten. Daarnaast
vervullen de pedipalpen bij de mannetjesspin een gespecialiseerde rol als
geslachtsorgaan. Het laatste segment van de palp van een mannetje bestaat uit een
duidelijk vergroot opslagorgaan dat bulbus wordt genoemd en een functie van
spermatofoor heeft. Het zijn opslagplaatsen waarin de spin sperma bewaart en
paarorganen waarmee hij het inbrengt in de geslachtsopening of epigyne van het
wijfje. De bulbus draagt aan het uiteinde een naaldachtig aanhangsel, de embolus.
[5] Het geheel heeft een pipetachtige functie; het sperma wordt door de smalle
opening in de bulbus gezogen waar het wordt opgeslagen, zie ook onder
voortplanting.

De palp van een vrouwtje is draadachtig en wordt gebruikt als tastorgaan. Bij een
aantal soorten worden ze door de vrouwtjes gebruikt om de eicocon met zich mee te
dragen. De vorm van de palp van het mannetje is een van de belangrijkste kenmerken
bij de determinatie van spinnen.
Cheliceren
Spinnen hebben twee cheliceren of gifkaken, die hol zijn zodat het gif kan worden
ingespoten in het prooidier. De gifklier van de spin is inwendig aan de voorzijde
van het kopborststuk gelegen en wordt bediend door twee gedraaide spieren die het
gif met grote kracht in de kaken en vervolgens in de prooi brengen.

Spinnen worden verdeeld in twee groepen op basis van de bouw van de cheliceren. De
oorspronkelijke kaakvorm is orthognaat; de cheliceren staan hierbij parallel en de
gifstekel is omlaag geklapt. De cheliceren kunnen - gezien vanaf de lichaamsas -
alleen van boven naar beneden bewegen. De moderne spinnen hebben een kaakbouw die
labidognaat wordt genoemd; bij deze soorten kunnen de cheliceren van links naar
rechts worden bewogen en hierdoor kunnen ze als een tang worden gebruikt.

Bij veel van dergelijke spinnen worden de cheliceren ook gebruikt om mee te kauwen.
De kaken zijn voorzien van scharnieren en de uiteinden worden tegen een met doornen
bedekte basis gewreven waardoor het voedsel wordt vermalen. Er zijn ook spinnen die
hun prooi uitzuigen en een van buiten perfect intact huidje van hun slachtoffer
achterlaten.

Niet alle spinnen spuiten gif in, bij enkele soorten is de gifklier gedegenereerd
en de cheliceren hebben geen opening aan het uiteinde waardoor bij andere spinnen
het gif toegediend wordt. Een voorbeeld is de driehoekswebspin. Dergelijke spinnen
spenderen vaak meer tijd aan het inpakken van een prooidier, om het gebrek aan
verlammend gif te compenseren.[14]

Ogen

Voorzijde van de kop van de springspin Phidippus pius


Op de bovenzijde van het borststuk zijn de ogen gelegen en vaak is dit deel wat
gewelfd zodat de ogen wat hoger gelegen zijn en zo een beter zicht hebben. Een
dergelijke verhoging wordt de oogheuvel genoemd en komt ook voor bij andere
spinachtigen. Bij enkele soorten is de oogheuvel extreem verlengd, wat doet denken
aan een 'giraffennek', een voorbeeld zijn de soorten uit het geslacht Afrarchaea
die voorkomen in Zuid-Afrika en Madagaskar. Spinnen hebben altijd enkelvoudige
ogen, die een enkele lens bevat en geen samengestelde ogen zoals voorkomt bij
insecten en kreeftachtigen.

De meeste spinnen hebben vier paar ogen, dus acht in totaal, en een aantal soorten
heeft drie paar ogen, dus zes in totaal. Sommige soorten spinnen hebben twee of
slechts één paar ogen en bij enkele soorten spinnen zijn de ogen functioneel
volledig verloren gegaan. Dergelijke soorten leven uitsluitend in grotten aangezien
visuele zintuigen hier vanwege de permanente duisternis nutteloos zijn. Een
voorbeeld is de soort Neoleptoneta myopica: die heeft nog wel zes ogen, maar deze
bevatten geen pigmenten en kunnen dus geen licht waarnemen. Dit gaat niet voor alle
grottenbewoners op; de spin Spelungula cavernicola leeft eveneens in grotten maar
heeft nog wel ontwikkelde ogen.

De ogen zijn altijd in paren gelegen, vaak is één paar wat beter ontwikkeld dan de
andere drie en dit zijn meestal de voor-middenogen. Vooral jagende zwervende
spinnen zoals de springspinnen hebben ten minste één paar ogen dat zeer goed is
ontwikkeld. Dergelijke spinnen kunnen diepte zien, verschillende kleuren waarnemen
en gepolariseerd licht zien. Het netvlies of retina is beweeglijk zodat het
blikveld wordt verruimd. De meeste spinnen zien echter vrij slecht en kunnen alleen
grove lichtverschuivingen waarnemen. Ze kunnen zo waarnemen of het dag of nacht is
en beelden vormen van objecten die heel dichtbij zijn. Het gezichtsvermogen
verschilt sterk per spin, soorten die tot de wolfspinnen behoren hebben ongeveer
5000 retinacellen in het oog terwijl de grijze huisspin ongeveer 400 retinacellen
heeft. Ter vergelijking, het oog van een mens heeft er ongeveer 80 miljoen.[15]
Vrouwtje van de soort Platycryptus undatus
De springspinnen hebben in tegenstelling tot de meeste spinnen een vrij goed
gezichtsvermogen. De vertegenwoordigers van deze familie kunnen diepte zien en zo
afstanden inschatten en hebben dus een stereoscopisch zicht, in tegenstelling tot
de andere spinnen. Dit komt doordat twee van hun ogen vergroot en bovendien naast
elkaar aan de voorzijde van de kop geplaatst zijn. Zo kunnen ze een afstand van 40
keer hun eigen lichaamslengte ver springen, wat zonder het kunnen zien van diepte
niet mogelijk is.[5] Het goede gezichtsvermogen heeft er ook toe geleid dat de
mannetjes bij de balts een visuele voorstelling geven door ritmisch met hun poten
te zwaaien. Ook bij springspinnen is het zicht echter beperkt, ze kunnen voorwerpen
weliswaar scherp waarnemen maar maximaal tot een afstand van ongeveer 30
centimeter.[5]

De celspinnen bijvoorbeeld hebben zes kleine oogjes die dicht bij elkaar gelegen
zijn aan de voorzijde van de kop. De soorten uit het geslacht Oxyopes hebben twee
vergrote voor-middenogen met daaronder twee kleinere. Een paar ogen bevindt zich
aan de zijkanten van de kop en het andere aan de bovenzijde, zodat de spin in alle
richtingen kan zien.

De ogen van spinnen, zowel het aantal, de vorm als de exacte positie ervan, zijn
een van de lichaamskenmerken waarin spinnen sterk kunnen verschillen. Vaak is bij
een spin aan deze configuratie van de ogen te zien tot welke familie de soort
behoort. Soorten uit de familie Dysderidae bijvoorbeeld hebben zes kleine ogen die
in een groepje op het midden van de kop gelegen zijn. Bij de wolfspinnen zijn twee
ogen vergroot en aan de voorzijde van de kop geplaatst, aan weerszijden van de kop
is een vergroot oog aanwezig en aan de onderzijde van de kop zijn vier kleine
oogjes gelegen in een horizontale rij. Bij de webspinnen komen vaak vier verticale
rijen oogjes van twee voor naast elkaar waarbij de oogjes klein en gelijk van
grootte zijn. Bij de springspinnen ten slotte zijn twee sterk vergrote ogen aan de
voorzijde van de kop gelegen, de zes andere ogen zijn aan de zijkanten en de
achterzijde van de grote ogen gepositioneerd. Een bijzondere geslacht van spinnen
is Walckenaeria, waarvan de mannetjes een periscoop-achtig uitsteeksel hebben aan
de voorzijde van het kopborststuk. Aan de bovenzijde van deze steelachtige
structuur zijn de ogen gelegen. Het uitsteeksel speelt een rol bij de paring van de
spin.[11]

Poten

Lynxspinnen hebben stekelige poten


Zoals alle spinachtigen (Arachnida) hebben spinnen acht poten en niet zes zoals
insecten of tien en meer zoals kreeftachtigen, duizendpoten of miljoenpoten. Dit is
bij de meeste soorten ook duidelijk te zien maar bij een aantal spinnen zijn de
palpen sterk vergroot zodat het net lijkt of ze een extra paar poten hebben. Er
zijn ook soorten die sterk verlengde spintepels aan het achterlijf hebben die aan
poten doen denken.

De acht looppoten ontspruiten aan de cephalothorax. Het voorste potenpaar wordt met
een romeinse I aangeduid, het achterste potenpaar met IV. De rugzijde van de
cephalothorax heet de carapax, de buikzijde wordt sternum genoemd. De poten hebben
wel buigspieren (musculus flexor) maar in sommige van de grootste gewrichten geen
strekspieren (musculus extensor). De strekking van de poten gebeurt hier
hydraulisch door het opvoeren van de bloeddruk in het kopborststuk, zie ook onder
bloedsomloop.

De poten zijn vaak bedekt met diverse typen zintuigharen, die aanraking,
luchtvochtigheid, vibraties en geuren kunnen waarnemen. Soorten die in holen leven
hebben vaak een korte, fluweelachtige lichaamsbeharing die bij het graven geen
weerstand geeft. Andere soorten hebben juist een lange en stekelige beharing, zoals
soorten die tot de familie lynxspinnen behoren. Het pootoppervlak van de tarsen is
bij sommige spinnen zeer goed ontwikkeld. Veel spinnen kunnen als
beschermingsmechanisme een poot op de grens tussen coxa en trochanter zelf
amputeren (autotomie) als deze door een vijand wordt beetgepakt.[16]

Het uiteinde van de poot is bij spinnen verschillend van vorm, soorten die webben
maken hebben twee kam-achtige structuren aan iedere poot, met daartussen een
haakachtige structuur. Door deze tegen elkaar te klemmen kan een spin zich
vasthouden aan de spindraad. Soorten die geen web maken maar bodembewonend zijn of
in bomen leven hebben echter een geheel andere structuur aan het pootoppervlak, bij
deze soorten draagt de onderzijde van de poot vele fijne haartjes die zelf ook weer
uitschieters hebben. De haartjes zijn zo klein dat ze op alle mogelijke
oppervlakken blijven plakken. Dergelijke spinnen kunnen zelfs verticaal tegen glas
lopen, dit mechanisme komt ook voor bij geheel andere dieren zoals hagedissen uit
de familie anolissen.

You might also like