You are on page 1of 8

Spintepels

Spintepels van de wespspin (Argiope bruennichi)


De achterlijfsaanhangsels van spinnen worden wel de spintepels genoemd. Het zijn
gepaarde, kegelvormige structuren die bedekt zijn met kleine klieropeningen.
Spintepels zijn oorspronkelijk ontstaan uit ledematen op het vierde en vijfde
achterlijfssegment. De spintepel zelf produceert geen spinrag, het is een drager
voor vele honderden zogenaamde spindoppen die het spinrag uitscheiden.

Spinnen hebben verschillende soorten spintepels, de kleinere dienen om fijn


spindraad te produceren en de grotere structuren dienen om steviger draden te
maken. Bij spinnen zijn verschillende klieren bekend om spindraad te maken, deze
klieren hebben elk hun eigen naam. De klieren Ampulleceae major en A. minor worden
gebruikt om loopdraden voor het web te maken, de klier Coronatae wordt gebruikt om
kleefdraad te produceren en de klier Aggregata zorgt voor de kleefstof die hierop
zit. De klier Aciniformes dient om fijn draad te maken om prooien in te pakken, de
klier Tubiliformes is specifiek om cocondraden te maken. De klier Pyriformes ten
slotte produceert stevig spinsel om aanhechtingsdraden te maken.[25]

De meeste spinnen hebben drie paar spintepels, dus zes in totaal, sommige spinnen
hebben slechts één paar en bij een aantal soorten komen twee tot vier paar
spintepels voor. Iedere spintepel bevat kleine klieropeningen waarvan het aantal
sterk kan verschillen, van twee tot duizenden.[25] Bij de spinnen die een zeefplaat
of cribellum bezitten kan het aantal spindoppen oplopen tot meer dan 50.000.[26]

Spinsel

Het web van Nephila clavata is stevig genoeg om libellen te vangen


Het vermogen tot het produceren van spinsel is zeer karakteristiek voor spinnen; ze
kunnen het allemaal. Er zijn enige insecten en mijten die ook spinsel produceren
maar dan niet zoals de spinnen met aan het achterlijf gelegen spintepels. Rupsen
die spinsel produceren doen dit bijvoorbeeld met klieren bij de kop.

De spintepels van spinnen scheiden een vloeistof af die uithardt tot een draad
zodra de vloeistof door de poten wordt uitgerekt. Zowel de mannetjes als de
vrouwtjes hebben ontwikkelde spintepels, al zijn de spintepels van een mannetje en
een vrouwtje vaak op verschillende manieren gespecialiseerd.

Het spinsel bestaat chemisch gezien vooral uit proteïnen en bevat onder andere
glycine, alanine, serine, valine en leucine. Er zijn verschillende diktes die de
spin kan maken en het spinsel kan op verschillende manieren worden bewerkt. De
kaardertjes bijvoorbeeld zijn een familie van spinnen die beschikt over een
cribellum of zeefplaatje waardoor zeer fijne, wollige draden kunnen worden gemaakt.
Bij sommige spinnen is het cribellum gedegenereerd en is slechts een kegelvormige
structuur aanwezig, deze wordt de colulus genoemd.

Spinnen hebben niet slechts verschillende spinklieren maar verschillende soorten


klieren, al naargelang het doel wordt het spinsel uitgescheiden. Bij de
wielwebspinnen worden bij het maken van een web twee soorten spinsel gebruikt. Een
dikker soort spinsel dient als ankerdraad en is niet kleverig, hier kan de spin
over lopen zonder dat het lichaam blijft vastplakken. Daarnaast worden dunnere
draden gebruikt die wel kleverig zijn, hiermee blijven de prooien kleven in het
web.

Spinnen gebruiken hun spinrag voor de volgende doeleinden:

Het vangen van prooien door ze vast te kleven (meerdere methodes)


Het inpakken van een prooi voor consumptie
Het voorzien van de woontunnel van een laagje spinsel
Het verankeren van het lichaam bij het lopen of springen
Het zich verspreiden als jonge spin door weg te zweven
Het verpakken van het sperma in een spermatofoor en het maken van een omhulsel
(cocon) voor de eieren
Alle spinnen kunnen spinsel produceren en de meeste soorten gebruiken dit om hun
prooi te vangen, ze doen dit echter niet allemaal.

Vastkleven van prooien

Een getijgerde lijmspuiter met een buitgemaakte prooi


Sommige spinnen schieten het spinsel, of zelfs het hele web, op de prooi af om deze
te vangen. Het spinrag ontstaat als eiwitten coaguleren zodra ze uit de spintepel
komen, ze veranderen van structuur doordat de spin aan de draad trekt. De overgang
van vloeibaar naar vast komt dus niet door inwerking van lucht zoals vaak wordt
gedacht.[27]

Spinrag is sterker dan de beste synthetische materialen die de mens kan maken bij
dezelfde dikte. Het is echter niet stijf, zodat bijvoorbeeld gebruik in
kogelwerende vesten niet mogelijk is. De kogel komt niet langs het vest maar gaat
met vest en al het lichaam in. Het web van een kruisspin weegt slechts ongeveer 0,1
tot 0,5 milligram.

Van alle soorten die hun prooi vangen met behulp van spinsel, maakt het overgrote
deel een spinnenweb, maar er zijn ook hier weer uitzonderingen. Voorbeelden van
soorten die wel een spindraad produceren om een prooi te vangen maar geen web maken
zijn de soorten uit de geslachten Mastophora en de familie lijmspuiters. De
Mastophora- soorten maken een enkele dunne draad waarvan het uiteinde wordt
voorzien van een kleverige druppel. Deze druppel bevat geurstoffen van vrouwelijke
motten die de mannetjes aanlokken. De spin laat deze draad omlaag zakken en als er
een mot aankomt, wordt de draad met de druppel als een bola heen en weer bewogen
tot deze de mot raakt en de spin zijn draad -met prooi- weer omhoog tilt.

De spinnen die behoren tot de lijmspuiters (familie Scytodidae) gaan nog verder;
zij spuiten het spinsel als een kleverige dubbele draad direct op de prooi om deze
te fixeren. Tijdens het spuiten worden de cheliceren heen- en weer bewogen om zo
een zigzagdraad te verkrijgen wat het effectieve oppervlak vergroot.[5] Een
vertegenwoordiger van deze familie, de getijgerde lijmspuiter (Scytodes thoracica),
komt vrij algemeen voor in België en Nederland. Lijmspuiters spuiten niet alleen
spinsel, maar tevens wordt de prooi beschoten met gif zodat deze verlamd raakt.

Het spinnenweb

Spinnen maken verschillende soorten webben; hier het web van een Hypochilus-soort
Vele maar zeker niet alle spinnen maken bij hun jacht gebruik van een web. Veel
spinnen vertonen een sterke specialisatie op een bepaalde prooigroep of manier van
jagen. De webben die spinnen gebruiken zijn in te delen in vier typen:

Ronde webben die loodrecht tussen planten gespannen worden, zoals het web van de
kruisspin (Araneus diadematus). Met dergelijke webben worden vliegende insecten
gevangen.
Onregelmatige webben, deze worden over de bodem of horizontaal op planten gespannen
om kruipende insecten te vangen, zoals het web van de grijze huisspin (Tegenaria
domestica).
Trechtervormige webben, deze zijn duidelijk kegelvormig waarbij de spin in de
kleine opening zit te wachten op langslopende prooien. Veel trechterspinnen maken
een dergelijk web.
Tunnelvormige webben, deze worden gebruikt door ondergronds levende spinnen. Het
spinsel wordt gebruikt om het hol te bekleden, vaak wordt het tunneltje afgesloten
door een passend deurtje zoals bij de valdeurspinnen.
Sommige spinnen kunnen extreme webben maken. De soorten in het geslacht Nephila
bijvoorbeeld kunnen een web spinnen dat sterk genoeg is om vleermuizen en vogels te
vangen. Ook grote insecten die door andere webben heen kunnen vliegen, zoals
libellen, zijn geen probleem voor dergelijke soorten. Het web is zo sterk dat het
door de lokale bevolking als visnet wordt gebruikt.[27] Er zijn ook spinnen bekend
die heel grote webben maken, zoals de soort Caerostris darwini uit Madagaskar. In
2010 werd een web aangetroffen met een oppervlakte van bijna 3 vierkante meter dat
boven het water was gespannen.[28] Er zijn spinnen die een klein web maken maar
deze niet ophangen maar met de poten vasthouden. Ze houden zich op boven de bodem
en als er een prooidier onder de spin doorloopt wordt het web naar beneden
geschoten. Spinnen die over een cribellum beschikken, maken spindraden die zo fijn
zijn dat iedere mogelijke prooi erin verstrikt raakt. Het cribellum is een kam-
achtige structuur op het achterlijf van een spin die draden maakt met een diameter
tot een honderdduizendste van een millimeter.[11]

Inpakken van prooien


Veel spinnen vangen niet alleen een prooi met een web, maar pakken deze direct in
met spinsel zodat de prooi niet meer kan ontsnappen. De draden die hiervoor worden
gebruikt, zijn niet kleverig, anders zou de spin eraan vast blijven plakken.

Sommige insecten hebben aanpassingen om uit het web van een spin te ontsnappen. De
vleugels van gaasvliegen bijvoorbeeld zijn bedekt met fijne haartjes die aan het
web blijven kleven en loslaten zodat het vleugeloppervlak zelf niet vastplakt. De
gaasvlieg bevrijdt zich vervolgens uit het web door de draden door te knagen.

Woontunnel

De opening van een woontunnel van een valdeurspin (familie Cyrtaucheniidae)


De valdeurspinnen en veel vogelspinnen maken een woonweb, dat meestal niet als
vangweb wordt gebruikt. De tunnelgravende soorten bekleden de gehele tunnel met
spinsel. Als ze moeten vervellen of eitjes dragen waarbij de spin kwetsbaarder is,
wordt de tunnel voorzien van een aantal 'wanden' gemaakt van spinsel. Deze soorten
gebruiken het dus om zich te beschermen.

Sommige in woontunnels levende spinnen maken een zak aan de onderzijde van de
tunnel waaronder ze zich kunnen verbergen mocht er een vijand in de tunnel geraken.
De spin kan zich zo afschermen door een laag spinsel.

Verankering

Een groene krabspin (Diaea dorsata) ankert het lichaam met een spindraad en
bespringt zijn prooi
Een aantal groepen van spinnen maakt helemaal geen gebruik van spinsel om hun prooi
te vangen, en ook niet om zich te verbergen. Voorbeelden zijn springspinnen en
krabspinnen. De springspinnen hebben een zeer goed zichtvermogen en bespringen hun
prooi, krabspinnen zijn vaak goed gecamoufleerd en liggen in een hinderlaag te
wachten. Beide groepen gebruiken het spinsel overigens wel om zich aan de
ondergrond te ankeren. Het verankeren van het lichaam aan de ondergrond komt veel
voor bij de spinnen. Als een spin wordt verstoord laat deze zich vaak aan deze
'veiligheidsdraad' naar beneden zakken.

De meeste spinnen, ook de webmakende soorten, plakken bij het lopen een spindraad
op de ondergrond zodat zij steeds verzekerd zijn van een veiligheidsdraad. deze
draad is veel dunner dan de draden waarmee een web wordt gemaakt.[4]

Verplaatsing
Een belangrijke oorzaak voor het voorkomen van spinnen op de meest geïsoleerde
plaatsen is het vermogen om te kunnen zweven. Spinnen hebben geen vleugels en
kunnen zelf niet vliegen maar kunnen zich wel aan een spindraad laten wegzweven met
de wind en zo grote afstanden afleggen. Vooral bij jonge of kleine spinnen is dit
gedrag bekend, grotere spinnen zijn hier al snel te zwaar voor. Hierdoor zijn
spinnen op een hoogte van enkele kilometers aangetroffen.

Van sommige soorten is beschreven dat ze zich zelfs als volwassen spin kunnen
verplaatsen door de lucht. Een voorbeeld zijn een aantal hangmatspinnen die zich
over grote afstanden en kilometers hoog door de lucht laten zweven door het spinrag
als vlieger te gebruiken.

Cocon

Eicocon van een lantaarnspin


Vrijwel alle spinnen zetten hun eieren af in een gesponnen cocon of eierzak. Zie de
sectie Ei voor een beschrijving van de eieren van spinnen.

De soorten die geen cocon maken wikkelen het spinsel vaak losjes om de eieren om ze
bij elkaar te houden. Een voorbeeld is de grote trilspin, waarvan het vrouwtje haar
eitjes regelmatig tussen haar cheliceren klemt en er zo mee rondloopt. De meeste
spinnen echter besteden veel tijd aan het verbergen van de eieren en spinnen maken
de meest uiteenlopende cocons. De variatie is zeer groot, aan de hand van de vorm
en grootte van de cocon kan vaak de groep van bijbehorende spinnen worden
toegewezen. De cocons van soorten die sterk aan elkaar verwant zijn lijken op
elkaar en zijn moeilijker te determineren.

Veel soorten zetten de eieren af op het substraat en spinnen hier een dicht web
overheen en andere soorten bewaren de eitjes in de schuilplaats bij het web. Er
zijn ook spinnen, zoals wolfspinnen, die de eierzak permanent met zich meedragen,
de cocon is hierbij vaak erg stevig en rond van vorm. Sommige spinnen maken
opmerkelijke vormen van de cocons, zoals de grote lantaarnspin (Agroeca brunnea).
Deze soort produceert een cocon die sprekend op een zijden lantaarntje lijkt en de
cocon wordt verstevigd met bodemmateriaal. De waterspin maakt eerst een fijnmazig
web en vult deze met lucht zodat een onderwaterluchtbel ontstaat die fungeert als
kraamkamer. De eitjes worden in deze 'duikerklok' afgezet en bewaakt door het
vrouwtje. De labyrinthspin maakt een cocon die bestaat uit schijfjes en aan een
draad wordt opgehangen. Ieder schijfje bevat meerdere eieren en bestaat uit twee
delen. Als het legsel groter wordt en in volume toeneemt valt een deel van het
schijfje af zodat de uitkomende juveniele spinnen meer ruimte hebben.[29]

Het spinsel dat voor de cocon wordt gebruikt is meestal wit tot geel. Het spinsel
van de lijmspuiter echter wordt na enige tijd groen van kleur wat dient ter
camouflage.

Spermaweb
Mannetjesspinnen maken voornamelijk gebruik van hun spinsel om een spermaweb te
maken. Spinnen kennen geen directe bevruchting, de mannetjes brengen het sperma
eerst in hun palpen en deze worden vervolgens in de geslachtsopening (epigyne) van
het vrouwtje gebracht.

Voordat het mannetje zijn palp vult met sperma, wordt eerst een zogenaamd spermaweb
gesponnen. Dit is een soort 'vloerkleed' waarop een druppel sperma wordt afgezet.
Veel andere spinachtigen, zoals schorpioenen een zweepspinnen, wikkelen het sperma
vervolgens in het webje waardoor een zaadpakketje of spermatofoor ontstaat. Spinnen
doen dit echter niet maar zuigen de druppel op in de bulbus. Een mannetje met een
'geladen' bulbus gaat vervolgens op zoek naar een vrouwtje. Het spermaweb wordt
door een aantal soorten direct weer opgegeten.

Voortplanting en ontwikkeling
Spinnen worden geboren uit een ei, en veel soorten kennen een zogenaamd post-
embryonaal stadium waarbij ze een vrijwel ronde lichaamsvorm hebben. Na de eerste
vervelling lijken de kleine spinnetjes al op hun ouders al zijn ze veel kleiner en
hebben ze vaak een andere lichaamskleur dan hun ouders. De juveniele spinnen leven
van kleinere prooien. De juveniele spinnen hebben vaak eenzelfde levenswijze en
voedselvoorkeur als de volwassen dieren. Bij de grotere spinnen ligt dit heel
anders, ze kennen hierdoor geen voedselconcurrentie. De dieren die dienen als prooi
voor de volwassen spin zijn vaak juist een vijand van de jonge spinnen omdat ze
veel groter worden.

Uit de eieren komen kleine larvale spinnetjes die pas na de eerste vervelling op
een miniatuuruitgave van hun ouders lijken. De kleine spinnetjes verspreiden zich
vaak door bij een opkomend briesje een draadje vrijhangend spinrag in de lucht te
spinnen en zich hieraan hangend op de wind te laten meevoeren. In de Nederlandse
taal wordt dit spinsel ook wel herfstdraad genoemd. Een jonge spin moet net als
alle andere dieren met een exoskelet een aantal vervellingen ondergaan voor hij
volwassen is. Kleine spinnen zijn na een vijftal — sommige vogelspinnen pas na 10
vervellingen — volwassen. Het vervellen is voor de spin vaak een intensieve
bezigheid; het dier voert de druk in het achterlijf op tot de huid scheurt en werkt
zich vervolgens achterwaarts uit de oude huid. Tijdens het vervellen is de spin
volkomen weerloos en de eerste tijd is het pantser wat zachter.

Geslachtsonderscheid

Mannetje en vrouwtje van Herennia multipuncta


Veel spinnen kennen een sterk seksueel dimorfisme wat betekent dat het mannetje en
het vrouwtje er anders uitzien. Het mannetje is vaak veel kleiner dan het vrouwtje,
al is dit niet bij alle soorten het geval. Bij de waterspin (Argyroneta aquatica)
bijvoorbeeld is het mannetje soms juist groter dan het vrouwtje. Bij veel
springspinnen zijn de mannetjes vaak even groot als de vrouwtjes. Bij soorten uit
het geslacht Nephila echter zijn de mannetjes onooglijk klein in vergelijking met
het vrouwtje. Er zijn zelfs spinnen waarvan het mannetje zo klein is dat het een
van zijn palpen amputeert om zo lichaamsgewicht te besparen en zich hierdoor
makkelijker kan verplaatsen.

Bij de meeste spinnen hebben de mannetjes een kleiner lichaam maar


verhoudingsgewijs langere poten. In de spinnenwereld zijn het de mannetjes die op
zoek gaan naar vrouwtjes en omdat spinnen elkaar niet op grote afstanden kunnen
waarnemen leiden mannetjes vaak een zwervend bestaan op zoek naar een partner.
Mannetjes zijn bij veel soorten te herkennen aan de verdikte uiteinden van de
palpen.

De geslachtsorganen van spinnen zijn aan de onderzijde van het achterlijf


gepositioneerd, zowel bij de mannetjes als de vrouwtjes. Ze zijn aan de voorzijde
gelegen, dus dicht bij het kopborststuk.

Paring

Het mannetje van een Hypochilus-soort (boven) bewaakt het vrouwtje


Bij spinnen zoekt het mannetje een vrouwtje op en het zijn dan ook de mannetjes die
in de voortplantingstijd veel worden gezien. De mannetjes leggen vaak grote
afstanden af op zoek naar een partner.

De paring is voor het mannetje soms een hachelijke zaak omdat de kans bestaat dat
hij wordt opgegeten. Deze vorm van kannibalisme lijkt vaak niet veel voordelen te
bieden omdat mannetjes relatief weinig voedzaam zijn. Waarschijnlijk valt het
vrouwtje het mannetje slechts aan als ze dreigt om te komen van honger, niet uit
gewone honger.[30] Het opeten van het mannetje na de paring is bij meerdere spinnen
beschreven en komt ook voor bij andere dieren zoals de bidsprinkhanen. Bij de
meeste soorten echter loopt het mannetje geen enkel gevaar of weet meestal te
ontsnappen. Als een mannetje sterft na de paring is dit vaak eerder het gevolg van
uitputting en ondervoeding gedurende de zoektocht naar een vrouwtje dan de
vraatzucht van de vrouwtjes.

Als een mannetje een vrouwtje benadert zal hij eerst proberen om haar jachtinstinct
uit te schakelen. De spinnen hebben een breed scala aan methodes ontwikkeld om dit
voor elkaar te krijgen. De mannelijke kruisspin brengt het vrouwtje tot rust door
in een bepaald ritme tegen haar web te tokkelen zodat ze weet dat hij geen prooi
is. Bij andere soorten bespringen de mannetjes simpelweg de vrouwtjes en proberen
haar zo snel mogelijk te bevruchten. Spinnen uit het geslacht Pisaura brengen het
vrouwtje een presentje in de vorm van een ingesponnen prooi. Het mannetje voert
hierbij ritmische bewegingen uit om haar aandacht te lokken. Terwijl het vrouwtje
eet wordt ze bevrucht door het mannetje.

Bij de spinnen is een gedrag bekend waarbij het mannetje na de paring het vrouwtje
bewaakt. Dit heeft voor het vrouwtje als voordeel dat ze beschermd wordt door het
mannetje terwijl haar partner zo probeert te voorkomen dat ze met andere mannetjes
paart.

Sommige spinnen lokken het andere geslacht door met het lichaam te vibreren en een
aantal soorten is in staat om geluiden te produceren door het langs elkaar wrijven
van verharde lichaamsdelen, wat ook wel stridulatie wordt genoemd. De hoogst
ontwikkelde vorm van de balts bij spinnen betreft het voorspel van de
springspinnen. De mannetjes gebruiken hun poten om ingewikkelde, soortafhankelijke
visuele signalen over te brengen naar het vrouwtje. Hierbij worden ook complexe
trillingen veroorzaakt. Op het internet circuleren tot de verbeelding sprekende
video's van het mannetje dat het vrouwtje verleidt.[31]

Het mannetje paart met het vrouwtje door een met sperma 'geladen' pedipalp in haar
geslachtsopening te brengen. Aan het einde van de palp is een ballonachtige
structuur aanwezig die de bulbus wordt genoemd. Aan het einde hiervan zit de
embolus, een holle structuur waardoor het sperma in de vrouwelijke geslachtsopening
wordt afgegeven en de eitjes worden bevrucht.

Het sperma wordt bewaard in een lichaamsholte, de spermatheek, dit betekent zoiets
als 'spermakamer'. Hier kan het weken tot maanden verblijven -in uitzonderlijke
gevallen tot anderhalf jaar- tot de eitjes van het vrouwtje zijn gerijpt. De twee
eierstokken van een vrouwtje bevatten de eitjes die voor de bevruchting nog zacht
zijn om het sperma door te kunnen laten. Pas nadat het ei is afgezet en droogt aan
de buitenlucht wordt het omhulsel harder.

Ei

De grote trilspin draagt haar eitjes tussen haar cheliceren en kan niet eten tot ze
zijn uitgekomen
Het ei van een spin wordt meestal in een groepje in een nest afgezet, dat vaak
omgeven wordt door een cocon. De eitjes van een spin zijn zacht en kwetsbaar. De
eitjes zijn meestal bleek van kleur en enigszins ovaal van vorm. De eitjes van
spinnen hebben geen verharde schaal zoals bij andere ongewervelden voorkomt en zijn
hierdoor gevoelig voor uitdroging. Spinneneitjes hebben een relatief grote dooier
waardoor de embryo's zich volledig in het ei ontwikkelen. Als de eitjes uitkomen
lijken de jonge spinnen al enigszins op de volwassen dieren. Dit in tegenstelling
tot andere spinachtigen zoals mijten die soms een worm-achtig larvestadium kennen.

Het aantal eieren van de verschillende spinnen varieert per soort, gemiddeld zetten
spinnen enkele honderden eitjes af. De grootte van de eieren kan behoorlijk
verschillen, alsmede de relatieve grootte ten opzichte van het vrouwtje. Vrouwtjes
van de soort Uroecobius ecribellatus zijn zelf ongeveer 1,8 millimeter lang maar
slagen erin een ei met een doorsnede van 0,5 millimeter te ontwikkelen.
Ook het aantal legsels, de legselgrootte en de tussenpozen van de verschillende
legsels kan variëren. Soorten uit het geslacht Nephila kunnen meer dan 1000 eitjes
produceren, de spin Idioctis intertidalis daarentegen zet slechts een enkel ei af.
[5] De visnetspin (Cyrtophora citricola) produceert ongeveer 1000 eitjes die in
acht tot tien legsels worden afgezet. De eerste legsels zijn hierbij groter dan de
laatste. De eerder vernoemde soort Uroecobius ecribellatus produceert tot twintig
nesten die steeds drie of vier eieren bevatten en ieder legsel heeft een interval
van 1 tot 2 weken.[15]

Sommige spinnen ontwikkelen een eitand, een puntige structuur die dient om het ei
te openen. Deze is gelegen aan de cheliceren van de spin. Bij andere soorten helpt
de moederspin haar jongen uit het ei, wat gezien kan worden als een vorm van
broedzorg. Als de jonge spin het ei verlaat vervelt hij vaak onmiddellijk, waarbij
de oude huid met de eitanden in het ei wordt achtergelaten.

Broedzorg

Wolfspin met jongen op het achterlijf


Broedzorg komt bij spinnen veel voor, er zijn verschillende vormen beschreven. Bij
de meeste soorten bewaakt het vrouwtje haar eitjes. De eitjes worden in een
beschermende cocon geplaatst, worden verstopt in de directe omgeving of worden op
het lichaam meegenomen. Andere soorten kleven de eitjes tegen elkaar en nemen de
bol-vormige klont eitjes mee tussen hun cheliceren. Dergelijke soorten laten hun
eitjes nooit los, ze kunnen dus niet eten tot het nageslacht is uitgekomen.
Voorbeelden van spinnen die hun eitjes in de monddelen nemen zijn de in huizen
levende lijmspuiter en de trilspin.

Andere soorten nemen de eicocon mee onder hun achterlijf, zoals bekend is van veel
wolfspinnen.[5] Als de eitjes uitkomen dragen de vrouwtjes de jonge spinnetjes nog
enige tijd mee op het achterlijf.

Sommige spinnen, zoals de kleine wigwamspin (Phylloneta sisyphia), geven voedsel op


aan hun jongen, waarbij deze door met hun poten te zwaaien aangeven gevoerd te
willen worden. De juveniele spinnen van deze soort groeien hierdoor veel sneller.
[5]

Een verregaande vorm van broedzorg is beschreven van de soort Stegodyphus


pacificus, waarbij het vrouwtje haar eitjes afzet in een ondergronds holletje en
hierin zelf ook verblijft om ze te bewaken. Als de spinnetjes uit hun ei kruipen
voert ze hen door voedsel op te geven. Na een tijdje sterft het vrouwtje en zuigen
de jonge spinnen haar lichaamssappen op. Doordat ze al deze tijd in een hol leven
hoeven de juveniele spinnen niet op jacht naar prooien en zijn ze beschermd tegen
gevaar. Dit verhoogt de kansen voor het nageslacht van het vrouwtje wat de
verklaring is van haar zelfopoffering.[32]

Juveniele spinnen
De jonge spinnen worden nimfen genoemd en zijn op het eerste gezicht een
miniatuurversie van hun ouders. Spinnen kennen geen larvestadium maar vervellen,
net als alle andere dieren met een exoskelet. Veel soorten vervellen 5 of 6 keer
maar dat geldt niet voor alle spinnen. Sommige spinnen zijn tweejarig en andere
soorten hebben vijf jaar nodig om volwassen te worden en leven daarna nog vele
jaren als imago.

Verschillen met volwassen exemplaren zijn dat deze laatsten veel groter zijn, zich
kunnen voortplanten en meestal andere kleuren en patronen hebben. Ook de verhouding
tussen kop en pootlengte is vaak anders.

Bij giftige spinnen zijn jongere dieren vaak wel giftig maar nog niet zo sterk als
de ouderdieren.
Ook kunnen de jonge spinnen pas spinsel produceren als ze voor het eerst verveld
zijn. Bij een aantal soorten spinnen - zoals vogelspinnen - krijgen de mannetjes
pas een ontwikkelde bulbus na de eerste vervelling.[19] De jonge spinnen eten na
iedere vervelling hun huid op, zodat deze gerecycled wordt.

De meeste jonge spinnen komen massaal ter wereld. Bij een aantal soorten blijven de
jonge spinnetjes dicht bij elkaar in een bolvormige configuratie, bijvoorbeeld de
jongen van de kruisspin. Als ze worden verstoord rennen deze jonge spinnetjes alle
kanten op maar als de rust is teruggekeerd kruipen ze weer bij elkaar. De kleine
spinnetjes verspreiden zich bijvoorbeeld bij een opkomend briesje door een draadje
vrijhangend spinrag in de lucht te spinnen en zich hieraan hangend op de wind te
laten meevoeren.

Kleine gerande oeverspin met kraamkamer


Bij verstoring lost de bal op en rennen de kleine spinnetjes alle kanten op, maar
ze komen al snel weer bij elkaar. De eerste tijd eten ze elkaar op tot een bepaalde
grootte is bereikt, meestal de eerste of tweede vervelling. Dan zijn er vaak maar
een aantal exemplaren over; dat zijn echter wel de sterksten van het nest. Bij
sommige soorten eten de eerst uitgekomen spinnen de nog niet uitgekomen eitjes op.

Als de juviniele spin voldoende is gegroeid verlaat deze het nest door zich te
laten wegzweven aan een spindraad, dit wordt ook wel Herfstdraad genoemd. De jonge
spin is dan nog niet veilig voor soortgenoten; veel spinnen zijn kannibalistisch en
eten de eigen jongen. Bij vrouwtjes worden de kannibalistische trekken
waarschijnlijk even 'uitgeschakeld' na het uitkomen van de eitjes. Bij veel
nestverzorgende soorten verdedigen ze het Broedsel met hun leven.

Vervelling
Spinnen behoren tot de geleedpotigen, ze hebben een uitwendig skelet van chitine
wat het exoskelet wordt genoemd. Spinnen kunnen daarom niet groeien en moeten
regelmatig vervellen. Alleen vlak na een vervelling is het lichaam van de spin
zacht zodat het uit kan zetten. De vervelling wordt ook wel ecdysis genoemd.

Spinnen die spoedig vervellen worden minder sterk geprikkeld en gedragen zich
lethargisch. De spin verstopt zich als de vervelling nabij is en tijdens de
vervelling is de spin zeer kwetsbaar voor vijanden als het oude pantser wordt
afgeworpen. Na iedere vervelling is het exoskelet van de spin zacht wat het dier
kwetsbaar maakt. Een net vervelde spin is daarnaast bleek van kleur, de pigmenten
in het exoskelet moeten nog uitkleuren. Jonge spinnen zijn vaak minder sterk
behaard dan de volwassen spinnen en hebben doorgaans andere kleuren.

De juveniele spinnen zijn na een vijftal — sommige vogelspinnen pas na 10


vervellingen — volwassen. Het vervellen is voor de spin vaak een intensieve
bezigheid; het dier voert de druk in het achterlijf op tot de huid scheurt en werkt
zich vervolgens achterwaarts uit de oude huid. De poten worden als laatst uit de
oude huid getrokken. Vlak na een vervelling beweegt de spin zijn poten regelmatig
om te voorkomen dat de gewrichten stijf worden.[5]

Ecologie
Veel spinnen zijn overdag actief maar er zijn ook vele nachtactieve soorten. Enkele
spinnen leven in permanent donkere grotten en kennen helemaal geen dag- en
nachtritme.

Spinnen staan bekend als strikt solitaire dieren, de meeste soorten vertonen
agressief gedrag tegen soortgenoten, andere spinnen en grotere dieren. Er zijn
echter enkele min of meer sociale spinnen bekend, die geen hechte kolonies vormen
zoals wespen maar elkaar wel in grote aantallen dulden.

You might also like