You are on page 1of 1

Ik heb een fiets. Het is mijn fiets. De fiets is van mij.

Jij hebt een fiets. Het is jouw fiets. De fiets is van jou.
U heeft een fiets. Het is uw fiets. De fiets is van u.
Hij heeft een fiets. Het is zijn fiets. De fiets is van hem.
Zij heeft een fiets. Het is haar fiets. De fiets is van haar.
Wij hebben een fiets. Het is onze fiets. De fiets is van ons.
Wij hebben een huis. Het is ons huis. Het huis is van ons.
Jullie hebben een fiets. Het is jullie fiets. De fiets is van jullie.
Zij hebben een fiets. Het is hun fiets. De fiets is van hen.

1. Anna heeft twee dochters. .................. dochters zijn nu op school.


2. Mijnheer, is dit .................. paraplu?
3. Hij heeft een zus, maar .................... zus woont niet in België.
4. Waar heb je ............... auto geparkeerd?
5. Ik ben ..................... portefeuille thuis vergeten.
6. Katrien en Tom hebben vijf goede vrienden. Ze zien ........... vrienden
deze avond.
7. We hebben een reis geboekt. We hebben .............. reis online
geboekt.
8. Ze heeft een zus. .................. zus is vijf jaar jonger dan zij.
9. Jullie moeten .............. badge daar scannen.
10. We hebben een nieuwe lerares. ..................... lerares heet Wendy.
11. We wonen in Turnhout. ............ adres is Steenweg op Oosthoven 8.
12. Je moet ....... jas aan de kapstok hangen.
13. Morgen verjaart hij. Ik moet nog een cadeau kopen voor ..........
verjaardag.
14. Ze heeft een nieuwe vriend. .................... vriend heet Tom.
15. Die koffie is niet van jou, die is van .................. .
16. Ze komen uit Roemenië. .............. moedertaal is Roemeens.
17. Hij heeft een auto. ...................... auto is tweedehands.

You might also like