You are on page 1of 5

HOOFDSTUK 13

Oefening 1

Zet het verhaal in de OVT (Onvoltooid Verleden Tijd).

Vorige week ..... ik jarig.


Ik ..... 50 jaar.
Dat ..... ik natuurlijk vieren.
Mijn familie en vrienden ..... ik uitgenodigd in een restaurant.
Bijna al mijn vrienden..... .
Alleen Bert ..... .
Hij ..... ziek.
Hij ..... mij.
Hij ..... dat hij niet ..... komen.
Natuurlijk ..... ik veel cadeautjes.
Jan ..... een mooi boek.
Het ..... erg laat.
Om 24:00 uur ..... het feest afgelopen.
Ik ..... afscheid van mijn familie en vrienden.
Met de taxi ..... ik weer naar huis.
Ik ..... teveel gedronken.
En ik ..... niet meer rijden.
De volgende dag ..... ik gelukkig vrij.
Ik ..... niet te werken.
Ik ..... dus heerlijk uitslapen.
Oefening 2

benoem de lichaamsdelen

Kies uit : haar, oor, voet, teen, vinger, hand, enkel, pols, elleboog, mond,
neus, oog, knie, buik, schouder, been, arm.
Oefening 3

1. Wat draag je in de winter als je naar buiten gaat?


2. Wat draag je op het strand?
3. Wat draag je op je werk?
4. Wat draag je als het 30 graden is?
5. Wat draag je in het zwembad?
6. Wat draag je als het min 10 graden is?
7. Wat draag je om te slapen?
8. Wat is je favoriete kledingstuk?
9. Wat draag je als het regent en je bent buiten?
10. Wat draag je aan je voeten?

Oefening 4

Maak de zinnen negatief.

1. Hij doet een zomercursus.


2. Ik heb een goed boek gelezen.
3. Hij kocht een kilo appels in de supermarkt.
4. Hij heeft een kat en een hond.
5. Zij schildert het huis.
6. Ik vind deze oefening gemakkelijk.
7. Deze oefening is gemakkelijk.
8. De nieuwe tafel is heel groot.
9. Op televisie kijk ik naar het nieuws.
10. Ik wil graag jouw woordenboek lenen.
11. Er zitten 10 studenten in de klas.
12. Als je ziek bent, moet je naar de dokter gaan.
Oefening 5

Vul in :
welk, welke, elk, elke, ieder, iedere, al, alle, allemaal, iedereen

1. ....... student heeft het lesboek.


2. ....... studenten hebben het lesboek.
3. Wij hebben ........ boeken.
4. Ik ga ...... jaar op vakantie naar Frankrijk.
5. ........ trein vertrekt van spoor 2?
6. ........ kind krijgt een ijsje.
7. Je moet ........ oefening maken.
8. Ben je al klaar met ........ oefeningen?
9. ....... dag sta ik op om 8 uur.
10. Heeft ........ het juiste boek?
11. We hebben ......... het juiste boek!
12. ........ nummer is dit?
13. ........ zin is dit?
14. Op ........ verdieping woont zij?
15. ....... boek is van jou?

Oefening 6 Beschrijf het plaatje.


Oefening 7

Vul het juiste voorzetsel in.

1. De kat zit ....... de tafel.


2. De kat springt ....... de tafel.
3. De appel valt ....... de grond.
4. De appel ........ de grond.
5. Mijn sleutels zitten ........ mijn tas.
6. Ik haal mijn sleutels ....... mijn tas.
7. De bloemen staan ....... de vaas en liggen niet ....... de tafel.
8. Ik zet mijn fiets ...... de tuin, ....... de muur.
9. De vissen zwemmen ....... het water.
10. Ik loop ...... het strand.
11. Ik lig ........ het strand.
12. De hond ligt ........ mijn voeten.
13. De bladeren hangen ...... de bomen.
14. De vogel zit ...... de boom.
15. De sneeuw ligt ........ de grond.
16. De sneeuw valt ....... de lucht.
17. De zon staat ........ de hemel.
18. Die oefening staat ........ het boek.
19. Dit huis staat ........ het bos.
20. De kerstballen hangen in de kerstboom.

Oefening 8

Wederkerende werkwoorden

1: Ik (zich schamen).
2: Jij (zich schamen).
3: Hij (zich schamen).
4: Wij (zich schamen).
5: Jullie (zich schamen).
6: De leerlingen (zich schamen).
7: Ik (zich herinneren).
8: Jij (zich herinneren).
9: Hij (zich herinneren).
10: Wij (zich herinneren).

You might also like