You are on page 1of 3

Lezen hoofdstuk 4

Tegenargumenten en weerleggingen
In een betogende tekst wil de schrijver de lezer overtuigen van zijn standpunt. Hij doet dat door
argumenten voor zijn standpunt aan te voeren. Een schrijver kan zijn lezer ook overtuigen door
mogelijke tegenargumenten te ontkrachten. Hij bedenkt dan wat de argumenten van de
tegenstanders tegen zijn standpunt zouden kunnen zijn. Als hij kan aantonen dat de argumenten van
zijn tegenstanders niet kloppen, weerlegt hij hun argumenten.

Een tegenargument herken je aan dezelfde signaalwoorden als die waaraan je argumenten herkent:
dat blijkt uit, immers, namelijk, omdat, de reden hiervoor is en want.

Een tegenargument en een weerlegging worden vaak voorafgegaan door signaalwoorden die een
tegenstellend verband aangeven: tegenover, daarentegen, maar, hoewel, echter, toch, ofschoon,
ondanks dat, (aan de ene kant …) aan de andere kant.

In betogen wordt aan een argument of aan een tegenargument plus weerlegging soms een hele
alinea gewijd. In dat geval is het signaalwoord voor een argument of tegenargument niet nodig. Wel
gebruikt de auteur bijvoorbeeld signaalwoorden voor een opsomming om te laten zien dat hij zijn
standpunt met een aantal argumenten onderbouwt. Ook geeft hij met signaalwoorden voor een
tegenstelling aan dat hij een tegenargument weerlegt.

Lezen hoofdstuk 5
Kritisch lezen
Je moet een tekst altijd kritisch lezen en niet zomaar geloven. Via televisie, radio, kranten,
tijdschriften en vooral internet kun je snel en makkelijk informatie vinden. Maar die is niet altijd
betrouwbaar. Soms klopt de informatie niet omdat de auteur niet deskundig genoeg is. Ook kan een
tekst verouderd zijn. Verder kan het voorkomen dat een tekst niet objectief is of dat er informatie
wordt weggelaten, omdat de auteur van de tekst er belang bij heeft dat die niet bekend wordt.

Stel bij het kritisch lezen van een tekst het volgende vast:

 Is de auteur deskundig en onpartijdig? Geeft de tekst bijvoorbeeld informatie over zijn opleiding
of werkkring?
 Waar en wanneer is de tekst gepubliceerd?
 Is het taalgebruik verzorgd?
 Gebruikt de auteur recente artikelen/gegevens?
 Zijn de informanten van de auteur betrouwbaar en deskundig?
 Klopt het wat de auteur zegt? Laat hij geen belangrijke dingen weg? Geeft hij bijvoorbeeld naast
voordelen ook nadelen?
 Zijn de argumenten van de auteur sterk of zijn ze makkelijk te weerleggen?
Lezen hoofdstuk 6
Functiewoorden
Een tekstgedeelte (één of meer alinea’s) heeft binnen een tekst een bepaalde functie, die je kunt
aanduiden met een functiewoord als conclusie, oplossing en voorbeeld. Soms kun je zo’n functie
herkennen aan een signaalwoord, zoals ‘dus’ bij een conclusie of ‘zo’ bij een voorbeeld. Andere
functiewoorden zijn bijvoorbeeld aanbeveling, aanleiding, afweging, anekdote, argument, gevolg,
oorzaak, samenvatting, stelling en uitwerking. Er zijn er nog veel meer.
Als je de functies van tekstgedeelten herkent, begrijp je een tekst beter. Dat is handig als je
bijvoorbeeld een samenvatting of een schema van een tekst wilt maken.

Er is verschil tussen een functiewoord en een signaalwoord:

 een functiewoord zegt iets over een tekstgedeelte; het woord komt zelf meestal niet in de tekst
voor;
 een signaalwoord zegt iets over het verband tussen tekstgedeeltes (of tussen zinnen); het woord
staat altijd in de tekst.

Woordenschat hoofdstuk 4
Uitdrukkingen met woordparen
Er zijn veel uitdrukkingen met woordparen. Je hebt rijmende woordparen met

 beginrijm of alliteratie: door  weer en  wind;


 eindrijm: tegen heug  en meug  iets opeten.

Er zijn ook uitdrukkingen met woordparen die niet rijmen. Daarbij kan het gaan om:
 tegenstellingen: zwart op wit;
 synoniemen: altijd en eeuwig; in veel gevallen gaat het daarbij om een tautologie en soms bevat
zo’n tautologie synoniemen die rijmen door alliteratie: wis en waarachtig;
 woorden die in betekenis dicht bij elkaar liggen: moord en doodslag.

Woordenschat hoofdstuk 5
Vaste combinaties: collocaties
Sommige woorden komen heel vaak in combinatie met andere woorden voor. Zo’n combinatie heet
een collocatie. Meestal gaat het om een zelfstandig naamwoord met een vast werkwoord: een
beslissing nemen. Uitdrukkingen bestaan altijd uit collocaties. Je hebt uitdrukkingen

 zonder werkwoord: de naakte waarheid, een klinkende overwinning;


 met een vast werkwoord: de draad oppakken, de kroon spannen;
 met een woordpaar zonder werkwoord: kommer en kwel, met hart en ziel;
 met een woordpaar en een vast werkwoord: lief en leed delen, in zak en as zitten.
Woordenschat hoofdstuk 6
Retorische middelen
Een tekst maak je aantrekkelijk door retorische middelen te gebruiken. Een aantal retorische
middelen:

 beeldspraak, zoals metaforen en metoniemen;


 gevoelswaarde, vooral in hyperbolen en understatements;
 uitdrukkingen, waaronder uitdrukkingen met woordparen;
 rijm, zoals alliteratie.

Ook de volgende stijlfiguren zijn retorische middelen:

 paradox – schijnbare tegenspraak; voorbeeld:


– Je kunt veel zeggen door te zwijgen.
 antithese – tegenstelling; voorbeeld:
– Rembrandt: meester tussen licht en donker.
 repetitio – herhaling; voorbeeld:
– Tijdens het zomerkamp was het macaroni en nog eens macaroni wat we te eten kregen.
 enumeratio – (lange) opsomming; voorbeeld:
– Plastic, blikjes, peuken, papier en lege zakjes gooien ze zomaar in de berm.
 opsomming in drieën; voorbeeld:
– De soldaten vochten voor God, vaderland en Oranje.
 climax – opsomming die naar een hoogtepunt voert; voorbeeld:
– Eerst won hij brons, toen pakte hij zilver, nu heeft hij goud.

You might also like