You are on page 1of 16

Externe Taalkunde – deel 3: Historische Fonologie (Vandekerckhove)

HOOFDSTUK 1: KLANKCORRESPONDENTIES EN DE RECONSTRUCTIE VAN OUDERE TALEN


Woorden met dezelfde of een verwante betekenis
NL: ijs, fijn, wijs, wijf [εi] en Eng: ice, fine, wise, wife [ai]
Versus Frans: crème, fin, sage, ris

Nederlands en Engels: de betreffende klanken zijn op 1 klank in een voorfase te herleiden. We


mogen dus de vergeleken woorden met elkaar identificeren. Beide talen hebben een deel van de
centrale woordenschat gemeen.

(!) Leenwoorden zijn hier een complicerende factor. Er ontstaan regelmatige correspondenties
zonder dat er gesteld kan worden dat de brontaal en de ontlenende taal uit een gemeenschappelijke
voorganger zijn voorgekomen.
Bv. Latijn /e/ (breve) ten opzichte van NL /i/ (brief): er is geen verwantschap tussen de twee talen
door een gemeenschappelijke voorfase. (Latijn: Italisch, Nederlands: Germaans < Oergermaans)

 Klankcorrespondenties die wijzen op verwantschap (Eng/NL) versus klankcorrespondenties die


optreden bij leenwoorden (Lat/NL).

Aard van de woordenschat


Centrale woordenschat is moeilijker ontleenbaar dan perifere woordenschat. Termen voor
concepten die universeel zijn en die voor alle samenlevingen dezelfde zijn, worden weinig ontleend.
Er bestaan namelijk endogene woorden voor zulke concepten, dus er is geen nood aan ontlening.
Centrale woordenschat is van de taal zélf en bevat met andere woorden geen ontleningen. Bv.
termen voor zintuiglijke waarneming, ruimtelijke relaties, lichaamsdelen, etc. Zulke termen krijgen
een prominente plaats in taalonderzoek: van regelmatige klankcorrespondenties met het oog op
vaststellen van taalverwantschap.

Beginklank van woorden


NL /v/ Eng /f/ Deens /f/ Duits /f/ Zweeds /f/
“vader – father”
Er is een gering verschil tussen stemhebbende /v/ en stemloze /f/. Verder terug naar oudere
taalstadia: (+- 900-1000, en 4 e eeuw voor Gotisch) merken we dat er 1 beginklank /f/ = oudste klank
(daarop gaat de Nederlands /v/ terug) is terug te vinden. Hieruit blijkt het belang om aan historisch-
vergelijkende taalwetenschap te doen.

Tweede klank van woorden


NL /oey/ Eng /au/ Deens /u/ Duits /au/ Zweeds <y>-achtige klank
Bv. huis house hus Haus
Het oudste taalstadia = lange /u:/ zoals in /hus/ (‘huis’). Moderne klanken gaan dus terug op deze
lange /u:/. Dat betekent echter niet dat de Nederlandse /oey/ altijd teruggaat op de Duitse /au/:

NL /o/ NL /oey/

Duitse /o/ (Brot) Duitse /au/ (Rauch) Duitse /ci/ (traumen) Duitse /ø/ (flöte)

1
De talen die we nu vergelijken behoren tot eenzelfde taalfamilie, namelijk de Germaanse
talenfamilie.
HOOFDSTUK 2: KLANKVERANDERINGEN EN KLANKWETTEN
Klankwet = taalverandering die met grote regelmaat plaatsvindt. Een klankwet werkt gedurende een
bepaalde tijd en op een bepaalde plaats al of niet met de conditie van een bepaalde fonetische
omgeving.
Algemene formule: [x > y / z] T P  al/ol > ou / dentaal Oudnederlands
gemarkeerde = conditionering
x > y = abstracte symbolen voor klanken
T = tijd, periode
P = plaats, gebied
De verandering vindt plaats voor, tussen of na bepaalde klanken of grenzen.

(!) x of y kunnen ook nul zijn:


1. X > Y: MNL huus > NNL huis
2. 0 > Y: MNL diener > NNL diender
3. X > 0: MNL vrouwe > NNL vrouw

Op basis van de klankplaats kunnen drie posities onderscheiden worden:


1. Anlaut: initiële klank (mama)
2. Inlaut: klank binnen een woord (mama)
3. Auslaut: klank in woordfinale positie (mama)

Deze drie posities gecombineerd met klankverandering fase 2 en 3 geeft volgend schema:
Klanktoevoeging Klankdeletie
Anlaut Prothesis: schola > scole > Procope: huus (MNL) > uis
école
Inlaut Epenthesis: kerk > kerrek Syncope: weder > weer
(svarabhaktivocaal/sjwa)
Auslaut Paragoge: nieman > niemand Apocope: vrouwe > vrouw

+ 7e type: metathesis = plaatswisseling van een klank: wesp > weps  x (z) y > y (z) x

Uitzonderingen op de klankwet:
1. Klankwet werkte niet meer (bv. folder werd niet fouder)
2. Klankwet geformuleerde klankveranderingen verspreiden woord per woord: bepaalde
woorden waren buiten het bereik van de klankwet
3. <uu> > <ui> vanaf 16e eeuw, niet in klanknabootsingen zoals bv. kukeleku of gebruikssfeer
zoals in duvel
= klankwettige uitzonderingen: een regelmatige beperking op de klankwet.
Bv. voor r geen diftongering: /y/ > /oey/ niet in buur, zuur, huur.

Klankwetten zijn ook beperkt tot een bepaalde geografische regio. Gevolg: realisatie van klanken kan
verschillend zijn in verschillende regio’s van eenzelfde taalgebied. Nieuwe y is zo ontstaan in
bepaalde regio’s en terwijl er in andere regio’s nog de oude x werd gerealiseerd.
“Wat zich synchroon naast elkaar aanbiedt in dialecten is heel vaak een afspiegeling van wat zich
diachroon (na elkaar) heeft voltrokken.”

Plaatsnamen en familienamen hebben een relictkarakter: gedragen zich conservatief  oudere


klankfenomenen soms wel bewaard.

2
Principe van de minste inspanning:
 vergemakkelijking van productie: reductie van volle vocalen tot sjwa in onbeklemtoonde
lettergrepen
 vergemakkelijking van perceptie: hoe duidelijker we articuleren, hoe beter we worden
begrepen
 evenwicht is vereist!

Taalontleningen
Ontleningen raken alle taalniveaus maar niet in gelijke mate. Hetgeen het meest wordt ontleend zijn
woorden. Door lexicale ontleningen kunnen ook leenfonemen ontstaan, zoals in beige of genie.
Ontleningen vormen ook vaak een verklaring voor schijnbare uitzonderingen op de klankwetten!
Bv. minuut (niet minuit): ontleend aan het Frans nadat de (laat-) Middelnederlandse en
Nieuwnederlandse verschuiving /y/ > /oey/ al had plaatsgevonden. Als het woord al deel uitmaakte
van het ONL of MNL zouden we minuit kennen en niet minuut.

HOOFDSTUK 3: DE GERMAANSE TAALFAMILIE


3.1 Indo-Europees en de Germaanse taalfamilie
Hypothetische oertaal: Oer-Indo-Europees > Indo-Europees > Germaans
“Indo-Europees” = Indische talen in het oosten tot Europese talen in het westen.
≠ alle talen die in Europa gesproken worden!

Oer-Indo-Europees > Oer-Germaans (laatste millenium voor Christus) > Gemeengermaans (° onze
jaartelling). Gemeengermaans had al een grotere dialectische schakering van het Oer-Germaans.

3.2 De Germaanse klankverschuiving en de wet van Verner


Klankwetten markeren de afscheiding van de Germaanse talen binnen de Indo-Europese taalfamilie
= Germaanse klankverschuiving = Wet van Grimm!

Drie verschuivingen:
1. Stemloze occlusieven worden stemloze fricatieven: Lat tres > Eng think
2. Stemhebbende occlusieven worden stemloze occlusieven: Lat decem > NL tien
3. Stemhebbende geaspireerde occlusieven worden stemhebbende fricatieven: Gotisch midjis >
NL midden

(!) Uitzonderingen op de eerste klankwet: stemloze occlusieven worden stemhebbende fricatieven!


Verner: “er moet een regel bestaan voor de onregelmatigheid, het gaat er slechts om die te vinden.”
Verner behoorde tot Neogrammatici: groep taalgeleerden die empirisch te werk gingen en als
uitgangspunt hanteerden dat talen veranderen conform bepaalde wetmatigheden zonder
uitzonderingen.

3
Bv. Aan het Latijnse pater beantwoordt niet het Gotische faþar (stemloze fricatief /θ/) maar wel
fadar (stemhebbende fricatief /δ/). Frater kent wel de Gotische correspondent broþar, conform
klankwet 1. Hoe kan dit verschil dus verklaard worden?
Verner ontdekte een verband tussen wisselend optreden van stemloze en stemhebbende fricatieven
en de accentverhoudingen van het Oer-Indo-Europees: de stemloze fricatieven van het Oer-
Germaans worden stemhebbende in een stemhebbende omgeving (bv. vocalen).
Daarom: broþar(“broeder”)  hoofdaccent op 1e syllabe dus fricatief blijft stemloos. Bij vader ligt
het hoofdaccent op de vocaal die op de fricatief volgt dus wordt een stemhebbende fricatief (fadar
ipv faþar).

Start van het Gemeengermaans = accent systematisch op de 1 e syllabe.

Relatieve chronologie van de ontwikkelingen in het Germaans volgens Verner:


1. Germaanse klankverschuiving waardoor o.a. t in p verandert
2. Wet van Verner waardoor onder invloed van de accentplaatsing stemloze fricatief
stemhebbend wordt
3. Accentverschuiving naar 1e syllabe

Hiermee levert Verner een typisch voorbeeld van de strenge methodologische werking van de
Neogrammatici (systematiek ontdekken in de uitzonderingen).

3.3 Het Gotisch


Oudst bewaard gebleven Germaanse taal = het Gotisch.
Ontdekt door bisschop Wulfila - Bijbelvertaling:
 Bijbelvertaling niet volledig overgeleverd
 Bewaard in de Codex Argenteus: handschrift ontleend z’n naam aan het feit dat er met
zilverkleurige letters geschreven werd
 Nu bewaard in universiteitsbib van Upssala
Wulfila moest een spellingssysteem ontwerpen en doet beroep op het Griekse alfabet.

Syntaxis
Wulfila spiegelde sterk aan de Griekse bijbel. Het is dus riskant om aan de Gotische taal conclusies te
verbinden over de syntaxis van de Germaanse talen. Toch: Wulfila hanteerde een sterk fonologische
spelling (H4), bv. schip > skip. De cluster aan het woordbegin wordt gerealiseerd als /sk/ (bevestiging
hiervoor in andere historische taaldata van de Germaans talen).

Algemeen
 Gotisch heeft beginaccent: klemtoon valt op de eerste lettergreep behalve bij werkwoorden
met een prefix (dan valt de klemtoon op de syllabe na de prefix)
 In het Gotisch spelen naamvallen geen grote rol: aan de naamval kan men de functie van het
woord zien (Nominatief – accusatief – datief – genitief).
 Gotisch heeft uitvoerige flexie en is dus een synthetische taal (woorduitgang geeft functie
aan) vergeleken met het Nederlands.
 Het Gotisch kent ook meer volle vocalen in onbeklemtoonde finale lettergrepen (door het
naamvalssysteem).

Werkwoordsvormen (p.13)
In het Gotisch wordt alleen gebruik gemaakt van persoonlijke voornaamwoorden bij nadruk of
tegenstelling. Dit toont het synthetisch karakter van het Gotisch aan: de werkwoorden drukken
namelijk persoon, getal, wijze, tijd, … uit.

4
(!) Gotisch is de enige overgeleverde taal van de Oost-Germaanse tak binnen de Germaanse talen.
Van de huidige Germaanse talen zijn enkel de West- of Noord-Germaanse relevant.
Gotisch en Nederlands hebben een gemeenschappelijke oorsprong, maar het Nederlands komt niet
voort uit het Gotisch!
HOOFDSTUK 4: SPELLING EN UITSPRAAK – LETTER EN KLANK
Reconstructie van uitspraak: spellingsverschillen wijzen over het algemeen op klankverschillen. Het
probleem is dat dit niet altijd een één-op-één relatie bevat tussen letter en foneem.

Een spellingsysteem waarin de weergave van fonemen ideaal is moet aan drie criteria voldoen:
1. Een grafeem vertegenwoordigt één foneem
2. Een bepaald foneem wordt altijd door hetzelfde grafeem weergegeven
3. Een enkelvoudig foneem wordt door een enkelvoudig grafeem weergegeven
(!) Hedendaagse spelling kent afwijkingen op deze drie criteria:
 Grafeem <d> geeft zowel /d/ als /t/ weer
 Klank /t/ kan door grafeem <d> en <t> worden weergegeven
 Enkelvoudig foneem /θ/: monoftong maar wordt weergegeven door <eu> of /i/ door <ie>

Gotische Bijbelvertaling van Wulfila bevat een sterk fonologisch spellingssysteem. De één-op-één
relatie is hier meestal wel een feit, maar Wulfila’s spellingssysteem is een uitzondering. Toch kan
gesteld worden dat het vroegere Nederlands een meer fonologische spelling kende dan nu.
Bekijk het MNL lant en het NNL land (naar analogie met ‘landen’).

MNL hanteert twee morfologische principes nog niet die ons systeem nu wel kent:
1. Principe van gelijkvormigheid: eenzelfde morfeem op altijd dezelfde manier weergeven (land
want landen)
2. Principe van analogie: derde persoon enkelvoud krijgt een ‘t’ (hij vindt want hij loopt/werkt)
 morfologische spelling

De morfologische spelling is niet het probleem maar wel de etymologische spelling is een storende
factor. Bepaalde spellingsverschillen beantwoorden aan historische klankverschillen maar blijven
bewaard ook wanneer de klankverschillen niet meer bestaan.
Bv. <ei>, <ij>: spellingsverschil maar geen klankverschil meer in het huidig NL. De geschreven taal is
conservatiever dan de gesproken taal!

Verschillende gegevens die kunnen helpen bij de reconstructie van de klankwaarde die achter
bepaalde spelling schuilgaat:
1. Systematische spellingsverschijnselen: wijzen doorgaans op klankverschil. Bv. MNL steene, weten
 <ee> en <e>: fonologische spelling dus toen was er waarschijnlijk wel een klankverschil (nog
aanwezig is sommige Vlaamse dialecten nu)
2. Foutieve of variabele spellingen: wijzen op het feit dat een bepaald uitspraakverschijnsel aan
verandering onderhevig is. MNL overmitsch > overmits: /sx/-realisatie van de cluster <sch> is
verdwenen en vervangen door /s/. Auteur kon zich niet meer baseren op wat hij hoorde wat zorgde
voor hypercorrectie: auteur pende afwisselend <s> en <sch> neer, ook waar dat vroeger nooit
voorkwam. (<sch> bewaard in anlaut)
3. De weergave van ontleningen: auteur kende de Latijnse uitspraak en daarom wordt Gotische <au>
als /o/ uitgesproken. Bv. november <naubaimbar> in de 6 e eeuw.
Gotische <au> als /o/, /ai/ als /ε/ en /b/ als /b/ na consonant, en als /v/ na vocaal.
4. Klankwaardn binnen de donor-spelling: spelling waarvan de te interpreteren spelling is afgeleid.
Spelling van Wulfila is afgeleid van de Griekse spelling. Daarom had <ei> de Griekse klankwaarde /i/
zoals in steigan: <ei> werd uitgesproken als /i/ (‘stijgen’).

5
5. Rijmen: geeft informatie over de uitspraak. Bv. MNL grafemen <ie> en <ij> beantwoorden aan /i/-
achtige klank. <ij> in wijn en <ie> in giet worden niet op dezelfde manier gerealiseerd want ze
worden in rijm niet aan elkaar gekoppeld.
(!) Dichters maken al eens rijmen die in hun eigen omgangstaal niet kunnen maar wel in een andere
variëteit van de taal, omdat die meer prestige heeft (“oogrijmen”).
Geen van bovenstaande hulpmiddelen geven absolute zekerheid dus een combinatie is zeker
wenselijk.
Bv. spelling <ee> in steene en <e> in weten. Verschillende spelling = verschillende uitspraak. Dit
wordt ondersteund door het feit dat de woorden geen rijmparen zijn. Maar toch is nog niet duidelijk
hoe de vocalen nu juist werden uitgesproken.
Hoe was de uitspraak dan juist? Ipv. <ee> verschijnt ook <ie>: vocaal is dus een /i/-achtige klank. De
twee grafemen <ee> kan ook wijzen op een diftong, bv. /iə/ zoals in Oost-Vlaamse dialecten.

HOOFDSTUK 5: OUDNEDERLANDS
Oudnederlands = periode van +- 500 tot 1150

5.1 Oudnederlandse bronnen


Terug te vinden in het corpus Gysseling

5.2 Het beginpunt: Oudnederlands vs. Oudhoogduits


Oudnederlands: 500-1150
Geschiedenis van het Nederlands: de Hoogduitse klankverschuiving functioneert als kantelmoment.
De Hoogduitse klankverschuiving zorgt voor een tweedeling binnen het continentale West-
Germaans: Nederlands – Duits.

De Hoogduitse klankverschuiving voltrok zich in het bergachtige zuiden van het huidige Duitsland.
Van daaruit verspreidde het zich naar het noorden maar bereikte de Nederduitse dialecten niet. De
veranderingen vonden hun weg in de Duitse standaardtaal.

Oudste fase van het Nederlands: afvragen of we het Oud-Nederduits (Oudsaksisch) moeten
meenemen naast het Frankisch?
 Er heerst een afbakeningsprobleem in de andere richting: bepaalde Nederlandse dialecten
ondergingen de Hoogduitse klankverschuiving wél (bv. Limburgse dialecten).

Algemeen
Het Nederlands is zich gaan onderscheiden van het Duits door de Hoogduitse klankverschuiving en
de geschiedenis van het Nederlands begint op het moment dat deze klankverschuiving zich doorzet.

Inhoud
 Stemloze occlusieven p, t, k worden affricaten of fricatieven
o Fricatieven ontstonden enkel wanneer enkele occlusieven voorafgegaan werden
door vocaal (bv. water – Wasser)
o Affricaten /pf, ts/ ontstonden bij lange consonanten, geminaten en enkele occlusief
na bepaalde consonanten (bv. paard – Pferd, zetten – setzen)
 Stemhebbende occlusieven worden stemloos (bv. dag – Tag): dit heeft zich doorgezet in een
veel kleiner gebied dan de eerste klankverschuiving

5.3 Ingveoonse klankverschuivingen en de hedendaagse relicten


Hoogduitse klankverschuiving bevat de tegenstelling Nederlands – Duits. De eerdere tegenstelling
bevatte kust versus binnenland.
Van het kustgermaans of Ingveoons zijn enkele kenmerken bewaard in het Nederlands.

6
Inhoud
 Ontronding van de vocaal /Y/
o Nederlandse ‘put’ versus West-Vlaamse ‘pit’
o Ook bewaard in toponiemen en familienamen: Vandeputte (ruime verspreiding) –
Vandepitte (zeer westelijk) of toponiem Pittem
o In de standaardtaal hebben vormen met /I/ geen plaats veroverd. Vormen met /Y/
hebben de ontronding teruggedrongen
 Spontane palatalisatie van de korte /o/
o Nederlandse ‘bos’ versus West-Vlaamse ‘bus’
o Spontane palatalisatie omdat de uitspraak van de vocaal naar voor geschoven is;
‘spontaan’ omdat er geen wijsbaar fonetische oorzaak voor is gevonden
o Vgl. Vandenbussche (zeer westelijk) en Vandenbossche (ruimere verspreiding, maar
toch nog erg westelijk) en Bosmans (erg noordelijk)  ‘van de’ = typisch westelijke
constructie

Door de dominantie van de Frankische dialecten zijn de meeste Ingevoonse klankverschuivingen


geen deel gaan uitmaken van de Nederlandse standaardtaal.
(!) uitzondering: typisch kustgermaans woord bestaat uit klinker – nasaal – fricatief zoals in ‘vijf’.

5.4 Oudnederlandse klankveranderingen en de nawerking in het Nederlands van vandaag


Klankwetten zijn verbonden aan tijd en plaats: niet overal in het Nederlandse taalgebied zijn de
klankveranderingen doorgezet. Er zijn nog steeds relicten van vroegere fasen te vinden in de
Nederlandse dialecten.

5.4.1 De verlenging van de korte vocaal in open syllaben met klemtoon


(!) grote impact
(!) vocaal verschillen tussen enkelvoud en meervoud zijn op deze manier ontstaan: spel – spelen

De gerekte vocalen zijn geleidelijk gaan samenvallen met de oude lange vocalen.
In het Nederlands is het lengteverschil ook een kwalitatief verschil: de articulatieplaats van de korte
vocalen verschilt van die van de lange vocalen.
De verlenging vond alleen plaats in open syllaben: bed – bedden, kop – koppen, lat – latten, pit –
pitten. De gerekte vocaal is wel bewaard gebleven als de syllabe gesloten werd na de rekking:
/namə/ > /na.mə/ > /na.m/.

Verschil tussen scherplange en zachtlange vocaal


 Scherplange ê, ô: historisch lange vocaal (scheef, droog)
 Zachtlange ē, ō: rekkingsproduct van korte e, ŏ en ŭ (beet, school)
Dit verschil is lang bewaard gebleven in de uitspraak en ook nog lang in spelling.

5.4.2 De auslautverscherping
Stemhebbende fricatief, occlusief wordt stemloos aan het woordeinde.
MNL: lant vs. lande(n), avont – avonde(n): de uitspraak bleef verschillend, het spellingsverschil is wel
weggewerkt. Hierdoor kent het Nederlands geen stemhebbende fricatieven of occlusieven aan het
woordeinde.
De auslautverscherping vond ook plaats in het Duits en Engels (maar niet volledig): in het Engels zijn
bad – bat minimale paren.

5.4.3 De verzwakking van de onbeklemtoonde syllaben


Onbeklemtoonde syllaben worden gereduceerd van volle vocalen tot sjwa.

7
Oudnederlands kent nog volle vocalen: hebban olla vogola. Toch is de reductie ook al werkzaam in
ONL want in het MNL is de verzwakking al veralgemeend.
= duidelijke scheiding tussen ONL en MNL !

5.4.4 al/ol + d/t > ou


Nederlands woud, koud versus Duits Walt, Kalt
Deze Oudnederlandse klankwet voltrok zich in 2 fasen:
1. /a/ en /o/ zijn samengevallen, /l/ werd gevocaliseerd tot een /u/-achtige realisatie van de
dikke ‘l’: /a/ verschoven naar /o/
2. ald/t verbindingen vielen samen met old/t en /l/ werd verder gevocaliseerd tot /u/

Opmerkingen (!)
 Limburgse dialecten: vocalisering opgetreden maar verschil in klankkleur is bewaard
gebleven (/au/ en /ou/)
 Noordoosten: /a/ en /o/ wel samengevallen maar niet gevocaliseerd
 Oosten van het rivierengebied: geen van beide klankwetten vonden plaats (/alt/, /gold/
bewaard gebleven)

5.4.5 /ft/ > /cht/


Nederlands stichten, achter versus Duits stiften, Engels after
Soms is analogisch de /ft/ hersteld: bv. in het MNL werden helcht (werd niet ‘helft’) of vichtig (werd
niet ‘vijftig’) gevonden tegenover half en vijf.
Naar analogie met verwante vorm waarin /f/ niet gevolgd werd door /t/ en er geen verschuiving naar
/x/ plaatsvond, werd de oude cluster hersteld: helft, vijftig.

Relicten /ft/-cluster: Van de(r) Graft

10e eeuw: Franksisch: overgang /ft/ > /cht/ werd verspreid in oostelijke en noordelijke richting.

Buiten de cluster is de wissel omgekeerd: /y/ of /x/ > /f/


Bv. West-Vlaamse ‘genoef’ = ingveoons verschijnsel (// enough, laugh) !

5.4.6 hs > s
Westgermaanse /hs/ wordt in de anlaut en auslaut positie geassimileerd tot /s/ in het
Oudnederlands.
Fries, Engels, Hoogduits: hs > fs
Oudnederlands: hs > s
Bv. vos – Fuchs – fox

5.4.7 Verzwakking van de /h/


Oudgermaanse /x/ werd voor geaccentueerde klinkers een /h/ in Germaanse talen. /h/ is daarom in
het Nederlands bewaard gebleven als foneem, maar vaak verzwakte of viel de /h/ volledig weg.
In het Oudwestvlaams (11e eeuw) werd ‘hic’ gevonden als hypercorrecte vorm voor ‘ik’ (wijst op
onzekerheid mbt. de realisatie van /h/).
De /h/-procope is nog steeds een kenmerk voor de Vlaamse dialecten.

HOOFDSTUK 6: HET MIDDELNEDERLANDS


6.1 Middelnederlandse bronnen
 Meer bronnen dan in ONL
 Twee soorten: literaire teksten en ambtelijke teksten. De ambtelijke teksten zijn precies
gedateerd en bevatten originelen terwijl dat niet zo is voor de literaire teksten.

8
6.2 De diversiteit van het Middelnederlands
Middelnederlands: verzamelnaam voor dialecten die gesproken en geschreven worden in het huidige
Nederlandse talgebied van 1150 – 1500. Het is een abstractie die interpunctieloos was.

Hoofdindeling
1. Vlaams: voor 1300, Frankisch dialect
2. Brabants: voor 1300, Frankisch dialect
3. Hollands: 15e eeuw, Frankisch dialect
4. Limburgs: teksten uit vroege periode, Frankisch dialect
5. Oostelijk Nederlands: schaars

6.3 Middelnederlandse klankveranderingen en de nawerking in het Nederlands van vandaag


6.3.1 Degeminatie van consonantenclusters bestaande uit twee identieke consonanten
Consonantische geminaten = als twee identieke medeklinkers op elkaar volgen wordt de medeklinker
langer uitgesproken.
In het MNL werd de lengte verkort en viel de lange consonant samen met korte consonanten.
Daarom kreeg de verdubbelde schrijfwijze een nieuwe functie: geeft aan dat de voorafgaande vocaal
kort is.
Bv. Spel > spellen (korte voc) / spelen (lange voc)

6.3.2 sk > sx > s


Twee fasen:
1. Oudgermaanse sk > sx
2. Verdere assimilatie tot s
Deze klankverschuiving vond niet overal in het Nederlandse taalgebied plaats. De inlaut en auslaut
zijn ook gevoeliger voor deze verandering dan de anlaut (bv. menschen (werd ‘mensen’) – mensch
(werd ‘mens’) – schone).

1300: Germaanse /sk/ werd vermoedelijk al geassimileerd tot /sx/ in de anlaut positie. De inlaut en
auslaut werden al vroeg volledig geassimileerd.

Hollandse platteland: soms nog /sx/ (bv. skoon). Ook in stukje Haspengouw, Kortrijk en
Geraardsbergen. In Kortrijk is de anlaut /sk/ sterk aanwezig (skoon, skool, …), in de inlaut is de /sk/
enkel nog aanwezig bij de oudste generatie.

In het Nederlandse taalgebied zijn nog veel sk-relictgebieden. Dit heeft te maken met de relatieve
natuurlijkheid van de cluster sk tegenover /sx/: cluster van 2 fricatieven is zeldzaam en wordt
moeilijk verworden voor kinderen. De Nederlandse standaardtaal is dus in een onnatuurlijke
tussenfase blijven steken.

Er is ook nog verdere assimilatie van /sx/ tot /Sx/ (de velair werd gelaryngaliseerd). Daarom is <Sh> in
West-Vlaamse dialecten hoorbaar.
De laatste fase van het assimilatieproces is te vinden in Limburg en het Frans-Vlaamse gebied, waar
de palatale fricatief /S/ hoorbaar is. De invloed van deze verdere assimilatie op het AN is minimaal.

6.3.3 Samenvallen van korte ŭ en ŏ


Oudgermaanse korte ŭ en ŏ worden in het huidige Nederlands gerealiseerd als korte ŏ (niet in het
Duits!). Dit impliceert dat voor dit kenmerk in het Duits een oudere fase representeert dan het
Nederlands.
Bv. jung/Kopf > jong/kop

9
Oude ŭ Oude ŏ
Hoogduits Jung, unter Kopf, tochter
Standaardnederlands Jong, onder Kop, dochter

Het Brabantse dialectgebied kent wel nog /u/-realisatie: bv. joeng, kroem, etc.
6.3.4 /ŋg/ > /ŋ/
In het Middelnederlands was de combinatie velaire nasaal + stemhebbende velaire occlusief nog
mogelijk.
Bv. stemloze velaire occlusief in de auslaut in coninc – coninghe. /ŋg/ werd geassimileerd tot velaire
nasaal /ŋ/.
In de auslaut is /ŋk/ nog mogelijk maar dit viel uiteindelijk ook weg. We zien nog een stemloze
occlusief in koninkrijk of koninkje.

HOOFDSTUK 7: HET NIEUWNEDERLANDS


7.1 Situering
Sinds 1500 (16e eeuw): vooral 17e eeuw is cruciaal. Er heerst een grote behoefte naar een
eenheidstaal.

7.2 Nieuwnederlandse klankveranderingen en de nawerking in het Nederlands van vandaag


7.2.1 sjwa-apocope
= auslaut-sjwa
Sjwa-apocope heeft zich doorgezet in:
 Persoonlijk voornaamwoord 1e persoon enkelvoud OTT: ic neme > ik neem
 Vrouwelijke substantieven: tonge > tong
Ontstaan in de 15e eeuw. Rond 1300 al in Holland gesitueerd (son ipv. sonne), later ook Brabant en
Limburg (waar het algemeen Nederlands is geworden). Niet in Zuidwestelijke en Noordoostelijke
dialecten.

Auslaut-sjwa is niet geapocopeerd in:


 Zwakke werkwoorden in OVT: maakte, werkte (onderscheid met OTT moest duidelijk blijven
dus eind –e is bewaard gebleven)  morfologisch principe werkt remmend: wel wiste en
moeste verbogen naar wist en moest
 In suffix –de/-te: bv. behoefte, grootte (anders onduidelijkheid)
 Buigingsuitgang van bijwoordelijke voornaamwoorden: bv. een grote jas, een groot bed
 Woorden die anders homoniemen worden: bv. aarde, hoeve
 In bepaalde ontleningen: -gave (bv. toegave)
 Woorden met intervocalistische /d/: bv. bede, rede
 Aantal versteende uitdrukkingen: bv. met dien verstande

In West-Vlaanderen en ruime westelijke helft van Oost-Vlaanderen realiseert men nog steeds een
eind-sjwa in:
 Zelfstandige naamwoorden: bv. erte (hart)
 Bijvoeglijke naamwoorden: bv. verre (ver)
 Hoofdtelwoorden: bv. vijve, zese (vijf, zes)

Tot voor kort bleek de oude sjwa een resistent dialectverschijnsel; alleen bij woorden die eindigen op
sjwa + l/r is er verlies van de eind-sjwa. Nu wordt de realisatie van een sjwa bestempeld als “plat”: in
West-Vlaanderen en Oost-Vlaanderen wordt de sjwa nog gerealiseerd door dialectsprekers maar niet
aanwezig in Westhoek of Frans-Vlaanderen.

7.2.2 N-apocope in de uitgang <en>

10
Door de veralgemening van de sjwa-apocope is de auslaut –n van werkwoorden en meervoudsvorm
van zelfstandige naamwoorden verdwenen.
De eind –n is redundant geworden: bv. cnape > knaep > knaap / cnapen > knapen > knape(n)
Bv. ic neme > ick neem > ick neem / wi nemen > wi nemen > wi neme(n)

Kaarten van –e en –n apocope komen dus overeen: n-apocope wordt niet weergegeven in spelling
(soms wel uitgesproken: bv. eten en drinke(n)).

De sjwa-apocope is een voorwaarde voor n-apocope! In die gevallen waar sjwa-apocope niet werd
doorgevoerd, ontstaat er een probleem bij n-apocope. Daarom werd de meervoud -s ingevoerd:
studente – studentes

(Addendum) 7.2.2 (a) Syncopeverschijnselen


Naast sjwa- en n-apocope zijn er ook syncopeverschijnselen:

Syncope van /d/ en intervocalistische verschuiving van /d/ tot /j/


(a) d-syncope
Bij de /d/ klank is het syncopeverschijnsel het meest prominent in het Nederlandse taalgebied. De d-
syncope leidt vaak tot verlies van syllabe: bv. ledig > leeg, maar niet altijd: bv. houden > houen (=
spreektaal).
Zowel oude als nieuwe vorm zijn vaak naast elkaar blijven bestaan. Soms krijgt zelfs de oude vorm de
voorkeur, bv. in versteende uitdrukkingen als vederlicht, luchtledig, etc.

(b) /d/ > /j/


In andere gevallen verzwakt de consonant /d/ tot een semivocaal bij vormen die eerst d-syncope
kenden (met of zonder syllabeverlies) OF rechtstreekse verschuiving van de oorspronkelijke
consonant naar een semivocaal. De semivocaal vermijdt klinkerbotsing, wat articulatorisch
gemakkelijk is.
Bv. kwade > kwaaie, goede > goeie

(c) een warrig boeltje


1. Regionale verschillen: meer d-syncope dan /d/ > /j/ (vooral in Brabant en Limburg)
2. Stilistische verschillen: gesproken taal typerend door /d/ > /j/ en sterker aanwezig in
bepaalde dialecten dan in de standaardtaal (semivocaal is typerend voor informele
spreektaal).
3. 2 vormen kunnen ook naast elkaar voorkomen: broer – broeder
4. intervocalistische /d/ behouden voor homonymievermijding zoals in bodem – boom. Een
verwant woord werkt ook remmend: kwade blijft bestaan naast kwaaie en kwajongen.

D-epenthesis
Tussen /l/, /r/, /n/ en een volgende /r/ werd in het MNL en vooral in NNL een /d/ toegevoegd.
Bv. buitenstaander (maar boosdoener en niet boosdoender)
Ook bij comparatieven na stam op –r: zwaarder (maar niet zwarer) en andere afleidingen op –er:
fijnder, schoonder (nu vooral nog dialectisch – AN: fijner, schoner).

7.2.3 Diftongering van de Westgermaanse monoftong ŭ: /u/ > /y/ > /oey/
<oe> > <u> > <ui>

Inhoud
Twee klankverschuivingen:

11
1. /u/ > /y/: viel samen met bestaande /y/ uit Westgermaanse iu. Reden voor het samenvallen?
Hypothese 1: in Frans-Nederlandse taalgrens was er de invloed van de Romeinen die
dezelfde overgang kenden van Latijnse murus naar Franse mur.
Hypothese 2: andere wetenschappers gokken op spontane palatalisering.
2. /y/ > /oey/

Periode: eind ME tot in de 18e eeuw


In MNL was de /y/-realisatie al een feit in grote delen van het Nederlandse taalgebied. In het
noorden en het oosten was de oud Westgermaanse /u/-realisatie nog bewaard.
MNL /y/-realisatie werd vanaf het einde van de ME gediftongeerd tot /oey/: eerst in het zuiden (voor
einde van de ME), Brabant, Antwerpen, Oost-Vlaanderen (rond 1600) en Amsterdam (rond 1600).

17e eeuw: in Holland kreeg de diftongering een voorname status omdat hij deel uitmaakte van het
taalgebruik van de intellectuelen en welgestelde burgers uit het zuiden. Er was al aanloop tot
diftongering aanwezig in Holland dus de toegang was erg gemakkelijk. De diftongering ging er deel
uitmaken van de standaardtaal maar de bedreigde /y/-realisatie was ook nog expansief (vooral in de
lagere klassen).

Voor /r/: nergens diftongering, enkel /u/ gepalataliseerd tot /y/ (= fase 1) (bv. duur)
Einde van een woord en voor w: /y/-realisatie zoals in nu en duwen. Voor de overgang van /u/
naar /y/ (fase 1) kon gemaakt worden, werd de /u/ gediftongeerd tot /ou/ zoals in nou, douwen.

Alle fasen zijn in het Nederlands vertegenwoordigd:


1. Oude /u/-realisatie in noorden en uiterste oosten van het Nederlandse gebied
2. /y/-gebied: West-Vlaanderen, Zeeland
3. /oey/-gebied: Oost-Vlaanderen, Brabant  diftong werd er later weer gemonoftongiseerd
tot /oe:/
[4. /u/-relicten in bv. proesten]

7.2.4 Diftongering van de Westgermaanse monoftong î <ie>


Inhoud
MNL î is gediftongeerd tot /ε/ <ij> in NNL en viel samen met /εi/ <ei> (afkomstig van
Westgermaanse /ai/). In spelling is dit onderscheid bewaard gebleven: fijn, klein.

Situering
Voor het eerst te situeren in het zuiden in de 14 e eeuw. In 1540: ij-spelling met /ε/-waarde in
Antwerpse drukkerijen.
Voltrok zich van zuid naar oost maar in 16e eeuw nog niet in Gent beland.
In de 2e helft van de 17e eeuw is er een snelle verspreiding en in de 18 e eeuw is het proces in
intellectuele kringen voltooid.

Het vroegst begon de diftongering voor een vocaal en aan het woordeinde.
De diftongering is geblokkeerd voor /r/: daar word oude î (afkomstig van de Westgermaanse klank eo
en zogenaamde ē²) nog gerealiseerd (bv. Engels give).
In het Hoogduits en het Engels werd de oude î gediftongeerd tot /aiə/: bv. Freitag, bite, while.
Voor oude î ook relictgebieden: West-Vlaamse dialecten, Zeeland en Limburg. Oude Î wel nog over
eind in zwakke beklemtoning zoals in bijzonder: zwakke lettergrepen werken reductie in de hand dus
geen “uitbreiding” tot diftong.

HOOFDSTUK 8: FONOLOGISCHE VERANDERINGEN DOOR ONTLENING


8.1 Wat en hoe?

12
 Nederlands als doeltaal (de taal die ontleent) versus brontaal (de taal waarvan ontleend
wordt).
 Fonologische spelling: (niet uit noodzaak)
o Sociaal fenomeen
o Omdat de brontaal niet over adequate lexemen beschikt voor bepaalde (nieuwe)
zaken
o “Luxury loans”: geen dwingende reden om uitspraakkenmerk van een oudere taal
over te nemen
 Lexicale ontlening: ‘lexicale diffusie’  ontlenen gebeurt woord per woord: de geleende
klank is onderdeel van een woord, de sprekers ontlenen woorden waarin de klank aanwezig
is.
Als het lexicale item geïntegreerd wordt, zal het vaak aangepast worden aan de fonologie van de
doeltaal. Bv plafond is ontleend aan het Frans: geen nasale vocaal in Nederlands. Dit gebeurt
nochtans niet consistent: Zuid-Nederlandse dialecten realiseren ‘plafong’ en ‘kartong’: nasale vocaal
wordt velaire nasaal, terwijl in parfum wel een nasale vocaal wordt gerealiseerd.

De imitatie van de brontaaluitspraak kan gebeuren in bepaalde lexicale items terwijl in andere
uitspraak conform de analogie van de doeltaal wordt gewerkt (kan ook verschillen van spreker tot
spreker).

Geografisch verschil: de ene regio behoudt de originele uitspraak, de andere past de uitspraak aan
aan de fonologie en articulatieplaats van de doeltaal. Bv. Franse ontleningen op –ist /i/: artiest 
spelling wordt aangepast maar in pianist en socialist wordt er gewerkt conform de Nederlandse norm
met vocaal /I/ <i>.
Voor Noordelijk Nederlands wordt een Nederlandse uitspraakvariant gebruikt.
De geografische verschillen kunnen ook te maken hebben met verschillen in brontaal:
 Zuidelijk Nederlands: brontaal Frans (/nilɔn/)
 Noordelijk Nederlands: brontaal Engels (nylon)

8.2 Bijzondere vormen van fonologische ontlening: de ontlening van uitspraakpatronen


8.2.1 Fonologische syllabificeringsverschillen in het Nederlands door taalcontact
Principes van fonologische organisatie van een brontaal vinden hun weg vaak naar de doeltaal.
 Noordelijk Nederlands: uit-eindelijk, op-eens: gaat terug op morfeemregels
 Zuidelijk Nederlands: ui-teindelijk, o-peens: morfeemgrens wordt niet gerespecteerd (invoel
Frans!)

8.2.2 Van initiële klemtoon in het Germaans naar wisselende woordklemtoon in het Nederlands
De verklaring hiervoor ligt mogelijk in de intensieve ontlening aan talen met een niet-initiële
klemtoon.

8.2.2.1 Woorden van Germaanse oorsprong


Woordinitiële klemtoon of klemtoon op stammorfeem bij prefix: vader, lichaam, begroeten.
De meeste Nederlandse woorden van Germaanse origine zijn monosyllabisch omdat de originele
tweede syllabe verzwakt werd/verdween door de woordinitiële klemtoon (bv. brugga > brugge >
brug).
De meeste niet-samengestelde woorden van Germaanse oorsprong hebben een accentpatroon dat
neutraal is bij monosyllabische woorden en woordinitieel bij polysyllabische woorden.

8.2.2.2 Ontleningen
 Niet-samengestelde bisyllabische woorden met twee volle vocalen: tweede syllabe krijgt
klemtoon, zoals in het Frans, ipv. woordinitieel. Bv. mo’dern, gor’dijn, ma’nier

13
Er is/was duidelijk sprake van ontlening van klemtoonpatroon dat afwijkt van dat van de
doeltaal.
 Niet-samengestelde leenwoorden met 3 of 4 syllaben: variabel klemtoonpatroon.
Bv. ener’gie, choco’la, ‘alibi, …

8.2.2.3 Het effect van klemtoonverschillen in bron- en doeltaal


Vaak wordt beklemtoning van een leenwoord na verloop van tijd aangepast aan het dominante
patroon van de doeltaal.
Bv. Nederlandse ‘hospitaal krijgt klemtoon op eerste syllabe terwijl woordfinaal in het Frans (hopi’tal)
Bv. Nederlandse py’jama krijgt klemtoon op tweede syllabe, in het Frans woordfinale klemtoon
(pyja’ma) en in Nederlandse dialecten zelfs klemtoon op eerste syllabe (‘pyjama).

Verschillen:
 Nederlands kent geen finale woordklemtonen
 Nederlands heeft sterke beklemtoning en wisselend klemtoonpatroon
 Nederlands heeft meer reductie van volle vocalen in onbeklemtoonde lettergrepen
 Noordelijk Nederlands heeft grotere verdoffing in leenwoorden omdat hun Franse invloed
kleiner was. In Zuidelijk Nederlands is de verdoffing in leenwoorden afgeremd door die
Franse invloed.
Bv. in Frans en Zuidelijk Nederlands: ma’nier, Noordelijk Nederlands ook ma’nier maar wel
verdoffing
Bv. Noordelijk Nederlands: si’roop > se’roop > stroop (onbeklemtoonde syllabe valt weg door
verdoffing)

Dominantie van bisyllabische woorden met initiële klemtoon en reductie van volle vocalen zoals in
‘vader.

8.2.3 Het Nederlands als brontaal voor auslautverscherping


In het Franse dialect in het noorden en Wallonië is er verstemlozing van occlusieven en fricatieven
aan woordeinde door de Nederlandse auslautverscherping.
Bv. herbe met finale /p/: in Standaardfrans alleen met stemhebbende realisatie (!)

DE UMLAUT EN HET ONTSTAAN VAN HET NEDERLANDS (Gastcollege Jacques Van Keymeulen)
2.0 Inleiding: Umlaut in het algemeen
 Definitie: vocalistische afstandsassimilatie, articulatorische anticipatie
 Compensatorisch proces in het Germaanse deflexieproces
 Verhogend/verlagend versus palataliserend/velarisend (soms gepaard met ronding)

2.1 Enkele types umlaut in de geschiedenis van het Nederlands


De types worden genoemd naar de umlautsfactor:
 A-umlaut: OGM *wŭrpanaz > OSA giworpan (NL geworpen)
 U-umlaut:. WG*filŭ > NL veul (rondend, de [i] werd eerst [y], dan verlaging en rekking)

14
 O-umlaut: WG *hlinôn > NL leunen (rondend, de [i] werd eerst [y], dan verlaging en rekking)
 I-umlaut: WG *grôni > DU grün, ENG green (in NL echter groen)

2.2 Primaire en secundaire i-umlaut in het Nederlands


2.2.1 Een kwalitatief verschil
 Primaire umlaut alleen op twee korte vocalen
 Secundaire umlaut op grotere reeks klinkers.
2.2.2 Een typologisch verschil
 Primaire umlaut: fonologische merger > geen nieuwe fonemen
 Secundaire umlaut: foneemsplitsing > ontstaan nieuwe klinkers

2.2.3 Een chronologisch verschil


 Primaire umlaut: oudste
 Secundaire umlaut: spellingsweergave stelt problemen

2.2.4 Een geografisch verschil


 Primaire umlaut: ruimer geografisch bereik
 Oostelijke gebied met secundaire umlaut wordt aan westzijde begrensd door
isoglossenbundel: terraslandschap

2.3 Taalgeografische complementariteit tussen afwezigheid van secundaire umlaut en aanwezigheid


van Ingveonismen
 Opmerkelijk contrast Nederlandse kustdialecten versus overige dialecten + andere
Germaanse talen.
 Opmerkelijke overlapping van gebied met ingveonismen (zoals spontane palatalisatie) en
gebied zonder secundaire umlaut > geen toeval (Buccini!)

2.4 Het Nederlands is gefrankizeerd Ingeveoons


2.4.1 Fonologische argumentatie
 Puur geografische verklaring in termen van kerngebied en periferie is niet plausibel
 Buccini stelt alternatieve verklaring voor: chronologie is van belang:
1. Westen spreekt Ingveoons dat secundaire umlaut heeft ondergaan
2. Binnenland spreekt Frankisch waar secundaire umlaut pas is gestart > variatie
3. Ingveonen leren op dat moment Frankisch en imiteren Frankische eigenheden, meer
bepaald zonder de secundaire umlaut  herstellen van oorspronkelijke vorm
4. Geen perfecte verwerving: herstel van vocaal zonder umlaut, niet van de
umlautsfactor (die in Ingveoons al verdoft was) = “imperfect second language
learning”
5. Umlaut won in oostelijk gebied aan kracht, maar vond geen ingang in westen door
verdwenen umlautsfactor

2.4.2 Poging tot extra-linguïstische bevestiging


 Franken zijn dominant en expansief in vroege Middeleeuwen
 In Kuststreken woonde niet-Frankische volk dat onderworpen werd aan Frankisch gezag
 taalcontact en bepaalde dominantiepatronen

2.5 Samenvatting en besluit


In de 9e eeuw kent het (zuid)westen van de Nederlanden drie taalvariëteiten: Ingveoons, Frankisch
(dominante taal) en gefrankiseerd Ingevoons: gesproken door de bovenklasse van Ingveonen die zich
aan het Frankisch probeerden aan te passen = Oudnederlands, basis voor huidige Nederlandse
standaardtaal! Gefrankiseerd Ingveoons is de taal van de maatschappelijke bovenlaag en de taal van

15
de dominante regio van de Middeleeuwen: sterke impact op de schrijftaal > expansief naar een regio
die later dominant zou worden, namelijk Holland.

16

You might also like