Professional Documents
Culture Documents
Zijn meest controversiële werk is De Protestantse ethiek en het geest van het kapitalisme. Hij
concludeerde dat bureaucratisering essentieel is voor de moderne kapitalistische staat. Bureaucratie
en de geest van het kapitalisme, oorspronkelijk de drijfveren voor een dynamische, moderne
maatschappij, worden bij Weber de krachten die de grootste bedreiging vormen voor het individu.
Zijn oplossing was democratische krachten uit te balanceren tegen de negatieve aspecten van
bureaucratie binnen het democratische systeem.
4.1 Individu en samenleving, of het geheel is meer dan de som van de delen
Tegenstanders van de rational-choice-theorieën wijzen erop dat de veronderstelling dat mensen
altijd rationeel uit eigenbelang handelen niet meer is dan een veronderstelling.
Een fundamenteel bezwaar tegen de rational-choice-theorie en de opvatting van het sociale waarop
deze steunt, werd geformuleerd door Emile Durkheim. Hij richtte zich daarbij natuurlijk niet tot de
hedendaagse vormen van de theorie, doch tot haar negentiende-eeuwse voorloper, het utilitarisme.
De stelling die hij bekritiseerde was en is een zeer verspreide opvatting over de relatie tussen het
individu en de maatschappij.
Volgens Durkheim maken de utilitaristen een verschil tussen het individu en de samenleving. Volgens
Durkheim kan het individu zijn preferenties, zijn kennis en opvattingen, zijn gedragsvoorkeuren
slechts halen uit de samenleving. Die samenleving is dan volgens hem weer niets anders dan het
product van het handelen en denken van individuen. Men moest zich volgens hem dus een eenheid
individu-maatschappij leren voorstellen. En dat op zo’n manier dat individuen steeds de producten
zijn van de maatschappij en de maatschappij slechts uit de handelingen en de ervaringen van
individuen bestaat. Het geheel, de samenleving, is altijd meer dan de som van de samenstellende
delen, de individuen.
Het verschil individu-maatschappij kan volgens Durkheim immers niet a-priori worden aangenomen.
Het kan niet worden gebruikt om het sociale te definiëren. De mate waarin en de wijze waarop
individu en maatschappij van elkaar onderscheidbaar worden, moet in de durkheimiaanse
sociologieopvatting daarentegen door de ontwikkeling en de geschiedenis van het sociale zelf
worden verklaard.
Durkheim was er echter ook van overtuigd dat de ontwikkeling van het sociale zelf was die er de
mensen toe bracht uit eigenbelang handelen. Het mensbeeld ,waarbij de mens rationeel uit
eigenbelang handelt, dat door de rationele keuzetheorie als een universeel, natuurlijk gegeven wordt
aanvaard, is voor Durkheim het product van een specifieke historische ontwikkeling in een
welbepaalde samenleving.
Michel Foucault onderscheidt in zijn Histoire de la sexualité drie betekenissen van individualisme of
individualisering. Ten eerste, de waarde die aan het individu wordt gehecht of de mate waarin dat
individu in zijn eigenheid wordt aanvaard, als onderscheiden van de groep waartoe het behoort. Dat
kan zich uiten in de omvang van individuele rechten, in de mate waarin het individu zich los van en
onafhankelijk te opzichte van zijn groep kan opstellen, in de mate waarin individuele keuzes die een
individu krijgt enz… Die specifieke betekenis wordt individualisering genoemd. De tweede betekenis
die Foucault onderscheidt, is de waarde die aan het privéleven, het dagelijkse leven en de intimiteit
wordt gehecht. De derde betekenis heeft betrekking op wat Foucault zelfwerk noemt: de mate
waarin het zichzelf als voorwerp van zijn handelen neemt, met het oog op het zich verbeteren,
veranderen, ontplooien.
De onafhankelijkheid van het individu ten opzichte van de groep varieert. Het is daarom weinig zinvol
in al die verschillende omstandigheden van eenzelfde individu te gewagen. Wat het individu-zijn echt
betekent, hangt duidelijk af van de cultuur en de samenleving waarin het individu vormt krijgt.
Het menselijke organisme en de menselijke natuur zijn overal dezelfde maar het individu als persoon
en sociaal wezen verschilt heel sterk van de ene tot de andere cultuur en verandert in de loop van de
geschiedenis. De sociologie kan volgens Durkheim daarom niet uitgaan van een individu met
onveranderlijke, universele eigenschappen ( rationeel, nutmaximaliserend gedrag), maar zou precies
de aard van het individu-zijn in verschillende samenlevingen moeten kunnen verklaren. Dat betekent
dat de sociologie niet het individuele organisme bestudeert, niet de natuur van het individu
bestudeert, maar de wijze waarop samenlevingen en culturen tegelijkertijd het individu als sociaal en
cultureel gegeven maken en door de individuen worden gemaakt.
Specifiek aan het sociale is volgens Durkheim niet dat het iets toevoegt aan het individuele, wel dat
het zich onderscheidt van het organisme en van natuurlijke eigenschappen van dat organisme.
5.3.1 Functionalisme
De functionalistische theorie verklaart het bestaan van sociale verschijnselen op basis van hun
gevolgen of van de functies die ze vervullen voor andere verschijnselen. De functionalistische theorie
hecht minder belang aan oorzakelijke verklaringen dan aan functionele, , omdat van mensen wordt
aangenomen dat zij hun sociale wereld vormgeven om de problemen die zich stellen op te lossen.
De antropologen Bronislaw Malinowski (1884-1942) en Radcliffe-Brown (1881-1955) hebben een
belangrijke rol gespeeld in de ontwikkeling van de functionalistische theorie. Zij interpreteerden en
verklaarden het bestaan van specifieke instellingen van de door hen bestudeerde samenlevingen in
het licht van de bijdrage die deze leverden aan het voortbestaan van die samenlevingen in hun
geheel. De sociologische functionalistische theorieën verschillen nogal van die van de
antropologische voorlopers.
De socioloog Talcott Parsons bracht de functionele analyse in verband met de systeemtheorie. De
samenleving werd door hem beschouwd als een systeem dat bepaalde functies moest vervullen om
te kunnen voortbestaan, zoals overlevingsmiddelen putten uit zijn omgeving, deze verdelen onder de
leden van de samenleving, die leden bij elkaar houden en de onvermijdelijke spanningen en
conflicten oplossen op zo’n manier dat de samenleving niet uiteenspat of wordt lamgelegd. Het
bestaan van economie, overheid, onderwijs en gerecht wordt door Parsons beschouwd als een
antwoord op die functionele vereisten. Een meer recente versie van functionalistische
systeemtheorie werd uitgewerkt door Niklas Luhmann.
De rol worden in de rollentheorie beschouwd als een cruciaal element van sociale organisatie. De rol
verdeelt de samenleving in een reeks onderling zinvol verbonden posities, op zo’n manier dat aan elk
van die posities systematische verwachtingen verbonden zijn. Parsons onderscheidde drie niveaus in
de maatschappelijke organisatie: de persoonlijkheid van de mensen, die hij ook omschreef als sociale
actoren, de cultuur waarop het handelen van die actoren steunt en, ten derde, het handelen van die
actoren of het sociale. Dat sociale was volgens hem georganiseerd in rollen.
Denkend vanuit de functionalistische theorie moest er een overeenstemming of alleszins wederzijdse
afstemming tot stand komen tussen de verwachtingen verbonden aan een bepaalde rol, de waarden
en verwachtingen die een cultuur aan zijn leden meegeeft en de persoonlijkheden van individuen.
Parsons meende dat de sociologie zich vooral moest richten op het creëren van een goed evenwicht
tussen cultuur, rollen en persoonlijkheden.
Problemen en conflicten zijn volgens functionalisten dikwijls het gevolg van een slechte of gebrekkige
afstemming of integratie tussen culturele verwachtingen, persoonlijkheden en rollen. Het begrip
integratie wordt dor functionalisten in die specifieke betekenis gebruikt: afstemming en harmonie
tussen cultuur, persoonlijkheden en sociale rollen.
De functionele analyse krijgt dikwijls de kritiek dat zij van bestaande instellingen of regels nogal snel
zegt deze functioneel zijn omdat zij bepaalde problemen oplossen of bestaan omdat zij aangepast
zijn aan andere instellingen. Die analyse houdt, met andere woorden, het risico in dat al te frequent
naar samenhang wordt gegrepen als een legitimerende derde en dat zo het status-quo, de bestaande
orde, wordt verdedigd. Wat bestaat, wordt al te snel gelijkgesteld aan wat functioneel en nuttig is.
Een ander gevaar van de functionele benadering bestaat erin te veronderstellen dat als bepaald
sociale verschijnselen een duidelijke functie hebben, deze er ook zullen komen. Dit gevaar houdt in
dat men functie en oorzaak met elkaar verwart. Een mooi voorbeeld daarvan vinden we in de stelling
van Wolfgang Vogt (1989) betreffende de kansen op vrede. Volgt stelt, overigens volkomen terecht,
dat in de hedendaagse hooggeïndustrialiseerde samenlevingen de gevolgen van oorlog bijzonder
zwaar zijn geworden. De vernieling van kerncentrales, raffinaderijen, chemische fabrieken en
dergelijke kan enorme en langdurige schade aanrichten. Vogt besluit daaruit dat de ontwikkeling van
de industriële samenleving enerzijds, van de militaire capaciteit van die samenlevingen anderzijds,
incompatibel zij geworden. Volgens hem zal verdere industriële ontwikkeling leiden tot
demilitarisering. Een functie is geen oorzaak voor het bestaan van iets.
Met het oog op die kritieken wil een aantal sociologen meer badruk leggen op macht. In de plaats
van maatschappelijke instellingen, regels en regelmaten – kortom, de organisatie van het sociale – te
interpreteren in het licht van de functies die erdoor worden vervuld, beschouwen zij deze als de
uitkomst van conflicten en machtsverhoudingen. Vandaar ook de naam, conflictsociologie.
5.3.2 Conflictsociologie
De meest invloedrijke conflicttheorie is of was het sociaaldarwinisme. De idee van een struggle for
existence of een struggle for survival werd in feite door Herbert Spencer op het sociale leven
toegepast, voordat die idee via de evolutieleer van Charles Darwin (1809-1882) grote invloed
verwierf. De auteurs die in dat perspectief werken, beschouwen de mensen als berekende egoïsten
die zich niet door waarden en normen laten remmen in het nastreven van belangenbehartiging:
kannibalisme, moord, gebruik van geweld, het voeren van oorlog om de eigen overtuigingen en
godsdienst aan anderen op te leggen…
Het sociaaldarwinisme verheft dat gedrag tot een principe. Het beschouwt het als natuurlijke en
universele drijfveer van het menselijke handelen en stelt de resultaten ervan positief voor. De
individuele variant van het sociaaldarwinisme stelt dat de sterkste, meest intelligente individuen de
struggle for existence winnen, zich daardoor talrijker kunnen voortplanten en op die manier
bijdragen tot een verbetering van de species of het ras. Er is ook collectief sociaaldarwinisme waarin
het principe van vooruitgang niet ligt in de selectie van individuen, maar in de gewelddadige selectie
van gemeenschappen, via eliminatie en onderwerping, door de sterkere, beter georganiseerde of
genetisch superieur groepen en collectiviteiten.
Dat was ook het standpunt van een van de belangrijke vertegenwoordigers van de conflictsociologie,
Ludwig Gumplowicz (1838-1909). Voor hem stond de gewelddadige behartiging van het eigenbelang
centraal in de maatschappelijke ontwikkeling. De staat of de overheid vertegenwoordigt de belangen
van de sterkste. Voor Gumplowicz was superieure kennis en macht niet een kenmerk van individuen
maar van groepen en nauw verbonden met de raciale kenmerken van die groepen.
Carl Schmitt (1888-1985), een intellectueel die tijdens het interbellum zeer invloedrijk was in de
denkrichting van raciale conflictsociologie, ondanks nazisympathieën, tot vandaag een mate van
invloed en populariteit heeft behouden. In zijn boek gaat hij op zoek naar het wezenlijke van de
politiek. Een politieke entiteit berust volgens op het onderscheid tussen ‘wij’ en ‘zij’ en op de
bereidheid om de aldus afgebakende ‘wij’ met geweld, desnoods tot de dood, te verdedigen. Ook
volgens Schmitt zijn waarden en normen slechts middelen om macht uit te oefenen op anderen.
Oorlog en strijd krijgen bij Schmitt een bijzondere betekenis als gepriviligieerde momenten van
grootheid, zowel voor heroïsche individuen als voor de gemeenschap die zich op dat moment sterk
bewust worden van hun eenheid en in de strijd die eenheid ook kunnen verwezenlijken en bewaren.
Die kijk op oorlog, strijd en conflict vinden we reeds bij Georg Simmel, die soms wordt beschouwd als
de grondlegger van de moderne conflictsociologie. In 1909 schreef hij het essay Der Streit, waarin hij
wijst op de rol die conflict kan spelen in vernieuwing en in maatschappelijke integratie. Dat thema
werd later verder uitgewerkt door Lewis Coser. Het boek van Coser probeert de functionalistische en
conflictperspectieven met elkaar te verzoenen.
De centrale stelling van de klassieke conflicttheorie, namelijk dat strijd, conflict en
belangentegenstelling de creatieve bron van sociaal leven en organisatie zijn, speelt in zijn versie van
de conflictsociologie echter geen rol meer.
Er is een scherpe breuk tussen de conflictsociologie van voor Wereldoorlog II en de conflictsociologie
die daarna opgeld maakte. Kort samengevat kan men stellen dat de vooroorlogse conflictsociologie
hoofdzakelijk sociaaldarwinistisch geïnspireerd was, de naoorlogse marxistisch. In termen van
ideologische affiniteiten kunnen we de vooroorlogse conflictsociologie in verband brengen met het
fascisme en het militarisme, de naoorlogse met het marxisme.
5.4 Rollentheorie
5.4.1 Dramaturgie
De idee dat men zich het maatschappelijke leven kan voorstellen als een geheel van rollen is niet
nieuw. Die idee was zelfs prominent aanwezig in het zestiende- en zeventiende-eeuwse toneel.
In de hedendaagse westerse cultuur vinden we de persoon veel belangrijker dan de rol. Voor ons is
de persoon echt en van fundamenteel belang, terwijl de rol, zoals de dramaturgische metafoor ons
voorhoudt, slechts gespeeld wordt. Dat is, volgens de antropoloog Clifford Geertz (1923-2006),
echter een vrij uitzonderlijke opvatting als we ze tegen de achtergrond van de wereldcultuur
bekijken.
In bepaalde culturen is de rol van het individu belangrijker dan het individu zelf. In Japan is respect
voor vormen en protocol beschouwd als een teken van volwassenheid.
Volgens socioloog Richard Sennett was de situatie voor de zeventiende en achttiende eeuw ook bij
ons anders. Hij noemde het boek dat hij aan die verandering wijdde The faal of public man: de val
van het publieke personage dat gespeeld wordt om een rol te vervullen in het sociale leven.
We houden het verschil en de spanning tussen persoon en personage, acteur en rol, maar zien in het
eerste lid van elk van die paren de inhoud, het echte en de substantie, in het tweede lid vorm, het
gekunstelde en het oppervlakkige. Dat is precies de manier waarop de Amerikaanse socioloog Erving
Goffman (1922-1982) in zijn boek The presentation of self in everyday life het rolgedrag benadert.
Volgens hem spelen mensen een rol. Zij proberen zich door anderen in een bepaalde rol te laten
erkennen en doen dat via de manipulatie van kledingstukken, houdingen, poses, uitspraken en
andere symbolen. Zij doen wat Goffman zelf impression management noemt. Achter dat alles
schuilen in Goffmans visie ‘echte’ personen die de indrukken ‘managen’ en van maskers wisselen.
Goffman gebruikt ook wel eens het begrip ‘roldistantie’ om aan te geven dat een persoon afstand
ken nemen van zijn rollen en dus het verschil kan maken tussen zijn echte zelf en het in de rol
gepresenteerde zelf.
Goffman maakt een onderscheid tussen het individu, het zelf (of de wijze waarop dat individu zich
realiseert in handelingen) en de persoon (of de wijze waarop anderen het individu waarnemen en
benaderen). Het is het individu dat probeert een bepaald zelf te presenteren en als een bepaalde
persoon te worden erkend. Goffman spreekt daarenboven ons streven naar authenticiteit aan. Wij
willen allemaal graag onszelf zijn.
Toch is het nuttig ook hier de durkheimiaanse vraag te stellen: vanwaar komt dat individu dat een
zelf realiseert en zich als persoon aan de anderen voorstelt?
In het werk van Goffman vinden we een antwoord op die vraag waarbij het rationele, utilitaire
individu. Dat streeft nu naar de maximalisatie van plezier en de minimalisatie van pijn door zich op
een bepaald manier voor te stellen en voor zichzelf een bepaald personage of persoon te bedingen.
De spanningen tussen rol en persoon laat zich binnen het dramaturgische denkkader moeilijk
oplossen. De vraag naar de houdbaarheid van de dramaturgische theorie dringt zich dan ook op.
1. de bedoeling
2. de middelen
3. de condities, die samen met middelen de situatie vormen en
4. een reeks normatieve standaarden voor het beoordelen van de relatie russen de condities,
de middelen en de doelen.
6.6.2 Symbolen
Handelingen hebben, net als voorwerpen, geen betekenis op zich. Het voorwerp, de handeling of de
gesproken woorden kunnen in zeer verschillende verhoudingen staan tot de betekenis die zij kunnen
verwerven.
Het aspect van het handelen en van de voorwerpen, dat de betekenis communiceert, wordt ‘
symbool’ genoemd. Een symbool is, eenvoudig gesteld, iets wat voor iets anders staat. Het gebeurt
overigens dat de symbolische betekenis van voorwerpen en gebruiken verloren gaat, terwijl de
gebruiken zelf blijven bestaan en de voorwerpen blijven circuleren. Vb: vroeger kregen bedienden
die met pensioen gingen een gouden horloge. De gepensioneerde was weer baas van zijn eigen tijd.
Nu vragen sommige men zich af waarom een gepensioneerde een horloge nodig heeft aangezien hij
niet meer werkt.
Sommige auteurs maken het onderscheid tussen de verwijzende en de expressieve functie van
symbolen. Een symbool is expressief als het iets uitdrukt, een gevoel losmaakt en emotie mobiliseert.
In de sociale interactie spelen zowel verwijzende als expressieve symbolen een rol. Veel symbolen
doen trouwens de twee dingen tegelijkertijd.
Volgens sommige mensen hebben symbolen nog weinig impact op de emoties van de hedendaagse
mensen maar dat is echt niet het geval. De mensen hechten nog altijd veel belang aan symbolen.
Betekenissen
Het utilitarisme en de rationele keuzebenadering gaan ervan uit dat de intentionele aspecten van de
handeling in alle culturen uiteindelijk dezelfde zijn: mensen willen als doel pijn vermijden en plezier
maximaliseren, als gedragsnorm hanteren zij daartoe de rationaliteit. De niet-utilitaristische
benaderingen gaan ervan uit dat culturen en mensen kunnen verschillen in de doelen die zij zich
stellen en de normen die zij hanteren om deze te benaderen.
Sociologen die van oordeel zijn dat de doelen en de normen van het handelen uiteindelijk overal
dezelfde zijn, zal verschillen in gedrag niet verklaren in temen van verschillen in cultuur. Daarom zien
we dat aanhangers van de rationele keuze-theorie verschillen in gedrag tussen individuen, groepen
of landen dikwijls toeschrijven aan verschillen in technologie.
Andere sociologische stromingen erkennen wel de mogelijkheid van fundamentele culturele
verschillen en gebruiken cultuurverschillen daarom ter verklaring van variaties in het handelen.
Een heel duidelijk voorbeeld van dat verschil in verklaringswijzen vinden we in de antropologie, waar
de twee geschetste verklaringswijzen eveneens, scherper nog dan in de sociologie, tegenover elkaar
staan. Dat is niet zo verwonderlijk, want de cultuurverschillen waarover antropologen zich buigen,
zijn doorgans groter dan degene die de socioloog bestudeert.
Twee antropologen probeerden de dood van Captain Cook op Hawaï uit te leggen aan de hand van
de cultuur van de plaatselijke bevolking en hun handelen. In de polemiek tussen de twee auteurs
gaat het niet alleen om het verschil in sociologische verklaringswijze. Zij koppelen de verschillen in
verklaringswijze ook aan ethische implicaties. Verschillen in sociologische verklaringswijzen raken,
uiteraard, onze kijk op mens en samenleving en daarom ook onze filosofische en ethische
opvattingen.
Hoofdstuk 7: Socialisatie en methoden van samenleven
7.2 Lichaamstaal
Wie het sociale leven met enige aandacht observeert, ontdekt al snel een aantal ongeschreven regels
die vrij getrouw worden nagevolgd. In Territories of the Self heeft Erving Goffman beschreven hoe
mensen rond hun persoon een territorium proberen af te bakenen. Hij ontwikkelt daartoe een zeer
uitgebreid vocabularium van gespecialiseerde termen. Hij spreekt van personal space om de ruimte
aan te duiden die een individu mentaal rond zichzelf afbakent en waarvan het binnendringen, wordt
beleefd als een intrusie of een onbeschoftheid. De wijze waarop die ruimte wordt afgebakend,
verschilt naargelang de situatie.
Goffman spreekt van the stall als een individu voor een langere tijd aanspraak maakt op een bepaald
territorium. Goffman onderzoekt ook hoe mensen zich in de ruimte bewegen en bijvoorbeeld de
voorrangregels regelen (kinderen of ouderen eerst…). Hij beschrijft de regels voor toenadering tussen
personen, die gehanteerd worden om iemand aan te spreken enz. Dergelijke regels verschillen
overigens van het ene tot het andere land.
Uit de vaststelling van Goffman blijkt ook dat mensen in interactie met elkaar bijzonder veel
informatie overdragen via andere kanalen dan het gesproken woord. Men noemt dat ook wel
lichaamstaal. De relevantie daarvan blijkt uit het belang dat wordt gehecht aan persoonlij, face-to-
face contact. We beschikken in onze samenleving over een immense hoeveelheid
communicatiemiddelen. Wie enkel oog heeft voor de mogelijkheden van de informatie- en
communicatietechnologie zou meteen besluiten dat velen thuis kunnen werken, dat we drastisch op
het aantal vergaderingen kunnen besnoeien, op die manier ook de mobiliteitsproblematiek kunnen
oplossen.
Vandaar de vraag: waarom dan zoveel verplaatsingen naar vergaderingen, waarom vliegt een aantal
kaderleden zich suf voor internationale meetings? Boden en Molotch stelden zich die evidente vraag.
Uit hun onderzoek besluiten ze dat face-to-face interactie op vele vlakken superieur is aan door
technologie bemiddelde interactie. Zij draagt veel meer informatie op vele vlakken superieur is aan
door technologie bemiddelde interactie. Zij draagt veel meer informatie, geeft beter inzicht in de
intenties waarmee iets wordt gezegd…
7.3 Etnomethodologie
Het discursief interpreteren van praktische normen heeft een groot herkenningseffect en levert
precies daarom aangename literatuur op. Onze praktische kennis is zeer uitgebreid en de meeste
mensen, zonder het te beseffen, hanteren een zeer ingewikkeld geheel van regels, normen en
verwachtingen. Het gemak waarmee men die regels en normen bleek te kunnen achterhalen, heeft
er sommige sociologen toe verleid zich vooral toe te leggen op die discursieve interpretatie van de
praktisch gevolgde regels en normen. Deze overigens boeiende onderzoeksactiviteit heeft zich in een
aantal gevallen ontpopt tot een doctrine, opgebouwd rond twee centrale stellingen:
1. Men kan door observatie de regels ontdekken die het sociale leven beheersen.
2. Die regels oriënteren het gedrag van de mensen; omdat de meeste mensen de regels kennen
en respecteren, verwerft het sociale leven een grote mate van voorspelbaarheid.
Men noemt dit wel eens de ‘blauwdruktheorie’ van de sociale orde, omdat de regels verondersteld
worden een grondplan of blauwdruk van die orde uit te tekenen.
De socioloog Garfinkel stelt een paar vragen die door de ondervraagde vanzelfsprekend zijn.
Dergelijke vragen krenken de verwachtingen met betrekking tot een normaal verloop van de
conversatie en werken daarenboven desoriënterend als de ondervraagde persoon niet op alle vragen
kan beantwoorden. Dan blijkt immers dat men vanzelfsprekend geachte kennis niet kan verwoorden.
Uit die experimenten blijkt at wij inderdaad steunen op een geheel van regels en betekenissen die
communicatie en interactie mogelijk maken, maar die we niet altijd expliciet kunnen verwoorden.
Het in vraag stellen van die stilzwijgend aanvaarde conventies, zoals dat gebeurt in de ordestorende
experiment van Garfinkel, wordt ook wel eens terecht ‘interactioneel vandalisme’ genoemd.
Wat Garfinkel en zijn studenten vaststelden, is de onmogelijkheid om alle praktische betekenissen,
regels en normen te expliciteren, die ons toestaan in een sociaal milieu te (over)leven. We kunnen
die regels en normen blijkbaar hanteren zonder dat we ze expliciet kunnen formuleren. Garfinkel
besluit daaruit dat we niet kunnen aannemen dat het sociale leven steunt op normen of regels die
iedereen kent.
Wat men volgens hem moet begrijpen, is de wijze waarop mensen via de wederzijdse interpretatie
van het gedrag, tot wederzijdse verwachtingen en wederzijds begrijpen komen. Hij noemt dat
etnomethodologie: de studie van de methoden die gewone mensen gebruiken om elkaars gedrag te
interpreteren en tot wederzijdse begrepen verwachtingen te komen.
De Verstehende methode van Weber en het sociaal constructivisme van Berger en Luckmann leggen
er de nadruk op dat mensen handelen op basis van hun kijk op de wereld en de anderen, hun
opvattingen, motieven en verwachtingen. De etnomethodologen willen nagaan hoe mensen, via
interactie en communicatie, tot een bepaalde voorstelling van de werkelijkheid en gedeelde
verwachtingen komen.
7.6.1 Humor
Een van die manieren om dat te doen is humor. De overtreding van een norm en de frustratie van
een verwachting, scheppen meestal een gespannen situatie. Men voelt zich bedreigd. Humor kan in
zo’n situatie op tweeërlei manieren worden aangewend. De overtreder kan doen alsof zijn misstap
bedoeld was als een grapje. Anderzijds is het mogelijk dat de misstap wel degelijk als dusdanig wordt
erkend, maar door humor wordt opgevangen.
7.6.2 Tact
Het gebeurt eens dat iemand uit zijn rol valt. We kunnen uitroepen dat we de leugen wel hebben
gemerkt. We kunnen ook tactvol zijn en doen alsof we niet hebben gemerkt dat de persoon heeft
gelogen. Goffman spreekt in dat verband van civil inattention, beleefde onverschilligheden.
Tact is het middel dat we gebruiken om de anderen toe te laten ‘hun gezicht te redden’. Door het
gebruik van tact maakt men mogelijk dat heel wat dingen gebeuren waarvan de mogelijke gevolgen
geminimaliseerd worden. Tact is net als humor een manier om te doen alsof een aantal
gebeurtenissen niet echt meetellen bij het bepalen va wat verder moet of kan gebeuren.
7.6.3 Afwachten
Als iemand echt onverwachts en onbegrijpelijks doet, zullen de getuigen vaak een afwachtende
houding aannemen. Men zal wachten op het verdere gedrag van die persoon om te zien of dat geen
opheldering brengt. Dat afwachten kan op verschillende manieren worden verantwoord. Misschien
heeft men niet goed gezien of begrepen wat er is gebeurd. Misschien laat de situatie toe het
storende gebeuren als een grapje te beschouwen.
7.6.4 Uitleggen
Wie een verwachting heeft gekrenkt of een regel overtreden, ken natuurlijk ook proberen het ‘uit te
leggen’. Men heeft niet gedaan, of niet opzettelijk gedaan. De anderen hebben niet begrepen wat
men heeft willen doen.
7.6.5 Verontschuldigingen aanbieden en vergiffenis vragen
Hier bekent de dader, maar zegt dat hij het eigenlijk niet had willen doen. De regels en de
verwachtingen die door het gedrag werden gekrenkt en overtreden, worden op die manier in ere
hersteld. Het belang van dit mechanisme wordt recent onderstreept door de wijze waarin het in
politiek en bedrijfsleven, door mensen die zware verantwoordelijkheden dragen, wordt gehanteerd.
De verontschuldiging houdt een publieke betekenis in van afwijkend, laakbaar gedrag. De bijzondere
betekenis en kracht ervan werd al door Durkheim opgemerkt. Durkheim stelde dat afwijkend en zelfs
crimineel gedrag normaal is, onvermijdelijk en, zo voegde hij daar enigszins provocerend aan toe, ook
onmisbaar. Precies omdat we kunnen optreden tegen afwijkend en crimineel gedrag, precies omdat
in zo’n geval publieke excuses worden aangeboden of straffen uitgedeeld, kunnen we de normen
bevestigen.
Die schijnbare paradoxale stelling werd door de Amerikaanse socioloog Kai Erikson bestudeerd. Deze
keek naar de puriteinse gemeenschappen die zich in de zeventiende eeuw rond de baai van
Massachusetts hadden gevestigd. Aangezien deze een zeer strenge levenswandel en een zeer strikte
sociale controle lieten gelden, was er weinig criminaliteit. Dat werd, zoals men op basis van
Durkheims stelling kan verwachten, opgevangen door het strafrecht steeds strenger te maken,
steeds meer gedragingen als crimineel te beschouwen, en zo de mogelijkheden tot het publiek
bevestigen van de normen op peil te houden.
Door middel van verschillende mechanismen die hier werden overlopen, worden storende
afwijkingen, pijnlijke misstappen en laakbare handelingen opgevangen, zonder te leiden tot het
besluit dat de verwachtingen en regels hun geldigheid hebben verloren. Het zijn in de eerste plaats
middelen om het sociale leven gaande te houden, ondanks veelvuldige overtredingen en
onduidelijkheden.
Als al die mechanismen die afwijkend gedrag proberen te begrijpen niet lukken dan houdt men op
met interpreteren en gaat over tot sanctioneren. Sanctioneren is in dat geval het uitoefenen van
sociale controle: het waarmaken van verwachtingen en normen.
9.1 Belonen en geld: van gebruiks- naar ruilwaarde wetgeving volgt doorgaans de maatschappelijke
verandering in sanctioneringswijzen.
Hoofdstuk 11: Ongelijkheid waarin zij leven.idee en stelde dat de reacties van individuen bepaald
worden door de cultuur waaruit zij komen en de
12.3 Stratificatie
12.3.1 Veralgemeenbaarheid van status
De vier grondslagen van macht staan ons toe de aard van de dimensies van ongelijkheid te
verduidelijken. Men moest posities en rollen duidelijk onderscheiden van de media of
machtsvormen. Posities – bijvoorbeeld eigenaar, directeur-generaal, vader, leraar, bendeleider –
geven binnen een bepaalde collectiviteit toegang tot de verschillende media of machtsvormen.
Men kan die posities dus onderling met elkaar vergelijken in termen van de vormen en de mate van
macht waartoe zij toegang verlenen. Bij een dergelijke vergelijking van posities uit verschillende
collectiviteiten moet men zich ook afvragen in welke mate de vormen van macht waartoe zij leiden,
veralgemeenbaar zijn en bruikbaar buiten de collectiviteit waarin zij vorm krijgen.
Nemen we als voorbeeld het extreme verschil tussen de directeur-generaal van de plaatselijke
fabriek en de leider van de kleuterbende.
De directeur van de fabriek kan zijn inkomen om macht uit te oefenen. Hij kan daarenboven
proberen om op basis van zijn positie aansprak te maken op solidariteit. De positie die hij bekleedt
laat, in onze maatschappij, ook een aanspraak op waardegetrouwheid toe. Vergeleken met die van
de leider van de kleuterbende, is de macht van de directeur met andere woorden zeer sterk
veralgemeenbaar. De macht en status van de leider van de kleuterbende is daarentegen grotendeels
tot die bende zelf beperkt, al kan ze daar meer absolute vormen aannemen dan die van de directeur
in zijn fabriek.
De vormen van macht die we hebben onderscheiden, zijn evenzeer bedoeld om ongelijkheid in de
kleuterklas te bestuderen als in de samenleving in haar geheel. De aandacht van de sociologen gaat
echter, om evidente redenen, overwegend uit naar de veralgemeenbare vormen van macht, die een
mate van doeltreffendheid hebben in het geheel van de samenleving.
De mate waarin de directeur uit ons voorbeeld zijn positie kan aanwenden om algemene sociale en
culturele macht te verwerven, is natuurlijk sterk afhankelijk van de waarden die zijn omgeving
belangrijk acht. De wijze waarop de mensen hun belangen definiëren, speelt daarbij een belangrijke
rol. De veralgemeenbaarheid van macht en status is dus niet een eigenschap inherent aan bepaalde
posities, wel een eigenschap van het geheel van de relaties waarin die posities zijn ingebed.
12.3.2 Meerdimensionale stratificatie
Marx hanteerde een sterk eendimensionale kijk op het verschijnsel macht. Voor Marx was macht
vooral een kwestie van één dimensie: economische macht. Zelfs dat werd door hem vrij eng opgevat
als controle over de middelen van productie. Een eerste verbreiding van die opvatting trad al op toen
men ook de mate waarin mensen hun arbeidskracht kunnen verkopen tot de economische macht
ging rekenen.
Sommigen hebben kennis, vaardigheden en ervaring waarin niemand geïnteresseerd is, anderen
hebben kennis, vaardigheden en ervaring waarnaar een grote vraag bestaat. De eersten zullen een
relatief groot risico lopen werkloos te zijn of weinig te verdienen, de laatsten zullen een grote kans
hebben veel te verdienen.
Zij kunnen gemakkelijker economische macht verwerven dan de eersten. Een hedendaags socioloog
die nog vrij strak orthodox in de Marxistische traditie werkt is Erik Olin Wright. Hij hanteert drie
criteria bij het onderscheiden van klassen: vermogen, controle over productiemiddelen en de mate
waarin de arbeidskracht die wordt aangeboden geschoold is en toegang heeft tot posities van gezag
(bijvoorbeeld topmanagement).
Een hiërarchie van beroepen
In het verlengde van het Marxistische denken hebben sociologen gedurende vele jaren klassen
onderscheiden op basis van het beroep. De relatief kleine groep van eigenaars van de
productiemiddelen die zelf geen functies vervullen in hun bedrijven, banken en holdings, verdween
daarmee uit het gezichtveld van de sociologie. Er werd ook geen rekening gehouden met de mensen
die niet werkten zoals de niet werkende vrouwen, gepensioneerden en de werklozen. Voor een grote
groep mensen is het beroep echter wel de manier om zich in onze samenleving en in het
stratificatiesysteem in te schrijven.
Verschillende van die classificaties werden gemaakt en worden in sociologisch onderzoek nog steeds
gebruikt. Meestal lopen ze van hogere kaders en professionals als artsen aan de ene kant to half- en
ongeschoolde arbeider aan het ander uiteinde.
Nadelen van de eendimensionale benadering
Terwijl het beroep wel heel veel zegt over de sociale positie van mensen, hebben die classificaties
verschillende nadelen. De hiërarchische orde die zij impliceren is vaak discutabel. Het is dikwijls ook
moeilijk specifieke beroepen in de onderscheiden categorieën onder te brengen. Twee andere
nadelen worden duidelijk wanneer we ze bekijken in het licht van de recentere sociologische
inzichten.
Teen eerste is het beroep een zeer complex proces. Het geeft toegang tot een inkomen, soms als er
aandeelopties zijn of groepsverzekeringen ook tot vermogen, kortom tot een mate van economische
macht. Het plaats de beoefenaar van het beroep dikwijls binnen een organisatie en binnen de
hiërarchie structuur van die organisatie. Dat geeft een bepaalde mate van reguliere macht. De mate
van economische, politieke, sociale en culturele macht verschilt binnen de beroepen.
Men zou de beroepen dus eigenlijk moeten rangschikken op de vier machtsdimensies. Een
eendimensionale rangschikking houdt geen rekening met de meerdimensionaliteit van de macht. Dat
is een eerste, belangrijk tekort van meting van macht in termen van klassen.
Ten tweede kan men zich afvragen hoe nuttig het nog is de aldus gerangschikte beroepen onder te
brengen in grotere klassen. Van bijvoorbeeld de drie- à vierhonderd beroepen die in
beroepsclassificaties worden onderscheiden, onder te brengen in een beperkt aantal categorieën,
bijvoorbeeld, ‘vrije beroepen en leidinggevend personeel’, ‘kaderpersoneel’, ‘ bedienden en kleine
handelaars,…
Dikwijls worden die categorieën dan ook ‘klassen’ genoemd, en voorgesteld als lagen van een
piramide. Zo’n indeling kan handig zijn en gemaakt worden voor overzichtelijkheid, maar zij voegt
niets inhoudelijks aan de rangschikking toe. Het is ook dikwijls moeilijk zulke classificaties te maken
en te beslissen in welke categorie of klasse een bepaald beroep nu precies thuishoort. Een dergelijke
rangschikking kan zelfs misleidend zijn omdat zij suggereert dat alle beroepen of zelfs alle mensen
volgens één hiërarchisch criterium kunnen worden gerangschikt.
De groei van een meerdimensionale benadering
De oorsprong van de meerdimensionale kijk op stratificatie en macht wordt dikwijls bij Max Weber
gelegd. Weber onderscheidt precies drie principes van stratificatie die hij ‘klasse, stand en partij’
noemt. Weber denkt ook in termen van collectiviteiten of categorieën, nog niet in termen van
dimensies van stratificatie. Hij onderscheidt de klasse en categorie van mensen die steunt op een
gelijkenis in hun economische situatie.
Zij vormen niet noodzakelijk een collectiviteit van onderling verbonden mensen. Een klasse, aldus
Weber, deelt eenzelfde positie op de arbeidsmarkt. Het gaat om mensen die eenzelfde hoeveelheid
economische macht hebben. Een stand of een statusgroep is daarentegen voor hem een effectieve
groep van mensen die onderling verbonden zijn via sociale relaties en min of meer eenzelfde mate
van aanzien genieten.
Partijen zijn effectieve groepen die zich georganiseerd hebben olm reguliere macht te verwerven. In
latere analyses die zich op Weber inspireren, worden klasse, stand en partij meestal vertaald in drie
soorten macht, bijvoorbeeld ‘economische’, ‘ideologische’ en ‘politieke’.
De vier soorten macht die het sanctioneringsparadigma worden afgeleid, vervolledigen gewoon die
ontwikkeling.
12.3.3 Armoede
Steunend op het onderscheid van de vier soorten macht, kunnen we armoede omschrijven als het
uitgesloten zijn van een minimum van die vier soorten macht. In die zin zou armoede niet alleen een
kwestie van een gebrek aan geld of economische macht, maar ook wijzen op sociale, culturele en
politiek uitsluiting.
Bij het meten van de armoede en in de beleidspraktijk die daarop steunt, gaat de aandacht echter
bijna uitsluitend naar de armoede in louter economische zin. Armoede wordt dan beschouwd als een
gebrek aan minimale economische macht.
Er worden heel verschillende methoden gebruikt om dat tekort te meten. Een van de oudste is de
budget- of korfmethode. Daarbij wordt een denkbeeldige korf van goederen samengesteld die
mensen minimaal moeten kunnen consumeren. De geldwaarde van die korf is dan de armoedegrens.
Een variant daarop is de deprivatiemethode. Daarbij wordt men als arm beschouwd als men zich niet
de goederen kan veroorloven die door 50 procent van de bevolking noodzakelijk worden geacht.
In internationaal onderzoek wordt doorgaans de relatieve methode gebruikt. Daarbij wordt iemand
beschouwd als arm als hij minder dan een bepaald percentage van in het land gemiddelde
beschikbare gezinsinkomen heeft. De zogeheten EU-norm voor het meten van armoede hanteert aks
criterium dat men minstens procent van het gemiddelde inkomen moet hebben om niet arm te zijn.
Verder is er nog de subjectieve die bij de bevolking nagaat wat in een gegeven samenleving wordt
beschouwd als een minimum voor een bepaald gezinstype. Mensen die minde hebben dan wat men
over het algemeen noodzakelijk acht om rond te komen, worden als arm beschouwd. Ten slotte is er
ook nog het wettelijk erkende minimum. Het beleid en de wetgever hanteren bijvoorbeeld bij het
uitkeren van een bestaansminimum, de facto een definitie van wat een economische minimum is.
12.3.4 Van categorieën naar groepen
De meerdimensionale aanzet van Max Weber heeft nog tot een andere vernieuwing geleid. In de
eendimensionale benadering werd, in navolging van Marx, meteen aangenomen dat mensen die een
economische positie deelden, zich daarvan ook bewust zouden worden en een beweging zouden
vormen. Een klasse zou in termen van Webers begrippenschema, automatisch een partij worden.
Weber voorwierp die stelling.
Hij maakt, net als Marx, een onderscheid tussen een ‘klasse op zichzelf’ en een ‘klasse voor zichzelf’;
tussen de objectief gegeven klasse, de klasse ingeschreven in de structuur van de samenleving
enerzijds, en de klasse die zich onder bepaalde historische omstandigheden ook bewust kan worden
van zichzelf en zich kan organiseren anderzijds. In tegenstelling to Marx, was Weber van oordeel dat
een klasse op zichzelf niet noodzakelijk een klasse voor zichzelf wordt.
Het is niet omdat mensen een aantal economische levenscondities delen dat zij zich daarvan
noodzakelijk bewust worden, onderling sociale relaties gaan opbouwen, de kenmerken vaneen stand
gaan verwerven en zich eventueel politiek gaan organiseren. De mate waarin dat gebeurt, is
afhankelijk van specifieke voorwaarden, onder andere van de mate waarin de gedeelde condities ook
aanleiding geven tot of verbonden zijn met gelijksoortige smaken, opvattingen en andere sociale
bindmiddelen.
In de studie van sociale stratificatie en ongelijkheid gaat ook veel aandacht naar categorieën die
afgebakend worden door een herkenbare eigenschap, maar tevens een heel specifieke positie
innemen met betrekking tot de verschillende vormen van macht of van kapitaal. Twee belangrijke
soorten van dergelijke groepen zijn etnie, afgebakend op basis van taal, nationale origine, huisdkleur
en/of culturele praktijken en gender, afgebakend op basis van geslacht.
Etnie en gender zijn dikwijls heel belangrijk omdat zij wijzen op systematische ongelijkheden in
termen van de vier soorten macht. De relatie tussen de etnische identiteit en het gender enerzijds,
de vormen van macht anderzijds, is problematisch omdat er niet alleen ongelijkheid is, maar ook een
geheel van mechanismen dat de ongelijkheid bestendigt. Die mechanismen kunnen openlijk
discriminerend zijn, maar dikwijls gaat het ook om subtielere bestendigen.
14.1 Beschavingsproject
Bij het zoeken, naar een antwoord en dus een verklaring voor de waarden, normen, condities,
middelen en spelregels die in een bepaalde samenleving op een bepaald ogenblik gelden of
belangrijk zijn, stelt de sociologie zich voor een dilemma. Een dergelijke verklaring kan uiteraard
alleen worden gezocht in de regelmaten die niet meteen door de mensen kunnen worden veranderd.
Het gaat om elementen die het gedrag op een dwingende manier sturen en die, in een bepaald
tijdperk of in een bepaald type samenleving, de mensen als het ware ‘dwingt’ bepaalde waarden en
normen te volgen, bepaalde spelregels en instituties te aanvaarden, het gedrag aan bepaalde
condities te onderwerpen.
Terugblikkend op de geschiedenis van het denken over de mens, moeten we vaststellen dat de
dwingende factoren die men meende te onderkennen in de natuur, de samenhang of de
geschiedenis, achteraf niet zo dwingend bleken, maar door de mensen werden opgeheven. Een
klassiek en leerrijk voorbeeld is de bevolkingstheorie van Thomas Robert Malthus, door velen
beschouwd als de grondlegger van de demografie. In Essay on the Principals of Population verdedigt
hij de stelling dat mensen, net als dieren, zich ongebreideld voortplanten en wel in die mate dat er
altijd te veel mensen zullen zijn gegeven het beschikbare voedsel.
Mensen planten zich voort volgens een geometrische reeks, met een verdubbeling elke 25 jaar, wat
volgens Malthus onafwendbaar leidt tot tekorten, tot de uitputting van de landbouwgrond en
uiteindelijk tot hongersnood en bevolkingsverdunning.
Hongersnood zou de menselijke bevolking weer in evenwicht brengen met de beschikbare middelen.
Malthus kan ook worden beschouwd als een conflictsocioloog van de sociaaldarwinistische school.
Malthus’ theorie werd actief gebruikt als een argument tegen sociaal beleid, tegen sociale zekerheid.
Het werd aangewend om te argumenteren dat sociale maatregelen uiteindelijk toch niets uithalen en
dus beter achterwege kunnen worden gelaten.
Bepaalde aspecten van de theorie van Malthus zijn verre van absurd, zoals de hedendaagse
bevolkingsexplosie op wereldvlak aantoont. Zijn theorie houdt echter geen rekening met twee
ontwikkelingen die de voorspellingen van Malthus hebben ontkracht. Ten eerste, de zeer grote
toename van de productiviteit van de voedselproductie. Ten tweede, de verspreiding – zonder
morele aftakeling – van geboortebeperking.
Wij leven met ander woorden niet alleen en misschien niet zozeer met ons verleden, wel met onze
geschiedenis, dat wil zeggen met onze interpretaties van het verleden. De modernisering ontsnapt
daar niet aan. Integendeel, het is een zeer omvattend proces dat, om zich te verantwoorden en
verder te ontwikkelen, onder de vorm van haar eigen verloop en betekenis produceert.
15.2 Na de transformatie
1. Na de transformatie worden de politieke systemen van de moderne maatschappijen
gekenmerkt door een grote mate van centralisatie. Lokale elites hebben het tegen nationale
machtscentra moeten afleggen. Er is een wereld van staten gegroeid. Die staten kunnen
overal, tot in de kleinste dorpen, hun invloed laten gelden.
2. De burgers kunnen politiek participeren. In parlementaire democratieën gebeurt dit via het
stemrecht. Zelfs de moderne totalitaire staten verantwoorden hun beleid in naam van het
volk of de klasse die zij beweren te vertegenwoordigen.
3. doorgaans is nog slechts 2 à 5 procent van de bevolking echt analfabeet. De overgrote
meerderheid van de bevolking maakt het secundair onderwijs af.
4. Economische activiteiten voltrekken zich vooral in ondernemingsverband. Die
ondernemingen zijn doorgaans ook strak gescheiden van zowel families van de werknemers
als van die van de werkgevers. Vandaag werkt nog 2 à 8 procent van de actieve bevolking in
de landbouw. Door de industriële revolutie is de werkgelegenheid in de landbouw (primaire
sector) afgenomen en ontstond er meer werkgelegenheid in de industrie en nijverheid
(secundaire sector). Vanaf de jaren zestig van twintigste eeuw blijft de primaire sector verder
krimpen maar neemt ook het aandeel van de secundaire sector snel af ten bate van de
tertiaire sector van handel, diensten en persoonlijke diensten.
5. de economische ruil, ook van dagelijkse gebruiksvoorwerpen, vindt in grote mate plaats op
een internationaal schaal. Recent wordt in dat verband over de globalisering van de
samenleving gesproken. De dorpsgemeenschap is ontsloten. Grote delen van de bevolking
wonen in steden. Er vindt een verstedelijking plaats. De centrumsteden zijn ook veel groter
geworden. Mensen worden verder via een dicht netwerk van transport- en
communicatiemiddelen met de ‘wijde wereld’ verbonden. Het culturele leven wordt nu
eerder beheerst door massacultuur, massamedia en wetenschap dan door godsdienst.
Technologie wordt meer en meer het resultaat van systematisch wetenschappelijk
onderzoek.
15.3 De verspreiding of de reis rond de wereld in tachtig jaar
De transformatie die we hebben beschreven, heeft een gelokaliseerde oorsprong: Engeland en
Frankrijk. Het Verenigd Koninkrijk consolideerde zijn moderne staatsvorming vrij vroeg, tussen 1650
en 1830. Frankrijk deed dat intens in de periode tussen de revoluties van 1789 en 1848. Het noorden
van Engeland pionierde de industriële revolutie in de jaren dertig van de negentiende eeuw, Frankrijk
volgde een paar decennia later.
Het gaat om die natiestaten, maar het relevante gebeuren speelt zich af in bepaalde regio’s. De
relevante centra zijn de hoofdsteden Londen en Parijs, die omwille van hun pioniersrol economische,
culturele en militaire knooppunten van de wereld werden. Tot aan de Eerste wereldoorlog
verdeelden zij in zekere zin de wereld onder elkaar. Engeland en Frankrijk waren de landen met de
meeste overzeese gebieden.
Vanuit Londen en Parijs verspreidt de transformatie zich over de wereld. Op die manier ontstond een
tweede gordel van moderne naties: de Verenigde Staten van Amerika en Canada, wat later Australië
en Nieuw-Zeeland.
Een derde groep lande wordt gevormd door de Europese buren van Frankrijk en Engeland: België,
Nederland, Scandinavië.
Het zuiden en het oosten van Europa blijft lange tijd achter. In deze groep doet zich al een belangrijke
verandering voor. Terwijl de modernisering in de landen die vroeg ontwikkelden vooral het werk van
nieuwe elites is geweest – van een burgerij en een verburgerlijkte adel die proberen hun belangen
via de overheid en de wetgeving op te leggen – zien we in Duitsland en Centraal-Europa een ander
patroon van modernisering ontstaan. Daar zijn het de traditionele elites die zelf het initiatief nemen
om te moderniseren. Zij worden daar niet zelden toe aangezet omdat modernisering en industriële
ontwikkeling in andere landen leidt tot de uitbouw van imposante legers.
Reinahrd Bendix verdedigt de stelling dat enkel de landen die heel vroeg konden ontwikkelen en
moderniseren – die heel snel de nieuwe staatsvorm konden laten samenspelen met de nieuwe
technologische en economische krachten – een eigen pad van ontwikkeling konden volgen. De
andere moesten ontwikkelen in de context van al meer gemoderniseerde landen.
Dat patroon van ‘moderniseren van bovenaf’ zal aan het einde van de negentiende eeuw ook door
een aantal traditionele rijken worden overgenomen. In Rusland wordt de lijfeigenschap afgeschaft in
1861. In China beslist men dat in de opleiding van de mandarijnen ( de hoge ambtenaren) voortaan
ook rekening zal worden gehouden met de moderne kennis en de wetenschappen, niet alleen met
de kennis van de klassieke Chinese literatuur. In de meeste van die rijken zien we echter dat de
politiek van geleidelijke reformatie in revolutionaire stroomversnelling uitmondt.
Met deze verschillende stadia van ontwikkeling worden ook verschillende wegen naar de
modernisering uitgetekend, en, tot op zekere hoogte, verschillende manieren van modern zijn. De
transformatie in de eerste twee fasen, waarbij het initiatief in handen is van de burgerij, mondt
volgens Barrington Moore uit in parlementaire democratieën. Nazi-Duitsland, het vooroorlogse
Japan, communistisch Rusland en China, zijn voorbeelden van landen die een actieve
moderniseringspolitiek voeren met een totalitaire staatsstructuur.
15.3.1 De timing van de modernisering en de kansen op democratie
In zijn boek The Social Origins of Dictatorship and Democracy heft Barrington Moore het
moderniseringsproces van een achttal landen onder de loep genomen. De aandacht van Moore ging
vooral naar de omstandigheden die landen respectievelijk naar de parlementaire democratie, de
rechtse dictatuur (fascisme) of de linkse dictatuur (communisme) voeren.
Hij komt tot het besluit dat in feite heel verschillende paden van ontwikkeling tot de parlementaire
democratie kunnen leiden. Zeer bevorderlijk voor het ontstaan van dat type van politieke organisatie
is, volgens Moore, evenwel de aanwezigheid van een economisch en politiek sterke burgerklasse.
Zodra de burgerij economisch en/of politiek zwak is en het initiatief wordt genomen door de
traditionele elites, vergroot volgens Barrington Moore de kans op het ontstaan van totalitaire
regimes. Als het land gekenmerkt wordt door grootgrondbezit, de grootgrondbezitters ook politiek
een belangrijke rol spelen en de burgerij matig ontwikkeld is, kan men, volgens de analyse van
Moore, een rechtse dictatuur (fascisme) verwachten.
Als de grootgrondbezitters zwakker zijn, de traditionele staat al sterk gecentraliseerd is, de
boerenbevolking in traditionele, niet-commerciële dorpsgemeenschappen is georganiseerd en de
burgerij haast niet is ontwikkeld, kan men daarentegen revoluties verwachten die tot
communistische regimes leiden.
15.3.2 Late en afhankelijke ontwikkeling
Een vijfde stadium van ontwikkeling vinden we in de landen die steeds bevolkt werden met latere
golven van Europese migranten, maar die slechts laat hun politieke onafhankelijkheid wisten af te
dwingen. Economisch gezien werd een aantal van die landen nooit of pas heel laat onafhankelijk.
Gedurende lange tijd bleven zij de toeleveranciers van grondstoffen, terwijl zij zelf geen industrie
konden opbouwen. In dit ontwikkelingspatroon vinden we de meeste Latijns-Amerikaanse landen.
Zelf na de onafhankelijkheid bleven deze landen op vlak van modernisering en economische
ontwikkeling achter. Om dat te verklaren hebben Latijns-Amerikaanse sociologen en economisten
gewezen op de ongelijke relaties die, ook na de politieke onafhankelijkheid, zijn blijven bestaan
tussen hun landen en de Verenigde Staten; tussen ontwikkelingslanden en meer ontwikkelde landen
in het algemeen.
Zijn omschrijven hun economieën als afhankelijk. Volgens hen is de onderontwikkeling van Latijns-
Amerikaanse landen en van andere arme landen geen gevolg van een gebrek aan interne dynamiek,
maar wel van de ongelijke relatie tot de al ontwikkelde landen. Zijn heeft volgens hen geen
endogene, interne oorzaken, wel exogene, externe oorzaken. De al ontwikkelde landen gebruiken de
ontwikkelingslanden als een bron van goedkope grondstoffen en een afzetmarkt voor verouderde
producten.
Zij houden die landen afhankelijk via onder meer buitenlandse investeringen en schuldenopbouw en
deinzen er niet voor terug militair in te grijpen of via handlangers een coup te plegen als hun cruciale
belangen bedreigd achten.
Die theorie wordt ook wel dependency-theorie genoemd, of dependista-theorie ter wille van de
Latijns-Amerikaanse oorsprong. De dependista-theorieën passen overigens goed bij de
wereldsysteemtheorie van Wallerstein deze onderscheidt drie sferen in de wereldsysteem, het
centrum, de semiperiferie en de periferie.
In het centrum vinden we landen als de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Japan
maar ook België en Nederland. De semiperiferie wordt dikwijls nog opgedeeld in een sterke en
zwakke variant. Tot de eerste behoren onder meer Argentinië, Brazilië, Zweden, Oostenrijk, tot de
tweede Chili, Kenia, Thailand. In de periferie vinden we landen als Bolivië, Ivoorkust, Nicaragua,
Soedan. De periferie is afhankelijk van het centrum, de semiperiferie, zoals Latijns-Amerika, neemt
een tussenpositie in. De landen in de semiperiferie worden volgens de dependistas niet gekenmerkt
door gewone afhankelijkheid, maar kunnen al een vorm van samenwerking tussen multinationale
ondernemingen, lokaal kapitaal en de staat op gang trekken, die lokale industrialisering toelaat.
15.3.3 Endogene en exogene verklaringen van economische groei
De centrumlanden groeien sneller dan de perifere landen. De verschillen in economische groei en
inkomen tussen de centrumlanden en de semiperifere landen en perifere landen blijken
daarenboven over de laatste decennia te zijn toegenomen. Die vaststelling levert ook steun voor de
dependista-theorie.
Sociologen, economisten en historici blijven echter redetwisten over de mate waarin
onderontwikkeling of armoede dient te worden toegeschreven aan afhankelijkheid ten opzichte van
andere landen of aan de positie die in het wereldsysteem wordt ingenomen, dan wel aan factoren
inherent aan een land, zoals geografische ligging of culturele tradities.
Los van de boeiende discussie tussen exogene en endogene verklaringen, tussen ‘dependistas’ en
‘culturalisten’ staat het vast dat het moderniseringproces een uitdaging voor de wereld is geworden.
Via kolonisatie, afhankelijkheid, nabootsing en concurrentie is het doorgedrongen tot in de
samenlevingen die op de vooravond van hun contact met het westen nog geen geschreven taal
hadden.
16.1 Bindingen
In dommige interactiekaders, bijvoorbeeld een gezin of een vriendenkring, gaat het om hechte
banden. In het geval van het economische wereldsysteem om bindingen die de vorm van
onpersoonlijke interdependenties aannemen. Interactiekaders ondergingen tijdens de modernisering
een aantal belangrijke en gevolgrijke veranderingen.
Onze relatie met de mensen die voor onze koffie (of rubber, papier, inkt, katoen, benzine…) zorgen, is
abstract en onpersoonlijk. Die soort relaties worden trouwens besproken in woorden die hun
onpersoonlijkheid goed tot uiting brengen: ‘consumptiegedrag’,
‘productieketen’,’interdependentie’… de termen geven abstracties weer, eerder dan concrete
bindingen.
Vroeger, in de pionierstijd van de sociologie, dacht men dat echte sociale bindingen het karakter van
persoonlijke relaties, ja zelfs van vriendschapsbanden moesten hebben. Echte bindingen, zo
redeneerde men, steunen op gedeelde waarden en op gevoelens van solidariteit en loyaliteit. Zij
maken, zo kunnen wij inmiddels stellen, sanctioneren via invloed en waardegetrouwheid mogelijk en
bestaan op basis van dergelijke sancties.
Elke verandering waarbij dat soort bindingen wordt vervangen door meer onpersoonlijke
wederzijdse afhankelijkheden of interdependenties, werd, letterlijk en figuurlijk, beschouwd als een
ontbinding van de maatschappij.
Straffen en belonen vormen ook de maatschappij. Zij binden en kunnen zelfs, omwille van hun
symbolisering en veralgemening, binden op zeer grote schaal en over lange afstand. Geld is het
medium, de zeer eenvoudige, maar krachtige taal, waarmee in dergelijke relaties iets wordt
uitgedrukt en overgebracht.
16.3 Differentiatie
Differentiatie wordt op verschillende manieren gedefinieerd. Het gezin is een interactiekader waarin
men deze relatief gemakkelijk kan volgen. Tussen het pre-industriële en het hedendaagse gezin kan
men een aantal zeer opvallende verschillen vaststellen.
Een modaal pre-industrieel gezin leek in menig opzicht op wat wij vandaag een kleine onderneming
zouden noemen. Het gezin voorziet in het eigen levensonderhoud. De relaties tussen de ouders
onderling en tussen de ouders en de kinderen, waren over het algemeen koeler dan nu. Niet
noodzakelijk wreed of harteloos, maar gekenmerkt door een aantal aspecten die wij vandaag eerder
associëren met de verhouding tussen werkgevers en werknemers dan met die tussen ouders en
kinderen. Het gezin was immers het interactiekader waarin het overgrote deel van de productie
plaatsvond.
De situatie verschilt sterk van die van het hedendaagse gezin. Dat biedt nog zelden het kader voor
een productieve onderneming. Zelfs bij heel wat zelfstandigen probeert men bedrijf en familie sterk
van elkaar te scheiden.
Het contrast dat erin tot uiting komt, is desondanks reëel en uitermate belangrijk. Het hedendaagse
gezin is niet langer een interactiekader waarin economische productie plaatsgrijpt. Het speelt geen of
slechts een geringe rol in de opleiding van de kinderen. Zelfs de taak van opvoeding deelt dat gezin
met de school en de specialisten die boeken over opvoeding en verzorging schrijven.
De overgrote meerderheid van de ouders kan zelf niet langer rechtstreeks iets doen voor de
werkgelegenheid van hun kinderen. Nog bitter weinig van de producten die in het gezin worden
geconsumeerd, worden daar geproduceerd.
Die ontwikkeling wordt weergegeven door te stellen dat een aantal taken of functies – economische
productie, opleiding van de kinderen, verzorging van de zieke – geheel of ten dele verschoven zijn
van het gezin naar andere interactiekaders.
Het is in feite die wederzijdse afhankelijkheid tussen de aard van een interactiekader en de taken of
functies die erdoor worden verricht, die wordt uitgedrukt in het begrip ‘differentiatie’.
Differentiatie
Men spreekt van differentiatie als een interactiekader dat verschillende functies verricht, vervangen
door verschillende interactiekaders die elk een aantal van de functies verrichten.
Terugkeren naar ons voorbeeld kunnen we stellen dat het traditionele gezin dat kinderen opvoedt en
voor economische productie zorgt, vervangen wordt door, enerzijds het moderne gezin dat nog
slechts deelneemt aan de opvoeding van de kinderen, anderzijds de moderne onderneming die
instaat voor economische productie.
16.3.1 Traditioneel en modern gezin
Als het differentiatieproces zich voltrokken heeft, hebben de gezinnen hun economisch-productieve
en hun verzorgende functies, alsook hun onderwijstaak, grotendeels verloren. Economische
productie, verzorging van zieken en onderwijs vinden dan plaats in interactiekaders als fabrieken,
ziekenhuizen en op scholen, die duidelijk van het gezin en onderling gedifferentieerd zijn. Die
ontwikkeling betekende een ware omwenteling in de aard van de interactiekaders waarin mensen
opgroeien en leven.
Daaraan worden door verschillende sociologen verschillende gevolgen toegeschreven. Parsons en
Bales zien het als een soort specialisatie. Wat hen treft is niet het functieverlies van het gezin, maar
de specialisatie van het gezin in de koesteringsfunctie: het intieme, liefdevol samenzijn van partners
en van ouders en kinderen. Hun stelling grijpt eigenlijk terug naar een idee van Adam Smith die van
oordeel was dat economische productie productiever wordt naarmate zij meer gespecialiseerd is. Zo
ook met het gezin, meenden Parsons en Bales: als het zich specialiseert in koesteren zal het beter
koesteren dan het killere ‘traditionele’ gezin.
Christopher Lasch is het daar niet mee eens. Mensen zoeken nu weliswaar bescherming tegen de
‘harde’ wereld in hun koesterend gezin beweert hij maar dat moderne gezin kan, omdat zoveel
functies heeft verloren, die bescherming niet meer bieden. Daar waar het gezin volgens Lasch ooit
een reëel interactiekader is geweest, dat het individu ook emotioneel tegen de wereld kon
beschermen, is het nu een verwaarloosbare entiteit geworden.
16.3.2 Liefde en het romantische huwelijk
Ten gevolge van de differentiatie van het gezin veranderde de basis waarop het huwelijk wordt
gesloten. Men huwt nu uit liefde, niet uit materiële reden. De voortzetting van de familie, het
samenvoegen van de gronden, het sluiten van een alliantie, het zoeken van een goede huishoudster
en een betrouwbare kostwinner…
Het huwen uit liefde, eerde dan op basis van materiële, instrumentele overwegingen wordt het
‘romantische huwelijk’ genoemd. Het is een moderne ontwikkeling die pas vanaf de achttiende eeuw
tot een modaal gedragspatroon is gaan uitgroeien. Volgens Edward Shorter waren de Europese
huwelijken voor de achttiende eeuw gekenmerkt door een afwezigheid van affectie.
Voor de achttiende eeuw werden veel minder huwelijken afgesloten op basis van liefde dan vandaag.
Omdat andere dan emotionele, romantische redenen, aan het huwelijk ten grondslag lagen, was de
kans ook groter dat het huwelijk zelf toen affectief neutraler was dan vandaag.
Het romantische huwelijk verandert inderdaad niet alleen de ontstaansreden van een huwelijk, doch
ook de relaties tussen de huwelijkspartners, evenals de wijze van verkering en het seksueel gedrag.
De grondslag van die veranderingen ligt weer in de differentiatie van gezin en onderneming. De
verspreiding van het romantische huwelijk heeft zich heel laat bij de landbouwers voorgedaan omdat
daar her gezin ook langer het interactiekader voor werk en productie heeft geleverd.
Voor ons is het huwen uit liefde zo vanzelfsprekend dat we nog moeilijk kunnen voorstellen dat het
ooit echt anders is geweest. Toch is het ‘recht’ en de mogelijkheid om op basis van emoties een gezin
te stichten een recente verworvenheid. De differentiatie van gezin en productie-eenheid, heeft de
grondslag van het huwelijk veranderd. Tot samenwonen en huwen kon voortaan op andere dan
politiek-zakelijke motieven worden beslist. Daarmee werd aan het gevoel en de emotie een nieuwe
een belangrijke plaats ingeruimd bij de stichting van interactiekaders. Het huwelijk of de cohabitatie
zelf veranderde daardoor fundamenteel. Seksuele en emotionele bevrediging wordt nu van de
huwelijkspartners verwacht.
Modernisering van de liefde
De signaleerde ontwikkelingen veranderen de wijze waarop we omgaan met liefde, veranderen ook
wat liefde is en veranderen zeker de relatie tussen het huwelijk en de liefde. In het preromantische
of traditionele, eventueel gearrangeerde huwelijk, hoopte men dat het huwelijk zou uitmonden in
respect, genegenheid, misschien liefde.
Gellner gaat een stap verder in de duiding van het romantische huwelijk. Volgens hem veranderde
niet alleen de opvatting over de juiste grondslag van het huwelijk, maar werd ook een nieuw soort
liefde uitgevonden of in ieder geval gepopulariseerd. Hij suggereert dat de plotselinge, ons
overvallende, onweerstaanbare verliefdheid, de coup de foudre, werd uitgevonden om een huwelijk
te legitimeren dat niet meer op zakelijke overtuigingen steunt. Ia de coup de foudre konden mensen
zich tegen het gearrangeerde huwelijk, de praktische, economische en politieke overwegingen
verzetten. Die relatie is zo bijzonder dat zij het huwelijk noodzakelijk en onvermijdelijk maakt.
De moderne kwetsbaarheid van het huwelijk
Die ontwikkeling heeft ook onbedoelde gevolgen. De snelle toename van het aantal echtscheidingen
kan aan verschillende ontwikkelingen worden toegeschreven. Eén evidente, ‘platvloerse’ oorzaak is
misschien wel de verlenging van de levensduur.
De belangrijkste oorzaak lijkt echter ook hier weer de differentiatie van het gezin te zijn. Toen het
huwelijk ook de basis van een economische vennootschap vormde, werd echtscheiding beleefd als
een bedreiging van de maatschappij zelf. Het leek toen een desintegratie van een sociale structuur
die heel veel functies vervulde, belangrijk was voor het regelen van de economische productie en
voor overlevingskansen van de personen die rechtstreeks of onrechtstreeks bij de huwelijksband
betrokken waren.
Als huwelijken om emotionele redenen worden afgesloten, blijven zij daarentegen slechts zinvol als
de huwelijkspartners elkaar emotioneel bevredigen. Gevoel is een wankele basis om een huwelijk op
te bouwen. Als het afslijt of verandert, kan meteen het voortbestaan van het huwelijk of de
cohabitatie ter discussie worden gesteld. Die redenering is langzaam in de wet doorgedrongen. De
mogelijkheid van een echtscheiding met ‘wederzijdse toestemming’ erkent inmiddels de rol en
centraliteit van emoties.
De differentiatie heeft ook via andere kanalen tot de toename van het aantal echtscheidingen
bijgedragen. Het heeft onder meer de kans vergroot dat vrouwen ook buiten hun huis of familie een
levensonderhoud kunnen verwerven en heeft op die manier de economische onafhankelijkheid van
de vrouwen bevorderd. De leefbaarheid van de oude huwelijksmoraal, dat wil zeggen de
mogelijkheid om huwelijken te laten voortbestaan ondanks geweld, overspel en gevoelloosheid,
werd vroeger overwegend door vrouwen betaald.
De prijs van de nieuwe huwelijksmoraal valt overwegend op de kinderen. Een groeiend aantal van
hen moet in twee gezinnen tegelijkertijd en/of in eenoudergezinnen leren leven.
16.3.3 De betekenis van kinderen
Een van de meest duidelijke gevolgen van de differentiatie van gezin en onderneming is de
verandering van de betekenis van kinderen. Zolang het gezin nog een duidelijke economische taak
had en het interactiekader voor productie leverde, hadden ook kinderen een duidelijke en zichtbare
economische betekenis.
Als de industriële omwenteling het aantal landbouwers snel doet afnemen en hen omvormt tot
fabriekarbeiders, stedelijke ambachtslui, kleinhandelaars en bedienden, verandert de economische
betekenis van de kinderen niet meteen. In 1870 vindt men in alle industrielanden nog heel wat
tewerkgestelde kinderen. Voor vele gezinnen zorgden die kleine werknemers trouwens voor een
broodnodig inkomen.
Kinderen verliezen hun economische betekenis
Tussen 1870 en 1920-1930 doet zich echter een verandering voor, waarin niet enkel de kinderarbeid
sterk zal afnemen, maar ook de betekenis van kinderen grondig zal veranderen.
Men moet wachten tot 1889 om in België een verbood te zien op industriearbeid voor kinderen
onder de twaalf jaar. Jonge mensen tussen twaalf en zestien, mogen dan nog tot maximaal twaalf
uur per dag werken. In 1911 wordt mijnbouw verboden voor kinderen onder de veertien jaar.
Men kan in het algemeen stellen dat kinderarbeid ook buiten de industrie en de mijnbouw, tussen
1870 en 1930 is afgenomen. De motivatie en het geleidelijke succes van groepen die zich tegen de
kinderarbeid verzetten, getuigen van een nieuwe houding tegenover kinderen.
De nieuwe houding ontwikkelt zich niet gelijktijdig in alle lagen van de bevolking. Het was de
middenklasse die zich als eerste tegen de kinderarbeid keerde. Het was in die middenklasse dat men
liefde voor kinderen en kinderarbeid als tegenstrijdig ging beschouwen.
De sacralisering van het kind
In de eerste helft van de twintigste eeuw verspreidt de nieuwe betekenis van kinderen zich onder
alle bevolkingslagen. Kinderen houden op economisch nuttig te zijn. Kinderarbeid wordt nu als
onverantwoorde vorm van slavernij beschouwd. In plaats van te worden gewaardeerd omwille van
hun economisch nut, worden kinderen nut in de eerste plaats benaderd als voorwerpen van affectie.
Terwijl de wetgever de arbeiderskinderen uit de mijnen haalde, probeerden de moralisten er de rijke
ouders en hun kinderen van te overtuigen dat zij economische overwegingen, van welke aard dan
ook, uit ouder-kindrelatie moesten bannen. Langzaam groeide overtuiging dat de relaties tussen
ouders en kinderen puur affectief en altruïstisch moesten worden, gezuiverd van elke instrumentele,
zakelijke berekening.
De kinderen worden niet uitgebuit, niet als nutsobjecten aangewend. Het inkomen van een
kinderster wordt op een spaarboekje gezet. Zelf de vraag naar adoptiekinderen wijzigde. Daar waar
er vroeger vooral vraag was naar oudere kinderen, die al een handje konden helpen, wil men
vandaag vooral blonde knuffelbaby’s met blauwe ogen.
Voor de verschillende stadia van die ontwikkeling van de nieuwe betekenis van kinderen, kan men
verschillende onmiddellijke oorzaken aanwijzen. Zo is bijvoorbeeld gemakkelijker van de kinderen te
houden als minder kinderen sterven voor zij de leeftijd van één jaar hebben bereikt. De
demografische transitie, de overgang van een regime van veel geboortes en weinig overlevenden
naar een regime van weinig geboortes en veel overlevenden, macht gehechtheid aan kinderen
waarschijnlijker.
De fundamentele oorzaak ligt echter ook hier in de ontwikkeling van interactiekaders waarbij de
koesteringsfunctie van het gezin duidelijk wordt gescheiden van de economische productieve functie.
Vaviana Zelizer spreekt in haar boek van de sacralisering van het kind. Zij bedoelt daarmee dat men
kinderen niet al langer een economische waarde wil aanmeten, hen daarentegen beschouwt als iets
waarvan men de essentie krenkt als men het in geldwaarde uitdrukt.
Volgens is de sacrale betekenis van de kinderen een middel om rond het gezin een duidelijke grens te
trekken. Die grens sluit marktrelaties uit en markeert het verschil tussen het gezin enerzijds, de
formele, onpersoonlijke en zakelijke organisatie anderzijds.
Het argument vertoont gelijkenissen met dat van Gellner betreffende de coup de foudre. Die werd
volgens hem uitgevonden, in ieder geval sociaal belangrijk gemaakt als een manier om het
romantische huwelijk te verantwoorden en het gearrangeerde huwelijk verder af te bouwen. Beide
stellingen zijn uiteraard functionalistisch.
De scheiding van gezin en onderneming is slechts één voorbeeld van een differentiatieproces. Naast
de economische productie verschoven nog heel wat andere functies (opleiding, ziekenzorg, opvang,
vermaak…) van het gezin of de familie naar formele organisaties. In het algemeen kan worden
gesteld dat het belang van primaire relaties op verschillende vlakken van het sociale, politieke
economische en culturele leven is afgenomen ten voordele van meer formele organisatie vormen.
Die ontwikkeling heeft twee gevolgen. Ten eerste is het belang van complexe en formele organisaties
toegenomen. Ten tweede is de emotionele afstand tussen het gezin en die organisatie groter
geworden.
De differentiatie van het gezin is niet de enige oorzaak van de beschreven veranderingen in de
betekenis van de kinderen en de aard van het huwelijk en de liefde. Zo weten we bijvoorbeeld dat de
wetgeving op echtscheidingen in de protestantse landen al veel vroeger is versoepeld dan in de
katholieke landen. Religie heeft dus duidelijk ook een rol gespeeld.