You are on page 1of 105

Hoofdstuk 1: De sociologische verzuchting

1.1 Wat is sociologie?


Weber omschreef de sociologie als de wetenschappelijke poging om het sociale handelen te
begrijpen, met de bedoeling op die manier tot een causale verklaring van het verloop en de effecten
van dat handelen te komen.
De sociologische verklaring van Weber de vorm van oorzaak-gevolgrelaties. Niet alle sociologen zijn
het eens met de definitie die Weber van de sociologie geeft. De sociologie is moeilijk definieerbaar.

1.2 Wat de sociologie ons leert


Alles is contingent maar nog niet arbitrair of willekeurig. Iets is contingent als het noodzakelijk noch
onmogelijk is en dus ook anders had kunnen zijn dan het nu is. Het besef van contingentie speelt een
belangrijke rol in de sociologie.
De informatie die de antropoloog George Murdock over de bestaande en verdwenen culturen
verzamelde help ons inzicht te verschaffen in de contingentie van de culturen. In de Murdock-files
komt ons monogame huwelijksstelsel in amper 20 % van de geïnventariseerde culturen.
Contingentie
Wat een afwijkend gedrag is binnen een bepaalde samenleving, is het niet noodzakelijk in een
andere. De normen die we hanteren om afwijkend en crimineel gedrag te beoordelen, zijn van
sociale oorsprong. Volgens de socioloog Howard Becker heeft de sociologie m.b.t. het afwijkende
gedrag een dubbele taak:
1. Verklaren waarom bepaalde individuen tot een afwijkend gedrag komen
2. Verklaren waarom bepaalde gedragingen in bepaalde samenlevingen afwijkend zijn en in
andere niet.

1.3 Contingent maar niet arbitrair


Het besef van het contingente betekent dat men de organisatie ven de samenleving niet langer op
rekening van goddelijke wil of natuurlijke noodzaak kan schrijven.
Jean-Jacques Rousseau vroeg zich af hoe men de mensen de wet kan doen eerbiedigen, als zij er zich
van bewust worden dat zij die zelf hebben gemaakt. Hij zag buiten de religie geen oplossing. De
nieuwe religies, de civiele religies, moeten volgens hem dan ook doelbewust bijdragen tot
burgerdeugd.
1.3.1 Verlichting en Tegen-Verlichting
De aanhangers van de Verlichting dachten dat de rede de grondslag van de maatschappelijke orde
moest worden. Het samenleven zou door vooruitgang gekenmerkt worden als de mensen redelijk
zouden handelen. De rede en het wetenschappelijke denken zouden vooruitgang en geluk brengen.
De Tegen-Verlichting vreesde dat het redelijke handelen tot egoïsme, sociale ontreddering en
vervreemding zou kunnen leiden. Godsdienst en gezag zijn volgens hen nodig om het samenleven te
regelen.
De fundamenten van de sociologie werden in de discussie tussen Verlichting en Tegen-Verlichting
gelegd. De vroege sociologie kan worden beschouwd als een poging om de Verlichting en de Tegen-
Verlichting met elkaar te verzoenen.
1.3.2 Grondlegger van de sociologie: Auguste Comte (1798-1857).
Auguste Comte was de eerste die de term sociologie bedacht en gebruikte. Comte pleitte voor een
sociologie die steunt op wetenschappelijke observatie en logica. De sociale werkelijkheid moest op
een positieve of positivistische, namelijk wetenschappelijke manier, benaderd worden.
De aandacht moet gaan naar het ontdekken van regelmaten in het gedrag van de mensen. De
waargenomen feiten moeten gecoördineerd worden tot grotere gehelen dankzij kennis en theorie.
Hij onderkende drie opeenvolgende stadia in de ontwikkeling van de menselijke denkwijze:
1. de religieuze stadia: de waargenomen verschijnselen worden verklaard uit de werking van
bovennatuurlijke krachten.
2. de metafysische stadia: de verklaring van de gebeurtenissen vindt plaats door te verwijzen
naar onpersoonlijke abstracties
3. de stadia van het wetenschappelijk denken: kennisverwerving door waarneming en
vergelijking van verschijnselen. Het menselijk handelen wordt door de rede geleid.
Volgens Comte vloeit de maatschappelijke orde niet spontaan voort uit individueel redelijk gedrag en
evenmin door dwang maar dat respect voor de wetten en maatschappelijke orde een irrationele
grondslag heeft.
Het menselijk handelen wordt niet alleen geleid door de rede, maar ook door impulsen, gevoelens en
emoties. De enige instelling die rede en emoties, denken en voelen van de mensen kan
samenbrengen en oriënteren is de religie. Comte probeerde een nieuwe religie te grondvesten
waarin de mensheid zelf centraal stond. De oude religies verhinderden volgens hem dat sociale
vooruitgang wordt geboekt.
1.3.3 Debat tussen Habermas en Luhmann.
Waarom en in welke mate is de door de mens geschapen maatschappelijke orde niet willekeurig, niet
arbitrair en ons vertrouwen en inzet waard?
Habermas gelooft dat de wetenschap ons een methode aanreikt om op een open wijze met elkaar te
communiceren. Redelijke en eerlijke mensen kunnen, door een open en wetenschappelijke
communicatie te hebben, ervoor zorgen dat de regels en de instellingen die we zelf maken,
ophouden willekeurig en arbitrair te zijn. Volgens Habermas kunnen we het arbitraire laten
verdwijnen.
Luhmann denkt dat we met contingente moeten leren leven door het arbitraire op een aantal punten
te aanvaarden. Ook redelijke mensen zijn het via een redelijke discussie nooit eens over wat
wenselijk en prioritair is. Daarom is de meerderheidsregel volgens hem bedacht. Een wet die via een
meerderheidsbeslissing tot stand is gekomen, moet worden gerespecteerd, ook al vinden we die
regel niet rechtvaardig.
Volgens Luhmann kan chaos slechts worden vermeden door de keuzemogelijkheid van de mensen op
een of andere manier te beperken en door de mensen te laten geloven dat de bestaande orde
onvermijdelijk is.

1.4 Waarom al die zorgen om orde?


Het sociologische probleem van orde verwijst naar het behoud van de mogelijkheid om tot
nageleefde regels te komen. De fundamentele sociologische vragen over de sociale orde zijn ten
eerste, hoe worden voorspelbaarheid en een mate van orde gerealiseerd (Het probleem van de
orde).Ten tweede, welke regels zijn absoluut nodig en dus niet-arbitrair. (Het probleem van de niet-
arbitraire contingentie).

1.5 De legitimerende derden: natuur, geschiedenis en samenhang.


De natuur, de geschiedenis en de samenhang zijn de drie bronnen van niet-contingentie en orde
maar geen enkele geeft een sluitend antwoord op de vraag welke aspecten van ons maatschappelijke
orde contingent, gemakkelijk te veranderen zijn en welke niet. De natuur, de geschiedenis en de
samenhang leggen beperkingen op, maar het is onduidelijk welke en hoe dwingend ze zijn.
1.5.1 Natuur
Onze maatschappelijke orde wordt beïnvloed door de natuurlijke condities en eigenschappen van het
menselijke organisme en zijn omgeving. De natuur legt ons overigens niet alleen fysieke beperkingen
op. Sommige gedragingen zitten blijkbaar op de rand van natuur en cultuur, zoals de wijze waarop via
het gelaat bepaalde emoties worden uitgedrukt.
Er werd veelvuldig naar de natuur gegrepen om een bepaalde maatschappelijke orde te verdedigen.
De Oostenrijkse economist F.A. Hayek was van mening dat de markteconomie overeenstemt met de
‘ingeboren instincten’ van de mens. Inzicht in de ware natuur van de mens leidt tot een keuze voor
de radicale vormen van vrijemarkteconomie. De natuur is een bron van niet-contingente regels, maar
we weten niet precies welke regels dat zijn.
1.5.2 Geschiedenis (ervaringen, herinneringen)
De geschiedenis legt ook beperkingen op. De ‘keuzes’ die de samenlevingen of culturen maken, de
paden die zij inslaan, beperken latere keuzemogelijkheden. Volgens Karl Marx kende de geschiedenis
een dwingende ontwikkeling, waarvan toekomstige stadia al konden worden onderscheiden en
beschreven. Het eindstadium zou gekenmerkt worden door de afwezigheid van beperkingen en door
een aangename orde waarin niets nog arbitrair was, waarin het handhaven van orde geen enkele
dwang of illusie meer behoefde. Volgens Marx is de klassenstrijd een gevolg van geschiedenis en een
noodzaak.
Een beroep doen op de geschiedenis verschijnt als een poging om de keuzevrijheid te beperken. De
Amerikaanse socioloog Jeffrey Alexander is van oordeel dat mensen behoefte hebben aan een
theorie van de geschiedenis om zich in de tijd te kunnen situeren, en om een opvatting te hebben
over wat zij en hun cultuur naartoe gaan. Dit is een onderdeel van de menselijke identiteit.
1.5.3 Samenhang
De gezinssociologen uit de jaren vijftig dachten het traditionele gezin het best aangepast was aan de
moderne economie. De rol van de man en vrouw waren gedefinieerd. De man werkte en de vrouw
zorgde voor de kinderen. De werkverdeling is het gevolg van de samenhang tussen gezin en
economie. We weten niet hoe dwingend de samenhang tussen gezin en economie is en naar welke
soort economische organisatie en gezinsvorm die gaat leiden.
Het beroep op de natuur, de geschiedenis en de samenhang is steeds een manier om de bestaande
orde te verantwoorden en te legitimeren. Een vierde bron van niet-contingentie, maar die niet tot
wetenschappelijk onderzoek naar niet-contingentie leidt, is de vanzelfsprekendheid. De mensen
aanvaarden de maatschappelijke orde omdat die vanzelfsprekend lijkt.
Hoofdstuk 2: De taak en de houding van de socioloog

2.1 De taak van de socioloog: cijferaar, mythejager, levenskunstenaar.


Cijferaar: de empirisch-analytische taak
De empirisch-analytische opdracht van de sociologie verwerft inzicht in de samenhangen, regelmaten
en de oorzaak-gevolgrelaties die zich in de samenlevingsvormen voordoen.
Twee Vlaamse sociologen toetsen de hypothese volgens de welke meisjes beter op school presteren
dan jongens. Ze stelden zich de volgende vragen om de hypothese te toetsen:
 Is dat echt zo?
 Is dat een nieuw verschijnsel?
 Doet zich dat ook elders, in andere landen, voor?
Volgens hen is het verschijnsel reëel, bestaat al langer dan men dacht en komt ook in andere landen
voor. Het antwoord op de vraag waarom het verschijnsel bestaat, is moeilijk.
Het slechter presteren van jongens had volgens de twee sociologen vooral te maken met houdingen
zoals stoerdoenerij, agressie en stereotiep denken die meer bij jongens voorkomen dan bij de
meisjes. Die houdingen leiden tot probleemgedrag zoals minder inzet voor de school of een
conflictueuze relatie met de leerkrachten.
Door deze constatering gaan stemmen op om de opvoeding van jongens helemaal anders aan te
pakken. Volgens andere auteurs kan men die houdingen niet veranderen omdat ze ‘natuurlijk’ zijn.
Jongens zijn van nature onrustiger, competitiever, minder zorgzaam, agressiever.
Men stelt ook vast dat de meisjes hun voorsprong verliezen bij de arbeidsmarkt waar ‘mannelijkere’
houdingen als competitiviteit en agressiviteit meer in aanmerking komen. Het empirisch onderzoek
leidt op die manier tot inzichten in het maatschappelijke leven.
Het onderzoek leidt soms tot concrete beleidsaanbevelingen. Men constateert in de Europese landen
een feminisering van het onderwijzend personeel. Sommige mensen beweren dat de slechtere
prestaties van jongens het gevolg zijn van een groot aantal vrouwelijke leerkrachten. Volgens een
onderzoek heeft de proportie vrouwelijke leerkrachten en/of vrouwelijke schoolhoofden geen effect
op de leerprestaties en houdingen van leerlingen.
Het gevoel van onveiligheid nam in de jaren negentig van de twintigste eeuw in verschillende
westerse landen toe. Dat werd toegeschreven aan de toegenomen criminaliteit. Politieke partijen
pleiten voor een hardere aanpak van criminaliteit. Die ontwikkeling roept twee vragen op. Ten
eerste, is een harde, repressieve aanpak de meest doeltreffende manier om criminaliteit te
bestrijden? Ten tweede zijn de hoge gevoelens van onveiligheid inderdaad een gevolg van
criminaliteit en van slachtofferschap?
Volgens een sociologisch onderzoek speelt de criminaliteit een geringe of zelfs helemaal geen rol in
de onveiligheidsgevoelens. De politieke partijen die de criminaliteit sterk hebben geproblematiseerd,
kunnen een dergelijk besluit moeilijk aanvaarden. Als de onderzoeksbevindingen tegen de belangen
van de politieke partijen, vertegenwoordigers van die belangen, het zelfbeeld of met algemeen
gangbare opvattingen botsen, is de kans groot dat die genegeerd worden.
Twee vooraanstaande sociologen beweerden dat de moderne mens sterk geïndividualiseerd is. Het
gedrag, de smaken en opvattingen van de het hedendaagse individu worden volgens hen in veel
mindere mate bepaald door de nationaliteit, de sociale klasse, de geloofsgemeenschap of het
geslacht. Vooral jonge mensen zouden nu zelf kiezen.
Uit empirisch onderzoek blijkt dat er nog een zeer sterke samenhang bestaat tussen enerzijds ons
geslacht of de sociale klasse waartoe we behoren, anderzijds ons denken, voelen en handelen, ook
bij jonge mensen. Het besluit van onderzoeker is dat de mens niet minder maar meer voorspelbaar is
geworden dan vroeger.
De socioloog interpreteert zijn bevindingen aan de hand van theorieën. Theorieën zijn algemene
uitspraken over het menselijke gedrag, waarvan de verbijzondering of specificatie de waarneming
kan verklaren. Een hypothese is een stelling die uit een theorie wordt afgeleid en die door empirisch
onderzoek wordt getoetst.
De functionalistische theorie stelt dat de vorm van één instelling functioneel moet zijn voor
(aangepast aan) die van andere instellingen. De stelling volgens de welke het nucleaire gezin het best
aangepast was aan de industriële economie werd van de functionalistische gezinstheorie afgeleid. Uit
onderzoek bleek dat de hypothese bleef gelden gedurende een aantal decennia maar het
traditionele karakter daarna verloren ging door de grotere arbeidsmarktparticipatie van vrouw. De
samenlevingen nemen bijzondere maatregelen om de economie en het gezin op elkaar te laten
afstemmen.
Mythejager: de kritische taak
Het verwerven van betrouwbare kennis over het handelen en samenleven van mensen zal dikwijls
tot spanningen en conflicten leiden. De bevindingen van de socioloog kunnen botsen met die van
andere belangengroepen en verzwegen worden.
Men nam aan dat het tekort aan leerkrachten in het basisonderwijs in Nederland te maken had met
de lage lonen van het onderwijzend personeel en het verlies van aanzien van status van het beroep.
Onderzoek wees er echter op dat statusverlies niet kon worden aangetoond en dat het salaris een
minder belangrijke rol speelde bij de beslissing om leraar te worden. Die bevindingen kregen weinig
gehoor.
De socioloog toont een diepliggende werkelijkheid, die de mensen soms liever niet onder ogen zien.
Men noemt dit de kritische functie van de socioloog.
De pioniers van de kritische functie zijn Karl Marx en Sigmund Freud. De eerste zag in de gangbare
economische leerstelsels slechts een uitdrukking van de belangen van de dominante sociale groepen.
De beschrijving van de werkelijkheid en de visie op de geschiedenis, die in een bepaalde
maatschappij werden verspreid, waren volgens Marx in de eerste plaats opgezet om de sociale en
economische positie van de dominante groepen of klassen te vrijwaren.
Ook bij Freud vinden we de idee van een dubbele werkelijkheid. Volgens hem wordt het gedrag van
mensen niet alleen georiënteerd door wat dezen bewust denken, maar ook door hun
onderbewustzijn. De inhoud van het onderbewustzijn kan via analyse aan de oppervlakte van het
bewustzijn worden gebracht. Eenmaal bewust van de voorheen verborgen en onderdrukte drijfveren
van zijn gedrag, verwerft de patiënt meer controle over zijn handelen en leven.
De kritische socioloog wil de kennis over het samenleven die door belangen en vooroordelen wordt
versluierd, aan het licht brengen en de zelfgemaakte beperkingen die we ons opleggen, ongedaan
maken.
Levenskunstenaar: de praktische taak
De sociologen volgen de Duitse filosoof Nietzsche waar hij stelt dat niet alleen de feitelijke juistheid
of validiteit van een uitspraak belangrijk is, maar wel de vraag of die overtuiging of dat geloof de
mensen helpt te leven. Volgens Nietzsche konden sommige mensen wel leven met het besef dat
religie en moraal middelen zijn om de mens te beperken, maar konden de gewone mensen dat besef
niet aan. Zo’n stelling sluit aan bij het denken van de Tegen-Verlichting.
Volgens de Franse socioloog Michel Maffesoli moet men minder vertrouwen op de rede en meer
steunen op het aanvoelen en het emfatische vermogen om het dagelijkse leven te begrijpen. Kritiek
verdwijnt in dat geval niet noodzakelijk. De wijze waarop mensen zich de werkelijkheid voorstellen,
wordt kritiekloos aanvaard. De sociologen willen niet alleen meer inzicht bieden, maar ook ons
begrip voor anderen vergroten. De praktische taak van de sociologie is de kennis gebruiken om te
leren begrijpen, waarderen en genieten van de sociale werkelijkheid.

2.2 De houding van de socioloog


De houding van de grote sociologen vertoont vier kernmerken: belangstelling voor samenhang,
afstandelijke betrokkenheid, empirische gezindheid en respect.
Belangstelling voor samenhang
Volgens Marcel Mauss, socioloog en grondlegger van de moderne etnologie, komen we tot echte
inzichten in de samenleving als we de samenhang van diverse verschijnselen weten te vatten en
verschijnselen in hun samenhang met andere leren zien.
Hij ontwikkeld dat inzicht in zijn studie over de gift (Le Don). In een aantal stammen uit Polynesië en
de Verenigde Staten, worden goederen niet verhandeld maar weggegeven. Die gifteconomie steunt
op de drie principes: men is verplicht te geven, men is verplicht de gift te aanvaarden en men is
verplicht een geschenk terug te geven.
Een extreem voorbeeld van de gifteconomie vond Mauss in het systeem van de potlach bij indianen
in Vancouver, Canada. De sociale en politieke rang die een clan en haar voorman bekleden, is
afhankelijk van de hoeveelheid goederen die ze kunnen consumeren en schenken.
De uitwisseling van giften houdt duidelijk met de religieuze opvattingen van de betrokken personen.
Zij wordt gedragen door morele regels (een groter geschenk teruggeven, geen gezicht verliezen, niet
in de schaduw van een ander staan). Het wisselen van goederen vervult economische en politieke
functies door een hiërarchie van invloed te creëren. Precies daarom noemt Mauss dat
uitwisselingssysteem een totaal sociaal verschijnsel.
De socioloog moet volgens Mauss de sociale verschijnselen in hun totaliteit, als ‘totale feiten’
moeten bestuderen om de samenhang tussen de sociale verschijnselen te begrijpen.
Afstandelijke betrokkenheid
De socioloog is betrokken bij zijn samenleving maar neemt tegelijkertijd afstand om de eigen
maatschappij te observeren en het vanzelfsprekende te kunnen problematiseren. Het standpunt dat
een socioloog over maatschappelijke en politieke kwesties neemt, moest volgens Weber gebaseerd
zijn op feitenkennis en inzichten die steunen op empirisch-analytisch onderzoek.
Empirisch gezind
De sociologie is een empirische wetenschap. Emile Durkheim, de Franse socioloog die samen met
Max Weber als de grondlegger van de moderne sociologie kan worden beschouwd, ging hevig tegen
abstracte opvattingen die moralisten en economisten hadden over het individu. De opvattingen over
de mens of het individu moesten aan de werkelijkheid getoetst worden.
De economie gaat ervan uit dat de mensen altijd uit eigenbelang handelen. Er wordt niet
gediscuteerd over het uitgangspunt. Vele sociologen verwerpen dit abstracte uitgangspunt ten
voordele van een sterkere empirische gezindheid. Door de empirische gezindheid is de socioloog
bereid zijn opvattingen over de werkelijkheid te toetsen aan zijn waarnemingen en aan die van
anderen.
Respectvol
Voor Durkheim was godsdienst een verschijnsel, een feit, dat op een empirisch-analytische wijze
moest worden verklaard. Zijn werk werd bestempeld als een poging om het heilige en
onreduceerbare toch tot sociale oorzaken te herleiden en vanuit sociale verschijnselen te verklaren.
Durkheim heeft de basis gelegd van een houding die erin bestaat sociale verschijnselen met enige
duurzaamheid en verspreiding, zoals religie, nooit aan dwaasheid, onwetendheid of vergissing toe te
schrijven. De socioloog moet respect hebben voor de sociale verschijnselen en zijn studieobject niet
negeren.

Beroemde sociologen: Max Weber (1864-1920)


Zijn studie over de toestand van de landbouwarbeiders in de Oost-Elbische regio in Duitsland werd
beschouwd als een vroeg voorbeeld van beleidsgeorienteerd sociaalonderzoek, omdat het naast
identificatie van maatschappelijke problemen er ook oplossingen voor formuleerde.

Zijn meest controversiële werk is De Protestantse ethiek en het geest van het kapitalisme. Hij
concludeerde dat bureaucratisering essentieel is voor de moderne kapitalistische staat. Bureaucratie
en de geest van het kapitalisme, oorspronkelijk de drijfveren voor een dynamische, moderne
maatschappij, worden bij Weber de krachten die de grootste bedreiging vormen voor het individu.
Zijn oplossing was democratische krachten uit te balanceren tegen de negatieve aspecten van
bureaucratie binnen het democratische systeem.

Hoofdstuk 3: De ontdekking van de samenleving: De individualistische variant

3.1 De voorgeschiedenis: Verlichting en Tegen-Verlichting


Het studieobject van de sociologie is de samenleving of het sociale. Het sociale wordt eerst benaderd
door de individualistische variant.
3.1.1 De opkomst van de sociologie
De grondslagen van de sociologie werden op het einde van de 18 de eeuw, begin 19de eeuw gelegd,
meer bepaald door het verlichtingsdenken en in het conflict tussen Verlichting en Tegen-Verlichting.
Verlichting
De denkers van de Verlichting hadden niet allemaal dezelfde opvattingen over de mens en
samenleving maar ze speelden een rol in de vorming van de sociologie. Ze vormen het intellectuele
referentiekader waarin de sociologie vorm kreeg.
De denkers van de Verlichting:
 Belang voor het individu
 De individuen hebben een gemeenschappelijke natuur.
 Rede en rationaliteit zijn een onderdeel van de menselijke natuur.
 Afwijkingen van de universele rede zijn het gevolg van traditie, geloof en bijgeloof.
 De universele rede moet de traditie vervangen en nieuwe instellingen scheppen.
Het handelen van de mensen wordt voorspelbaar als de mensen overal dezelfde natuur hebben. De
denkers van de Verlichting wilden het sociale bestuderen aan de hand van wetenschappelijke
methoden.
Utilitarisme
Onder universele, rationele rede van de mens verstonden de utilitaristen dat iedereen dezelfde
doelen nastreeft: pijn vermijden en plezier maximaliseren. Het doel van de mens is nut of ‘utiliteit’
maximaliseren. Het nut wordt gedefinieerd als plezier minus pijn. Heel wat utilitaristen meenden dat
de passies van de mens, het streven naar plezier en het vermijden van pijn, het haalden op de rede.
De rede stond ten dienste van de passies. Het menselijke handelen wordt bepaald door het rationeel
vermijden van pijn en het zoeken van plezier.
Empirisch waarneming
Het utilitaristische mensbeeld werd in vraag gesteld. Het idee van een rationeel uit eigenbelang
handelend mens werd minder als uitgangspunt genomen en in groeiende mate aangevuld of
vervangen door de waarneming van de mens.
Fréderic Le Play, beschouwd als een voorloper van de (empirische) sociologie, bestudeerde het leven
van arbeidsgezinnen uit verschillende Europese landen. Hij vergeleek hun levensomstandigheden en
levenswijze. Hij beschreef de invloed van het beroep op het gezinsleven en de relatie tussen de
bestudeerde gezinnen en hun lokale economische omgeving. Hij deed dat door de gezinsbudgetten
te bestuderen.
De Belg Alphonse Quetelet paste de statistiek toe op de studie van de menselijke bevolking. Een
resultaat van zijn onderzoek bij legerrekruten was de BMI, body mass index.
3.1.2 De verankerde mens
De reactie tegen het verlichtingsdenken is ook belangrijk voor het ontstaan van de sociologie. Er
groeide een grote belangstelling voor de omstandigheden waaronder mensen leven, en het verband
tussen die omstandigheden en de aard van de geleide levens. Het leven van de mensen verscheen als
geconditioneerd en gedetermineerd door de omgeving. Het individu wordt verankerd in de
omstandigheden waarin hij leeft.
De ambitie de samenleving te bestuderen op een wetenschappelijke manier, was gemeenschappelijk
aan alle grondleggers van de sociologie. Er ontstaan twee benaderingen van het sociale. Sommige
sociologen probeerden het individu te benaderen als een nutmaximaliserend wezen. Andere waren
gevoeliger voor de wijze waarop geografische, economische en culturele omstandigheden op het
individu inspelen.

3.2 De sociologie als satire of het contingente als leidraad


Sociologie is niet de enige manier waarop onze maatschappij het contingente exploreert. De andere
vorm van exploratie van onze maatschappij is het sciencefictionverhaal waarin wordt nagedacht over
de vraag hoe het leven er uit zou kunnen zien als bepaalde fundamentele kenmerken van de mens,
zijn technologie of maatschappij-inrichting anders zouden zijn.
Een aantal sociologen proberen hun maatschappij in beeld te brengen door deze op afstand, soms
vanuit een onverwacht perspectief te bekijken. Dat lijkt op satire. In satire schept men schijnbaar een
nieuwe, onbekende wereld. Men herkent in die vreemde wereld de eigen maatschappij: met de
eigenaardigheden, kwalen en mistoestanden opvallend en belachelijk uitvergroot.
In de satire Erewhon van Samuel Butler belandt het personage, een Engelse emigrant, in een
onbekende maatschappij. De machines zijn verboden om een machtsovername door de machines te
voorkomen. Het bezit van een uurwerk is strafbaar. Butler beschrijft de averechtse moraal van de
Erewhoners. Deze belonen mensen die geluk hebben en bestraffen de ongelukkige nog extra. Butler
brengt ons na te denken dat ook in ons maatschappij vooral wordt gegeven aan wie al heeft.
3.2.1 Het Matheus-effect
De Amerikaanse socioloog Robert Merton stelde vast dat de ruchtbaarheid die aan
wetenschappelijke bevindingen wordt gegeven sterk afhankelijk is van de reputatie van de
wetenschappers die tot de bevinding zijn gekomen. Het effect waarbij vooral aan wie al heeft,
gegeven wordt, noemde Merton het Matheus-effect.
De ideeën en opvattingen van bekende wetenschappers worden gemakkelijker bestendigd dan de
ideeën van nieuwkomers zich kunnen verspreiden. Het Matheus-effect veroorzaakt m.a.w. logheid
op een gebied – de wetenschap – waar veel belang wordt gehecht aan vernieuwing. Men loopt
echter het risico dat de wetenschappelijke vooruitgang afgeremd wordt.
De overheidsuitgaven komen disproportioneel ten goede aan de hogere klassen en de meer gegoede
bevolking terwijl sommige uitgaven in de eerste plaats voor de armere bevolkingslagen bestemd zijn.
3.2.2 Onbedoelde gevolgen
Het individuele handelen heeft dikwijls onbedoelde gevolgen. Als de gevolgen van een handeling
onbedoeld en ongewenst zijn, spreekt men van perverse effecten. Die effecten kunnen niet op basis
van de individuele rede of intenties worden begrepen. Zelfs als individuen uit eigenbelang handelen
en nut maximaliseren, kunnen de individuen de gevolgen die uit hun handelingen resulteren niet
begrijpen.

3.3 Onbedoelde en perverse effecten


Als veel mensen handelen alsof een voorspelling juist is, gaan zij die voorspelling in een aantal
gevallen ontkrachten. Robert Merton beschreef dat geval als een zelfvernietigende voorspelling (self-
denying prophecy) en onderscheidde eveneens de zelfbevestigende voorspelling (self-fulfilling
prophecy). In dit geval kan een verkeerde verwachting een reeks handelingen uitlokken die de
voorspelling waar maken.
We verwachten de onbedoelde effecten niet omdat we denken dat individuele redelijkheid tot
collectieve redelijkheid zal leiden.
3.3.1 Individuele redelijkheid en het probleem van de collectieve actie
De Verlichtingdenkers zagen in de traditie, instellingen zoals religie en organisatievormen zoals
ambachten iets tegennatuurlijk die in de weg stond van de ontplooiing van een redelijk, goed
geïnformeerd en vrij individu.
De socioloog Anthony Giddens spreekt van laatmoderniteit en van reflexieve moderniteit en
onderscheidt die van de traditionele situatie. In die traditionele situatie handelden de mensen,
volgens Giddens, vrij onnadenkend, ritualistisch en traditioneel. In de reflexieve moderniteit, ook
nadenkende moderniteit genoemd, gaan de individuen nadenkend handelen, laten zich in grotere
mate leiden door wetenschappelijke kennis.
De gevolgen van het handelen van dat goed geïnformeerde individu kunnen ook onbedoeld zijn.
3.3.2 Het probleem van de collectieve actie
Redelijke en uit eigenbelang handelende individuen hebben ook collectieve acties nodig. Een individu
dat op een rationele wijze zijn eigenbelang behartigd, zet zich niet in voor collectieve doelen of voor
het verwerven van collectieve goederen. Collectieve goederen zijn de goederen die voor elk lid van
de gemeenschap zijn bestemd.
In grote groepen zal het rationele, uit eigenbelang handelend individu steeds bedenken dat het toch
van het goed kan genieten, ongeacht de eigen inzet. Die inzet zal immers slechts een klein,
verwaarloosbaar effect hebben op de kans dat het begeerde, collectieve goed er komt.
3.3.3 Waarom dan toch zo veel collectieve acties?
De economist en socioloog Mancur Olson (1932-1998) vroeg zich af waarom er zo veel bewegingen
bestaan die zich inzetten voor het verwerven van collectieve goederen. Drie mogelijke verklaringen
bieden zich aan:
1. De redenering klopt niet
2. Mensen handelen niet uit eigenbelang en/of zijn niet rationeel
3. De redenering klopt, mensen zijn rationele egoïsten en het bestaan van collectieve acties
moet op andere gronden worden verklaard.
Olson was overtuigd dat redenering klopte en bleef bij het uitgangspunt dat mensen rationeel uit
eigenbelang handelen. Het bestaan van collectieve acties dient volgens Olson dan te worden
verklaard door de wijze waarop de kernleden of het bestuur van de belangenorganisaties de leden
manipuleren. Zij doen dat volgens hem op twee manieren. Enerzijds door het gebruik van dwang,
anderzijds door in te spelen op de persoonlijke belangen van de leden.
Olson toont aan dat het sociale zich niet zelfreguleert. Samenlevingen moeten m.a.w. bepaalde
instellingen ontwikkelen om zich te regelen. Twee instellingen spelen daarbij een cruciale rol.
Enerzijds de markt die het nastreven van het eigenbelang coördineert, anderzijds de staat of de
overheid die moet zorgen voor collectieve goederen en instaat voor het oplossen van de onbedoelde
effecten.
Adam Smith, probeerde een uitleg te vinden waarom sommige landen rijk zijn en andere arm terwijl
mensen overal uit eigenbelang en rationeel handelen. Twee factoren spelen een belangrijke rol. Ten
eerste, arbeidsverdeling: hoe gespecialiseerder men te werk ging, hoe meer goederen men kon
produceren. Ten tweede, de vrije markt. Als men via een vrije markt omstandigheden creëerde
waaronder iedereen zo vrij mogelijk het eigenbelang kan nastreven, zal de specialisatie toenemen en
de rijkdom zo groot mogelijk zijn.
Olson heeft aangetoond dat zelfs als men rationeel handelt en uit eigenbelang, onder condities van
vrije markt, komen de collectieve goederen niet spontaan. Een andere instelling die dwangmatig kan
optreden, zoals de staat, is nodig. Via de vrije markt speelt men op de individuele belangen in. De
overheid legt via dwang de maatregelen op die nodig zijn om te voorzien in de nodige collectieve
goederen en om onbedoelde gevolgen van het individuele handelen op te vangen.
3.3.4 Rationele keuzetheorie
Critici van de stelling van Olson leveren kritiek op het uitgangspunt van de redenering dat iedereen
uit eigenbelang handelt en dat op een rationele manier doet. Tegenstanders van de idee dat de
mensen altijd handelen als rationele egoïsten, wijzen op de vele voorbeelden van volgens hen
belangeloos, idealistisch, zelfopofferend gedrag. De voorstanders wijzen die voorbeeld van de hand
met de opmerking dat zulke gedragingen toch ook aan het eigenbelang moeten worden
toegeschreven.
In de neoklassieke economische theorie worden belangen en voorkeuren niet verklaard. Die theorie
heeft een normatief en een verklarend onderdeel. Als normatieve theorie gaat zij na hoe wij ons,
gegeven onze preferenties, rationeel kunnen gedragen. Als verklarende theorie gaat zij ervan uit dat
mensen altijd rationeel hun eigenbelang nastreven en dat men alle gedragingen en gedragspatronen
kan verklaren als de uitkomst van geïnteresseerd, rationeel gedrag. Vandaar de namen rational-
choice theorie, rationele keuzetheorie of nutstheorie.
Beroemde sociologen: Robert King Merton (1910-2003)
Samen met Talcott Parsons wordt hij als de vertegenwoordiger van het structureel-functionalisme
beschouwd, een stroming waarin grote aandacht werd besteed aan de ontwikkeling van methoden
en statistische technieken voor empirisch onderzoek. Thema’s zoals sociale structuur en anomie
hebben zijn aandacht getrokken. Durkheim vatte anomie op als een onregelmatigheid in de
maatschappij, een crisisverschijnsel. Merton hanteerde anomie vooral in context van afwijkend
gedrag. Afwijkend gedrag neemt hij op als een symptoom van een dissociatie tussen culturele
ambities en sociaal gestructureerde wegen om deze ambities te verwezenlijken.
Merton analyseert de sociale relaties aan de hand van de bijdragen die zij leveren voor de
instandhouding van de samenleving. Men analyseert gegevens over de maatschappij naar de vraag of
zij wel een noodzaak zijn voor het behoud van het sociale systeem.

Hoofdstuk 4: De ontdekking van de samenleving: de collectivistische variant.

4.1 Individu en samenleving, of het geheel is meer dan de som van de delen
Tegenstanders van de rational-choice-theorieën wijzen erop dat de veronderstelling dat mensen
altijd rationeel uit eigenbelang handelen niet meer is dan een veronderstelling.
Een fundamenteel bezwaar tegen de rational-choice-theorie en de opvatting van het sociale waarop
deze steunt, werd geformuleerd door Emile Durkheim. Hij richtte zich daarbij natuurlijk niet tot de
hedendaagse vormen van de theorie, doch tot haar negentiende-eeuwse voorloper, het utilitarisme.
De stelling die hij bekritiseerde was en is een zeer verspreide opvatting over de relatie tussen het
individu en de maatschappij.
Volgens Durkheim maken de utilitaristen een verschil tussen het individu en de samenleving. Volgens
Durkheim kan het individu zijn preferenties, zijn kennis en opvattingen, zijn gedragsvoorkeuren
slechts halen uit de samenleving. Die samenleving is dan volgens hem weer niets anders dan het
product van het handelen en denken van individuen. Men moest zich volgens hem dus een eenheid
individu-maatschappij leren voorstellen. En dat op zo’n manier dat individuen steeds de producten
zijn van de maatschappij en de maatschappij slechts uit de handelingen en de ervaringen van
individuen bestaat. Het geheel, de samenleving, is altijd meer dan de som van de samenstellende
delen, de individuen.
Het verschil individu-maatschappij kan volgens Durkheim immers niet a-priori worden aangenomen.
Het kan niet worden gebruikt om het sociale te definiëren. De mate waarin en de wijze waarop
individu en maatschappij van elkaar onderscheidbaar worden, moet in de durkheimiaanse
sociologieopvatting daarentegen door de ontwikkeling en de geschiedenis van het sociale zelf
worden verklaard.
Durkheim was er echter ook van overtuigd dat de ontwikkeling van het sociale zelf was die er de
mensen toe bracht uit eigenbelang handelen. Het mensbeeld ,waarbij de mens rationeel uit
eigenbelang handelt, dat door de rationele keuzetheorie als een universeel, natuurlijk gegeven wordt
aanvaard, is voor Durkheim het product van een specifieke historische ontwikkeling in een
welbepaalde samenleving.
Michel Foucault onderscheidt in zijn Histoire de la sexualité drie betekenissen van individualisme of
individualisering. Ten eerste, de waarde die aan het individu wordt gehecht of de mate waarin dat
individu in zijn eigenheid wordt aanvaard, als onderscheiden van de groep waartoe het behoort. Dat
kan zich uiten in de omvang van individuele rechten, in de mate waarin het individu zich los van en
onafhankelijk te opzichte van zijn groep kan opstellen, in de mate waarin individuele keuzes die een
individu krijgt enz… Die specifieke betekenis wordt individualisering genoemd. De tweede betekenis
die Foucault onderscheidt, is de waarde die aan het privéleven, het dagelijkse leven en de intimiteit
wordt gehecht. De derde betekenis heeft betrekking op wat Foucault zelfwerk noemt: de mate
waarin het zichzelf als voorwerp van zijn handelen neemt, met het oog op het zich verbeteren,
veranderen, ontplooien.
De onafhankelijkheid van het individu ten opzichte van de groep varieert. Het is daarom weinig zinvol
in al die verschillende omstandigheden van eenzelfde individu te gewagen. Wat het individu-zijn echt
betekent, hangt duidelijk af van de cultuur en de samenleving waarin het individu vormt krijgt.
Het menselijke organisme en de menselijke natuur zijn overal dezelfde maar het individu als persoon
en sociaal wezen verschilt heel sterk van de ene tot de andere cultuur en verandert in de loop van de
geschiedenis. De sociologie kan volgens Durkheim daarom niet uitgaan van een individu met
onveranderlijke, universele eigenschappen ( rationeel, nutmaximaliserend gedrag), maar zou precies
de aard van het individu-zijn in verschillende samenlevingen moeten kunnen verklaren. Dat betekent
dat de sociologie niet het individuele organisme bestudeert, niet de natuur van het individu
bestudeert, maar de wijze waarop samenlevingen en culturen tegelijkertijd het individu als sociaal en
cultureel gegeven maken en door de individuen worden gemaakt.
Specifiek aan het sociale is volgens Durkheim niet dat het iets toevoegt aan het individuele, wel dat
het zich onderscheidt van het organisme en van natuurlijke eigenschappen van dat organisme.

4.2 een wereld op zijn kop: over ziekte en misdaad


Ziekte lijkt ons een natuurlijk verschijnsel. Misdaad, daarentegen, wordt beschouwd als een bewuste
handeling, iets waarvoor men verantwoordelijk wordt geacht en dat dus kan worden bestraft.
Laten we ziekte en misdaad eens vanuit een sociologisch perspectief bekijken. Ziekte, pijn en dood
zijn natuurlijke, universele verschijnselen. Universeel is het feit dat alle maatschappijen op de ene of
andere manier met die verschijnselen rekening dienen te houden, ze dienen te ‘verwerken’ en ‘op te
vangen’. Sommige samenlevingen maken daarbij uitvoerig gebruik van de kunst van de berusting.
Onze cultuur is activistischer ingesteld. Wij willen iets doen aan de ziekte en wij proberen de dood te
overwinnen.
Genezen heeft steeds een van de twee volgende vormen aangenomen. De eerste is eerder tactiel.
Men snijdt, kneedt, duwt, strijkt zalf uit of dient pillen en drankjes toe. De tweede maakt gebruik van
het woord. Men bezweert, roept aan, spreekt (magische) formules uit.
Over onze tijdsgenoten kunnen twee opmerkingen worden geformuleerd:
1. Zij stellen meer vertrouwen in de tastzin dan in het woord. Veel mensen hebben de indruk
dat doeltreffender wordt gewerkt als er via medicatie of op een andere manier werd
ingegrepen. Dat geloof is mede verantwoordelijk voor het zeer hoge
geneesmiddelenverbruik in landen die dat verbruik niet sterk financieel afremmen.
2. Onze samenleving stelt vooral vertrouwen in de wetenschappelijke geneeskunde met zijn
ziekenhuizen, zijn klinische methode en zijn universitair gevormde artsen.
Voordat een symptoom door de omgeving erkend wordt als een ziektesymptoom kan het op
verschillende manieren worden geïnterpreteerd. We maken gebruik van twee mechanismen,
namelijk de ziekterol en het gezag van de dokter, om een ziektesymptoom te interpreteren.
4.2.1 De ziekterol: ongestraft afwijken
Het was Talcott Parsons (1902-1979) die de ziekterol voor het eerst uitdrukkelijk beschreef. Volgens
hem heeft de ziekterol twee belangrijke kenmerken:
1. Ten eerste, als de ziekterol aan iemand wordt toegekend, wordt meteen aangenomen dat
die persoon niet meer normaal kan functioneren. Die rol kan aan heel wat mensen worden
toegekend. In onze maatschappij ligt het laatste woord betreffende ziekte en gezondheid
echter bij de erkende artsen. En terwijl deze niet de enigen zijn die genezen, die markt
integendeel met kruidenvrouwtjes en handopleggers moeten delen, hebben zij wel een
absoluut monopolie op het laatste woord over de ziekterol.
2. Het tweede kenmerk van die rol is, aldus Parsons, dat de zieke niet gestraft wordt voor zijn
onbekwaamheid. Zelfs als men meent dat de ziekte tot op zekere hoogte aan onvoorzichtig
gedrag kan worden toegeschreven (zoals bij roken en longkanker), ziet men daarin geen
reden om minder te verzorgen, laat staan bestraffen. Er wordt van de zieke verwacht dat hij
de wil heeft om te genezen..
Daarmee is de parsoniaanse beschrijving van de ziekterol niet volledig, maar we beschikken al over
voldoende elementen om beter te begrijpen wat Durkheim ander sociale werkelijkheid verstaat.
De ziekterol zelf is een element van die sociale werkelijkheid. Heel wat maatschappijen zijn tot een
dergelijke uitvinding gekomen: een toestand of rol die kan worden toegekend die de persoon
ontslaat van een aantal verplichtingen en waarbij de schuld van die onbekwaamheid niet bij de zieke
zelf wordt gelegd. Die ziekterol is met andere woorden een legitieme, verantwoorde wijze van
afwijking. Wie zich wordt verklaard, mag afwijken van de normale gedragsverwachtingen.
Men verwacht van de zieke dat hij wil genezen, bereid is het advies van de dokter op te volgen. We
zien het sociale niet langer als een onbedoeld of pervers gevolg van individuele belangenbehartiging.
Wat individuen doen, verschijnt daarentegen zelfs aan een gevolg van regels, rollen en
verwachtingen. Deze regels en rollen zijn door de mens gemaakt, maar worden niet telkens weer
door elk individu opnieuw uitgevonden.
Voor sommige sociologen zijn rollen en opvattingen over hoe men zich kan en hoort te gedragen,
fundamenteler dan belangen en preferenties. Voor hen schuilt het sociale in dergelijke
verwachtingen.
In de durkheimiaanse opvatting van het sociale moet de eigensoortigheid ervan worden aangetoond
door te wijzen op de relatieve autonomie van het sociale ten opzichte dat niet kan worden
teruggebracht tot een toestand van het organisme.
In verband met de ziekterol kan men het verschil tussen het reductionistisch en het sociaal
perspectief als volgt verwoorden. Volgens het eerste is de fysieke toestand van het organisme
bepalend. Het is die toestand zoals hij door de medische wetenschap wordt beschreven, die objectief
bepaalt wat de zieke kan en niet kan doen. De ziekterol is slechts de vertaling van die objectieve
condities. Volgens het sociale perspectief is de ziekterol daarentegen het fundamentele gegeven. Zij
bepaalt hoe men in een bepaalde cultuur de ziekte benadert en oefent dus ook invloed uit op de
specifieke manier waarop de kunst van het genezen en de medische wetenschap zich daar
ontwikkelen.

Beroemde sociologen: Emile Durkheim (1858-1917)


Op 15 april 1858 werd Emile Durkheim geboren. In 1879 wordt hij toegelaten aan de Ecole Normale
Supérieure in Parijs, de meest prestigieuze school in Frankrijk. Na zijn studies gaat hij lesgeven in
lycea over het ganse land. Vanaf 1887 geeft Durkheim les in Bordeaux waar voor hem de leerstoel
pedagogische wetenschappen werd gecreëerd. Tijdens deze periode schrijft Durkheim zijn eerste
monografieën. Hij richt ook l’Année Sociologique op, het eerste sociologische tijdschrift. In 1902
wordt Durkheim gevraagd aan de Sorbonne les te gaan geven. Durkheim wordt terecht beschouwd
als een van de eerste sociologen. De kerngedachte van Durkheim is dat de maatschappij meer is dan
het aggregaat van de individuen die deze maatschappij vormen, je hebt ook nog de sociale feiten.
Deze sociale feiten hebben een realiteit zowel boven als in het individu. De maatschappij is een
systeem dat niet enkel boven ons staat, maar ook een grote invloed uitoefent op ons dagelijkse
leven. Durkheim spreekt in zijn boek De le division du travail social van mechanische en organische
solidariteit. De sleutel tot overgang van het ene type naar het andere ligt in de verregaande
differentiatie van de arbeid. Deze zorgt voor een grotere interdependentie tussen de leden van een
maatschappij. Door de nieuwe arbeidsverdeling en de daarmee gepaard gaande interdependentie
krijg je ook een nieuwe, uitgebreide vorm van solidariteit tussen de leden van deze maatschappij.
Deze solidariteit noemt Durkheim organische solidariteit, terwijl de oude solidariteit, die gebaseerd
was op het gelijk zijn van alle leden, mechanische solidariteit wordt genoemd.
In 1879 publiceerde Durkheim een studie over zelfmoord. Hierin leidt hij aan de hand van statistische
analyse van zelfmoordcijfers van verschillende landen af, dat zelfmoord een functie is van de mate
van binding met de maatschappij van een individu en de mate van sociale reglementering waarin een
individu zich bevindt. Het kerngedachte van Durkheim is dat de maatschappij een grote invloed
uitoefent op het individu. Het mensbeeld van Durkheim houdt in dat de mens een vat vol driften is.
De maatschappelijke beperkingen moeten ervoor zorgen dat de mens zichzelf niet verliest in zijn
driften. De eerste vorm van een coherent systeem van zingevende beperkingen was de religie.
4.2.2 La réalité surpasse la fiction
Heel wat gedragingen die we vroeger rangschikten als misdaad, worden nu als ziekte beschouwd. Dat
gebeurd omdat we van een breder spectrum van gedragingen bereid zijn aan te nemen dat hun
afwijkend karakter kan worden aanvaard als het gevolg van een onbekwaamheid waaraan de
betrokkene geen schuld heeft of waarvoor we geen schuld willen toewijzen.
Door die uitbreiding van het begrip ziekte is de band tussen ziekte en organische pathologie zwakker
geworden. Heel wat gedragingen die vroeger gerangschikt werden als misdaad, worden nu als ziekte
behandeld. De relatie tussen het gedrag en de rollen is veranderd, en daardoor hebben heel wat
handelingen een andere betekenis gekregen.
Ziekte, de ziekterol en het medische model worden door de Wereldgezondheidsorganisatie
toepasbaar geacht op alle fysieke, mentale en sociale problemen. Die uitbreiding van de ziekterol kan
niet aan ontwikkelingen in de medische wetenschap zelf worden toegeschreven. Zij steunt niet op
nieuwe biologische of fysiologische inzichten.
De ziekterol en het medische model dat wij in onze maatschappij hebben opgebouwd om met de
ziekte te kunnen omgaan, worden op nieuwe handelingen toegepast. De druktemaker of moeilijke
leerling van weleer lijdt nu aan ADHD, attention deficit hyperactive disorder.
Het gaat om een sociale en culturele ontwikkeling die drie verschillende tendensen inhoudt:
1. over bepaalde handelingen niet meer spreken in termen van verantwoordelijkheid en schuld
2. de personen die dergelijke acties hebben ondernomen niet meer straffen, maar eventueel
onder dwang betrekken bij een praktijk die gericht op genezen
3. voor het vergroten van die genezende praktijk een beroep dien op het voorbeeld van de
medische en therapeutische beroepen.
Op de snelle uitbreiding van de ziekterol zijn inderdaad al heel wat reacties gekomen. Sommige
auteurs spreken van een therapeutische samenleving waarin de problemen van het leven steeds
meet gemedicaliseerd en ‘vertherapeutiseerd’ worden, met als gevolg dat de persoonlijke
verantwoordelijkheid en zelfredzaamheid afnemen en de afhankelijkheid ten opzichte van artsen,
therapeuten en geneesmiddelen groter wordt.
Volgens sommigen heeft het medische model nog niet geleerd met die uitgebreide opdracht om te
gaan. Volgens anderen heeft het medische model onze bekwaamheid om met de onvermijdelijke pijn
van het leven te leven zelfs stelselmatig vernield. Deze laatste stelling is geïnspireerd vanuit een
traditionele, religieuze levensvisie die slechts in een godsdienstige verklaring een mogelijke zingeving
van het lijden kan zien.
Als belangrijk weerhouden we het inzicht dat de uitbreiding van de ziekterol tot spanningen ronde
het medische model leidt en tot vragen om dat model, hetzij terug te dringen, hetzij (grondig) aan te
passen. Deze kritiek en de vragen die zij aanreikt, betreffen de wijze waarom de sociale organisatie
van de genezing (bijvoorbeeld de opleiding van artsen, de organisatie van ziekenhuizen, de verdeling
van de taken over verschillende verzorgende beroepen, de samenwerking tussen die beroepen en
vrijwilligers) zich aan de ontwikkeling van het ziekteconcept en de ziekterol kan aanpassen.
De veranderingen van het ziekteconcept en ziekterol zij ten dele het gevolg van sociaal-culturele
ontwikkelingen. Het zijn dergelijke ontwikkelingen die Durkheim van een eigensoortige, niet-
reduceerbare sociale werkelijkheid spreken.

4.3 Tweemaal het sociale: individualisme en collectivisme


We hebben twee soorten sociale werkelijkheid ontdekt. De eerste ontstaat omdat het samen
hendelen van verschillende individuen processen op gang brengt met gevolgen en effecten die de
betrokken individuen niet bedoeld of gepland hadden. Die processen en hun gevolgen zijn niet te
herleiden tot individuele bedoelingen. Zij vormen een eigensoortige, sociale werkelijkheid.
De andere sociale werkelijkheid bestaat uit rollen, normen en patronen van verwachtingen, die het
individu in zijn of haar maatschappij aantreft. Deze hebben niet alleen een invloed op het gedrag van
de individuen maar ook op de wijze waarop deze de werkelijkheid zien en aanvoelen. Die sociale
verschijnselen kunnen niet tot de natuurlijke regelmaten worden herleid.
Die twee sociale werkelijkheden zijn even reëel en zij sluiten elkaar helmaal niet uit. Men kan
tegelijkertijd het individu als uitgangspunt van de samenleving nemen en stellen dat individu en
samenleving elkaar maken. In die uiteenlopende opvattingen over de sociale werkelijkheid tekenen
zich twee heel verschillende sociologieën af. De ene, de individualistische, wil de sociale orde
verklaren vanuit het individu. De andere, de collectivistische, vertrekt van een eenheid tussen en
samenleving.

Hoofdstuk 5: Rol en zelf

5.1 Een tocht door de sociale werkelijkheid


Er zijn een aantal begrippen die in de sociologie een centrale plaats bekleden en verwijzen naar de
grondstof waaruit samenlevingen zijn opgebouwd. Die begrippen zijn rol, verwachting en norm.
Elk van de sociologische kernbegrippen is met de sociologie mee opgegroeid. De verschillende
sociologische stromingen en scholen hebben die basisbegrippen telkens opnieuw gebeiteld en in
andere configuraties ingepast. Verschillende stromingen zijn ontstaan binnen de sociologie die
verschillende benaderingswijzen hebben van het sociale.

5.2 De rol: persoon noch inhoud telt


De rol is eigenlijk een bundel of een geheel van verwachtingen die gelden ten overstaan van een
bepaalde persoon in een bepaalde positie of situatie. Rollen worden dikwijls gespecificeerd voor
stabiele verhoudingen tussen mensen. Het geheel van rolleen die aan een functie zijn verbonden
noemt soms een rollenset.
Een hoogleraar die verkleed als een onderhoudspersoneel naar de aula komt begint rollen uit te
leggen. Een deel van de studenten luisteren niet omwille van wat er wordt gezegd, zelfs niet omwille
van de persoon die het zegt, maar gewoon omwille van de rol waarin de spreker optreedt. Die
vaststelling verdeelde de studenten in twee kampen en werd in de discussie op twee verschillende
manieren benaderd.
Volgens sommigen kon het gedrag worden verklaard omdat de cursus niemand echt interesseerde.
Er was dan ook geen reden om te luisteren naar wat er werd verteld of om aandacht te hebben voor
de persoon die het vertelde. Alleen de rol telde, want de persoon die de rol bekleedde kon op het
einde van het semester ondervragen en beoordelen. Hij had macht en daarom luisterde men naar
wat hij vertelde. Die macht had niets te maken met belangstelling voor wat hij vertelde of met het
charisma van zijn persoon, maar alles met zijn positie in een hiërarchisch georganiseerd
onderwijssysteem.
Volgens het andere kamp was dat onzin. Men kwam volgens hen toch ook studeren omdat men daar
belangstelling voor had. Men vindt sommige cursussen toch interessanter dan andere, terwijl alle
professoren dezelfde beoordelingsmacht hebben. Trouwens, zo stelden deze studenten nog, ook in
een cafégesprek luistert men anders en aandachtiger naar een persoon die optreedt in de rol van
kenner. Volgens deze groep moest de verklaring van het rolgedrag in andere factoren dan macht en
dwang worden gezocht.
Nagaan of de persoon betrouwbaar is of niet is geen gemakkelijke zaak. Men heeft daarom de rollen
uitgevonden. Rollen zijn herkenbaar door een aantal tekens die ons toelaten te vermoeden dat de
persoon die een bepaalde rol bekleedt aan bepaalde verwachtingen beantwoordt.
In de functionalistische benaderingswijze van het sociale worden het bestaan van de rol en het
rolgedrag verklaard op basis van de functie die deze vervullen. Rollen en rolgedrag zijn volgens die
theorie ontstaan en zij blijven bestaan omdat ze ons helpen te leven. Zij helpen ons problemen van
het samenleven op te lossen.
Meer in het algemeen heeft het betrekking op het scheppen van de mogelijkheid om ten opzichte
van anderen bepaalde verwachtingen te koesteren, ongeacht hun persoonlijkheid, strikt individuele
kenmerken en het tijdstip en de plaats waarmee we met hen in contact komen.
De verklaring van rolgedrag op basis van macht en ongelijkheid van macht, past binnen de zogeheten
conflicttheorie.

5.3 Functionalistische verklaring en conflictsociologie

5.3.1 Functionalisme
De functionalistische theorie verklaart het bestaan van sociale verschijnselen op basis van hun
gevolgen of van de functies die ze vervullen voor andere verschijnselen. De functionalistische theorie
hecht minder belang aan oorzakelijke verklaringen dan aan functionele, , omdat van mensen wordt
aangenomen dat zij hun sociale wereld vormgeven om de problemen die zich stellen op te lossen.
De antropologen Bronislaw Malinowski (1884-1942) en Radcliffe-Brown (1881-1955) hebben een
belangrijke rol gespeeld in de ontwikkeling van de functionalistische theorie. Zij interpreteerden en
verklaarden het bestaan van specifieke instellingen van de door hen bestudeerde samenlevingen in
het licht van de bijdrage die deze leverden aan het voortbestaan van die samenlevingen in hun
geheel. De sociologische functionalistische theorieën verschillen nogal van die van de
antropologische voorlopers.
De socioloog Talcott Parsons bracht de functionele analyse in verband met de systeemtheorie. De
samenleving werd door hem beschouwd als een systeem dat bepaalde functies moest vervullen om
te kunnen voortbestaan, zoals overlevingsmiddelen putten uit zijn omgeving, deze verdelen onder de
leden van de samenleving, die leden bij elkaar houden en de onvermijdelijke spanningen en
conflicten oplossen op zo’n manier dat de samenleving niet uiteenspat of wordt lamgelegd. Het
bestaan van economie, overheid, onderwijs en gerecht wordt door Parsons beschouwd als een
antwoord op die functionele vereisten. Een meer recente versie van functionalistische
systeemtheorie werd uitgewerkt door Niklas Luhmann.
De rol worden in de rollentheorie beschouwd als een cruciaal element van sociale organisatie. De rol
verdeelt de samenleving in een reeks onderling zinvol verbonden posities, op zo’n manier dat aan elk
van die posities systematische verwachtingen verbonden zijn. Parsons onderscheidde drie niveaus in
de maatschappelijke organisatie: de persoonlijkheid van de mensen, die hij ook omschreef als sociale
actoren, de cultuur waarop het handelen van die actoren steunt en, ten derde, het handelen van die
actoren of het sociale. Dat sociale was volgens hem georganiseerd in rollen.
Denkend vanuit de functionalistische theorie moest er een overeenstemming of alleszins wederzijdse
afstemming tot stand komen tussen de verwachtingen verbonden aan een bepaalde rol, de waarden
en verwachtingen die een cultuur aan zijn leden meegeeft en de persoonlijkheden van individuen.
Parsons meende dat de sociologie zich vooral moest richten op het creëren van een goed evenwicht
tussen cultuur, rollen en persoonlijkheden.
Problemen en conflicten zijn volgens functionalisten dikwijls het gevolg van een slechte of gebrekkige
afstemming of integratie tussen culturele verwachtingen, persoonlijkheden en rollen. Het begrip
integratie wordt dor functionalisten in die specifieke betekenis gebruikt: afstemming en harmonie
tussen cultuur, persoonlijkheden en sociale rollen.
De functionele analyse krijgt dikwijls de kritiek dat zij van bestaande instellingen of regels nogal snel
zegt deze functioneel zijn omdat zij bepaalde problemen oplossen of bestaan omdat zij aangepast
zijn aan andere instellingen. Die analyse houdt, met andere woorden, het risico in dat al te frequent
naar samenhang wordt gegrepen als een legitimerende derde en dat zo het status-quo, de bestaande
orde, wordt verdedigd. Wat bestaat, wordt al te snel gelijkgesteld aan wat functioneel en nuttig is.
Een ander gevaar van de functionele benadering bestaat erin te veronderstellen dat als bepaald
sociale verschijnselen een duidelijke functie hebben, deze er ook zullen komen. Dit gevaar houdt in
dat men functie en oorzaak met elkaar verwart. Een mooi voorbeeld daarvan vinden we in de stelling
van Wolfgang Vogt (1989) betreffende de kansen op vrede. Volgt stelt, overigens volkomen terecht,
dat in de hedendaagse hooggeïndustrialiseerde samenlevingen de gevolgen van oorlog bijzonder
zwaar zijn geworden. De vernieling van kerncentrales, raffinaderijen, chemische fabrieken en
dergelijke kan enorme en langdurige schade aanrichten. Vogt besluit daaruit dat de ontwikkeling van
de industriële samenleving enerzijds, van de militaire capaciteit van die samenlevingen anderzijds,
incompatibel zij geworden. Volgens hem zal verdere industriële ontwikkeling leiden tot
demilitarisering. Een functie is geen oorzaak voor het bestaan van iets.
Met het oog op die kritieken wil een aantal sociologen meer badruk leggen op macht. In de plaats
van maatschappelijke instellingen, regels en regelmaten – kortom, de organisatie van het sociale – te
interpreteren in het licht van de functies die erdoor worden vervuld, beschouwen zij deze als de
uitkomst van conflicten en machtsverhoudingen. Vandaar ook de naam, conflictsociologie.

5.3.2 Conflictsociologie
De meest invloedrijke conflicttheorie is of was het sociaaldarwinisme. De idee van een struggle for
existence of een struggle for survival werd in feite door Herbert Spencer op het sociale leven
toegepast, voordat die idee via de evolutieleer van Charles Darwin (1809-1882) grote invloed
verwierf. De auteurs die in dat perspectief werken, beschouwen de mensen als berekende egoïsten
die zich niet door waarden en normen laten remmen in het nastreven van belangenbehartiging:
kannibalisme, moord, gebruik van geweld, het voeren van oorlog om de eigen overtuigingen en
godsdienst aan anderen op te leggen…
Het sociaaldarwinisme verheft dat gedrag tot een principe. Het beschouwt het als natuurlijke en
universele drijfveer van het menselijke handelen en stelt de resultaten ervan positief voor. De
individuele variant van het sociaaldarwinisme stelt dat de sterkste, meest intelligente individuen de
struggle for existence winnen, zich daardoor talrijker kunnen voortplanten en op die manier
bijdragen tot een verbetering van de species of het ras. Er is ook collectief sociaaldarwinisme waarin
het principe van vooruitgang niet ligt in de selectie van individuen, maar in de gewelddadige selectie
van gemeenschappen, via eliminatie en onderwerping, door de sterkere, beter georganiseerde of
genetisch superieur groepen en collectiviteiten.
Dat was ook het standpunt van een van de belangrijke vertegenwoordigers van de conflictsociologie,
Ludwig Gumplowicz (1838-1909). Voor hem stond de gewelddadige behartiging van het eigenbelang
centraal in de maatschappelijke ontwikkeling. De staat of de overheid vertegenwoordigt de belangen
van de sterkste. Voor Gumplowicz was superieure kennis en macht niet een kenmerk van individuen
maar van groepen en nauw verbonden met de raciale kenmerken van die groepen.
Carl Schmitt (1888-1985), een intellectueel die tijdens het interbellum zeer invloedrijk was in de
denkrichting van raciale conflictsociologie, ondanks nazisympathieën, tot vandaag een mate van
invloed en populariteit heeft behouden. In zijn boek gaat hij op zoek naar het wezenlijke van de
politiek. Een politieke entiteit berust volgens op het onderscheid tussen ‘wij’ en ‘zij’ en op de
bereidheid om de aldus afgebakende ‘wij’ met geweld, desnoods tot de dood, te verdedigen. Ook
volgens Schmitt zijn waarden en normen slechts middelen om macht uit te oefenen op anderen.
Oorlog en strijd krijgen bij Schmitt een bijzondere betekenis als gepriviligieerde momenten van
grootheid, zowel voor heroïsche individuen als voor de gemeenschap die zich op dat moment sterk
bewust worden van hun eenheid en in de strijd die eenheid ook kunnen verwezenlijken en bewaren.
Die kijk op oorlog, strijd en conflict vinden we reeds bij Georg Simmel, die soms wordt beschouwd als
de grondlegger van de moderne conflictsociologie. In 1909 schreef hij het essay Der Streit, waarin hij
wijst op de rol die conflict kan spelen in vernieuwing en in maatschappelijke integratie. Dat thema
werd later verder uitgewerkt door Lewis Coser. Het boek van Coser probeert de functionalistische en
conflictperspectieven met elkaar te verzoenen.
De centrale stelling van de klassieke conflicttheorie, namelijk dat strijd, conflict en
belangentegenstelling de creatieve bron van sociaal leven en organisatie zijn, speelt in zijn versie van
de conflictsociologie echter geen rol meer.
Er is een scherpe breuk tussen de conflictsociologie van voor Wereldoorlog II en de conflictsociologie
die daarna opgeld maakte. Kort samengevat kan men stellen dat de vooroorlogse conflictsociologie
hoofdzakelijk sociaaldarwinistisch geïnspireerd was, de naoorlogse marxistisch. In termen van
ideologische affiniteiten kunnen we de vooroorlogse conflictsociologie in verband brengen met het
fascisme en het militarisme, de naoorlogse met het marxisme.

5.3.3 Marxistische conflictsociologie


De fundamentele dynamiek van de samenleving wordt volgens Marx bepaald door de spanning en
het conflict tussen de productiekrachten en de productieverhoudingen. De productiekrachten
verwijzen naar het geheel van de kennis en technologische mogelijkheden om goederen te
produceren en diensten te verlenen . De productieverhoudingen verwijzen naar het geheel van de
sociale organisatie waarin die krachten zijn ingebed, onder meer de eigendomsverhoudingen, de
toegang tot opleiding en kennis, de organisatie van beroepen… op een bepaald ogenblik laten die
productieverhoudingen de verdere ontwikkeling van de productiekrachten niet meer toe. Die
spanning of dat conflict is bepalend voor de maatschappelijke organisatie.
De bestaande instellingen, van juridische, religieuze, educatieve aard, hebben slechts de bedoeling
om de dominantie van de dominante klassen te bestendigen. Dat zal slechts veranderen als de
klassenstrijd revolutionair wordt en de productieverhoudingen worden omgegooid. De geschiedenis
van de mensheid verschijnt aldus als een eeuwige strijd, die echter zijn eindpunt zal bereiken als het
proletariaat, dat slechts de eigen arbeidskracht heeft en in een gevorderde industriële samenleving
leeft.
Het denken van Marx is duidelijk door het utilitarisme van de sociaaldarwinisten geïnspireerd, maar
hanteert geen biologische principe als bron van het conflict, wel een aantal regelmaten in de
krachten en verhoudingen die ontstaan rond de productie van goederen en diensten.
De radicale conflicttheoretici schreven na Marx en niet zelden tegen Marx. Zij plaatsen zich in het
verlengde van het sociaaldarwinisme en verwierpen twee cruciale elementen van Marx’ Theorie. De
sociale klasse als collectiviteit die het conflict draagt, werd vervangen door conflict en strijd als een
algemene eigenschap van menselijke samenlevingen. Conflict is voor die auteurs een existentieel
gegeven. Daarmee werd ook de utopische kant van Marx’ theorie waarbij de klassen verdwijnen en
de in een vreedzame gemeenschap leven, verworpen. Het opheffen van ongelijkheid, als dat al
mogelijk is, zal de struggle for existence volgens de radicale conflictsociologen niet beëindigen. De
conflicten zullen volgens de klassieke en radicale conflictsociologen nooit leiden tot een finale strijd
waarna iedereen vreedzaam zal samenleven.
De conflictsociologen blijven zich scherp onderscheiden van de rational choice-aanhangers omdat zij
niet geloven dat vreedzame competitie in een openmarktsysteem naar welvaart en welzijn zal leiden.
Een vrij invloedrijke auteur in de naoorlogse conflictsociologie is de Britse socioloog John Rex. In de
ontwikkeling van zijn conflictsociologie zet hij zich scherp tegen het functionalisme. Terwijl
functionalisten verwachtingen dikwijls gebruiken om het handelen te verklaren, draait de
conflictsociologie die verhouding om. Het zijn volgens hen de machtsrelaties die het handelen sturen
en beslissen over de verdeling van de goederen. Waarden en opvattingen worden door hen daarom
beschouwd als een middel om bestaande machtsrelaties af te dekken en te legitimeren.

5.3.4 Macht en functie


Het gedrag van personen kan best worden begrepen als een gevolg van belangenbehartiging
enerzijds , beïnvloeding door dwang anderzijds. Een invloedrijke, niet-marxistische formulering van
dat perspectief werd ontwikkeld door Ralf Dahrendorf. De naoorlogse conflictsociologie is ook
genormeerd. Er is weinig aandacht voor omvattende en destructieve conflicten als oorlog. Er is vooral
aandacht voor conflicten waarvan men aanneemt dat één partij ethisch superieur is omdat zij zwak is
of slachtoffer.
Macht en functie zijn in feite twee onmisbare elementen van de sociologische analyse en verklaring.
De functionalisten verwijten de conflict-sociologen dat zij te weinig oog hebben voor de functies van
sociale verschijnselen, de laatsten verwijten de eersten dat ze te weinig oog hebben voor macht en
conflict.
Weerhouden we voorlopig dat rollen bundels van wederzijdse verwachtingen in het leven roepen,
dat zonder rekening te houden met macht en machtsverhoudingen; dat die rollen echter ook
uitvindingen zijn, sociale bouwstenen die het samenleven mogelijk maken.
Rollen laten ons toe te voorspellen wat wij van anderen kunnen verwachten en wat anderen van ons
kunnen verwachten. Zij maken het mogelijk verwachtingen te koesteren met betrekking tot wat kan
worden verwacht.

5.4 Rollentheorie

5.4.1 Dramaturgie
De idee dat men zich het maatschappelijke leven kan voorstellen als een geheel van rollen is niet
nieuw. Die idee was zelfs prominent aanwezig in het zestiende- en zeventiende-eeuwse toneel.
In de hedendaagse westerse cultuur vinden we de persoon veel belangrijker dan de rol. Voor ons is
de persoon echt en van fundamenteel belang, terwijl de rol, zoals de dramaturgische metafoor ons
voorhoudt, slechts gespeeld wordt. Dat is, volgens de antropoloog Clifford Geertz (1923-2006),
echter een vrij uitzonderlijke opvatting als we ze tegen de achtergrond van de wereldcultuur
bekijken.
In bepaalde culturen is de rol van het individu belangrijker dan het individu zelf. In Japan is respect
voor vormen en protocol beschouwd als een teken van volwassenheid.
Volgens socioloog Richard Sennett was de situatie voor de zeventiende en achttiende eeuw ook bij
ons anders. Hij noemde het boek dat hij aan die verandering wijdde The faal of public man: de val
van het publieke personage dat gespeeld wordt om een rol te vervullen in het sociale leven.
We houden het verschil en de spanning tussen persoon en personage, acteur en rol, maar zien in het
eerste lid van elk van die paren de inhoud, het echte en de substantie, in het tweede lid vorm, het
gekunstelde en het oppervlakkige. Dat is precies de manier waarop de Amerikaanse socioloog Erving
Goffman (1922-1982) in zijn boek The presentation of self in everyday life het rolgedrag benadert.
Volgens hem spelen mensen een rol. Zij proberen zich door anderen in een bepaalde rol te laten
erkennen en doen dat via de manipulatie van kledingstukken, houdingen, poses, uitspraken en
andere symbolen. Zij doen wat Goffman zelf impression management noemt. Achter dat alles
schuilen in Goffmans visie ‘echte’ personen die de indrukken ‘managen’ en van maskers wisselen.
Goffman gebruikt ook wel eens het begrip ‘roldistantie’ om aan te geven dat een persoon afstand
ken nemen van zijn rollen en dus het verschil kan maken tussen zijn echte zelf en het in de rol
gepresenteerde zelf.
Goffman maakt een onderscheid tussen het individu, het zelf (of de wijze waarop dat individu zich
realiseert in handelingen) en de persoon (of de wijze waarop anderen het individu waarnemen en
benaderen). Het is het individu dat probeert een bepaald zelf te presenteren en als een bepaalde
persoon te worden erkend. Goffman spreekt daarenboven ons streven naar authenticiteit aan. Wij
willen allemaal graag onszelf zijn.
Toch is het nuttig ook hier de durkheimiaanse vraag te stellen: vanwaar komt dat individu dat een
zelf realiseert en zich als persoon aan de anderen voorstelt?
In het werk van Goffman vinden we een antwoord op die vraag waarbij het rationele, utilitaire
individu. Dat streeft nu naar de maximalisatie van plezier en de minimalisatie van pijn door zich op
een bepaald manier voor te stellen en voor zichzelf een bepaald personage of persoon te bedingen.
De spanningen tussen rol en persoon laat zich binnen het dramaturgische denkkader moeilijk
oplossen. De vraag naar de houdbaarheid van de dramaturgische theorie dringt zich dan ook op.

5.4.2 Van schouwspel naar tweede natuur


In de dramaturgische theorie ‘is’ men, ondanks de rollen die men speelt. Men kan zichzelf zijn achter
de coulissen. Dat is duidelijk een individualistische theorie. Het individu bestaat ondanks de
elementen, zoals de rollen, die het met de anderen verbindt. In een collectivistische of
durkheimiaanse opvatting van het sociale is men eerder geneigd te stellen dat men ‘is’ dankzij en niet
ondanks de rollen via welke men tot samenleven komt. Volgens deze opvatting is er buiten totale
isolatie of dementie geen toestand denkbaar waarin men niet via rollen of bundels van
verwachtingen handelt. Roldistantie is niet mogelijk als men daaronder verstaat dat iemand zich kan
losmaken van zijn rollen.
De visie op rolgedrag werd geïntroduceerd door George Herbert Mead (1863-1931), die men als de
grondlegger van het symbolisch interactionisme kan beschouwen. Volgens Mead leert men
samenleven door de rollen van de anderen te spelen. Men wordt, volgens hem, lid van een
samenleving als men zich verschillende rollen van die samenleving weet eigen te maken.
Volgens Mead wordt zelfbewustzijn verworven via kennis van rollen, niet via distantie van tollen. Met
deze visie bekritiseerde Mead de individualistische theorieën die de belangrijke eigenschappen en
bekwaamheden in het individu situeren, alsof deze in de natuur en voorafgaand aan het sociale leven
in het organisme gegeven zijn. Volgens Mead worden individuen gevormd door het sociale leven, in
interactie.
We reageren niet rechtstreeks op de handeling van de ander, maar op onze interpretatie van die
handeling. Vandaar die de benadering kreeg: symbolisch interactionisme of interactie bemiddeld
door de interpretatie die wordt gegeven aan de symbolische voorstelling van de handelingen. De
term ‘symbolisch interactionisme’ werd in 1937 bedacht door Herbert Blumer, een leerling van
Mead.
Wat van ons wordt verwacht of wat wij van de anderen verwachten, kan steeds in de vorm van een
regel worden geformuleerd. De dramaturgische opvatting richt de aandacht op de regels dia als het
ware buiten ons liggen en even gemakkelijk van onze persoon kunnen worden gescheiden als een
toneelstuk van een acteur. Dat zouden echter wel eens de oppervlakkige en atypische regels kunnen
zijn. Er zijn vele andere regels waarvan de overtredingen afkeer of zelfs walging oproept. Toch zien
we ook die regels over de tijd veranderen.
Dat is precies wat Norbert Elias (1897-1990) in zijn invloedrijke boek Het civilisatieproces heeft
beschreven. Elias gaat na hoe de gewone gedrags- en beleefdheidsregels die de dagelijkse omgang
regelen zich tussen de vijftiende en de achttiende eeuw hebben gewijzigd.
Een verandering van regels is volgens Elias, als het ware, tot in ons lichaam doorgedrongen en heeft
zich daar als een ‘tweede natuur’ genesteld. De regels worden geïnternaliseerd. Zij zijn op een
bepaald moment extern, lijken opgelegd, worden neergeschreven en etiquetteboeken, maar zij
kunnen als het ware ons lichaam binnendringen en zich in onze vezels nestelen als een ‘tweede
natuur’.
Het tweede inzicht dat we uit Elias’ analyse halen, is dat de regels waarvoor dat geldt, en dus ook de
persoonlijkheden waarin die regels zich nestelen, niet alleen over de tijd veranderen, maar
veranderen als een antwoord op specifieke maatschappelijke ontwikkelingen. Die vaststellingen
relativeren de dramaturgische theorie. Zij negeren niet het bestaan van impression management van
backstage-gedrag, maar maken duidelijk dat het dramaturgische perspectief niet kan pretenderen
een algemene rollentheorie te zijn.

Beroemde sociologen: George Herbert Mead (1863-1931)


George Herbert Mead was een Amerikaanse filosoof en sociaal-psycholoog. Vanaf 1893 doceerde hij
aan de universiteit van Chicago. Binnen een evolutionair kader legde Mead de nadruk op het
ontstaan van een nieuwe, alleen achteraf uit het verleden te verklaren situaties. (‘emergentie’)
Omdat Mead vooral aandacht had voor het sociale gedrag van de mens (inclusief het denken als het
begin van de handeling en het spreken), werd hij wel als sociaalbehaviorist gekarakteriseerd.
Tegenwoordig wordt hij echter vooral als een der grondleggers van het symbolisch interactionisme
beschouwd. Het denken van mensen komt voort uit het samen handelen van mensen. Dat dan
tegelijk leidt tot constructie van de samenleving met haar gangbare normen en waarden. Deze
patronen zijn menselijke scheppingen en kunnen dus ook door mensen gewijzigd worden.

5.5 De staat binnenin: van dwang naar drang


Thomas Hobbes kan worden beschouwd als de grondlegger van het utilitarisme. Hij was van oordeel
dat mensen zich laten meeslepen door hun passies, vooral het behartigen van hun belangen. Als ze
verstandig zijn, zo meende hij, dan zullen ze vooral streven naar macht. Hoe meer macht ze hebben,
hoe beter ze er in zullen slagen hun belangen te behartigen en hun behoeften te bevredigen, wat
deze ook mogen zijn. Een wereld waarin iedereen probeert zijn macht te maximaliseren zal echter
een zeer conflictvolle wereld zijn. Hobbes stelde zich daarbij een wereld voor, waarin iedereen
ongeremd zijn belangen zou nastreven en daartoe alle mogelijke middelen zou aanwenden. In die
wereld zou schijnbaar grote vrijheid heersen, maar iedereen zou er ook in doodangst leven, niet in
staat te genieten van de rijkdom die met alle mogelijke middelen was vergaard.
Een oorlog van alleen tegen allen kan volgens hem alleen vermeden worden door boven de mensen
een grotere macht te plaatsen, een overheid of staat die een monopolie krijgt op het gebruik van de
middelen van geweld en de mensen de wetten doet naleven. Volgens Hobbes sloten de mensen
samen een sociaal contract om onder de hoede van een sterk gezag aan de oorlog van allen tegen
allen te ontsnappen. De hobbesiaanse oplossing voor het probleem van de orde bestaat, met andere
woorden, uit externe dwang uitgeoefend door de staat.
In hoofdstuk 3 kwamen we al een moderne versie van die hobbesiaanse stelling tegen. Volgons
Mancur Olson zullen collectieve goederen er slechts komen als het nastreven ervan wordt bevorderd
door het te koppelen aan individuele belangen of door te laten gebeuren onder lichte tot zware
dwang. Op het niveau van de moderne samenleving ziet Olson daartoe twee mechanismen, de markt
en de staat. De vrije markt combineert de handelingen die mensen uit eigenbelang stellen. Daar waar
klassieke economisten als Adam Smith geloofden dat de markt zelfregulerend is en volstaat om een
samenleving te laten werken, stellen hobbesiaanse auteurs dat er iets meer nodig is. Ook de
onbedoelde effecten moeten worden opgevangen en iets of iemand moet zorgen dat er collectieve
goederen komen. Die taken kunnen volgens hobbesiaanse denkers alleen door het gebruik van
dwang worden gerealiseerd. Op het niveau van de samenleving bestaat daartoe de staat of de
overheid, die wetten kan uitvaardigen en deze met dwang en geweld kan doen respecteren.
De bevindingen van Elias en de verklaring van Mead voegen aan deze eeuwenlange discussie een
nieuwe dimensie toe. Het gedrag van de mensen wordt niet alleen geregeld omdat zij hun belangen
kunnen nastreven en er door dwang toe gebracht worden de wetten en normen te respecteren. Een
aantal normen, regels en verwachtingen wordt voor de mens een ‘tweede natuur’, wordt door hen
opgenomen of geïnternaliseerd.
De eerste invloedrijke formulering van die stelling is waarschijnlijk die van Sigmund Freud die stelde
dat waarden en normen en morele regels deel gaan uitmaken van de persoonlijkheid. De kern van
die stelling is dat orde er niet alleen is als een gevolg van externe dwang, maar ook van interne
drang, omdat normen, regels en verwachtingen via opvoeding en interactie deel gaan uitmaken van
de persoonlijkheid en het zelf.
Het verschil tussen conflictsociologie en functionalisten ligt trouwens vooral op dat vlak, niet zoals
dikwijls wordt beweerd in de mate waarin zij aandacht hebben voor verandering en status-quo.
Conflictsociologen zijn geneigd te kijken naar de verschillende manieren waarop het gedrag van
mensen dwangmatig wordt beïnvloed. Zij hebben oog voor dwang, geweld en de conflicten waarin
deze duidelijk aan het licht komen. Functionalisten hebben doorgaans meer oog voor de wijze
waarop via opvoeding en interactie mensen bepaalde opvattingen en houdingen ontwikkelen die hen
tot een bepaald gedrag brengen. Hun belangstelling gaat eerder uit naar drang en begeerte dan naar
dwang.

5.5.1 dwang, drang en het geven van geschenken


Het verschil en de spanning tussen de twee benaderingswijzen kan worden verduidelijkt aan de hand
van de studie van Theodor Caplow over het geven en ontvangen van geschenken.
Een van de vragen die Caplow zich stelde is waarom mensen geschenken geven en krijgen wanneer
ze dat zo vervelend vinden. Het geven van een geschenk drukt uit dat men iemand belangrijk vindt.
Het krijgen van een geschenk betekent dat iemand je belangrijk vindt.
Er is een geheel van regels die niet dwangmatig worden opgelegd, die door de mensen zelfs niet
noodzakelijk onder woorden kunnen worden gebracht, maar die geïnternaliseerd zijn en daarom
worden gevolgd.
De geschenken zelf zijn in feite geen fundamenteel aspect van de regels. De basisregels zijn van
tweeërlei aard. Proportionaliteit: de prestatie ten opzichte van een persoon drukt de waardering
voor die persoon uit. Reciprociteit: tegenover een prestatie moet een andere prestatie staan en de
verhouding tussen prestaties zegt iets over de verhouding tussen de personen die de prestaties
leveren. In het geval dat door Caplow wordt bestudeerd, vervullen kerstgeschenken de rol van
prestaties.
Een functionalist zal in die regels geïnternaliseerde regels zien, die een individu in zich draagt en die
gerespecteerd worden omdat verschillende individuen ze delen. Hij kan verder opmerken dat via het
geven van geschenken bij verjaardagen, Kerstmis, kinderen van jongs af aan in die regels worden
gesocialiseerd. De regels van proportionaliteit en reciprociteit in een samenleving een belangrijke rol
vervullen. Zij verbinden mensen met elkaar.
Men zou wel kunnen nadenken over een ander soort prestatie dan het geven van kerstgeschenken.
Functionalisten noemen dit dan een functioneel alternatief: een andere manier om aan bepaalde
behoeften te voldoen of om bepaalde mechanismen te laten werken, in dit geval het op de ene of
andere manier concreet realiseren van proportionaliteit en reciprociteit in intermenselijke
betrekkingen.
Een conflictsocioloog zal meer geneigd zijn te kijken naar de invloed van de grootwarenhuizen die via
hun reclame, via het uitstallen van goederen, bepaalde behoeften creëren en zo de consumptie
kunstmatig aanzwengelen tot zij de proporties van een potlatch aanneemt. Die twee
benaderingswijzen lijken complementair.
Hoofdstuk 6: Verwachten en verklaren in de sociologie.

6.1 Verwachten: de grondstof van de samenleving


We hebben rollen en normen herhaaldelijk omschreven in termen van verwachtingen.
Verwachtingen zijn waarschijnlijk wel de meest fundamentele grondstof van het sociale. Mensen
worden onderling door wederzijdse verwachtingen verbonden en die verwachtingen geven vorm aan
de samenleving.
Onder normale omstandigheden staan we niet stil bij de verwachtingen. We zijn er ons zelfs niet van
bewust dat we ze hanteren. Zij vormen de natuurlijkheid of de vanzelfsprekendheid van het leven.
Harold Garfinkel, een Amerikaanse socioloog, maande er zijn studenten toe om zich thuis als een
vreemde te gedragen. De reacties van de ouders en van de huisgenoten van die studenten
varieerden van verbazing over ongerustheid tot woede. Voor de studenten was het een goede
manier om het vanzelfsprekende te problematiseren en zich bewust te worden van de vele
verwachtingen waarop een vlot dagverloop steunt.
We kunnen ons de vraag stellen waarin het verschil ligt tussen onze vader en onze buurman. Het
verschil tussen onze vader en onze buurman ligt niet noodzakelijk in hun genen, doch wel in de
verwachtingen die wij tegenover hen en zij tegenover ons hanteren. De vaderrol wordt bij ons
doorgaans vervuld door de levensgezel of de echtgenoot van de moeder en de genetische vader. In
een groot aantal andere culturen vervult de broer van de moeder een groot aantal van de
vaderschapsfuncties.
Verwantschapssystemen hebben zich natuurlijk diep in ons geworteld, hun codes en regels werden
geïnternaliseerd. Daarom betekent bloedverwantschap iets voor ons.
Er bestaan verschillende soorten patronen of bundels van verwachtingen. Deze kunnen betrekking
hebben op rollen, maar ook op programma’s, wat wil zeggen op de wijze waarop handelingen die
zich sequentieel, opeenvolgend, in de tijd afspelen, horen te verlopen. Elke variatie op de sequentiële
orde zal op zijn minst vervelend worden geacht.
Sommige van de verwachtingspatronen waarmee we door het leven gaan, zijn verbonden aan
bepaalde rollen, plaatsen of tijdstippen, anderen zijn algemener. Verwachtingen kunnen ook aan een
tijdstip gebonden zijn.

6.2 Verwachten, voorspellen, begrijpen: de sociologische verklaring


Verwachtingen zijn niet alleen relevant met bettrekking tot wat nog moet of kan gebeuren. We
confronteren ze ook met het verleden als we gestelde handelingen willen begrijpen. In zijn roman
The secret agent zet Joseph Conrad ons op het spoor van de relatie tussen verwachten en begrijpen.
De spion in opdracht van tsaristische Rusland is geïnfiltreerd bij anarchisten in Londen. De Eerste
Secretaris van de ambassade wil dat de anarchisten een aanslag plegen. De aanslag moet absurd en
ondenkbaar moeten lijken.
Conrad vat hier heel precies het belang van verwachtingen en de paniekstemming die zich van ons
meester maakt als we het handelen van anderen niet meer met verwachtingen in verband kunnen
brengen. Verwachtingen zijn inderdaad niet alleen vooraf belangrijk, als verwachtingen met
betrekking tot wat er zou kunnen of moeten gebeuren, doch ook achteraf, om te verklaren waarom
iets is kunnen gebeuren. De bedenking, achteraf, dat men had kunnen verwachten, ligt ook aan de
basis van het verschil tussen ‘goedkeuren’ en ‘begrijpen’.
Uit de definitie van sociologie volgens Weber proberen we het verband tussen verwachten en
verklaren te verduidelijken. Een causale verklaring is een verklaring in termen van een algemene
regelmaat die ons toelaat te voorspellen wat er onder bepaalde omstandigheden zal gebeuren.
Weber spreekt niet alleen van een causale of oorzakelijke verklaring maar ook van begrijpen. Hij doet
dat omdat volgens hem de sociale werkelijkheid niet op dezelfde manier kan worden bestudeerd als
de natuur. In tegenstelling tot de natuur hebben de mensen een vrije wil.
Een sociaalwetenschappelijke verklaring formuleert verwachtingen met betrekking tot de effecten
van verwachtingen. Zo’n verklaring maakt, volgens Weber, een voorspelling over het gedrag van
mensen op basis van de redenen die de mensen hebben om op een bepaalde manier te handelen.
We begrijpen dat handelen als we die redenen kunnen onderscheiden en tot het besluit komen dat
we het waargenomen ‘hadden kunnen verwachten’.
Het begrijpen is een belangrijk element van de sociaalwetenschappelijke verklaring en wordt in de
sociologie dikwijls met de Duitse term Verstehen aangeduid.
Het probleem van die zogeheten Verstehen methode ligt echter precies in de relatie russen
alledaagse begrijpen van een handeling en het wetenschappelijke ‘verklaard begrijpen’. Weber
suggereerde dat men in de huid van de bestudeerd mensen kan kruipen en zich kan afvragen wat
men in hun plaats zou doen. Als de zo gevormde verwachting overeenstemt met het waargenomen
gedrag, kan men, volgens die subjectieve methode, aannemen dat men het gedrag ‘verklarend
begrepen’ heeft.
Om te verduidelijken wat Weber bedoelt kijken we naar het boek van Alexis de Tocqueville. In zijn
boek probeert hij een verklaring te vinden waarom de kapitalistische handel en landbouw zich in de
achttiende eeuw in Frankrijk minder snel ontwikkelden dan in Engeland.
De verklaring die Tocqueville hier oppert, kan onder twee voorwaarden tot een heuse Verstehende
of interpretatieve verklaring uitgroeien:
1. Men zou moeten nagaan of de voorspelling die erin vervat zit, klopt. Men zou dus moeten
vaststellen dat ook in andere landen en andere tijden een groei van het aantal
overheidsbanen nadelig is voor kapitalistische, economische ontwikkeling.
2. Men moet het gedrag dat via een groot aantal overheidsbanen leidt tot een lagere
economische groeivoet begrijpen. Men moet ‘er kunnen inkomen’ dat mensen hun geld
liever stoppen in het aankopen van zo’n ambt dan in handel of landbouw. De ontwikkeling
van deze laatste activiteiten zal dan, ten gevolge van een gebrek aan investeringen, worden
afgeremd.
Verklaren is minder eenvoudig dan dikwijls wordt verondersteld. Tocquevilles voorspelling met
betrekking tot de relatie tussen staat en economische groei is nog steeds actueel. Economisten zijn
het nog steeds niet eens over de optimale omvang van de staat. We weten dat er te veel staat kan
zijn zoals in een communistische regime. We weten eveneens dat er te weinig staat kan zijn zoals in
verschillende Afrikaanse landen maar weten nog niet welke omvang van de overheid het best de
economische groei dient.
Wat ons hier bezighoudt, is echter het begrijpende of interpreterende gedeelte. Men zou kunnen
veronderstelleb dat overheidbaantjes zekerheid bieden en dat mensen, altijd en overal, liever geen
risico’s nemen. Op basis van die veronderstelling kan men dan het gedrag van de achttiende-eeuwse
Fransen die liever overheidbaantjes kochten dan te investeren in handel en nijverheid, begrijpen.
De aanbeveling van Weber vindt steun in de theorie van de rolidentificatie die later door George
Herbert Mead werd ontwikkeld. Als we volwaardig lid worden van de samenleving door de rollen van
anderen te leren spelen, kunnen we ons natuurlijk ook in de rol van de anderen plaatsen. Maar hoe
ver reikt die bekwaamheid?
De door Weber voorgestelde Verstehende methode werkt beter dicht bij huis en voor de eigen groep
dan voor andere groepen of culturen ver weg en in het verleden, maar niets garandeert dat wij zelfs
de motieven en verwachtingen van onze medeburgers zonder nadere informatie correct inschatten.

6.3 Begrijpen en hermeneutiek


Het verklarend begrijpen zoals ons dat door Weber wordt voorgehouden, bevat geen enkel middel
om onze interpretatie van de verwachtingen van de anderen te toetsen. Weber heeft natuurlijk
volkomen gelijk dat het handelen van de mens niet gedetermineerd is. De regelmaten die zich in het
menselijke handelen aftekenen, zijn door de mens geproduceerd.
Mensen interpreteren het handelen van anderen op een bepaalde manier. Zij reageren op basis van
die interpretatie en van hun verwachting met betrekking tot de reacties van de anderen op hun
handelen. Het is daarom volkomen correct te stellen dat het niet volstaat de statistische regelmaten
te observeren die zich in het gedrag aftekenen.
De gewone socialisatie in een bepaald milieu, geeft de bekwaamheid die verwachtingen te kennen
door ons in de plaats van de andere of, juister geformuleerd, in de rollen van de andere te plaatsen.
De vertrouwdheid met de rollen in het eigen milieu volstaat echter niet om het gedrag van de
mensen in andere milieus, andere tijden en andere culturen te begrijpen. Daartoe is een meer
systematische studie nodig. We moeten weten welke voorstelling andere mensen zich vormen van
de werkelijkheid.
Het is duidelijk dat het begrijpen of het interpreteren van het gedrag een belangrijk probleem vormt.
Men noemt dat ook het hermeneutische moment van de verklaring. De etymologie van het woord
‘hermeneutiek’ verwijst naar Hermes, de boodschapper van de goden die de bedoeling van de goden
moest interpreteren en aan de mensen duidelijk maken.
De rol van de moderne hermeneutiek in de sociale wetenschappen heeft er vooral in bestaan te
benadrukken dat het menselijke handelen niet kan worden begrepen met de methoden van de
natuurwetenschappen, maar de interpretatie van de bedoelingen, verwachtingen, motieven van de
handelende personen veronderstelt. De door Weber voorgestelde Verstehende methode wil dat
doen, maar is niet toereikend. Zij leidt er al te gemakkelijk toe dat we onze persoonlijke opvattingen,
verwachtingen en mentaliteit of die van onze eigen groep, op anderen projecteren. Begrijpen is met
andere woorden moeilijker dan de Verstehende methode van Weber suggereert. Begrijpen
veronderstelt een confrontatie en een dialoog tussen onze verwachtingen en die van de bestudeerde
mensen.
In de hermeneutische, filosofische traditie heeft de Duitse historicus Wilhelm Dilthey (1833-1911)
een belangrijke rol gespeeld. Hij reageerde tegen het individualistische denken. Geen wonder dus dat
we hem hier op deze plek tegenkomen, in de kritiek op de Verstehende methode van Weber, dia ook
als een hermeneutische techniek wordt beschouwd. Die methode is immers sterk individualistisch
omdat zijn aanneemt dat alle individuen op dezelfde manier reageren op toestanden. Dilthey
verwierp die idee en stelde dat de reacties van individuen bepaald worden door de cultuur waaruit
zij komen en de tradities waarin zij leven. Het individu, zoals Dilthey dat ziet, kan worden begrepen
vanuit de belangen die gemeenschappelijk zouden zijn aan alle individuen, maar enkel vanuit de
betekenissen, interpretaties en voorstellingen, die concrete individuen ontlenen aan de cultuur en
tradities waarin ze zijn opgegroeid en ingebed. Dat inzicht wordt ook duidelijk verwoord in The Social
Construction of Reality van Berger en Luckmann dat veel belang hecht aan het hermeneutische
moment van de sociologische verklaring. Die auteurs benadrukten dat wij eerder leven in onze
voorstelling van de werkelijkheid dan in de werkelijkheid zelf.
Berger en Luckmann stellen dat de sociale werkelijkheid zoals men ze ontmoet eigenlijk
geconstrueerd is via de opvattingen die men over die werkelijkheid heeft. Soms wordt naar die
zienswijze verwezen als sociaal constructivisme. Wil men het denken, voelen en handelen van de
mensen begrijpen, dan moet men hun voorstelling van de werkelijkheid kennen.
Volgens Berger en Luckmann moet de sociologie zich daarom vooral toespitsen op de processen via
welke mensen tot een bepaalde voorstelling van de werkelijkheid komen: ertoe komen een bepaalde
voorstelling voor echt, waar of overtuigend te beschouwen.
De eerste grootschalige onderzoeken warbij op een systematische, betrouwbare en representatieve
wijze rekening werd gehouden met het denken en voelen van de mensen, zijn niet veel ouder dan
zeventig jaar. Dergelijke onderzoeken laten toe na te gaan wat de mensen verwachten, hoe ze
dingen interpreteren, welke verantwoording ze aan hun handelen geven. Gaat men verder in het
verleden terug, dan moet men steunen op dagboeken, brieven, romans en andere nagelaten
documenten, waarin mensen over hun zingeving en interpretatie van de wereld, alsook over hun
verwachtingen spreken.
Dat soort materiaal heeft echter twee nadelen. We weten, ten eerste, zelden in welke mate het
representatief is voor de bevolking in haar geheel of voor bepaalde deelgroepen daarvan. Om van
dat materiaal naar een visie op de voorstellingen, motieven en verwachtingen van de mensen te
komen, is, ten tweede, veel interpretatie nodig… en daarin speelt de subjectiviteit van de
onderzoeker dikwijl een belangrijker rol dan die van de onderzochte subjecten.

Beroemde sociologen: Clifford Geertz (1923-2006)


Na zijn studies Engels en filosofie te hebben beëindigd ging zijn interesse uit naar de sociale
wetenschappen en meer bepaald nar de antropologie. In zijn eerste project bestudeerde Geertz de
effecten van drankgebruik op vijf culturen in de Verenigde Staten.
Daarna kreeg hij de kans naar Indonesië te gaan waar hij godsdienst studeerde en antropologisch
onderzoek verrichtte. Bij zijn terugkeer schreef hij zijn eerste boek, getiteld Agricultural Involution.
Hierin beschrijft hij de twee belangrijkste vormen van landbouw in Indonesië en hun respectievelijke
historische ontwikkeling.
Geertz wordt beschouwd als de stichter van de zogenaamde ‘symbolische antropologie’. Deze
concentreert zich op de verschillende manieren waarop mensen hun omgeving en de handelingen
van anderen begrijpen. Mensen kunnen handelingen pas begrijpen door gebruik te maken van
symbolen die die handeling een betekenis geven.
De mens heeft in elke maatschappij permanent noodzaak aan wat Geertz ‘bronnen van symbolische
verlichting’ noemt die hem helpen een betekenissysteem te construeren.
De betekenis staat centraal bij Geertz. Daarom beschouwt hij antropologie als een hermeneutische
discipline. Ze moet de betekenis van sociale handelingen achterhalen en de instellingen en
overtuigingen onderzoeken dia aan de handeling betekenis geven.
Vaak zal de informatie die de antropologen krijgen niet van de eerste orde zijn (dus door de
antropoloog zelf geobserveerd) maar verkregen door de zogenaamde informanten, personen die tot
de te bestuderen cultuur behoren en bepaalde informatie doorspelen. Rechtstreekse observatie van
alle interessante feiten is immers niet mogelijk aangezien de antropoloog logische realiteit een
constructie waarbij de werkelijkheid op een bepaalde manier benaderd wordt.

6.4 Handeling en cultuur


In de sociologie wordt het cultuurbegrip gebruikt om het sociale handelen beter te begrijpen. Elke
sociale handeling heeft een aantal fundamentele componenten.

1. de bedoeling
2. de middelen
3. de condities, die samen met middelen de situatie vormen en
4. een reeks normatieve standaarden voor het beoordelen van de relatie russen de condities,
de middelen en de doelen.

6.4.1 De doelgerichtheid van het handelen


Een sociale handeling is doelgericht. Sociale handelingen zijn, preciezer omschreven, handelingen die
met een bedoeling worden gesteld of waarvan alleszins een zin of betekenis wordt gegeven of kan
worden gegeven. De bedoeling kan, kan maar hoeft niet duidelijk gespecificeerd te zijn.
Het doel van de handeling hoeft ook niet ‘redelijk’ te zijn in het licht van de ene of andere
werkelijkheidsopvatting.

6.4.2 De situatie: middelen en condities


Een sociale handeling vindt steeds plaats in een gegeven situatie. Deze kan verder worden opgedeeld
in de middelen die daarin voorhanden zijn en de condities waaraan de handelende persoon of actor
onderworpen is. De middelen zijn die aspecten van de situatie waarvan de actor gebruik kan maken:
die toegankelijk en manipuleerbaar zijn. De condities zijn de voorwaarden en de omstandigheden die
gegeven zijn, zonder dat de handelende persoon daar iets aan kan veranderen.
Zelfs als men een duidelijk doel voor ogen heeft, wordt de handeling toch ook beïnvloed door de
middelen waarover men beschikt en door de condities waaronder men moet handelen.

6.4.3 Normen: middel-doelrelaties


Men moet natuurlijk ook weten hoe men bepaalde aspecten van de situatie als middel kan benutten.
Men moet de situatie, middelen en doel met elkaar in verband weten te brengen. Kennis is belangrijk
om middel en doel met elkaar te verbinden. De kennis waarmee men middelen uit de situatie put en
deze voor het bereiken van een doel aanwendt, hoeft niet precies te zijn.
Die kennis hoeft verder ook niet doeltreffend te zijn. Voor de definitie van de sociale handeling is de
doeltreffendheid of de validiteit van de kennis niet belangrijk.
Het verband tussen middel en doel steunt overigens niet allen op kennis. Opvattingen over het
wenselijke en het menselijke, over wat hoort en wat mag, zullen eveneens het gebruik van middelen
beïnvloeden. De richtlijnen die men uit kennis, geloof, regels en verwachtingen afleidt betreffende de
middel-doelrelatie, zal ik verder de normatieve component van het sociale handelen noemen. Hier
worden cognitieve verwachtingen dus ook tot de normen gerekend.
Door in verband met de handeling te spreken van doelen, als ook de normen waarmee mensen zich
in een gegeven situatie afvragen hoe ze hun doelen kunnen bereiken, wordt de indruk gewekt dat
het handelen een zeer reflexieve, nadenkende bezigheid is. Voor heel veel handelingen is dat niet het
geval. Veel handelen is onnadenkend, routinematig.
Bij het mislukken van een studie of een relatie, worden we uit de routine gerukt en beginnen we, in
het licht van onze normen, na te denken over onze doelen, ons gebruik van middelen en de condities
waaraan we onderhevig zijn. Dat doet echter geen afbreuk aan de waarde van het handelingschema.
Dit is, ten eerste, nuttig om het reflexieve, nadenkende handelen te analyseren. Het is ,ten tweede,
ook nuttig om het denken van mensen die uit hun routine werden gerukt, te bestuderen. Het is, ten
derde, ook nuttig omdat veel van onze routines en onze sleur ooit begonnen als reflexieve
handelingen.

6.5 Cultuur en situatie


Als we de vier componenten van de handeling (doel, middel, conditie en norm) beschouwen, dan
zien we dat twee ervan rechtstreeks verband houden met cultuur. De doelen die aan de basis liggen
van ons handelen, hangen uiteraard nauw samen met het geheel van de opvattingen dat ons
handelen richt. Onze motivaties zijn met ander woorden niet onafhankelijk van de waarden, idealen
en voorstellingen die tot ons cultureel erfgoed behoren. De invloed van de cultuur is nog duidelijker
in de normen - cognitieve en normatieve verwachtingen, kenniswijzen en morele criteria - die het
gebruik van middelen richten.
De componenten van de handeling geven ons dus al een eerste specificatie of verduidelijking van wat
wij onder cultuur kunnen verstaan: opvattingen over wat nastrevenswaardig is of doelen enerzijds,
normen, opvattingen en kennis over hoe die doelen waarden kunnen worden verwezenlijkt
anderzijds.
De derde of vierde component van de handeling – de beschikbaarheid van middelen en de
gegevenheid van omstandigheden – hebben minder rechtstreeks met cultuur te maken. De middelen
kunnen weliswaar het product zijn van vroeger handelen en dus van de doelen die in het verleden
werden nagestreefd en van de normen die daarbij werden gerespecteerd.
Wat in een gegeven situatie als middelen beschikbaar is, hangt verder ook af van het doel dat wordt
nagestreefd en van de normen die worden gehanteerd.
In de sociologie wordt frequent het onderscheid gemaakt tussen ‘structuur’ en ‘cultuur’. Onder
cultuur verstaat men dan onder meer de doelen en de normen die het handelen kunnen richten.
Structuur verwijst in dat geval naar de middelen en de condities of naar de situatie.
In plaats van structuur af te zette, zal verder in dit boek worden gesproken van de situationele en de
culturele componenten van het handelen. De eerste verwijzen naar de middelen en de condities die
het handelen beïnvloeden, de twee naar de doelen en normen die het handelen oriënteren.

6.6 Communicatief handelen


Ons handelen is communicatief. Het wordt door anderen waargenomen en dat laat ons niet
onverschillig. Zelfs als we alleen zijn en niemand ons kan zien, respecteren we vaak gedragsnormen
die bedoeld zijn om sociale omgang te regelen. Dikwijls is ons handelen bewust op communicatie
gericht. Wij willen dan bij de anderen een welbepaalde respons of reactie losmaken. Dat zijn, op een
eenvoudige manier vertaald, precies de inzichten waartoe het symbolisch interactionisme en de
hermeneutiek zijn gekomen: samen handelen in interactie – als de actie van de ene een actie van de
andere losmaakt – veronderstellen niet alleen een handeling, doelen en normen, maar ook de
betekenissen nodig om dat handelen te interpreteren.
Om met enige werkelijkheidszin van sociaal handelen te kunnen spreken, moeten we aan het
handelingsschema dus minstens een tweede persoon toevoegen. Voor deze tweede persoon, ver
‘alter’ genoemd (naar de eerste handelende persoon verwijzen we als ego), wordt het handelen van
ego slechts handelen via de betekenis die hij, alter, aan dat handelen geeft.
6.6.1 De definitie van de situatie
In feite houdt een handeling pas op een (potentieel zinloze) gebeurtenis te zijn en wordt zij een
volwaardige sociale handeling als zij door anderen wordt geïnterpreteerd, een betekenis krijgt, als
betekenisvol in het verloop van de interactie wordt opgenomen en aldus een invloed kan uitoefenen
op het verdere verloop van die interactie.
De betekenis die aan het handelen/gesticuleren wordt gegeven is sterk afhankelijk van de ‘definitie
van de situatie’. Met het begrip ‘definitie van de situatie’ wordt aangegeven dat de betekenis van
een handeling afhankelijk is van de betekenis van de context waarin zij plaatsvindt.
Afhankelijk van de situatie weet min of meer wat men kan verwachten. In een dergelijke situatie
weet men wat de anderen van hem verwachten. Andere situaties zijn niet zo duidelijk. Hun definitie
moet door de mensen die er in terechtkomen ter plaatse worden uitgewerkt en in stand gehouden.
Niet alle individuen zijn even bedreven in het definiëren van situaties en niet alle culturen hechten
evenveel belang aan die vaardigheid. In sommige culturen worden de definities van de meeste
situaties duidelijk gegeven, zonder dat de actoren zelf met hun definities ‘kunnen spelen’. Vb: de
jaarlijkse kermis waarbij jongens en meisjes elkaar ontmoeten om te flirten.
Men schept een sfeer om de definitie van de situatie duidelijk te maken. De definitie van een situatie
heeft dikwijls meer te maken met gevoel en emoties dan met koele rede.

6.6.2 Symbolen
Handelingen hebben, net als voorwerpen, geen betekenis op zich. Het voorwerp, de handeling of de
gesproken woorden kunnen in zeer verschillende verhoudingen staan tot de betekenis die zij kunnen
verwerven.
Het aspect van het handelen en van de voorwerpen, dat de betekenis communiceert, wordt ‘
symbool’ genoemd. Een symbool is, eenvoudig gesteld, iets wat voor iets anders staat. Het gebeurt
overigens dat de symbolische betekenis van voorwerpen en gebruiken verloren gaat, terwijl de
gebruiken zelf blijven bestaan en de voorwerpen blijven circuleren. Vb: vroeger kregen bedienden
die met pensioen gingen een gouden horloge. De gepensioneerde was weer baas van zijn eigen tijd.
Nu vragen sommige men zich af waarom een gepensioneerde een horloge nodig heeft aangezien hij
niet meer werkt.
Sommige auteurs maken het onderscheid tussen de verwijzende en de expressieve functie van
symbolen. Een symbool is expressief als het iets uitdrukt, een gevoel losmaakt en emotie mobiliseert.
In de sociale interactie spelen zowel verwijzende als expressieve symbolen een rol. Veel symbolen
doen trouwens de twee dingen tegelijkertijd.
Volgens sommige mensen hebben symbolen nog weinig impact op de emoties van de hedendaagse
mensen maar dat is echt niet het geval. De mensen hechten nog altijd veel belang aan symbolen.

6.7 Cultuur, situatie en de interpretatie van gedrag


We hebben voldoende elementen in handen om een meer formele definitie van cultuur betekenis te
geven. We ontlenen ze aan de socioloog en antropoloog Clifford Geertz:
Cultuur is een overgeleverd geheel van betekenissen die vervat zijn in symbolen; een geheel van
opvattingen uitgedrukt in de symbolen via welke de mensen met elkaar communiceren, hun kennis
van en houdingen tegenover het leven ontwikkelen en doorgeven.
Handeling en cultuur
Intentionele aspecten van de Communicatieve aspecten van
handeling de handeling

Culturele componenten van de Symbolen


handeling
Definities van de situatie

Betekenissen

Situationele componenten van Middelen en condities Middelen en condities


de handeling

Het utilitarisme en de rationele keuzebenadering gaan ervan uit dat de intentionele aspecten van de
handeling in alle culturen uiteindelijk dezelfde zijn: mensen willen als doel pijn vermijden en plezier
maximaliseren, als gedragsnorm hanteren zij daartoe de rationaliteit. De niet-utilitaristische
benaderingen gaan ervan uit dat culturen en mensen kunnen verschillen in de doelen die zij zich
stellen en de normen die zij hanteren om deze te benaderen.
Sociologen die van oordeel zijn dat de doelen en de normen van het handelen uiteindelijk overal
dezelfde zijn, zal verschillen in gedrag niet verklaren in temen van verschillen in cultuur. Daarom zien
we dat aanhangers van de rationele keuze-theorie verschillen in gedrag tussen individuen, groepen
of landen dikwijls toeschrijven aan verschillen in technologie.
Andere sociologische stromingen erkennen wel de mogelijkheid van fundamentele culturele
verschillen en gebruiken cultuurverschillen daarom ter verklaring van variaties in het handelen.
Een heel duidelijk voorbeeld van dat verschil in verklaringswijzen vinden we in de antropologie, waar
de twee geschetste verklaringswijzen eveneens, scherper nog dan in de sociologie, tegenover elkaar
staan. Dat is niet zo verwonderlijk, want de cultuurverschillen waarover antropologen zich buigen,
zijn doorgans groter dan degene die de socioloog bestudeert.
Twee antropologen probeerden de dood van Captain Cook op Hawaï uit te leggen aan de hand van
de cultuur van de plaatselijke bevolking en hun handelen. In de polemiek tussen de twee auteurs
gaat het niet alleen om het verschil in sociologische verklaringswijze. Zij koppelen de verschillen in
verklaringswijze ook aan ethische implicaties. Verschillen in sociologische verklaringswijzen raken,
uiteraard, onze kijk op mens en samenleving en daarom ook onze filosofische en ethische
opvattingen.
Hoofdstuk 7: Socialisatie en methoden van samenleven

7.1 Praktische en discursieve kennis


De soort kennis die ons toelaat de regels te gebruiken en toe te passen, zonder dat we expliciet
kunnen formuleren, wordt praktische kennis genoemd. Dat in tegenstelling tot de discursieve kennis,
dat wil zeggen de uitdrukkelijke formulering of interpretatie van de regels of de normen die inzicht
geven in het gedrag. De praktische kennis van de regels en normen is een belangrijk onderdeel van
de kennis die het ons mogelijk maakt ons te gedragen als lid van een groep.
Sociologen gebruiken het begrip ‘socialisatie’ om te verwijzen naar het geheel van de processen via
de welke een persoon de regels, verwachtingen, kennis en vaardigheden leert, die nodig zij om in een
bepaalde samenleving bepaalde rollen te vervullen.
Socialisatie is een proces waarbij zowel de discursieve als de praktische kennis die bij de rollen,
identiteiten en lidmaatschappen hoort, wordt verworven. Omdat die kennis ook, dikwijls zelfs in
grote mate praktisch is, kan socialisatie slechts ten dele bestaan uit onderwijs.
De praktische, ervaringsgerichte manier van leren is in sommige gevallen zelfs veel belangrijker dan
de discursieve, bijvoorbeeld in de vriendengroep of de groep van leeftijdsgenoten; in de sociologie
ook peergroup genoemd. Men kan niet alles van boekjes leren.

7.2 Lichaamstaal
Wie het sociale leven met enige aandacht observeert, ontdekt al snel een aantal ongeschreven regels
die vrij getrouw worden nagevolgd. In Territories of the Self heeft Erving Goffman beschreven hoe
mensen rond hun persoon een territorium proberen af te bakenen. Hij ontwikkelt daartoe een zeer
uitgebreid vocabularium van gespecialiseerde termen. Hij spreekt van personal space om de ruimte
aan te duiden die een individu mentaal rond zichzelf afbakent en waarvan het binnendringen, wordt
beleefd als een intrusie of een onbeschoftheid. De wijze waarop die ruimte wordt afgebakend,
verschilt naargelang de situatie.
Goffman spreekt van the stall als een individu voor een langere tijd aanspraak maakt op een bepaald
territorium. Goffman onderzoekt ook hoe mensen zich in de ruimte bewegen en bijvoorbeeld de
voorrangregels regelen (kinderen of ouderen eerst…). Hij beschrijft de regels voor toenadering tussen
personen, die gehanteerd worden om iemand aan te spreken enz. Dergelijke regels verschillen
overigens van het ene tot het andere land.
Uit de vaststelling van Goffman blijkt ook dat mensen in interactie met elkaar bijzonder veel
informatie overdragen via andere kanalen dan het gesproken woord. Men noemt dat ook wel
lichaamstaal. De relevantie daarvan blijkt uit het belang dat wordt gehecht aan persoonlij, face-to-
face contact. We beschikken in onze samenleving over een immense hoeveelheid
communicatiemiddelen. Wie enkel oog heeft voor de mogelijkheden van de informatie- en
communicatietechnologie zou meteen besluiten dat velen thuis kunnen werken, dat we drastisch op
het aantal vergaderingen kunnen besnoeien, op die manier ook de mobiliteitsproblematiek kunnen
oplossen.
Vandaar de vraag: waarom dan zoveel verplaatsingen naar vergaderingen, waarom vliegt een aantal
kaderleden zich suf voor internationale meetings? Boden en Molotch stelden zich die evidente vraag.
Uit hun onderzoek besluiten ze dat face-to-face interactie op vele vlakken superieur is aan door
technologie bemiddelde interactie. Zij draagt veel meer informatie op vele vlakken superieur is aan
door technologie bemiddelde interactie. Zij draagt veel meer informatie, geeft beter inzicht in de
intenties waarmee iets wordt gezegd…

7.3 Etnomethodologie
Het discursief interpreteren van praktische normen heeft een groot herkenningseffect en levert
precies daarom aangename literatuur op. Onze praktische kennis is zeer uitgebreid en de meeste
mensen, zonder het te beseffen, hanteren een zeer ingewikkeld geheel van regels, normen en
verwachtingen. Het gemak waarmee men die regels en normen bleek te kunnen achterhalen, heeft
er sommige sociologen toe verleid zich vooral toe te leggen op die discursieve interpretatie van de
praktisch gevolgde regels en normen. Deze overigens boeiende onderzoeksactiviteit heeft zich in een
aantal gevallen ontpopt tot een doctrine, opgebouwd rond twee centrale stellingen:
1. Men kan door observatie de regels ontdekken die het sociale leven beheersen.
2. Die regels oriënteren het gedrag van de mensen; omdat de meeste mensen de regels kennen
en respecteren, verwerft het sociale leven een grote mate van voorspelbaarheid.
Men noemt dit wel eens de ‘blauwdruktheorie’ van de sociale orde, omdat de regels verondersteld
worden een grondplan of blauwdruk van die orde uit te tekenen.
De socioloog Garfinkel stelt een paar vragen die door de ondervraagde vanzelfsprekend zijn.
Dergelijke vragen krenken de verwachtingen met betrekking tot een normaal verloop van de
conversatie en werken daarenboven desoriënterend als de ondervraagde persoon niet op alle vragen
kan beantwoorden. Dan blijkt immers dat men vanzelfsprekend geachte kennis niet kan verwoorden.
Uit die experimenten blijkt at wij inderdaad steunen op een geheel van regels en betekenissen die
communicatie en interactie mogelijk maken, maar die we niet altijd expliciet kunnen verwoorden.
Het in vraag stellen van die stilzwijgend aanvaarde conventies, zoals dat gebeurt in de ordestorende
experiment van Garfinkel, wordt ook wel eens terecht ‘interactioneel vandalisme’ genoemd.
Wat Garfinkel en zijn studenten vaststelden, is de onmogelijkheid om alle praktische betekenissen,
regels en normen te expliciteren, die ons toestaan in een sociaal milieu te (over)leven. We kunnen
die regels en normen blijkbaar hanteren zonder dat we ze expliciet kunnen formuleren. Garfinkel
besluit daaruit dat we niet kunnen aannemen dat het sociale leven steunt op normen of regels die
iedereen kent.
Wat men volgens hem moet begrijpen, is de wijze waarop mensen via de wederzijdse interpretatie
van het gedrag, tot wederzijdse verwachtingen en wederzijds begrijpen komen. Hij noemt dat
etnomethodologie: de studie van de methoden die gewone mensen gebruiken om elkaars gedrag te
interpreteren en tot wederzijdse begrepen verwachtingen te komen.
De Verstehende methode van Weber en het sociaal constructivisme van Berger en Luckmann leggen
er de nadruk op dat mensen handelen op basis van hun kijk op de wereld en de anderen, hun
opvattingen, motieven en verwachtingen. De etnomethodologen willen nagaan hoe mensen, via
interactie en communicatie, tot een bepaalde voorstelling van de werkelijkheid en gedeelde
verwachtingen komen.

Beroemde sociologen: Thomas Luchmann (1927)


Tot zijn emeritaat in 1994 was Luchmann hoogleraar in de sociologie aan de Universiteit van
Konstanz. Met zijn these over de privatisering van religie, in het bijzonder de ‘onzichtbare religie’
veroorzaakte Luckmann een aardeverschuiving in de religiesociologie. Religiositeit werd niet langer
alleen aan instituties gekoppeld, maar ook aan individuele beleving. Luckmanns werken werden en
worden binnen het vakgebied als controversieel ontvangen.

7.4 Een grammatica van het samenleven


De etnomethodologen hebben zich vaak beziggehouden met de heel gewone, ogenschijnlijk triviale
aspecten van het dagelijkse leven. In de praktijk van het onderzoek kan de kennis ontleend aan het
ene maar zelden voor het andere worden gebruikt. Etnomethodologen waren ervan overtuigd dat
men eerst moet weten hoe mensen in hun dagelijkse omgang met elkaar tot wederzijds begrijpen
komen, alvorens men de ontwikkeling van complexere gehelen als economische systemen, politieke
staten of zelfs rollen kan bestuderen. Volgens de etnomethodologen houden de andere sociologen
zich maar wat voor als zij menen dat zij sociale orde, rollen of verwachtingen kunnen observeren. Al
die dingen zijn volgens hen slechts luchtige constructies van mensen die tot wederzijds begrijpen en
wederzijds verwachten moeten komen om te kunnen samenleven. Men moet eerst nagaan hoe
mensen dat doen voordat men iets anders kan bestuderen.
De experimenten van Garfinkel tonen duidelijk aan dat mensen heel wat verwachtingen,
betekenissen en conventies veronderstellen, die ze niet expliciet of discursief kunnen formuleren.
Aan die vaststelling geeft Garfinkel een radicale interpretatie. Hij stelt dat men als socioloog geen
gedeelde verwachtingen, normen en rollen mag veronderstellen, maar steeds moet nagaan hoe
mensen die ter plekke, in hun interactie, vormen. Die positie werd ten dele ingenomen als een
reactie tegen de andere sociologen en in het bijzonder tegen Parsons die veronderstelt dat de
bestaande cultuur (het geheel van doelen, waarden en normen) door gesocialiseerde mensen
bekend is en daarom hun denken en doen kan oriënteren. Garfinkel stelt dat een dergelijke visie het
individu reduceert tot een cultural dope, de dupe van zijn cultuur, die slaafs de collectieve
voorschriften volgt. Volgens hem moet de sociologie daarentegen aantonen hoe volkomen vrije en
ongebonden individuen de normen en regelmaten van het gedrag steeds weer zelf produceren.
In dat opzicht is de etnomethodologie nauw verwant aan bepaalde strekkingen van het symbolisch
interactionisme. Sommige aanhangers van die strekking, onder meer de Amerikaan en leerling van
George Herbert Mead, Herbert Blumer (1900-1987), leggen eveneens veel nadruk op het individuele
handelde individu. Het beeld van de samenleving dat zo wordt opgeroepen is dat van een
maatschappelijke orde die volkomen contingent is, geproduceerd wordt door individuen die elkaar
ontmoeten, in interactie treden wars van cultuur en situatie en in die interactie maatschappelijke
orde scheppen. Blumer bekritiseerde Parsons en andere sociologen omdat zij het menselijke
handelen te veel verklaarden vanuit de beperkingen (middelen en condities) of vanuit
gemeenschappelijke waarden, dus vanuit elementen die buiten het individu bestaan. Voor Blumer is
de betekenis die een individu (actor) geeft aan dingen van doorslaggevend belang.
In een dergelijke visie verdwijnt de situatie (middelen en condities) volkomen, maar ook de
gemeenschappelijke cultuur is volgens Blumer niet iets wat het handelen van mensen stuurt, maat
iets wat voortvloeit uit het handelen van mensen. Die laatste stelling is in zijn algemeenheid
uiteraard juist.
De etnomethodologen hoopten de fundamentele regels van het samenleven te ontdekken, die regels
waarmee wij via communicatie en interactie verwachtingen en normen kunnen scheppen.
De etnomethodologen hoopten dat zij via de geduldige waarneming van de details van de dagelijkse
interactie en communicatie tussen mensen, een soort fundamentele sociale grammatica zouden
ontdekken. De analogie tussen de methoden van het samenleven en de regels van de taal is tot op
zekere hoogte vruchtbaar. Rollen dienen, zoals eerder opgemerkt, als flexibele, creatieve systemen
te worden beschouwd.
De etnomethodologen stellen steeds weer het bestaan van een sociale orde vast, van een geheel van
regels en conventies die weliswaar kunnen worden verstoord, maar die onder normale
omstandigheden de interactie regelen. Een verklaring voor die orde die voorspelbaarheid geeft aan
het samenleven, biedt de etnomethodologie nog niet. Daarom gaan de meeste sociologen ervan uit
dat gesocialiseerde individuen zich voorstellingen, waarden, normen, rollen, kortom cultuur hebben
eigen gemaakt. Zij blijven het denken, voelen en handelen van de mensen verklaren op basis van de
cultuur waarin zij leven enerzijds, van de situatie waarin zij geplaatst zijn anderzijds. Het inspelen op
de situatie of de doelen en normen om het gedrag te sturen, noemen we ook wel sociale controle.

7.5 Al die verschillende sociologische theorieën, een terugblik


Sociologische theorieën zijn niet gewoon een weerspiegeling van de werkelijkheid. Zij vormen
daarentegen de bril waardoor sociologen naar de maatschappelijke werkelijkheid kijken, met de
bedoeling die te begrijpen en te verklaren.
Maatschappijtheorieën of sociaal wetenschappelijke theorieën steunen uiteindelijk ook op een
aantal heel fundamentele, niet of nauwelijks toetsbare aannames over mensen en over handelen,
zoals de stelling die alle handelen uit eigenbelang geschiedt.
Terugblikkend op de theorieën die we al hebben ontmoet, kunnen we vaststellen dat de
fundamenteel aannames van heel wat sociologische theorieën in twee tegenstellingen gevat kunnen
worden.
De eerste tegenstelling heeft betrekking op de opvatting over hoe maatschappelijke orde tot stand
komt. Men kan daarin twee duidelijk van elkaar verschillende posities onderscheiden. De eerste
veronderstelt dat orde spontaan tot stand komt. Zij gaat ervan uit dat de mensen spontaan
maatschappelijke orde creëren, zonder dat deze hun via materiële beperkingen, macht, socialisatie,
culturele gewoonten of tradities wordt opgelegd. Onder meer de etnomethodologen nemen die
positie in. De andere positie neemt aan dat maatschappelijke orde voortvloeit uit controle op het
denken en handelen van individuen. Volgens hen kan orde niet spontaan vanuit individuen groeien,
maar veronderstelt ze steeds iets wat de individuen overstijgt, zoals een gemeenschappelijk geloof,
tradities, gemeenschappelijke opvoeding en vorming of fysiek opgelegde beperkingen.
De tweede tegenstelling heeft te maken met het mensbeeld, meer bepaald met de wijze waarop
men het individu of de actor beschouwt. Sommige theorieën gaan ervan uit dat men het handelen
van mensen kan begrijpen omdat elk individu rationeel uit eigenbelang handelt. De andere theorieën
zijn normatief. Zij gaan ervan uit dat het handelen van het individu kan worden gericht door geloof,
waarden, overtuigingen en andere culturele elementen, die, en dit is cruciaal voor deze
benaderingswijze, niet te verklaren zijn door of gereduceerd kunnen worden tot eigenbelang.

Spontane orde Orde door sociale controle

Rationeel handelend Nutstheorieën Conflictsociologie


individu
Rational choice-theorieën Marxistische theorieën
Exchange theorieën 1
2

Normatief handelend Etnomethodologie Hermeneutiek


individu
Symbolisch interactionisme 3 Functionalisme 4
Men kan, op het niveau van die algemene uitgangspunten, duidelijke affiniteiten onderkennen
tussen sociologische theorieën enerzijds, de grote politieke stromingen of ideologieën anderzijds.
Liberalisme en neoliberalisme gaan doorgaans uit van rationeel handelende individuen die, onder
vrijemarktcondities, een spontane orde scheppen. Orde die daarenboven, volgens de aanhangers van
die ideologie, wordt gekenmerkt door een zo groot mogelijke welvaren voor iedereen (1).
Marxisme en fascisme opteren voor een rationeel individu en een door sociale controle gecreëerde
orde (2).
Het sociaaldemocratische denken combineren doorgaans normatief handelen en een beleid dat
bewust gericht is op sociale controle, alleszins een belangrijke rol toeken aan een regelende overheid
(4).
Anarchistische, romantische stromingen, maar ook de groene ideologie combineren dikwijls een
geloof in spontaan, normatief handelen van individuen: bevrijdt individuen van inhibities en
materiële beperkingen en zij creëren spontaan een wenselijke orde (3).
De ideologieën zijn verzamelingen van opvattingen over het goede leven en samenleven bereikbaar
is. De sociologische stromingen zijn bewuste pogingen om die opvattingen als uitspraken over de
werkelijkheid theoretisch te systematiseren en empirisch te toetsen.
De sociologie groeit overigens ook via kruisbestuiving tussen de onderscheiden benaderingswijzen.
Inzichten verworven binnen een bepaalde theorie kunnen onderdeel worden van de
verworvenheden van de discipline in haar geheel. Dit kan worden geïllustreerd aan de hand van de
etnomethodologie en het symbolisch interactionisme. De gedetailleerde studies van sociale
interactie, ondernomen vanuit die perspectieven, hebben sterk bijgedragen tot een viertal
fundamentele inzichten.
In de eerste plaats is er het besef dat de sociologie de sociale werkelijkheid weliswaar op een
wetenschappelijke wijze moet bestuderen, maar dat dit gezien haar studieobject niet mogelijk is
zonder rekening te houden met de wijze waarop de mensen elkaar en hun omgeving waarnemen. De
voorstellingswijze, de zingeving, de sociale constructie van de werkelijkheid door de mensen, zijn
onderdeel van de sociale werkelijkheid.
Verder is het besef dat die sociale constructie van de werkelijkheid niet kan worden begrepen op een
puur subjectieve manier, door zich in de plaats van de ander te stellen.
Ten derde is er het besef dat de constructie van die orde niet volkomen transparant is voor de
mensen die haar bouwen. Zij kunnen het geheel van de conventies en veronderstellingen die ze
hanteren, niet onder woorden brengen.
Tenslotte blijken de evidente elementen waarmee aan de werkelijkheid voorspelbaarheid wordt
gegeven, zoals rollen en normen, ook heel flexibel te zijn.

7.6 De robuustheid van het sociale


De rollen, normen, regels waarover we beschikken zijn inderdaad zelden voldoende precies en
trefzeker om alle problemen te voorkomen. Mensen worden dikwijls geconfronteerd met situaties
waarin zij niet weten hoe zij moeten handelen en waarin de volgende stap gemakkelijk een misstap
wordt.
Vernieuwing van rollen, normen en conventies, dient zich aanvankelijk dikwijls aan als een afwijking
van het bestaande. Vernieuwing zou heel moeilijk zijn als op die afwijkingen steeds hevig, als op een
heuse krenking, werd gereageerd.
Het werk van de etnomethodologen heeft een aantal mechanismen aan het licht gebracht die het
mogelijk maken vertrouwen te blijven stellen in verwachtingen en normen ondanks onvolledigheden,
frustratie en frequente afwijkingen. Die mechanismen maken duidelijk dat de eensgezindheid over
wat kan worden verwacht niet absoluut hoeft te zijn.
Het krenken van de normen, het overtreden van de regels en het frustreren van de verwachtingen,
betekenen zelden het einde van de sociale omgang of het begin van ruzie, geweld en straf.
In de omgang met elkaar gebruiken mensen heel wat mechanismen om het gefrustreerde
verwachtingen om te gaan zonder te moeten besluiten tot een overtreding van de regels of een
ontwaarding van hun verwachtingen. Die mechanismen vormen als het ware een buffer die
conventies, rollen en verwachtingen tegen de wisselvalligheden van het gedrag beschermt en op die
manier bijdraagt tot hun robuustheid.

7.6.1 Humor
Een van die manieren om dat te doen is humor. De overtreding van een norm en de frustratie van
een verwachting, scheppen meestal een gespannen situatie. Men voelt zich bedreigd. Humor kan in
zo’n situatie op tweeërlei manieren worden aangewend. De overtreder kan doen alsof zijn misstap
bedoeld was als een grapje. Anderzijds is het mogelijk dat de misstap wel degelijk als dusdanig wordt
erkend, maar door humor wordt opgevangen.

7.6.2 Tact
Het gebeurt eens dat iemand uit zijn rol valt. We kunnen uitroepen dat we de leugen wel hebben
gemerkt. We kunnen ook tactvol zijn en doen alsof we niet hebben gemerkt dat de persoon heeft
gelogen. Goffman spreekt in dat verband van civil inattention, beleefde onverschilligheden.
Tact is het middel dat we gebruiken om de anderen toe te laten ‘hun gezicht te redden’. Door het
gebruik van tact maakt men mogelijk dat heel wat dingen gebeuren waarvan de mogelijke gevolgen
geminimaliseerd worden. Tact is net als humor een manier om te doen alsof een aantal
gebeurtenissen niet echt meetellen bij het bepalen va wat verder moet of kan gebeuren.

7.6.3 Afwachten
Als iemand echt onverwachts en onbegrijpelijks doet, zullen de getuigen vaak een afwachtende
houding aannemen. Men zal wachten op het verdere gedrag van die persoon om te zien of dat geen
opheldering brengt. Dat afwachten kan op verschillende manieren worden verantwoord. Misschien
heeft men niet goed gezien of begrepen wat er is gebeurd. Misschien laat de situatie toe het
storende gebeuren als een grapje te beschouwen.

7.6.4 Uitleggen
Wie een verwachting heeft gekrenkt of een regel overtreden, ken natuurlijk ook proberen het ‘uit te
leggen’. Men heeft niet gedaan, of niet opzettelijk gedaan. De anderen hebben niet begrepen wat
men heeft willen doen.
7.6.5 Verontschuldigingen aanbieden en vergiffenis vragen
Hier bekent de dader, maar zegt dat hij het eigenlijk niet had willen doen. De regels en de
verwachtingen die door het gedrag werden gekrenkt en overtreden, worden op die manier in ere
hersteld. Het belang van dit mechanisme wordt recent onderstreept door de wijze waarin het in
politiek en bedrijfsleven, door mensen die zware verantwoordelijkheden dragen, wordt gehanteerd.
De verontschuldiging houdt een publieke betekenis in van afwijkend, laakbaar gedrag. De bijzondere
betekenis en kracht ervan werd al door Durkheim opgemerkt. Durkheim stelde dat afwijkend en zelfs
crimineel gedrag normaal is, onvermijdelijk en, zo voegde hij daar enigszins provocerend aan toe, ook
onmisbaar. Precies omdat we kunnen optreden tegen afwijkend en crimineel gedrag, precies omdat
in zo’n geval publieke excuses worden aangeboden of straffen uitgedeeld, kunnen we de normen
bevestigen.
Die schijnbare paradoxale stelling werd door de Amerikaanse socioloog Kai Erikson bestudeerd. Deze
keek naar de puriteinse gemeenschappen die zich in de zeventiende eeuw rond de baai van
Massachusetts hadden gevestigd. Aangezien deze een zeer strenge levenswandel en een zeer strikte
sociale controle lieten gelden, was er weinig criminaliteit. Dat werd, zoals men op basis van
Durkheims stelling kan verwachten, opgevangen door het strafrecht steeds strenger te maken,
steeds meer gedragingen als crimineel te beschouwen, en zo de mogelijkheden tot het publiek
bevestigen van de normen op peil te houden.
Door middel van verschillende mechanismen die hier werden overlopen, worden storende
afwijkingen, pijnlijke misstappen en laakbare handelingen opgevangen, zonder te leiden tot het
besluit dat de verwachtingen en regels hun geldigheid hebben verloren. Het zijn in de eerste plaats
middelen om het sociale leven gaande te houden, ondanks veelvuldige overtredingen en
onduidelijkheden.
Als al die mechanismen die afwijkend gedrag proberen te begrijpen niet lukken dan houdt men op
met interpreteren en gaat over tot sanctioneren. Sanctioneren is in dat geval het uitoefenen van
sociale controle: het waarmaken van verwachtingen en normen.

Hoofdstuk8: Sociale controle

8.1 pijn en plezier: van Bentham tot Parsons


Niet alle overtredingen worden genegeerd. Soms gaat men het overtredende gedrag sanctioneren.
Onder sociale controle en sanctionering verstaan we het geheel van de handelingen die mensen in
een samenleving stellen om het gedrag van anderen te beïnvloeden. Dat omvat ook de handelingen
die worden gesteld om een afwijking of krenking van de verwachtingen te voorkomen.
Er zijn verschillende soorten sancties. De Engelsman Jeremy Bentham (1748-1832), die zij leven als
jurist begon en eindigde als filosoof-socioloog, onderkende vier soorten sancties. In zijn An
introduction to the Principles of Morals and Legislation uit 1789, noemde hij de fysieke, de politieke,
de morele en de goddelijke sancties.
De fysieke sancties kwamen van de natuur. De politieke werden dor de overheid opgelegd. De
morele vonden hun oorsprong in de gevoelens en de reacties van de groep of de gemeenschap
waartoe men behoort. De goddelijke ten slotte, komen rechtstreeks van God. Die sancties draaien
altijd rond pijn en plezier. De sanctie kan de vorm aannemen van een straf, een ziekte bijvoorbeeld,
of een beloning.
De hedendaagse theorie van de sociale controle beroet zich niet langer op goddelijke sancties. Ook
haar relatie tot de natuur is veranderd. De natuur wordt beschouwd zoals Durkheim dat deed als een
gegeven conditie waarmee de cultuur en de samenleving creatief omgaan. In feite wordt er nog maar
één bron van sanctionerend gedrag erkend: de mensen. De nieuwe theorie van sanctionering werd
ontwikkeld door Talcott Parsons. Wij kunnen pijn en plezier ervaren. Die ervaringen kunnen door
directe stimulering van de hersenen worden opgewekt. Welke ander stimuli die ervaringen
veroorzaken, is ten dele cultureel bepaald.

8.1.1 Hoe natuurlijk zijn natuurlijke behoeften?


In wat de leden van verschillende culturen als pijn en plezier ervaren, schuilt niettemin een
betrekkelijk grote mate van overeenkomst. In de meeste culturen wordt vrijheidsberoving of het
aanbrengen van fysieke letsels als pijn ervaren.
Zelfs voor de behoeften die we biologisch of biogenetisch kunnen noemen, geldt nog steeds dat hun
bevrediging cultureel beïnvloed wordt. Alle mensen voelen honger. Culturen verschillen onderling
echter sterk in de wijze waarop honger wordt gestild.
Spreken over basisbehoeften of primaire behoeften, kan ook misleidend zijn omdat niet iedereen zijn
behoeften op dezelfde wijze ordent. Sommige mensen en culturen plaatsen geestelijke boven
materiële behoeften, zelfs als die laatste, in onze ogen, niet of slechts op een heel gebrekkige wijze is
voldaan.
Heel wat mensen zijn bereid te vasten en zelfs te sterven voor idealen en in heel wat culturen
worden vanuit levensstandaarden die ons werkelijk ontoereikend lijken, rituele en religieuze
verplichtingen hoger ingeschat dan materieel comfort.
Als men het gedrag van de anderen wil beïnvloeden, kan men dan immers slechts de meest
universele taal van pijn en plezier spreken.

8.1.2 Overtuigingen en verbondenheid


De sanctioneringsmogelijkheden ondergaan een kwalitatieve verandering als zij gekoppeld worden
aan gemeenschappelijke waarden en aan sociale verbondenheden als vriendschap, liefde of, meer in
het algemeen, solidariteit of beter nog, lotsverbondenheid. Zodra mensen waarden of overtuigingen
delen en zich onderling verbonden voelen, ontstaan nieuw sanctioneringsmogelijkheden.
1. Wij voelen ons met anderen verbonden naarmate we bereid zijn hun belangen te behartigen
en geloven dat zij niets zouden doen dat moedwillig tegen onze belangen ingaat. Als mensen
door zo’n gevoel verbonden zijn, kunnen zij elkaars gedrag sanctioneren door te stellen dat
wat zij vragen eigenlijk in het beste belang is van de ander. Het is voor de hand liggend dat
deze sanctioneringswijze niet door iedereen kan worden aangewend. Parsons onderscheidde
vier verschillende vormen van sanctionering. In de gewone omgangstaal worden die ook wel
aangeduid als vormen van beïnvloeding. Parsons stond voor het probleem vier verschillende
namen te bedenken. De sanctioneringswijze die steunt op een gevoel van gemeenschap en
vertrouwen, noemt hij ‘invloed’ of actiever ‘beïnvloeden’.
2. Als iemand oprecht bepaalde idealen koestert, vast in bepaalde dingen gelooft (bijvoorbeeld
in de rede) of bepaalde normen en regels heeft geïnternaliseerd, dan zal het negeren van die
idealen, het verloochenen van de overtuiging en het overtreden van die regels, een wrange
smaak nalaten, wroeging opwekken en leiden tot een verlies van zelfrespect. De sanctie
wordt hier niet materieel toegediend. Deze wordt door Parsons omschreven als het
‘activeren van de waardegetrouwheid’. Men kan mensen dus ook sanctioneren door hen er
op te wijzen dat hun idealen, overtuigingen opvattingen, kortom waarden, een bepaald
gedrag impliceren. Het gedrag wordt gesanctioneerd door te appelleren aan die waarden.
Elke groep heeft echter figuren die op een geloofwaardige manier gedragsvoorschriften en
gedragsaanwijzingen uit de waarden en overtuigingen van de groep kunnen afleiden. De
mogelijkheid die zij hebben om het gedrag te beïnvloeden, ligt uiteindelijk in de overtuiging
van de mensen, niet in de kans om materieel te straffen en te belonen.
Het ontstaan van beïnvloeden en activeren van waardegetrouwheid als sanctioneringswijzen is
afhankelijk van een culturele en emotionele ontwikkeling. Waardegetrouwheid veronderstelt een
bekwaamheid en bereidheid om met abstracte regels te leven en deze voldoende sterk aan te voelen
om wroeging te kunnen ervaren als men ze overtreedt.

8.1.3 Positieve en negatieve, interne en externe sancties


De verschuillende sanctioneringswijzen kunnen geklasseerd worden aan e hand van twee dimensies.
De eerste, de verticale dimensie maakt het zojuist besproken onderscheid tussen enerzijds de
sancties die van buitenaf komen, anderzijds de sancties die als het ware van binnenuit komen.

Negatieve sanctie/Pijn Positieve sanctie/Plezier

Interne sanctie via gevoel 1. activeren van de 1. beïnvloeden


en/of overtuiging waardegetrouwheid
2. bevestigen van
2. schuldgevoelens verbondenheid
3. waardegetrouwheid 3. solidariteit
4. veralgemeende waarden 4. invloed

Externe sanctie via handeling 1. bestraffen 1. belonen


van andere(n)
2. straf 2. het geven van een
beloning
3. controle over middelen van
geweld 3. controle over
‘nuttige’ middelen
4. reguliere macht
4. geld

1. Type van sanctionering


2. Wat er gebeurd als de sanctie ten uitvoer wordt gebracht
3. De basis of voorwaarde voor de sanctionering
4. Het symbolische medium waaronder de sanctie kan circuleren
Bepaalde waarden en overtuigingen betreffende het goede, juiste of schone handelen, nestelen zich
in onze persoonlijkheid. De sanctie komt van binnenuit dat het verraden van die waarden tot een
gevoel van onbehagen of tot wroeging leidt.
Andere sancties worden als het ware van buitenaf toegediend. Men kan slaan, vrijheid beroven, eten
ontzeggen, afzonderen, afstandelijk bejegenen, kortom ‘straffen’. Men kan strelen’ eten geven,
overladen met geschenken, loven, kortom ‘belonen’. Verwijzend naar dit straffen en belonen,
spreekt men ook wel eens van materiële sancties.
De tweede, horizontale dimensie is een vertaling van het verschil tussen pijn en plezier. Zij maakt het
onderscheid tussen positieve en negatieve sancties. Bij een negatieve sanctie wordt gedreigd met
pijn, hetzij onder de vorm van een extern toegediende straf, hetzij onder de vorm van een wroeging
of onbehagen. Bij een positieve sanctie wordt plezier of genoegen beloofd.
Bij positieve sancties wordt de belofte ten uitvoer gelegd als de verwachting wordt ingelost. De
doeltreffendheid van negatieve sancties kan dan ook niet worden afgemeten aan de uitvoer van de
straf. Zij ligt in de geloofwaardigheid van de dreiging of in het afschrikkingeffect. Iemand die het
gedrag van anderen via de bedreiging met geweld of straf wil beïnvloeden, is succesrijk als anderen
zijn eisen inwilligen zonder dat er onvoorwaardelijk moet worden gestraft.
Met dit sanctioneringsschema wilde Parsons een aantal oude tegenstellingen in de sociologie
opheffen. Dat geldt onder meer voor de tegenstelling tussen utilitaristen en niet-utlitaristen. De
eerste gaan ervan uit dat mensen handelen om pijn te vermijden en plezier te maximaliseren, maar
beschouwen dat belang als een natuurlijk gegeven, eigen aan het individu. Voor hen gelden als het
ware enkel de sancties ‘straffen’ en ‘belonen’.
Parsons verwerpt niet het belang van het streven naar plezier en het vermijden van pijn, maar
onderstreept dat deze niet alleen verwijzen naar eigenschappen van het menselijke organisme, maar
ook naar verschijnselen als waarden en verbondenheid met anderen. Het conflict tussen het
utilitaristische en niet-utilitaristische mensbeeld wordt dikwijls voorgesteld als een confrontatie
tussen mensen die uit eigenbelang handelen en mensen die altruïstisch of idealistisch handelen.
Dat contrast is achterhaald na de bijdrage van Parsons aan die discussie. Hij vervangt dat mensbeeld
door mensen die naast lichamelijk, natuurlijke behoeften ook specifiek sociale en culturele behoeften
ontwikkelen: behoeften aan verbondenheid met andere personen, behoeften aan integriteit en
trouw aan bepaalde waarden. Men kan dit beschouwen als de wijze waarop hij het verschil tussen de
natuur en het sociale maakt, dat ook voor Durkheim centraal stond in de ontwikkeling van het
studieobject van de sociologie. onen''n als het ware enkel de sancties 'm pijn te vermijden en plezier
te maximaliseren, maar beschouwen dat belang als een n e biologisch of biogenetisch kunnen
noemen, geldt nog steeds dat hun bevreding cultureel be van overeenko

Beroemde sociologen: Talcott Parsons (1902-1979)


Talcott Parsons werd in 1902 in Colorado Springs geboren. In 1920 begon Parsons zijn studies
biologie en filosofie aan het Amherst College. Daar ontwikkelde hij al vlug een uitgebreide interesse
voor institutionele economie en de daaruit voortvloeiende sociologie.
Van 1925 tot 1926 was het hem, via een studiebeurs, mogelijk gemaakt om een jaar lang aan de
Universiteit van Heidelberg te werken aan een dissertatie over het kapitalismebegrip. In Heidelberg
kwam hij intenser in contact met het werk van Weber.
Weber vatte de ontwikkeling van het kapitalisme in een pessimistisch kader terwijl Parsons daar, ook
als Amerikaan, een optimistischere houding tegenover had.
In 1927 werd Parsons docent economie aan Harvard en vier jaar later docent sociologie. Parsons was
er altijd van uitgegaan dat de sociologie maar een klein onderdeel was van een ruime mens- en
maatschappijwetenschap.
8.1.4 Impliciete en opgestapelde sancties
De vier sanctioneringswijzen- belonen, bestraffen, beïnvloeden, en het activeren van de
waardegetrouwheid- kunnen doelbewust worden gebruikt om het gedrag van anderen te
beïnvloeden. De gedragsproporties die in het sanctioneren zijn vervat, worden doorgaans
onuitgesproken gelaten. In feite zij al de gedragsverwachtingen waarmee we gedurig worden
geconfronteerd, geruggensteund door impliciete sanctionering. In een crisissituatie, als de buffers
van het sociale de afwijkingen niet langer kunnen opvangen, wordt de sanctionerende
gedragspropositie expliciet gemaakt.
Om afwijkend gedrag extra moeilijk te maken, worden daarentegen voor heel wat handelingen de
verschillende santioneringsmogelijkheden als het ware op elkaar gestapeld.
Het voorbeeld van de echtscheidingen vroeger en nu wordt gegeven om de sanctionering van
‘afwijkingen’ te illustreren. Vroeger werd de vrouw die scheidde als het ware bestraft op economisch
vlak en op sociaal vlak. Het was moeilijk voor een vrouw om in haar levensonderhoud te voorzien en
liep het risico om op sociaal vlak geïsoleerd te geraken.
De gewijzigde economische positie van de vrouw, de verandering van waarden en mentaliteit, maken
dat de sanctionering van de echtscheiding grondig veranderd is. In sommige gevallen ken een
verandering van de wetgeving een dergelijke ontwikkeling in gang zetten. In de meeste gevallen
komt de verandering van de wet, zoals trouwens in het voorbeeld van de echtscheiding, een zich
reeds gewijzigde sociale sanctionering bevestigen en vervolledigen. De wetgeving volgt doorgaans de
maatschappelijke verandering in sanctioneringswijzen.
Een Frans socioloog, Michel Crozier heeft aan een van zijn boeken de volgende titel gegeven: Men
verandert de maatschappij niet bij decreet. Steunend op inzichten in het complexe samenspel van
verschillende sanctioneringswijzen, moet de socioloog inderdaad dikwijls waarschuwen voor een
overdreven vertrouwen in het ene of andere mechanisme. Men kan niet alles verwerven via
beloning, of via straf, of via verbondenheid. Sociale verandering is bijna altijd een lange tocht door de
verschillende sanctioneringswijzen.

8.2 verschuivingen in sanctioneringswijzen: van brandijzer tot therapie.


Culturen en tijdperken verschillen onderling in het belang dat bij de uitoefening van sociale controle
aan de ene of andere wijze van sanctionering wordt gehecht. Volgens Michel Foucault kan men in de
ontwikkeling van de uitvoering van straffen een verandering van het strafobject zien. Men
sanctioneert niet langer het lichaam met tang, brandijzer of bijl, doch probeert in te werken op de al
geïnternaliseerde waarden.
Recenter werd de disciplinerende gevangenisstraf aangevuld met het werk van psychiaters,
reclasseringsambtenaren en sociale werkers. Het is daarbij de bedoeling de gevangene een aantal
waarden te laten internaliseren, die dan de controleerbaarheid en ‘aangepastheid’ zullen vergroten.
Foucault schetste die ontwikkeling in zijn boek Surveiller et punir dat een belangrijke rol heeft
gespeeld in de theorie van de sociale controle. Eerste werden de criminelen in het publiek lichamelijk
gestraft. Later werden gevangenissen opgericht waarbij men aan de gevangenen discipline bijbracht.
Nog later gebruikt men ten dele de modellen van de geneeskunde en de therapie om criminelen te
‘genezen’.
De ontwikkeling die Foucault schetst, is er ogenschijnlijk een van humanisering, gaande van de
publieke lijfstraffen tot de pogingen om de criminelen weer op te voeden.
Wat die auteur wil onderstrepen is de continuïteit van het controlemechanisme. Daar waar vroeger
gesanctioneerd werd met tang en brandijzer wordt de controle nu gebouwd “op de zachte vezels van
de hersenen” schrijft Foucault. Hij verduidelijkt daarmee op een concrete en historisch onderbouwde
wijze wat Parsons op een meer abstracte wijze had beschreven: de verschuiving van een intenser
gebruik op het vertoog of het discours.
Het begrip vertoog of discours bekleedt een centrale plaats in het werk van Foucault. Het verwijst
naar een manier van spreken die de spreker meteen ook opvattingen en waarden aanreikt. Wie in
het discours stap, gaat ook letten op feiten verbonden met het discours.
Een discours, zoals Foucault dat bedoelt, bevat waarden en opvattingen en een bepaalde perceptie
van de werkelijkheid die, zodra een paar elementen ervan worden overgenomen, zelfonderhoudend
worden en steeds meer bevestigingen van de aangenomen opvattingen en zienswijzen gaan
opleveren.
Het discours, zoals Foucault dat ziet, belicht sommige dingen, richt de aandacht, geeft een beeld van
de werkelijkheid, situeert mensen in die werkelijkheid en beïnvloedt daardoor hun voelen en
denken.
Het uitoefenen van sociale controle – of ‘macht’ zoals Foucault het doorgans noemt- is volgens hem
dan ook in grote mate een kwestie van het verspreiden van opvattingen, van voorstellingen van de
werkelijkheid en van het wenselijke macht is niet alleen een kwestie van controle over de middelen
waarmee men kan belonen of middelen waarmee men kan bestraffen. Het is vandaag ook, en vooral,
een kwestie van controle over de middelen waarmee men een definitie van de sociale werkelijkheid,
een bepaalde constructie van de sociale werkelijkheid, door anderen kan laten aanvaarden.
Het betreft hier niet enkel een fundamenteel sociologisch inzicht, maar ook een belangrijk ethisch
probleem. Op het beschrijvende niveau zeggen Parsons en Foucault precies hetzelfde: (1)
verbondenheid en overtuiging zijn, net als geweld, middelen van sociale controle, (2) over de tijd zijn
zij, vergeleken met ‘materiële’ straffen, relatief belangrijker geworden. Voor Parsons is er echter een
kwalitatief verschil tussen de verschillende vormen van sociale controle. Het voorwerp of slachtoffer
zijn van geweld is voor hem een vorm van onvrijheid. Kunnen handelen volgens de eigen
overtuigingen en op basis van aangevoelde verbondenheden is daarentegen een vorm van vrijheid,
ook al zijn er in elke samenleving krachten werkbaar (de vertogen van religies, onderwijs en de
massamedia bijvoorbeeld) die de mensen beïnvloeden in hun overtuigingen en verbondenheden.
Foucault geeft minder gewicht aan dat onderscheid en beschouwt het allemaal als
machtsuitoefening. Een gelijkaardige stelling vinden we ook bij de hedendaagse Pools-Britse
socioloog Zygmunt Bauman. Hij stelt dat ook legitiem geweld gewoon geweld is en dat de door
Parsons en Foucault beschreven ontwikkeling van de middelen van sociale controle derhalve niet kan
worden beschouwd als een terugdringen van geweld.

8.3 sanctioneerbaarheid: een ruil fundamenteler dan een sociaal contract


Wie consequent pogingen onderneemt om onverschillig te worden voor de gewone ervaringen van
pijn en plezier, om zich los te maken van alle gevoelens van verbondenheid en solidariteit en alle
waarden en overtuigingen als illusoir laat varen, wordt onsanctioneerbaar, maar plaatst zich meteen
ook buiten de samenleving.
Het streven naar autonomie via onsanctioneerbaarheid, is van oudsher een van de wegen van de
wijsheid geweest. De Griekse filosoof Epikoeros (Epicurus, 341-270 v.Ch.) oefende op de westerse
levenkunst een blijvende invloed uit met zijn pleidooi om begeerte en angst te overwinnen. Deze
verslaven ons, zo meende hij. Zij maken ons al te gevoelig voor pijn en plezier en dus vatbaar voor
belonen en bestraffen. Men kan zich volgens Epikoeros tegen de wisselvalligheid van het leven en
het fortuin beschermen door minder belang te hechten aan vermogen.
Epikoeros dreef zijn sobere onverschilligheid niet op de spits tot een ware buitenwereldse houding.
In tegenstelling tot heel wat oosterse filosofen en asceten bleef hij geloven in de vreugde en de
vriendschap. Hij meende weliswaar dat de eerste vooral geestelijk moest zijn, wilde men niet
hopeloos door materiële beslommeringen worden gebonden. De steun van vriendschap bestaat niet
zozeer uit de steun die wij van vrienden krijgen, al uit de zekerheid dat wij op die steun kunnen
rekenen. Die zekerheid is precies wat vrienden invloedrijk maakt. In die zin heeft Epikoeros al heel
vroeg in de geschiedenis van het westerse denken duidelijk gemaakt dat sanctioneerbaarheid en
verbondenheid samen horen.
De boeddhistische en hindoeïstische culturen hebben veel radicaler vormen van het streven naar
onsanctioneerbaarheid voortgebracht dan de westerse. De ‘losmaking’, waarbij men onverschillig
tegen het eigen lichaam en de anderen, veronderstelt echter een zeer harde discipline.
Men kan zich inderdaad niet buiten het bereik van de sanctionering plaatsen zonder radicaal met het
samenleven te breken.
Het tekstje van Michel de Ghelderode, waarmee dit hoofdstuk opende, is daar een voorbeeld van.
Wij kunnen ons aan de sanctioneerbaarheid onttrekken, mits we een zeer hoge prijs betalen: het
laten varen van alle banden met de samenleving. De Franse antropoloog Louis Dumont heeft die
problematiek invloedrijk behandeld in zijn befaamde Essais sur l’individualisme. Volgens hem het
individu zich in sterk hiërarchische samenlevingen slechts realiseren in oppositie tot de wereld.
Volgens Dumont heeft de westerse cultuur het ideaal van zelfverwezenlijking buiten de wereld, zoals
de Indische eremiet, vervangen door een ideaal van zelfverwezenlijking in de wereld. Het is dat
ideaal dat volgens hem het westerse individualisme kleurt. Wij realiseren ons, niet door ons als een
eremiet aan de sanctioneringswijzen te onttrekken, maar door die sanctioneringswijzen onder
controle te krijgen.

Hoofdstuk 9: De voorwaarden van maatschappelijke schaalvergroting

9.1 Belonen en geld: van gebruiks- naar ruilwaarde wetgeving volgt doorgaans de maatschappelijke
verandering in sanctioneringswijzen.

van de echtscheiding, een zich reeds gewijzig


De microsociologie verwijst naar de begrippen die het mogelijk maken de interactie tussen mensen
te analyseren. Macrosociologie daarentegen verwijst naar de studie van de eigenschappen van
grotere gehelen, zoals grote bedrijven, landen en groepen van landen. Meer bepaald wordt gekeken
naar de wijze waarop de patronen van sociale interactie zich over de tijd kunnen wijzigen en dus ook
naar de wijze waarop zij tussen verschillende beschavingen en culturen kunnen verschillen. Dat
gebeurt aan de hand van de sanctioneringswijzen.
Volgens Talcott Parsons worden de sanctioneringswijzen gekenmerkt door een complexe evolutie. In
de loop van de geschiedenis worden zij ‘overdraagbaar’ gemaakt: het wordt gemakkelijker de
sanctioneringsmogelijkheden van de ene persoon aan de andere door te geven. De
sanctioneringsmogelijkheid verwerft daartoe een symbolische vorm. Op die manier kunnen de
sanctioneringsmogelijkheden als het ware in omloop worden gebracht. Daardoor vergroot de schaal
van de netwerken die via de sanctionering worden opgebouwd.
In onze samenleving gebeurt het nog zelden dat mensen beloond worden met de voorwerpen die zij
op zich, omwille van hun materiële eigenschappen of intrinsiek nut, belangrijk achten. Zij worden
bijna altijd met een symbool, geld, dat op zich geen waarde heeft.
Het belang en de waarde van het geld is symbolisch. Goed is in feite een voorstelling van de belofte
dat iemand anders het op zich waardeloze symbool zal aanvaarden in ruil voor goederen of diensten,
die wel intrinsiek waardevol zijn. De waarde van het geld ligt met andere woorden in zijn
ruilmogelijkheden, niet in zijn directe gebruiksmogelijkheid. Geld is eigenlijk de geschreven,
gedrukte, elektronisch opgeslagen belofte dat we het gedrag van anderen effectief via het
sanctioneringstype ‘belonen’, zullen kunnen sanctioneren.
Zodra men de belofte van een beloning op een geloofwaardige wijze kan symboliseren, schept men
echter de mogelijkheid tot veralgemening van de ruil. De ruilmogelijkheden vergroten dus naarmate
meer mensen het geld als een betrouwbaar ruilmiddel aanvaarden. Op het moment dat geld het
‘belonen’ doeltreffend kan voorstellen, vergroot de schaal van de sociale netwerken die via die
sanctioneringsmogelijkheden kunnen worden samengebracht.
Ruilen is pas echt belangrijk sociaal verschijnsel geworden vanaf het moment dat het belonen
symbolisch kon worden voorgesteld door geld. Zo’n voorstelling noemen we een ‘symbolisch
medium’: het is een manier om iets voor te stellen en om iets aan anderen over te dragen.
De bereidheid geld te aanvaarden in ruil voor ‘reële’ goederen en diensten, steunt uiteindelijk op
vertrouwen in een symbool.
9.1.1 Neveneffecten van de schaalvergroting
Wat hierboven werd geschetst is de symbolische ontwikkeling van geld tot een algemeen middel of
medium van uitwisseling. Die ontwikkeling is een noodzakelijke voorwaarde van schaalvergroting.
Om de band tussen de symbolische ontwikkeling van het geld en de modernisering van de
samenleving al meteen wat duidelijker te maken, belicht ik twee aspecten nader. Het eerste daarvan
staat centraal in het werk van Karl Marx. De maatschappijontwikkelingen komen er voor hem in
grote mate op neer dat meer en meer menselijke activiteiten worden geruild tegen geld en dat de
waarde van steeds meer menselijke activiteiten daarom ook in termen van geld wordt beoordeeld.
Steeds meer goederen en activiteiten worden als koopwaar op een markt aangeboden, daar gekocht
en verkocht. Dat proces noemt Marx ‘commodificatie’. Het is duidelijk dat de krachten die het proces
van commodificatie hebben gestuurd ook de vraag naar een meer algemene versymbolisering van
geld hebben aangewakkerd.
Een ander belangrijk aspect van de symbolische ontwikkeling van het geld en de commodificatie van
goederen, activiteiten en menselijke relaties is de invloed van dat proces op het denken en voelen
van mensen. Georg Simmel vat één aspect daarvan door de aandacht te richten op prostitutie. Dat
verschijnsel drukt volgens hem zeer goed uit wat commodificatie is en hoe geld als een algemeen
medium van uitwisseling kan circuleren.
In zijn boek belicht Simmel nog meer aspecten van de symbolische ontwikkeling van het geld. Het
scherpt, volgens, hem, de behoefte aan abstract denken aan. Mensen moeten een op zich
waardeloos symbool leren aanvaarden in ruil voor op zich waardevolle of begeerde goederen en
diensten. Naarmate meer goederen en diensten tegen geld worden geruild, groeit ook de behoefte
aan rekenvaardigheid. Voor Simmel waren het prestige van intellectueel werk, commodificatie en de
symbolische ontwikkeling van geld, nauw met elkaar verbonden. Die symbolisering en
commodificatie schiepen een wereld waarin de waarde van heel wat goederen en diensten
kwantitatief kan worden uitgedrukt als een geldwaarde. Dat werkte volgens een algemene
kwantificatie van het denken in de hand: iets lijkt concreter, overtuigender, juister als het met kan
worden gezegd.
Beroemde sociologen: Georg Simmel (1858-1918)
Georg Simmel was een Duits filosoof en socioloog. Hij is de grondlegger van de ‘formele sociologie’.
Door zijn fascinerend voordrachtstijl over problemen van de logica, ethiek, esthetica,
godsdienstsociologie, sociale psychologie en sociologie waren zijn colleges zeer populair. De invloed
van zijn ideeën strekte zich veel verder uit dan de vakgebieden waar hij zich mee bezig hield. Naast
de stadssociologie heeft hij ook de basis gelegd voor elementen van de latere rollensociologie,
zonder het begrip ‘sociale rol’ expliciet te gebruiken. Het hoofdstuk ‘Der Streit’ uit zijn Soziologie was
van grote betekenis voor de latere conflictsociologie.

9.2 Straffen en reguliere macht


Volgens Parsons kan men die dubbele beweging – ‘versymbolisering’ en schaalvergroting- ook bij de
andere typen van sanctionering onderkennen. De gebruikte symbolen nemen er verschillende
vormen aan en worden niet zelden via de gewone omgangstaal voorgesteld. De bedreiging met straf
is, in zijn meest elementaire vorm, een bedreiging met geweld. Aanvankelijk zijn heel wat van die
symbolen trouwens sierlijke voorstellingen van wapens. Die symbolen uiten of openbaren dan niet
langer de mogelijkheid dat de persoon die met straf dreigt die ook effectief zal uitvoeren.
In het algemeen kunnen we stellen dat er, zowel op het niveau van de staat in haar geheel als in
specifieke organisaties, een aantal herkenbare posities is waarvan de bekleders de bevoegdheid
hebben om onder impliciete of expliciete bedreiging met straf, bepaalde handelingen van anderen te
vragen. In die zin is mogelijkheid om te straffen overdraagbaar geworden. Zij kan binnen de staat of
de organisatie aan andere worden overgedragen.
Als we de symbolische voorstelling van het belonen ‘geld’ noemen, kunnen we van de voorstelling
van de straf zeggen dat het de ‘reguliere macht’ is. Het is duidelijk dat de ‘versymbolisering’ van de
straf onder de vorm van reguliere macht, tot schaalvergroting kan leiden. Zij laat immers toe de
sanctioneringsmogelijkheid aan anderen over te dragen. In verband met reguliere macht noemen we
dat ‘delegeren’.
Terwijl het gebruik van geld afhankelijk is van vertrouwen in zijn ruilwaarde, hangt de eerbied voor
reguliere macht af van geloof in zijn omzetbaarheid in werkelijke straf.

9.3 Invloed: veralgemenen en specificeren van vertrouwen


Het vertrouwen is een sanctioneringsmogelijkheid die dikwijls wordt verworven na langdurig en
intens contact en die daarom ook dikwijls beperkt blijft tot kleinschalige gehelen als koppels,
gezinnen en vriendenkringen.
Toch is dat vertrouwen ‘versymboliseerd’. Artsen beïnvloeden het gedrag van hun patiënten door
gebruik te maken van twee sanctioneringswijzen: het activeren van waardegetrouwheid en het
overtuigen. We hechten waarde aan de academische, rationele geneeskunde. Het diploma geldt in
dat geval als een symbool van waardegetrouwheid. In de tweede plaats steunt de invloed van de
dokter ook op vertrouwen in zijn solidariteit. Wij vertrouwen erop dat de dokter zal handelen in ons
beste belang.
9.3.1 Vertrouwen voorstellen
Verkiezingen zijn een middel om vertrouwen uit te drukken. De verkozene krijgt een mandaat om de
belangen van een bepaalde groep te behartigen. In de loop van hun geschiedenis hebben de mensen
duidelijk een aantal middelen ontwikkeld om het gevoel van vertrouwende verbondenheid
overdraagbaar te maken en op ruimere schaal te gebruiken.
9.3.2 waardegetrouwheid voorstellen
Ook op het niveau van waarden kan men processen van ‘versymbolisering’ en schaalvergroting
onderkennen. Zodra de waardegetrouwheid op die manier door een symbool wordt voorgesteld,
kunnen instellingen de mogelijkheid om waardegetrouwheid te activeren, doorgeven. Die
overdraagbaarheid en circuleerbaarheid van waardegetrouwheid steunt natuurlijk op een reeks
delicate voorwaarden.
In het algemeen kan men stellen dat de instellingen die de mogelijkheid tot het activeren van
waardegetrouwheid produceren zelf waardegetrouw en integer moeten zijn of integer moeten lijken.

9.4 Vertrouwen verliezen: de politiek als buffer


De versymbolisering van de verschillende sanctioneringswijzen en de uitbouw van symbolische
media van uitwisseling, heeft de schaal van het samenleven vergroot. De ‘versymbolisering’ van de
belangengemeenschap heeft de mogelijkheid geschapen vertrouwen te stellen in de bekleders an
verschillende rollen. Een proces als globalisering is niet denkbaar zonder de ontwikkeling van
symbolische media als geld, delegeerbare, reguliere macht, diploma’s en andere vormen van
veralgemeende waarden en invloed.
Alle media van uitwisseling zijn afhankelijk van vertrouwen, mar dat laatste speelt een bijzonder
belangrijke en delicate rol in het symbolische voorstellen van invloed en het activeren van
waardegetrouwheid. De problemen die gepaard gaan met de ‘versymbolisering’ van de invloed
kunnen dat duidelijk illustreren.
Als dat kwetsbare vertrouwen bedrogen wordt en mensen de indruk krijgen dat artsen, politici en
vakbondafgevaardigden niet in het beste belang van hun patiënten, de bevolking of hun achterban
handelen, en dus niet te vertrouwen zijn, dan worden heel wat relaties onmogelijk. Dan krijgt men
een terugkeer naar kleinere, minder algemene netwerken.
9.4.1 de vertrouwencrisis
In de westers democratieën stelt men sinds een aantal decennia een daling van het vertrouwen vast.
Sommige instellingen genieten veel tot heel veel vertrouwen, zoals de wetenschap, het onderwijs, de
artsen, de ziekenhuizen, de ziekenfondsen en het verenigingsleven. Matig tot laag is het vertouwen
in het patronaat, de overheidsadministratie, de advocatuur, de pers, de vakbonden en de kerk.
Bijzonder laag is het vertrouwen parlement, regering, gerecht en politieke partijen.
Verschillende auteurs maken zich zorgen over het lage vertrouwen. Zij vrezen dat een aantal
instellingen, zoals politieke instellingen en het gerecht, hun steun en hun invloed zullen verliezen
waardoor democratie en de rechtstaat in het gedrang kunnen komen.
De lage graad van vertrouwen in vertegenwoordigende instellingen mag daarom niet meteen als een
symptoom van crisis worden beschouwd. Het betekent dat vertegenwoordiging een delicate,
kwetsbare aangelegenheid is, niet noodzakelijk dat vertegenwoordigen moeilijker is geworden dan
voorheen. Een dergelijke conclusie kan alleen worden getrokken als zou blijken dat over de tijd
vertegenwoordigende instellingen meer vertrouwen hebben verloren dan den andere instellingen.
Onder de vertegenwoordigende instellingen vallen de specifiek politiek instellingen nog een op door
de bijzonder lage graad van vertrouwen dat in hen wordt gesteld. In zijn maatschappijtheorie reikt
Luhmann daarvoor een mogelijke verklaring aan. Hij stelt dat het onmogelijk is geworden de ganse
samenleving te vertegenwoordigen in één instelling of figuur, zoals voorheen in de figuur van de
koning. Het bewustzijn van die onmogelijkheid heeft zich, volgens Luhmann, in de decennia voor de
Franse revolutie gevormd. Sindsdien zitten instellingen, zoals de politiek, die een vertegenwoordiging
van de hele samenleving beogen, in een permanente en volgens de auteur hopeloze
legitimiteitscrisis.
Juist via de onmogelijkheid via de politiek werkelijk verantwoordelijkheid te nemen voor alle
maatschappelijke ontwikkelingen en zorgen, gekoppeld aan de onmogelijkheid om zich daarbij neer
te leggen en geen instelling meer te hebben die uiteindelijk verantwoordelijk is voor het geheeld,
verklaart misschien wel de ambivalente houding van de hedendaagse mens tegenover politiek: groot
wantrouwen gekoppeld aan grote belangstelling.
9.4.2 Gebrek aan vertrouwen in de politiek als bescherming van andere instellingen
In elk geval zien we slechts twee plausibele verklaringen voor de stabiele verschillen in het relatieve
vertrouwen dat verschillende instellingen genieten. Ten eerste wordt minder vertrouwen
geschonken aan vertegenwoordigende instellingen, waarschijnlijk omdat deze vertrouwen gebruiken
als de verantwoording van gezag of invloed. Ten tweede zijn vooral politiek vertegenwoordigende
instellingen kwetsbaar, waarschijnlijk omdat van hen de (onmogelijke) zorg voor alle zorgen wordt
verwacht.
De vertrouwencrisis wijst dus ook op een crisis van de vertegenwoordiging, niet in de zin dat het
vertrouwen in vertegenwoordigende instellingen bijzonder snel daalde, wel in de zin dat het
wantrouwen, ongeacht de oorsprong ervan, blijkbaar sterk op vertegenwoordigende en vooral
politiek vertegenwoordigende instellingen wordt geprojecteerd.
Crisissen in de samenleving, ongeacht hun oorsprong, resulteren blijkbaar in een verlies van
vertrouwen in politiek instellingen. Deze laatste doen dienst als een soort buffer die andere, vitale
instellingen, zoals wetenschap, onderwijs, gezondheidszorg, van een vertrouwencrisis behoedt. Het
vervullen van die bufferfunctie houdt natuurlijk wel gevaren in voor de democratie. Zij onderstreept
hoe kwetsbaar democratie als maatschappelijk arrangement is.

Hoofdstuk 10: Criminaliteit

10.1 Afwijkend gedrag: de zeven gordels van sociale controle.


We kunnen zeven ‘niveaus’ of ‘gordels’ van sociale controle onderscheivertonen daartoe de
praktische en discursieve kennis bezitten
den. Als één niveau er niet in slaagt afwijkend gedrag en/of criminaliteit te vermijden, treedt het
volgende niveau in werking.
10.1.1 Routine
Afwijkend gedrag wordt allereerst afgeremd omdat heel veel handelen zich afspeelt in rollen en
gedragsroutines. We kunnen in dat verband ook spreken van min of meer gestandaardiseerde
gedragspatronen of manieren van dien, die zonder al te veel variatie worden gereproduceerd.
Om dergelijke min of meer gestandaardiseerde gedragspatronen aan te duiden, spreken sociologen
van instellingen of, beter en preciezer, van het institutionaliseren van het gedrag. De
institutionalisering van een gedragspatroon is groter naarmate:
 Het gedragspatroon onveranderlijk wordt herhaald
 De mensen die het gedragspatroon vertonen daartoe de praktische en discursieve kennis
bezitten
 Het gedragspatroon extern gesanctioneerd wordt; ingeschreven is in wetten en reglementen;
gesteund wordt door de dreiging met straf en de verleiding van een beloning
 De normen van het gedragspatroon geïnternaliseerd zijn
 Het gedragspatroon zinvol wordt geacht omdat het beantwoordt aan belangrijke waarden of
belangrijk geachte doelstellingen dient
Dergelijke geïnstitutionaliseerde gedragspatronen kunnen verbonden zijn met organisatievormen:
het samenleven van twee mensen kan geregeld worden door het huwelijk, studeren vindt dikwijls
plaats binnen de patronen opgelegd door scholen en universiteiten, werken gebeurt dikwijls binnen
bedrijven, …
Die organisaties noemen we dan ook instellingen. Het is duidelijk dat institutionaliseren een variabel
proces is. De diverse opgesomde kenmerken kunnen in verschillende mate gelden.
Instellingen kunnen ook de inzet van conflict en strijd worden, precies omdat hun gebruik iets zegt
over de waarden en doelstellingen die via de instelling worden gesanctioneerd en in het gedrag
ingeschreven.
Een groot deel van gedrag is geïnstitutionaliseerd en heel veel mensen volgend gedurende lange
periodes van hun leven de aanvaardbare en gewenste gedragspatronen die zo zijn vastgelegd. Dat
produceert en reproduceert meteen de voorspelbaarheid van het leven, waarvan mensen zo sterk
afhankelijk zijn en waaraan zij het gevoel van zekerheid en veiligheid ontlenen.
Toch kan dat eerste niveau van sociale controle niet meer werken en handelen de mensen niet
conform de gestandaardiseerde gedragspatronen. Als dat gebeurt of dreigt te gebeuren, treedt een
twee gordel of niveau van sociale controle in werking: de zelfcontrole en zelfcensuur.
10.1.2 Zelfdwang, socialisatie, internalisering
Socialisatie en internalisering - het zich eigen maken van rollen en verwachtingen, van waarden en
normen – betekent dat we als het ware een politieagentje in ons meedragen, in de vorm van een
geweten, grote voorzichtigheid of angst. Dat geïnternaliseerde controlesysteem kan ingrijpen
voordat ons gedrag sterk van de gangbare verwachtingen afwijkt.
10.1.3 Velden van gesanctioneerde verwachtingen
Die zelfcontrole wordt geruggensteund door een derde niveau van sociale controle. De meeste
mensen zijn gegrepen in een systeem of een veld van gesanctioneerde verwachtingen. De velden
waarin ze geplaatst zijn – de werkgever, de collega’s, de vrienden, de gezinsgenoten – kunnen via
sanctionering ook proberen afwijkend gedrag te voorkomen of in te tomen.
Gedrag dat afwijkt van de verwachtingen, de normen of de wet, wordt door de velden van
gesanctioneerde verwachtingen waarin we gegrepen zijn, sterk afgeremd.
10.1.4 Buffers van sociale interactie
Als het afwijkende gedrag niet al te storend of hardnekkig is, kan het worden opgevangen en
geneutraliseerd door humor, tact, een afwachtende houding van de kant van ‘het slachtoffer’, uitleg
en, als de grens van tolerantie wordt benaderd, verontschuldigingen van de kant van de ‘dader’.
10.1.5 Uitlaatkleppen
Soms kruipt afwijkend gedrag in ons. Elk verstandige samenleving zorgt ook voor uitlaatkleppen,
welafgebakende tijden en ruimtes waarin gewone gedragsregels worden verruimd: wilde fuiven,
carnaval, megadancing, de uren die volgen op de overwinning van de nationale voetbalploeg…
10.1.6 Informele sancties
Volstaan de gedragsroutines, de geïnternaliseerde normen, het veld van gesanctioneerde
verwachtingen, de buffers en de uitlaatkleppen niet, dan kunnen, ten zesde, de sancties expliciet
worden gemaakt en kan de omgeving van de persoon die afwijkt, corrigerend optreden. Het
afwijkend gedrag wordt vastgesteld en wordt daarop gereageerd. In tegenstelling tot de vijf vorige
niveaus, waarop sociale controle onbewust of nauwelijks bewust geschiedt, is het hier voor alle
betrokkenen duidelijk dat sociale controle wordt uitgeoefend.
10.1.7 Formele sancties: politie en gerecht
Soms volstaat sociale controle echter niet. In dat geval belanden we in de zevende gordel, waar
‘zware’ middelen als en strafrecht worden ingezet. Niet zelden bekijkt men het probleem van de
sociale controle en het afwijkende gedrag uitsluitend vanuit het perspectief van de criminaliteit, het
strafrecht en het politiewerk. Dat levert een verdraaid beeld op. Die instellingen, die zeker een
belangrijke plaats bekleden in het overheidsbeleid, spelen maatschappelijk gezien slechts een kleine,
werkelijk marginale rol in het geheel van de sociale controlefuncties.

10.2 Wat heet crimineel?


Sommige normen en regels worden echter formeel bekrachtigd. Zij worden neergeschreven onder de
vorm van wetten. Afwijkingen van die regels worden crimineel: strafbare overtredingen, misdrijven
en misdaden. Tussen de afwijkingen die met humor of tact kunnen worden opgevangen, enerzijds,
de afwijkingen die aanleiding geven tot gerechtelijke vervolging anderzijds, is er geen absoluut
verschil. De ene loopt haast ongemerkt in de andere over.
10.2.1 Een grijze zone
Tussen beide ontstaat trouwens een grijze zone van afwijkend gedrag dat oogluikend, tactvol, soms
glimlachend, soms noodgedwongen wordt getolereerd. Over wat kan en wat niet kan, verschillen
maatschappijen en groepen binnen eenzelfde maatschappij.
In een studie uitgevoerd in Londen verklaarde een op zes van de geïnterviewde vrouwen verkracht te
zijn geweest. In de helft van de gevallen gebeurde dat bij hen thuis of in het huis van de aanrander. In
bijna al die gevallen was deze laatste een kennis. Er werd zelden aangifte gedaan. Volgens de
ondervraagde vrouwen woog het afdwingen van de verdiende straf niet op tegen de vernedering van
het medisch onderzoek, de rechtszitting, het bewijzen van geweldpleging, de confrontatie let de
dader en de kans op verdachtmaking. Op die manier blijven heel veel wat handelingen die als
‘verkrachtingen’ kunnen worden beschouwd, steken in de grijze zone van het afwijkende, doch niet-
criminele gedrag.
Het is mede onder invloed van de vrouwenbeweging dat die handelingen uit die grijze zone worden
gehaald. Wij zijn ons sinds kort scherper bewust geworden van het geweld dat zich achter de muren
van de woning voltrekt en waarvan vooral de vrouwen en de kinderen het slachtoffer zijn. De vele
gevallen van geweld op vrouwen en kinderen, die door de belangstelling aan het licht kwamen,
deden een onderzoeker besluiten dat ‘het gezin voor de meeste mensen de meest gewelddadige
instelling is waarmee zij ooit worden geconfronteerd’.
10.2.2 Gevoeliger voor geweld
Geweld wordt niet alleen zichtbaarder omdat het frequenter wordt gemeld, maar ook omdat wij
onze notie van geweld uitbreiden handelingen zoals hardhandige opvoeding van kinderen, lichte
lijfstraffen in de scholen en handgemeen op de kermis, die voorheen niet als echt gewelddadig
werden beschouwd, vallen nu wel onder die categorie.
Onze beschaving wordt gekenmerkt door een ontwikkeling die minder geweld toelaat en daarom een
groter aantal handelingen en omgangsvromen beschouwt als gewelddadig, afwijkend en crimineel.
De notie van geweld wordt trouwens ook uitgebreid tot een reeks handelingen met vooral
psychische en/of emotionele gevolgen. Deze ontwikkeling leidt ertoe dat we steeds meer
gedragingen die mensen fysiek, psychisch of emotioneel kwetsen, beschouwen als ontoelaatbaar
gewelddadig.
10.2.3 Witteboordencriminaliteit
In de middeleeuwen was ketterij een zware misdaad, die dikwijls met de dood werd bestraft.
Vandaag geldt het gedrag dat vroeger als ketterij werd beschouwd als een evident geval van vrije
meningsuiting. Dergelijke variatie illustreert mooi het principe van de niet-arbitraire contingentie.
Wat wij afwijkend achten, is dat niet noodzakelijk in andere samenlevingen.
De classificatie van handelingen als enerzijds toelaatbaar, anderzijds verboden, lijkt ons tot op zeker
hoogte zelfs evident, omdat zij steunt op ons rechtvaardigheidsgevoel.
Ook bij ons mengen zich rechtvaardigheidsgevoelens, sociale ongelijkheid en machtsverhoudingen
tot een welbepaalde rechtspraktijk. Als men wil nagaan wat in een gegeven maatschappij, crimineel
wordt geacht, en hoe zwaar verschillende misdaden wegen, volstaat het niet de wetteksten te lezen.
Men moet naar de praktijk van de rechtspraak en de strafbedeling kijken. Het belang daarvan wordt
mooi geïllustreerd door de zogeheten witteboordencriminaliteit of ‘ white collar crime’. Dat begrip
werd in 1949 geïntroduceerd door Edwin Sutherland, om een reeks misdaden aan te duiden die
doorgans door kapitaalkrachtige lieden worden gepleegd: belastingfraude, verduistering, oplichterij,
milieuvervuiling, overtreden van de wetgeving op hygiëne en de volksgezondheid, valsheid in
geschrifte…
Hoewel het bij dergelijke misdaden vaak over zeer grote bedragen gaat, werden ze gedurende lange
tijd door rechters noch publiek als zware misdaden erkend. De letsels die worden veroorzaakt door
illegale lozingen van gevaarlijk afval of door het gebruik van verboden stoffen in de productie van
voedsel, berokkenen in vele gevallen meer reële schade en leed dan honderden kleine diefstallen.
Toch wekken degelijke praktijken niet altijd dezelfde angst en verontwaardiging op als bijvoorbeeld
de diefstal van een handtas.
De witteboordencriminelen staan ook anders ten opzichte van de toepassing van het recht. Zij zijn
doorgaans beter opgeleid, behoren dikwijls tot dezelfde sociale klasse als de rechters en kunnen zich
ervaren en talrijke advocaten veroorloven, die alle mogelijkheden van de procedure uitputten.
10.2.4 Het contingente van criminaliteit
De variatie in wat verschillende samenlevingen als crimineel beschouwen, is zo groot dat er bitter
weinig overtuigende antwoorden zijn op de vraag waarom bepaalde handelingen in de ene
samenleving wel en in de andere niet als een misdaad worden beschouwd en aangepakt.
De twee sociologische perspectieven – het functionalistische en conflictperspectief – reiken ook op
deze vraag heel verschillende antwoorden aan. Functionalisten leggen de nadruk op waarden, dia op
hun beurt dan weer functioneel verklaard worden. De gewijzigde houding tegenover verkrachting
bijvoorbeeld kan in dat perspectief worden beschouwd als een gevolg van grotere gelijkheid tussen
man en vrouw. Conflictperspectieven verklaren de criminalisering van handelingen op basis van
belangen en ongelijkheid.
De zogeheten New Criminology beschouwt het strafrecht en dus de definitie van misdaad als het
product van een samenwerking tussen zakenbelangen en de staat. Het strafrecht streeft volgens die
theorie een aantal doelen na. Het wil, ten eerste, verhullen dat de omstandigheden van de
kapitalistische productie voor een aantal mensen levensomstandigheden die hen tot misdaad
drijven. Het doet dat, ten tweede, door individuen en niet de omstandigheden verantwoordelijk te
stellen. Dat gebeurt volgens hen met een strafrecht dat wel de zwakkeren treft, maar ondernemers
buiten schot laat.
10.3 Wie wordt crimineel?
Als antwoord op die vraag ontstaan theorieën over crimineel gedrag. Men kan deze in twee grote
groepen indelen. Volgens de eerste worden misdaden gepleegd door een speciaal slag mensen:
misdadigers. Volgens de tweede worden misdaden gepleegd door een mensen zoals u en ik, die
terechtkomen in omstandigheden waar het risico op (zichtbaar) misdadig gedrag, betrekkelijk groot
is. De sociologische theorieën over misdaad behoren to die laatste soort.
10.3.1 Het criminele type
Volgens de frenologie was de neiging of voorbestemming to misdaad, al in het hersenweefsel
ingeschreven. De hersendelen die misdaad waarschijnlijk maken, zijn volgens die theorie bij
misdadigers sterker ontwikkeld dan bij andere mensen. Zij duwen tegen de schedel en vormen zo de
ongelijkheden en knobbels waaraan de bedreven hand het echte criminele type herkent. Die theorie
werd onder meer ontwikkeld door George Combe (1788-1858).
De Italiaanse criminoloog Cesare Lombroso (1836-1909) meende de potentiële misdadigers te
kunnen herkennen aan zijn fysionomie. Lombroso onderkende zelfs een grote gelijkenis tussen de
crimineel, de wilde (bedoeld wordt de Afrikaan) en de laagopgeleide volksmens. Dergelijke theorieën
pasten mooi in de tendens tot naturalisering, die vrij sterk was in de negentiende eeuw. De natuur is
een van de legitimerende derden en daarvoor was (en is) er veel belangstelling voor de relatie tussen
de menselijke natuur enerzijds, gedrag van de mens en de samenleving anderzijds.
De band tussen natuur en cultuur werd overigens op verschillende manieren gelegd. Sommigen,
bijvoorbeeld de naturalistische romanschrijver Zola, beschouwden armoede, en alcoholisme als
oorzaken van een biologische degeneratie, anderen zagen een slechte biologische constitutie als
oorzaken van sociale problemen. Dat laatste denken leidde tot de eugenetica.
Sterilisatie van criminelen en krankzinnigen gebeurde tijdens het interbellum in verschillende landen.
De eliminatie van criminele types zou de biologische kwaliteit van de bevolking veredelen.
Dergelijke biologische theorieën behoren nog niet volkomen tot het verleden. Als men onderzoek in
gevangenissen doet, stelt men onder meer vast dat veroordeelde criminelen, zeker degenen die
veroordeeld worden voor gewelddadige misdaden, disproportioneel tot het ‘mesomorfische’ type
behoren. Zij zijn eerder atletische gebouwd. De aanhangers van de theorie van het misdadigerstype
zien daarin een bevestiging van hun stelling. Volgens hen is zowel het lichaamstype als de kans op
crimineel gedrag erfelijk, en worden erfelijk belaste criminelen gekenmerkt door een atletische
lichaamsbouw. Critici hebben erop gewezen dat andere verklaringen van het verband tussen
gewelddadige misdaad en lichaamsbouw mogelijk zijn.
Met de nieuwe ontwikkelingen in de biologie zijn ook de theorieën van het criminele type veranderd.
Zij steunen nu niet meer op het uiterlijk zichtbare (fenotype) , maar op wat door de genetica wordt
gereleveerd (het genotype). De neiging tot gewelddadig misdaad zou echter wel blijken uit de
chromosomenkaart. Een disproportioneel aantal mannelijke geweldenaars zou een extra Y-
chromosoom hebben. Terwijl in de bevolking in het algemeen ongeveer één man op duizend een
XXY-chromosomencombinatie heeft, vond men die combinatie in gevangenissen voor gevaarlijke
misdadigers bij ongeveer één op honderd van de gevangenen.
Volgens andere onderzoekers was die bevestiging echter het gevolg van een toevallige
steekproeffout. Uit hun onderzoek bleek dat mensen met de XXY-combinatie geen hogere kans op
misdadig gedrag vertonen, dan mannen met de XY-combinatie.
10.3.2 Sociale controletheorie op criminaliteit
De sociologische theorieën kijken vooral naar de omstandigheden waarin mensen zich bevinden. De
algemene teneur van die theorieën is dat afwijkend en crimineel gedrag ontstaan als de niveaus van
sociale controle het laten afweten of averechts gaan werken, dat wil zeggen gedrag stimuleren dat
door de omgevende samenleving als afwijkend of crimineel wordt beschouwd.
De anomietheorie van Merton richt de aandacht op het veld of systeem van gesanctioneerde
verwachtingen. Dat veld werkt omdat mensen zich sanctioneerbaar maken door zich bepaalde
doelen eigen te maken. Het veld voorziet dan in paden of middelen om die doelen te bereiken. Via
die doelen en paden wordt het gedrag gecontroleerd en binnen bepaalde perken gehouden.
Voor sommige mensen vertoont het systeem echter anomie (een gebrek aan samenhang of
organisatie). Bepaalde mensen, bijvoorbeeld de leden van achtergestelde minderheidsgroepen,
maken zich wel de doelen eigen, maar krijgen geen toegang tot de voorziene middelen.
Systematische discrepantie tussen enerzijds de criteria van succes die in en cultuur worden
voorgehouden, anderzijds de wettelijke en toelaatbare middelen te gebruiken om dat succes na te
streven, leiden tot anomie. Mensen die zich in dergelijke anomische situaties bevinden, hebben,
volgens Merton, een grotere kans om criminele middelen te gebruiken om toch aan de succescriteria
te voldoen.
Die theorie werd verder uitgebreid door erop te wijzen dat groepen in anomische situatie al vroeg,
bijvoorbeeld door te falen op school, beseffen dat zij het in deze samenleving moeilijk zullen ‘maken’.
De kans wordt dan groot dat dergelijke mensen groepen vormen, eigen waarden en normen en eigen
subculturen ontwikkelen, waarin afwijkend en crimineel gedrag als stoer, moedig kortom positief
wordt voorgesteld. De leden van dergelijke groepen of subculturen worden dikwijls geplaatst in
omstandigheden waarin er veel kans op crimineel gedrag is en waarin er weinig remmen zijn. De
sociale controle gaat dan als het ware averechts werken, als een soort incentivesystem dat aanzet tot
criminaliteit.
Die aspecten van de theorie werden in een symbolisch interactionistisch perspectief verder
uitgewerkt. Zo wees Sutherland op het belang van de wijze waarop de werkelijkheid wordt
voorgesteld. In en bepaalde omgeving worden bepaalde gedragingen niet voorgesteld als afwijkend
gedrag maar als een kwestie van verstand en handigheid. In dat geval wordt de kans op het stellen
van bepaalde handelingen groter. Sykes en Matza spreken in dat verband van de ‘normatieve
neutralisering’ van afwijkend gedrag. Bepaalde, strafbare handelingen worden dan voorgesteld als
normaal en natuurlijk, in plaats van afwijkend.
Culturele stimulansen tot afwijkend gedrag komen overigens niet alleen van afwijkende subculturen.
Onze cultuur, zoals voorgesteld in de populaire film, hangt dikwijls een positief beeld op van geweld.
Hij brengt geweldpleging en rechtvaardigheid niet zelden op en positieve manier met elkaar in
verband. Volgens de geschetste theorie kunnen maatschappijen trouwnes worden gekenmerkt door
min of meer gewelddadige culturen. Zo wordt van de Verenigde Staten gezegd dat de cultuur daar
gewelddadiger is omdat het aantal gewapende overvallen, vrijwillig aangebrachte letsels en
moorden, er veel hoger is dan in de andere westerse landen.
Een verwante theorie neemt als uitgangspunt het werk van Shaw en McKay die vaststelden dat in
bepaalde wijken veel criminaliteit voorkomt, zelfs als de bevolkingsgroepen die er leven wisselen. De
bron van criminaliteit wordt hier zeer nadrukkelijk niet in een crimineel type gelegd, maar in de
omgeving en vooral de buurt. Volgens die auteurs gaat het om wijken gekenmerkt door sociale
desorganisatie: wijken met veel alleenstaanden, en lage sociale cohesie, hoge werkloosheid,
conflicten tussen verschillende culturen of minderheidsgroepen…
Het betreft buurten waarin de normale velden van sociale controle niet of gebrekkig werken en waar
de kans groot is dat de waarden en normen worden aangeleerd en vormen van normatieve
neutralisering worden ontwikkeld die tot afwijkend gedrag en criminaliteit aanzetten.
Vele van die hier opgesomde inzichten werden samengevat door Hirschi in wat de controletheorie
van afwijkend en crimineel gedrag wordt genoemd. De controlerende velden werken beter als
mensen er cultureel en sociaal in zijn opgenomen, zich de waarden en normen van hun samenleving
hebben eigen gemaakt, sterk betrokken zijn bij de kanalen van succes zoals school en werk, en
opgenomen zijn in een sociaal weefsel van gezin, familie, vriendenkring en vereniging.
Een meer concrete, toegepaste theorie die daar rechtstreeks op voortbouwt, is de zogeheten theory
of broken windows van Wilson en Kelling. Zij hechten veel belang aan de bevindingen van de school
van Shaw en McKay die misdaad ziet als een uitvloeisel van sociale desorganisatie.
10.3.3 criminaliteit als een rationele keuze
Heel wat theorieën over criminaliteit steunen op de rationele keuzebenadering. Zij gaan ervan uit dat
iedereen zo veel mogelijk geld wil. Als misdaad de betere, meer rationele manier is om aan geld te
komen, wordt de kans op misdaad groot. Of een misdaad wordt gepleegd of niet heeft, volgens deze
theorie, uiteindelijk te maken met een kosten- en batenanalyse. Als de te verwachten baten
opwegen tegen het risico gepakt en gestraft te worden, wordt misdaad gepleegd.
Terwijl dat niet onwaarschijnlijk klinkt, moet men er wel rekening mee houden dat slechts een deel
van de gepleegde misdaden te maken heeft met materiële belangen.
Katz bewijst in zijn boek dat overvallers meer zouden verdiend hebben door een gewone baan te
uitoefenen dan te overvallen. Rationeel gedrag lijkt het dus niet, besluit Katz.
Op dat besluit valt wel wat af te dingen. Het is immers mogelijk dat de overvallers wel rationeel
handelen, maar bar slecht zijn ingelicht over pakkans en omvang van de buit. Andere informatie die
Katz aandraagt, maakt de toepassing van rationele keuzemodellen op de soort criminaliteit die hij
bestudeerd, echter weinig waarschijnlijk.
In minder dan de helft van de onderzochte gevallen was de overval echt gepland. In het merendeel
van de gevallen vond hij plaats zonder planning, op basis van een beslissing die impulsief werd
genomen. Katz stelde verder vast dat in het milieu waaruit misdadigers komen een gewapende
overval aanzien en status geeft.
In Katz’ beschrijving ontsnappen grote delen van criminele wereld aan rationele berekening. Het lijkt
eerder op en averechts effect van de sociale controle uitgeoefend door de groep waaruit de
misdadiger komt. Daarmee is aangetoond dat de rationele keuzetheorie niet bruikbaar is voor de
analyse van de criminaliteit.
Het verschil tussen de sociaal-culturele controletheorieën en de rationele keuzetheorieën, kan wel
worden aangegrepen om te wijzen op de band tussen dergelijke theorieën en beleid.
Gemeenschappelijk aan de twee theorieën is dat ze het bekampen van armoede beschouwen als een
manier om criminaliteit te bestrijden. Armoede verhoogt het risico op anomie, sociale
desorganisatie, lage betrokkenheid, de vorming van afwijkende subculturen enzovoort; armoede
maakt vanuit een rationeel keuzestandpunt misdaad ook aantrekkelijker. Verder verschillen de twee
theorieën grondig in hun beleidsaanbevelingen.
De rationele keuzetheorie stelt dat men de pakkans moet verhogen en de straffen verzwaren. Dat zal
er rationeel handelende mensen van weerhouden misdrijven te plegen. De aanhangers van de
sociaal-culturele controletheorieën zullen daarentegen pleiten voor het bieden van legitieme kanalen
van statusverwerving.
In de praktijk vloeien die perspectieven dikwijls samen. Dat is onder meer het geval bij het nu
bekende maar vaak verkeerd begrepen zero tolerance policing. Dit steunt zeer expliciet op filosofie
van de ‘broken windos’, maar legt de controlerende taak zwaar en haast exclusief op de schouders
van de politie. Het is er tevens op gericht de pakkans te verhogen, ook voor kleine misdrijven. De
toepassing van zo’n beleid in New York heeft het aantal ernstige misdaden volgens sommige
waarnemers drastisch doen dalen.

10.4 Criminaliteit waarnemen


Het blijkt bijzonder moeilijk de toe- of afname van criminaliteit te meten. De meeste mensen vormen
zich een beeld van de frequentie van geweld en criminaliteit op basis van voornamelijk twee
bronnen, de media en de statistiek.
De berichtgeving over criminaliteit in de media is uitermate ongeschikt om een trend te beoordelen.
Media rapporteren specifieke gebeurtenissen en heel dikwijls wordt het spectaculaire, schokkende of
afgrijselijke van een misdaad verward met de frequentie van dat soort misdaden.
De misdaadberichtgeving volgt geen statistisch criterium, waarbij de aandacht proportioneel zou zijn
aan de frequentie, maar een sensationeel criterium: wat opvalt, bijzonder bedreigend is, is
nieuwswaardig. Op die manier kan een heel verkeerd beeld van de misdaadevolutie ontstaan.
Zodra het publiek zijn belangstelling voor een bepaald soort misdaad heeft getoond, werkt de pers
als een reusachtige zoekmachine. Zij gaat dan op zoek naar gelijkaardige misdaden en zet die in de
verf. Daardoor krijgt het publiek de indruk dat de samenleving gegrepen wordt door een ware
vloedgolf van dergelijke misdaden.
10.4.1 De gerechtelijke statistiek
De statistiek vormt de tweede bron van inlichtingen over geweld en misdaad. De Belgische statisticus
Quételet baseerde zijn statistieken over criminaliteit op de veroordeelde feiten. Dat is echter een
heel slechte basis om te oordelen over de evolutie van geweld en misdaad. Engelse onderzoekers
kwamen tot het besluit dat slechts 3 procent van de overtredingen uiteindelijk resulteert in een
veroordeling.
De mate waarin delicten worden gemeld, hangt natuurlijk af van het soort delict. Als er een toename
van het aantal meldingen of een afname van het aantal geseponeerde zaken, kan de gerechtelijke
statistiek een grote stijging van de gewelddelicten tonen, terwijl deze in feite gelijk blijven of zelfs
dalen.
10.4.2 Politiestatistiek
Om de problemen van de gerechtelijke statistiek op te vangen werd de politiestatistiek ontwikkeld.
Daarin wordt niet naar de veroordelingen maar naar de geregistreerde meldingen gekeken.
Deze statistiek heeft ook nadelen. Niet elke aangifte van een geweldpleging is een terechte aangifte.
De politiestatistieken zijn echter veel beter geschikt om verschijnselen als geweld en criminaliteit te
bestuderen dan de gerechtelijke statistiek. Het niet opgehelderde, niet-vervolgde en niet-
veroordeelde geweld wordt op die manier immers wel in kaart gebracht.
Enkel het niet gerapporteerde en niet-geregistreerde geweld blijft verborgen. Als we beseffen dat
waarschijnlijk 50 à 60 procent van de delicten niet wordt gemeld, kunnen we uiteraard ook
torenhoge vraagtekens plaatsen bij politiestatistiek. Daarom werden de slachtofferenquêtes
ontwikkeld.
10.4.3 Slachtofferenquêtes
Slachtofferenquêtes zijn toevallige (representatieve) steekproeven van de bevolking waarin men aan
de mensen vraagt of ze binnen een bepaalde tijdspanne het slachtoffer werden van verschillende
soorten misdrijven. Dergelijke onderzoeken brengen ons veel dichter bij het aantal overtredingen,
hoewel de mogelijkheid bestaat dat sommige mensen hun slachtofferschap overdrijven of elke vorm
van onbeschoftheid waarvan ze het slachtoffer werden, beschouwen als een geweldpleging.
Slachtofferenquêtes laten doorgaans minder verandering zien over de tijd dan de politiestatistiek of
de gerechtelijke statistiek.
De statistieken laten een grotere toename van de criminaliteit zien omdat bijvoorbeeld bepaalde
vromen van geweld, denk aan kindermishandeling, vaker worden gemeld en omdat bepaalde
gewelddelicten, denk bijvoorbeeld aan verkrachtingen, in meer gevallen tot een veroordeling leiden.
Het is immers best mogelijk dat de frequentie van een bepaald gewelddelict stabiel is of zelfs daalt,
terwijl de gerechtelijke en de politionele statistieken een toename tonen omdat de meldkans en de
kans op registratie of veroordeling toenemen.
De grote uitval tussen slachtofferschap en geregistreerde feiten maakt duidelijk dat er heel veel
ruimte is voor selectiviteit. Vanuit het perspectief van het sociale constructivisme heeft Aaron
Cicourel gekeken naar de wijze waarop jeugddelinquenten worden ‘gemaakt’. Het is inderdaad zeer
leerrijk in detail het proces te bekijken hoe een persoon als misdadiger wordt geklasseerd. De
handelingen die tot een vaststelling van delinquentie leiden, moeten, ten eerste, worden
waargenomen. Op de waarneming wordt al dan niet gereageerd. Als wordt gereageerd kan al dan
niet geverbaliseerd worden.
Cicourel stelde vast dat politiemensen in feite zelfs een sociale controletheorie hanteren en onder
meer veronderstellen dat jongeren van betere huizen wel in het thuismilieu zullen worden
gecontroleerd, terwijl jongeren uit sociaal zwakkere groepen of minderheidsgroepen niet zijn
opgenomen in en veld van sociale controle.
Voor de eersten wordt erop gerekend dat het thuismilieu de sociale controlefuncties zal opnemen,
voor de laatsten wordt verondersteld dat politie, gerecht en instellingen die functies moeten
vervullen. Vandaar dat de jongeren uit minderheidsgroepen of kansarme jongeren een groter risico
lopen om, bij gelijk gedrag, als delinquent te worden beschouwd en behandeld.
De gevolgen van dat mechanisme werden nog eens bevestigd in het proefschrift van John MacDonald
over de jeugdrechters in Hawaï. Het officiële verhaal is dat iedereen gelijk is voor de wet. Hij
onderzocht de vonnissen geveld over een periode van twaalf jaar. Rekening houdend met de
misdaad, de omstandigheden, de voorgeschiedenis van de beschuldigde, bleek dat autochtone
Hawaïanen altijd strenger gestraft werden dan de blanke inwoners.
In de conflicttheoretische benaderingen wordt eveneens veel nadruk gelegd op het gegeven dat
zwakkere sociale groepen niet alleen meer kans hebben crimineel gedrag te vertonen, maar dat hun
gedrag ook een veel groter risico inhoudt als crimineel te worden beschouwd. Ongelijkheid speelt op
twee manieren een belangrijke rol in de criminaliteit.

Beroemde sociologen: Michel Foucault (1926-1984)


Michel Foucault wijde te weten komen hoe het menselijke subject in waarheidsspelen (hetgeen hij
ook aanduidde met de term vertogen of discours) wordt ingevoegd, of het nu om wetenschappelijk
waarheidsspelen zoals men ze in instituties en toezichtspraktijken aantreft. Hij noemde deze
zoektocht, ‘genealogie’ of ‘anti-wetenschap’, die niet de taak had om globale, theoretische vertogen
op te bouwen, maar naar de specifiteit van machtsmechanismen binnen kleinere sociale eenheden
zoekt.
Zijn genealogische methode diende dus niet om aan te tonen of de vertogen van de
wetenschappelijke disciplines (waarheidsspelen) juist of fout waren, maar hij vroeg zich af welke
maatschappelijke effecten die kennis produceerden.
De thema van uitsluiting en begrenzing vormen de leidraad doorheen zijn verder werken.
In zijn meest bekende werk Les Mots et les Choses: Une Archéologie des Sciences Humaines, maakt
hij op gedreven wijze korte metten met de Verlichtingsidee van de menswetenschappen dat de
positivistische ontsluiering van de Mens en zijn leefwereld, sociale vooruitgang inhielden. Foucault
verkondigt in dit verband de ‘ dood van het Subject’. Grof gesteld zouden de humane
wetenschappen de mens als handelend, denkend en voelend wezen niet hebben ‘ontdekt’ en
bestudeerd, mar door hun vertoog het beeld van de agerende, reflexieve, producerende mens
centraal hebben gesteld en als dusdanig ‘gecreëerd’.
In zijn studie van de Westerse seksuele cultuur kwam hij tot de conclusie dat de moralisering van de
seksualiteit niet het werk was van het Christendom, maar dat zijn wortels reeds in de antieke
Oudheid lagen. Deze omleiding waarin niet langer de seksualiteit, maar de seksuele moraal centraal
stond, gaven een wending aan zijn denken waarin de begrippen vrijheid en zelfbestuur een
belangrijke plaats innamen.

Hoofdstuk 11: Ongelijkheid waarin zij leven.idee en stelde dat de reacties van individuen bepaald
worden door de cultuur waaruit zij komen en de

11.1 Kaste, stand en klasse, de verborgen pijn van gelijkheid


Toen de Titanic in 1912 zonk, was de kans te verdrinken sterk klassengebonden. Niet iedereen is
gelijk. Mensen verschillen in menig opzicht van elkaar. Een aantal van die verschillen zijn sociale
ongelijkheden. Zij hebben betrekking op de controle over en het genot van begeerde goederen,
diensten, rechten, gevoelens en ervaringen.
Die ongelijkheden kunnen betrekking hebben op alle mogelijke objecten: geld, een aangename
woning, wagens, kennis, informatie, vrienden, …
De mate van ongelijkheid is zeker niet dezelfde in alle landen. Vergeleken met een paar eeuwen
geleden leven wij in sommige opzichten in een vrij egalitaire maatschappij.
In de loop van de twintigste eeuw werd het vermogen gelijker verdeeld, maar de verdeling ervan
blijft toch nog heel ongelijk. Wat over de lange termijn ook veranderde, en veel sterker dan de
verdeling van rijkdom, was de houding die we aannemen ten opzichte van ongelijkheid. Zo lijkt het
ons bijvoorbeeld ondenkbaar dat een koning of een rijk man zijn vrouwen en dienaren met zich laat
begraven.
Zijn dood moet ook het einde van al het leven dat geen andere bestaansreden heeft gehad dan zijn
plezier. Die mate van ongelijkheid, waarbij de geest en het lichaam van de ene slechts bestaan voor
het genot of het profijt van de ander, wordt vandaag haast universeel afgekeurd.
Om het soort ongelijkheid te vatten, onderscheiden sociologen een aantal verschillende types van
stratificatie. Sociale stratificatie verwijst naar de wijze waarop de ongelijkheid in een bepaalde
samenleving vorm krijgt. De slavernij is een extreme vorm van ongelijkheid waarin de ene persoon
eigenaar is van de andere en deze als een voorwerp kan behandelen.
11.1.1 Kaste en stand
Een andere vorm, in onze ogen, extreme ongelijkheid is het kastensysteem. De duidelijkste vorm
daarvan is ongetwijfeld het Hindoe-kastensysteem. Dat is in feite zeer complex met een groot aantal
kasten en subkasten. Meer dan 3000 werden geïdentificeerd. Doorgaans worden vier grote kasten
(of varnas) onderscheiden: De Brahmanen of priesters, de Kshatiyas of krijgers, de Vaisyas of
handelaars en de Sudras of arbeiders.
Daarna is er de kaste van de uitgeslotenen of untouchables (dalit) die vrij letterlijk van de meeste
beroepen en van omgang met de leden van de andere kasten zijn uitgesloten en die, zoals de Engelse
naam het zegt, door niemand behalve door de leden van de eigen kaste mogen worden aangeraakt.
Het lidmaatschap in de kaste is erfelijk; men huwt ook binnen de eigen kaste. De kaste is verbonden
met een bepaalde reeks beroepen.
Dat kastensysteem ondergaat al geruime tijd veranderingen. Het werd in de Indische grondwet van
1950 afgeschaft en in principe kregen vanaf dan ook de untouchables hun volle rechten. In de
praktijk blijft het systeem verder leven. Het brokkelt af in stedelijke en geïndustrialiseerde gebieden,
maar overleeft sterker op het platteland en wordt verdedigd door de Hindoefundamentalisten.
Sociologen gebruiken het begrip ‘kaste’ ook wel eens om te verwijzen naar elke groep die
gekenmerkt wordt door een bepaalde plaats in een systeem van ongelijkheid en door sluiting of
segregatie. Sluiting wordt onder meer bereikt door de sociale overerving van status ( men blijft lid
van de kaste waarin men geboren wordt), door regels die de omgang van de leden van de groep met
de leden van andere groepen beperken, alsook door beperkingen op de toegang tot kanalen als
onderwijs en tot bepaalde beroepen.
In die zin wordt wel eens gezegd dat de hedendaagse generatiearmen (de mensen die van de ene
generatie op de andere zitten) een kaste vormen. Zij erven hun sociale positie, komen daar niet uit,
leven dikwijls samen met mensen in dezelfde situatie en hebben ook weinig contact met leden van
andere sociale groepen. Het begrip kaste werd ook toegepast op systemen als het apartheidsregime
in Zuid-Afrika en op de segregatie die tot in de jaren zestig bestond in verschillende zuidelijke staten
van de Verenigde Staten.
We mogen niet vergeten dat onze maatschappij ‘egalitair’ is. Daarmee wordt natuurlijk niet bedoeld
dat bij ons geen ongelijkheid meer bestaat. Wel dat wij een formele gelijkheid tussen de mensen
erkennen en daarmee het streven naar grotere gelijkheid tot op zekere hoogte onderschrijven.
Daarin verschillen we van kastenmaatschappijen en van samenlevingen die de slavernij erkennen.
In die samenlevingen bevinden zich daarentegen wordt de ongelijkheid erkend en gehanteerd als
uitgangspunt om mensen sociaal te plaatsen. De egalitaire samenlevingen bevinden zich
daarentegen in een eigenaardige positie. Zij verklaren de mensen gelijk, doch worden tevens
gekenmerkt door grote feitelijke ongelijkheden.
De ongelijkheden in een kastensysteem zitten ingebed in een opvatting over de mensen en
maatschappij. Het lidmaatschap van een kaste heeft niets met persoonlijke verdienste te maken. Het
wijst een plaats aan binnen een strak hiërarchisch maatschappelijk orde, zonder iets te zeggen over
de waarde van het individu als individu. Een van de middelen die worden gebruikt om de contacten
tussen de leden van verschillende kasten te regelen – bijvoorbeeld het verbod samen te huwen of te
eten – wordt niet gehanteerd op basis van de verdienste van het betroken individu, maar op basis
van het lidmaatschap in de kaste.
Die regel impliceert onder meer dat het keukenpersoneel en het personeel dat opdient, niet van een
andere kaste kan zijn. Ook daarin verschilt dat stelsel van andere stelsels van segregatie. In Cuba
bijvoorbeeld, wordt groot belang gehecht aan gelijkheid en wordt racisme sterk veroordeeld. Het
volstaat echter een hotel binnen te stappen om te merken dat, beginnend bij het management en
afdalend naar het onderhoudspersoneel, de huidskleur doorgaans van blank over bruin naar zwart
evolueert.
Het kastensysteem, in zijn klassieke vorm, hield geen oordeel over personen in en droeg een sterke
legitimering of verantwoording in zich. De posities die mensen bekleedden, werden gelegitimeerd in
termen van een geloof of en opvatting over de aard van de kosmos en de mens, waarin de plaats van
eenieder in het stelsel van ongelijkheid werd verklaard en verantwoord.
Die kenmerken vinden we, in afgezwakte vorm, ook terug in de Europese standenmaatschappij.
Daarin werd elke stand (bijvoorbeeld de adel en de clerus) gekenmerkt door verschillende rechten,
een betrekkelijk grote mate van sluiting, regels voor omgang met elkaar, een eigen stijl, soms
ondersteund door expliciete en bij wet vastgelegde kledingcodes. Ook die standen werden in de
hoogtijdagen van de feodale samenleving verantwoord in een kijk op de samenleving en voorgesteld
als door God gewild.
11.1.2 Klasse
Van de hedendaagse stratificatie wordt gezegd dat zij een klassenkarakter heeft. De plaats die men in
het stratificatiesysteem bekleedt, wordt niet meer formeel door de geboorte bepaald. De sociale
relaties die men mag aangaan vanuit de klassenpositie worden niet meer wettelijk beperkt. Stelsel
van formele apartheid en wettelijk bepaalde segregatie hebben het mettertijd in de strijd tegen
discriminatie moeten afleggen. De positie die men inneemt, is niet meer op religieuze gronden
verantwoord. De klasse heeft op zich, formeel, niets te maken met levensstijl en geloof, maar vooral
met de condities en met de middelen die men heeft om de begeerde dingen des levens te
bemachtigen.
Een zeer belangrijk nevenproduct van de overgang van kaste en stand naar klasse, is dat de
ongelijkheid nu betrekking heeft op het individu. De status die men bekleedt, wordt niet meer
formeel bij de geboorte bepaald, is niet ingeschreven ion een door een god gewilde, eeuwige orde
der dingen en hangt dus af van de persoonlijke kenmerken van het individu. Daarom zien we dikwijls
dat als grove sociale ongelijkheid worden afgeschaft, zoals de slavernij in de Verenigde Staten, de
feitelijke sociale ongelijkheid weer onder andere vormen opduikt.
Een ideologie van de sociale ongelijkheid die de mensen indeelt in vrijen en slaven wordt dan
vervangen door een ideologie die iedereen ‘in principe’ gelijk acht, doch de feitelijke ongelijkheid
probeert te verklaren op basis van genen, ras of persoonlijkheid.
De waarde van een persoon ligt volgens onze moderne ideologie niet meer in de rollen of posities die
hij bekleedt. Die waarde is niet langer bepaald door afstamming en lot, doch ligt in aanleiding en
verdiensten van de persoon zelf. Vandaar dat die moderne mensopvatting zo vaak aanleiding geeft
tot racisme als zij de positie van een sociaal achtergebleven groep moet interpreteren.
Met de overgang van kaste en stand naar klasse werd de formele ongelijkheid afgeschaft, maar
verdween de ongelijkheid niet. Ook de ergste vormen van ongelijkheid verdwenen niet.
Wij zijn met de overstap van kaste , een egalitaire, ongelijke samenleving geworden. Het is die
spanning tussen individualistische, egalitaire ideologie en een grote feitelijke sociale ongelijkheid, die
de problematiek van gelijkheid en ongelijkheid in onze samenleving zo boeiend en teven zo
aangrijpend maakt.

Beroemde sociologen: Karl Marx (1818-1883)


Marx studeerde eerste rechten in Bonn, daarna in Berlijn. Na zijn studies te hebben afgerond, wordt
hij in 1842 redacteur van de Rheinische Zeitung. Dit tijdschrift wordt al na een jaar verboden wegens
zijn pleidooien voor de scheiding van kerk en staat. In 1843 verhuist hij naar Parijs. In Parijs leert hij
verscheidende mensen kennen, waaronder Friedrich Engels. Hij publiceert enkele geschriften, maar
wordt in 1845 onder druk van de Pruisische regering door de Franse overheid uitgewezen. Hij wijkt
uit naar Brussel. Hier schrijft hij samen met Engels het bekende Manifest der Kommunistischen
Partei. Hij verhuist naar Londen. Marx gaat nu economische wetenschap studeren. In 1867 publiceert
hij zijn monumentaal hoofdwerk Das Kapital. Marx wordt beschouwd als econoom, socioloog,
filosoof en politicoloog.

11.2 Perverse compensaties: status en smaak


11.2.1 Ongelijkheid en collectiviteit
Een ongelijk verdeling van begeerde goederen, rechten, mogelijkheden, ervaringen… vinden we
haast overal. Ook in het gezin. Bij dat alles gaat het niet om toevallige verdelingen van de begeerde
objecten, wel om patronen of structuren van ongelijkheid die zich rond een aantal posities en rollen
uitkristalliseren. Zo zien we in het gezin ongelijkheid rond het onderscheid tussen ouders en
kinderen, rond de leeftijds- en de geslachtsrollen.
Omdat we ongelijkheid haast overal zien en dus ook haast overal kunnen bestuderen, is het nuttig
een onderscheid te maken tussen haar sociale, collectieve en maatschappelijke vormen:
 Sociale ongelijkheid kan zich overal voordoen waar mensen samenleven: in kleuterklasjes, in
gezinnen, in vriendenkringen, in economische wereldsystemen… De studie van de sociale
ongelijkheid heeft betrekking op de regelmaten en tendensen die gemeenschappelijk zijn aan
al die situaties.
 We spreken van collectieve ongelijkheid in verband met de vormen van ongelijkheid die zich
in een bepaalde soort collectiviteit voordoen. Hier gaat de aandacht naar wat specifiek is
voor bijvoorbeeld de structuren van ongelijkheid die tot stand komen in de kleuterklas of,
om een voorbeeld te noemen waaraan meer aandacht wordt besteed, hoe de relaties van
ongelijkheid zich tussen de landen van een economisch wereldsysteem aftekenen.
 Maatschappelijke ongelijkheid ten slotte, heeft betrekking op die bijzondere collectiviteit, de
maatschappij.
Terwijl het mogelijk is van sociale gelijkheid en ongelijkheid in het algemeen te spreken, als het gaat
over de regelmaten die zich met betrekking tot ongelijkheid voordoen ongeacht de collectiviteit
waarover men spreekt, dient men wel te specificeren over welke collectiviteit men het heeft als
concreet over ongelijkheid iets wordt gezegd. Het is binnen concrete collectiviteiten dat zich rond
ongelijkheid en specifieke dynamiek ontwikkelt. Deze heeft dikwijls te maken met compenseren
bewegingen.
11.2.2 Statuscompensatie en bevestiging van de lage status
Tussen de ongelijkheden die in de verschillende collectiviteiten tot stand komen, ziet men dikwijls
compenserend bewegingen. Een leerling die minder goed presteert in de klas, zijn populair bij de
medestudenten, afhankelijk zijn de mate waarin men tegen de regels en normen van de school durft
in te gaan.
Vanuit het standpunt van de betrokken individuen is het een poging om toch op de een of andere
manier wat aanzien te verwerven. De soms anti-intellectualistische stijl die zich in bepaalde scholen
en hogescholen ontwikkelt, kan als een gelijksoortig compensatie- en verdedigingsmechanisme
worden verklaard.
Als men het gebeuren van enige afstand bekijkt, ziet men dat die compensatie werkt als een substiel
en pervers mechanisme, alsof het doelbewust was opgezet om de kansarmen ‘op hun plaats te
houden’. Dikwijls zijn het de kinderen afkomstig uit arbeidersgezinnen die als ‘herriemaker’ tegen de
school revolteren. Die revolte verhoogt echter de kans dat zij slecht presteren, snel schoolmoe
worden en verlangen naar het echte leven: een betaalde baan. Het plaatst hen met andere woorden
aan het begin van een spiraalontwikkeling die leidt tot een mislukte schoolloopbaan en een
bevestiging van hun lage status.
Dat mechanisme werd door de Britse socioloog Paul Willis onderzocht in een school in Birmingham.
Hij vroeg zich af waarom arbeidskinderen uiteindelijk ook arbeider worden. De jongeren uit het
arbeidersmilieu die door Willis worden geobserveerd wilden zo snel mogelijk weg van school en geld
verdienen, liefst in een betrekking die hun identiteit niet zal opslorpen.
Op die manier belanden arbeiderskinderen in arbeidersbanen. Bescheiden gezinnen geven hun
kinderen minder middelen mee om succes te hebben op school. Het thuismilieu draagt minder
vaardigheden en informatie aan die nuttig is op school.
11.2.3 Etikettering
De perverse effecten van het compenserende gedrag kunnen trouwens worden beschouwd als een
specifiek voorbeeld van een meer algemene sociale dynamiek. Als mensen zich afwijkend gedragen -
tegen verwachtingen of normen in handelen – bestaat de kans dat anderen hen negatief beoordelen.
In het door Willis beschreven voorbeeld was het afwijkende gedrag een gevolg van het streven naar
respect en status ter compensatie van een zwakke sociale positie en een zwakke status in het
schoolsysteem. Het negatieve oordeel was dat van de school. De persoon die zich afwijkend
gedraagt, krijgt dan door de leerkrachten en de directie aks het ware een etiket opgeplakt.
Zulke reputaties of etiketten kunnen tweeërlei gevolgen hebben. De personen die de reputatie
kennen, gaan de geëtiketteerde persoon nauwlettender gadeslaan. Zij gaan zijn gedrag sneller dan
anders het geval zou zijn, interpreteren als storend, dat wil zeggen als een bevestiging van de slechte
reputatie van de persoon. De geëtiketteerde zelf gaat op de duur ook een zelfbeeld ontwikkelen dat
bij die negatieve reputatie past. Zij internaliseren het beeld dat de anderen van hen hebben of, nog
anders, bekijken zich in de spiegel van de opvattingen van de anderen. De geëtiketteerde persoon
internaliseert op die manier de negatieve verwachtingen van de anderen, gaat er naar handelen en
maakt ze op die manier uiteindelijk waar.
Het perspectief dat voor het eerst op dergelijke interactieve ontwikkelingen heeft gewezen, noemt
men de ‘etiketteringstheorie’, naar het Engelse labeling theory. Deze theorie is veelvuldig en met
vrucht aangewend bij de studie van criminele carrières. Haar boodschap klinkt aanvankelijk wat
paradoxaal. Zij vertelt politiemensen en rechters dat men door te straffen en te etiketteren kan
bijdragen tot de ontwikkeling van criminele loopbanen en op die manier dan, onbedoeld, misdaad
kan produceren. Haar toepassingen zijn erop gericht de reacties op afwijkend of crimineel gedrag
zorgvuldig onder controle te houden, in de hoop op die manier de spiraal van de etikettering of
zelfbevestiging te doorbreken. Terloops kan erop gewezen worden dat de etiketteringstheorie mooi
aansluit bij het symbolisch interactionisme, in feite kan worden beschouwd als een specifieke
toepassing van dat perspectief.
Een evidente toepassing van de etiketteringstheorie is de kans van ex-gevangenen om aan werk te
komen. Het etiket van ex-gevangen leidt dikwijls tot afwijzing, wat kans op recidive vergroot.
11.2.4 Ongelijkheid en smaak
In elke groep en in elke maatschappij wordt een aantal verschillen ( rijk en arm, groot en klein, mooi
en lelijk) relevant geacht om mensen sociaal te plaatsen. Die verschillen worden dan beschouwd als
statusdimensies. Men kan zich dat ook voorstellen als verschillende ladders waarop de leden van een
collectiviteit een hoge of een lage positie, een hoge of een lage status kunnen bekleden.
Nu is het doorgaans zo dat die verschillende soorten ongelijkheden systematisch met elkaar verband
houden. Een hogere opleiding en een hoger inkomen gaan doorgaans samen. Toch zien we dat er
zich ook inconsistenties kunnen voordoen. Dat zijn combinaties van statusposities die minder goed
bij elkaar passen. De rijke Afro-Amerikaan is gedurende lange tijd een statusinconsistente figuur
geweest.
Een aantal van die inconsistenties zijn bijzonder relevant omdat ze wrijvingen tussen belangrijke
statusdimensies aan het licht brengen. Die inconsistenties worden in de maatschappijen waarin ze
voorkomen doorgaans ook duidelijk onderkend en uitdrukkelijk benoemd. Zo kennen wij de
uitdrukking ‘nieuwe rijken’.
De nieuwe rijken zullen dan ook dikwijls pogingen ondernemen om, via een compenserend gedrag,
hun inconsistentie op te lossen. Het beklemtonen van de dimensie waarop zij hoog scoren en het
denigreren van de dimensie waarop zij laag scoren, is één manier om dat te doen en naar de
congruentie van statussen te streven. Vandaar dat de zogeheten ‘nieuwe rijken’ dikwijls het belang
van geld en inkomen zullen benadrukken en het belang van onderwijs , eruditie en kennis
relativeren. Die pogingen om inconsistente statussen in evenwicht te brengen, hebben uitlopers in
ideologie en smaak.
Bij eerder intellectuele mensen die een relatief laag inkomen hebben, zullen smaak- en
kennisnormen, eerder dan contributie, zullen als selectiemechanismen worden gehanteerd. Ook dit
heeft ideologische uitlopers, onder meer in de houding die erin bestaat het begrijpelijk en het
duidelijk al snel oninteressant of populistisch af te doen of te problemen en verdiensten van het
ondernemen te trivialiseren.

11.3 De theorie van de nietsdoende klasse


Dergelijke mechanismen, waarbij de positie in het systeem van stratificatie de smaak, de levensstijl
en de ideologie bepaalt, en op die manier ook de sociale positie betekenis geeft, werden voor het
eerste beschreven door Thornstein Veblen.
Wat Veblen trof in het nieuwe stratificatiesysteem, het klassensysteem, was het individualisme.
Waarde was niet langer gekoppeld aan de stand of kaste waarin men werd geboren, maar was een
individuele eigenschap geworden. De status werd beschouwd als een verworven eigenschap van het
individu, niet als een eigenschap eigen aan de stand of kaste. Nu stond de ‘zelfgenoegzaamheid die
we eigenwaarde noemen’ centraal. Precies daarom moest de statuswaarde van een sociale positie
op de ene of andere manier duidelijk worden gemaakt.
In het kapitalistische systeem werd die eigenwaarde of de status volgens Veblen vooral afgemeten
aan bezit: wie heeft, is veel. Op een bepaald moment was rijk zijn niet genoeg. Men dient zijn bezit te
tonen en te etaleren.
Dat leidde volgens Veblen tot conspicious consumption, opvallende consumptie. Wat men deed
moest duur en verspillend zijn en getuigen van zeeën van tijd. Men moest laten zien dat men zich
kon veroorloven niets te doen dat productief leek, maar men moest wel niets doen op een extreem
dure, verkwistende manier.
Terwijl Veblen een aantal belangwekkende tendensen aankondigt, is zijn analyse op vele punten
achtergehaald. Het is eigenlijk geen theorie van de ‘nietsdoende klasse’, maar een beschrijving van
een welbepaalde nietsdoende klasse en dan nog vooral van de vrouwen, dochters en suffere zonen
van die klasse. De verspillende consumptie is niet de statuseigenschap geworden waarmee de
Amerikaanse economische elite zich legitimeert.
Toch hebben de analyses van Veblen een belangrijk mechanisme belicht. een sociale positie wordt
ook symbolisch uitgedrukt en de wijze waarop die positie wordt uitgedrukt moet aanzien en status
geven, moet het leven zinvol maken, moet het leven zinvol maken; moet voor de hogere klasse hun
superioriteit uitdrukken en verantwoorden.
De sociale positie produceert een levensstijl en deze stijl blijft niet louter extern, maar wordt
geïnternaliseerd als smaak.

Status, smaak en distinctie: de theorie van Bourdieu


Een hedendaagse versie van de uitwerking van die theorie vinden we bij de Franse socioloog, Pierre
Bourdieu. In zijn boek La Dinstinction onderzoekt hij de relatie tussen sociale posities enerzijds,
smaken, opvattingen en levensstijl anderzijds. Volgens Bourdieu zijn smaken (maar ook opvattingen
en denkwijzen) toevallig, noch individueel, maar daarentegen gebonden aan de sociale positie van
mensen.
Sociologisch wordt dikwijls een sterke samenhang vastgesteld tussen smaken, voorkeuren,
consumptiepatronen, vrijetijdsbestedingen en culturele praktijken als het geven van voornamen
enerzijds, de sociale positie zoals beschreven op basis van het onderwijspeil, het beroep of het
inkomen anderzijds.
De samenhang wijst op de invloed van de sociale positie, eerder dan op die van de individuele keuze.
Die laatste blijkt sterk door de sociale positie te worden bepaald.
Om het verband tussen de sociale posities en de smaken te verklaren, vertrekt Bourdieu van een
utilitaristische positie. De smaak die iemand aanneemt, wordt volgens hem uiteindelijk bepaald door
de kosten en baten die deze oplevert voor de betrokkene. Kosten en baten worden niet louter
materieel of economisch benaderd, maar ook cultureel en sociaal, in termen van hun implicaties voor
sociale relaties, respect, zingeving enzovoort.
De verklaring die Bourdieu geeft voor de samenhang van smaak en sociale positie, is in menig opzicht
deterministischer dan het door Veblen beschreven mechanisme. Volgens Veblen onderscheiden
samenlevingen zich door wat zij waardevol achten. In primitieve samenlevingen kan dat kracht en
moed zijn, in industriële samenlevingen is dat efficiëntie. In het Amerikaanse kapitalisme van de late
negentiende eeuw was dat volgens Veblen geëtaleerde rijkdom. Wanneer het criterium eenmaal
door de cultuur is bepaald, streven de mensen ernaar een hoge status te tonen volgens dat
criterium.
Bourdieu denkt daar anders over. Volgens hem is er veel meer dan geld in het spel. Om via smaak en
consumptie een bepaalde status te tonen, moet men niet alleen over geld, maar ook over
vaardigheden en kennis beschikken. De klassenpositie die men bekleedt, geeft daartoe toegang. In
de middelen en sociaal kapitaal. Het eerste verwijst naar het vermogen, de controle over geld. Het
tweede – het cultureel kapitaal – houdt verband met het onderwijsniveau, de kennis, informatie en
vaardigheden waarover men beschikt.
Het sociaal kapitaal verwijst naar de toegang die men heeft tot sociale relaties en netwerken. De
ervaring met een bepaalde combinatie van die middelen schept bij mensen een reeks disposities om
op een bepaalde manier te kiezen en te handelen. De sociale positie die een combinatie van
financiële mogelijkheden, culturele vaardigheden en sociale relaties vertegenwoordigt, leidt tot een
reeks ervaringen en een leerproces dat zich uiteindelijk vertaalt in een reeks geïnternaliseerde
gedragsdisposities.
Die combinatie van smaak, gedragsdispositie en mogelijkheden en vaardigheden om zich zo te
gedragen, noemt Bourdieu een habitus. Habitus is meer dan smaak. Omdat men in een bepaald
sociaal milieu opgroeit, verwerft men bepaalde vaardigheden die een bepaalde smaak mogelijk
makenn maar heeft men ook de middelen om die smaak te tonen en ontmoet men de mensen die
deze smaak delen. De habitus is het geheel van die factoren die bij een individu een bepaalde smaak
en daarbij behorende gedragspatronen waarschijnlijk maken.
De relaties tussen sociale klassen, die via de combonatie van de drie soorten kapitaal ontstaan, zijn
zeer complex. Bourdieu sterk vereenvoudigend kan men drie grote typen onderscheiden. De hoge
klasse wordt, volgens hem, gekenmerkt door een goût de luxe. Zij drukt haar positie uit met wat
schaars en moeilijk toegankelijk is en wat veel economisch, sociaal en cultureel kapitaal vergt.
De middenklasse wordt gekenmerkt door nabootsing. Bourdieu die spreekt van de Petit-bourgeois,
beschrijft ze als geknelde tussen de lage klasse waarvan zij zich wil ondescheiden en de hoge klasse
die zij wil nabootsen. Zoals Bourdieu ze beschrijft, lijkt het een klasse die sterk is aangetrokken door
de dramaturgische rollentheorie die werd ontwikkeld door Goffman.
De lagere klasse of arbeidersklasse wordt volgens Bourdieu gekenmerkt door een goût du necessaire
of een goût de necessité.
Hoofdstuk 12: Macht en stratificatie
12.1 Ongelijkheid en macht
Ongelijkheid wordt door sociologen vanuit verschillende invalshoeken benaderd, toch groeit er een
grote mate van eensgezindheid dat macht een centrale rol speelt. De vroege analyses van de
maatschappij, bijvoorbeeld die van Marx, legden sterk de nadruk op de ongelijkheid van macht.
Volgens Marx werden de sociale klassen afgebakend op basis van hun verhouding tot de
productiemiddelen. De heersende klasse, de klasse met macht, was eigenaar van de
productiemiddelen; de gedomineerde klasse, het proletariaat, beschikte slechts over de eigen
arbeidskracht.
De industriële omwenteling genereerde veel rijkdom. De industriële samenlevingen waren veel rijker
dan de agrarische, maar de machtsongelijkheid tussen burgerij en proletariaat was volgens Marx zo
groot, dat hij verwachte dat de burgerij die rijkdom grotendeels voor zich zou kunnen houden, terwijl
het proletariaat dicht bij het overlevingsminimum zou blijven.

12.2 Soorten macht


Macht is de mogelijkheid of de bekwaamheid om de goederen (in de brede zijn van gewaardeerde
objecten) die men zou willen, ook effectief te verwerven, of het nu gaat om een comfortabel huis in
een mooie omgeving of het respect van vrienden. In die zin kan macht ook worden beschouwd als
het gemeenschappelijk kenmerk van de drie soorten kapitaal die Bourdieu onderscheidt.
Een bekende definitie van macht is die van Max Weber: “de mogelijkheid om, eventueel tegen de wil
van anderen in, te krijgen wat men wil”. Denis Wrong heeft daar aan toegevoegd dat die macht
natuurlijk ook de capaciteit inhoudt anderen te doen handelen op de gewenste manier, met andere
woorden, de mogelijkheid hun gedrag te sanctioneren.
De mogelijkheid om het gedrag van andere te beïnvloeden, steunt op de sanctioneringswijzen. De
vier sanctioneringswijzen kunnen inderdaad ook als basis van machtsuifoefening worden beschouwd.
Hun ‘versymbolisering’ betekent dan dat er overdraagbare media van machtsuitoefening ontstaan en
hun veralgemening wijst erop dat die macht op grot schaal kan worden aangewend.
De term ‘medium’ wordt hier gebruikt in zijn dubbele betekenis: middel om iets te bewerkstelligen of
te verkrijgen en middel om iets over te dragen.
1. Economische macht uit zich via het belonen met schaarse en begeerde goederen of diensten.
Zij bestaat uit controle over schaarse goederen en diensten. Deze macht wordt gemakkelijk
overdraagbaar als zij door geld wordt voorgesteld. De omvang van die macht wordt bepaald
door de vermarkting of commodificatie.
2. politieke macht uit zich in de mogelijkheid om geweld en dwang te gebruiken en, wat
belangrijker is, in de legitieme of reguliere mogelijkheid om te straffen. In deze laatste en
belangrijke vorm zit zij vervat in het gezag en de rechten die verbonden zijn aan posities.
3. Sociale macht uit zich via invloed. De mogelijkheid om te beïnvloeden steunt op een
vermoede solidariteit of verbondenheid. De sociale macht hangt uiteraard nauw samen met
sociale relaties en met netwerken van mensen die voor een persoon iets willen doen omdat
zij hem vertrouwen of van oordeel zijn dat ze hem belangen, wensen, opvattingen en
aspiraties delen.
4. Culturele macht uit zich via het activeren van waardegetrouwheid. Zij steunt op de
mogelijkheid om het gedrag van andere te sturen via een aanspraak op hun waarden. Dei
mogelijkheid veronderstelt doorgaans een reputatie van integriteit of van nauwe
verbondenheid met die waarden. Sociale en culturele macht worden ook wel eens gezag
genoemd.
Deze vier soorten macht komen voor in elke collectiviteit die voldoende ontwikkeld is om de vier
sanctioneringswijzen mogelijk te maken. Zij steunen steeds op respectievelijk controle over schaarse
goederen, het bezetten van de posities van waaruit reguliere macht kan worden uitgeoefend,
geloofwaardige aanspraken op gevoelens van solidariteit en loyaliteit en geloofwaardige aanspraken
op gedeelde waarden. Met maatschappelijke posities zijn verschillende hoeveelheden van de vier
soorten macht verbonden.
Het begrip macht helpt ons hedendaagse stratificatie beter te begrijpen, maar het werpt ook licht op
wat de architectuur van de hedendaagse samenleving kunnen noemen.

12.3 Stratificatie
12.3.1 Veralgemeenbaarheid van status
De vier grondslagen van macht staan ons toe de aard van de dimensies van ongelijkheid te
verduidelijken. Men moest posities en rollen duidelijk onderscheiden van de media of
machtsvormen. Posities – bijvoorbeeld eigenaar, directeur-generaal, vader, leraar, bendeleider –
geven binnen een bepaalde collectiviteit toegang tot de verschillende media of machtsvormen.
Men kan die posities dus onderling met elkaar vergelijken in termen van de vormen en de mate van
macht waartoe zij toegang verlenen. Bij een dergelijke vergelijking van posities uit verschillende
collectiviteiten moet men zich ook afvragen in welke mate de vormen van macht waartoe zij leiden,
veralgemeenbaar zijn en bruikbaar buiten de collectiviteit waarin zij vorm krijgen.
Nemen we als voorbeeld het extreme verschil tussen de directeur-generaal van de plaatselijke
fabriek en de leider van de kleuterbende.
De directeur van de fabriek kan zijn inkomen om macht uit te oefenen. Hij kan daarenboven
proberen om op basis van zijn positie aansprak te maken op solidariteit. De positie die hij bekleedt
laat, in onze maatschappij, ook een aanspraak op waardegetrouwheid toe. Vergeleken met die van
de leider van de kleuterbende, is de macht van de directeur met andere woorden zeer sterk
veralgemeenbaar. De macht en status van de leider van de kleuterbende is daarentegen grotendeels
tot die bende zelf beperkt, al kan ze daar meer absolute vormen aannemen dan die van de directeur
in zijn fabriek.
De vormen van macht die we hebben onderscheiden, zijn evenzeer bedoeld om ongelijkheid in de
kleuterklas te bestuderen als in de samenleving in haar geheel. De aandacht van de sociologen gaat
echter, om evidente redenen, overwegend uit naar de veralgemeenbare vormen van macht, die een
mate van doeltreffendheid hebben in het geheel van de samenleving.
De mate waarin de directeur uit ons voorbeeld zijn positie kan aanwenden om algemene sociale en
culturele macht te verwerven, is natuurlijk sterk afhankelijk van de waarden die zijn omgeving
belangrijk acht. De wijze waarop de mensen hun belangen definiëren, speelt daarbij een belangrijke
rol. De veralgemeenbaarheid van macht en status is dus niet een eigenschap inherent aan bepaalde
posities, wel een eigenschap van het geheel van de relaties waarin die posities zijn ingebed.
12.3.2 Meerdimensionale stratificatie
Marx hanteerde een sterk eendimensionale kijk op het verschijnsel macht. Voor Marx was macht
vooral een kwestie van één dimensie: economische macht. Zelfs dat werd door hem vrij eng opgevat
als controle over de middelen van productie. Een eerste verbreiding van die opvatting trad al op toen
men ook de mate waarin mensen hun arbeidskracht kunnen verkopen tot de economische macht
ging rekenen.
Sommigen hebben kennis, vaardigheden en ervaring waarin niemand geïnteresseerd is, anderen
hebben kennis, vaardigheden en ervaring waarnaar een grote vraag bestaat. De eersten zullen een
relatief groot risico lopen werkloos te zijn of weinig te verdienen, de laatsten zullen een grote kans
hebben veel te verdienen.
Zij kunnen gemakkelijker economische macht verwerven dan de eersten. Een hedendaags socioloog
die nog vrij strak orthodox in de Marxistische traditie werkt is Erik Olin Wright. Hij hanteert drie
criteria bij het onderscheiden van klassen: vermogen, controle over productiemiddelen en de mate
waarin de arbeidskracht die wordt aangeboden geschoold is en toegang heeft tot posities van gezag
(bijvoorbeeld topmanagement).
Een hiërarchie van beroepen
In het verlengde van het Marxistische denken hebben sociologen gedurende vele jaren klassen
onderscheiden op basis van het beroep. De relatief kleine groep van eigenaars van de
productiemiddelen die zelf geen functies vervullen in hun bedrijven, banken en holdings, verdween
daarmee uit het gezichtveld van de sociologie. Er werd ook geen rekening gehouden met de mensen
die niet werkten zoals de niet werkende vrouwen, gepensioneerden en de werklozen. Voor een grote
groep mensen is het beroep echter wel de manier om zich in onze samenleving en in het
stratificatiesysteem in te schrijven.
Verschillende van die classificaties werden gemaakt en worden in sociologisch onderzoek nog steeds
gebruikt. Meestal lopen ze van hogere kaders en professionals als artsen aan de ene kant to half- en
ongeschoolde arbeider aan het ander uiteinde.
Nadelen van de eendimensionale benadering
Terwijl het beroep wel heel veel zegt over de sociale positie van mensen, hebben die classificaties
verschillende nadelen. De hiërarchische orde die zij impliceren is vaak discutabel. Het is dikwijls ook
moeilijk specifieke beroepen in de onderscheiden categorieën onder te brengen. Twee andere
nadelen worden duidelijk wanneer we ze bekijken in het licht van de recentere sociologische
inzichten.
Teen eerste is het beroep een zeer complex proces. Het geeft toegang tot een inkomen, soms als er
aandeelopties zijn of groepsverzekeringen ook tot vermogen, kortom tot een mate van economische
macht. Het plaats de beoefenaar van het beroep dikwijls binnen een organisatie en binnen de
hiërarchie structuur van die organisatie. Dat geeft een bepaalde mate van reguliere macht. De mate
van economische, politieke, sociale en culturele macht verschilt binnen de beroepen.
Men zou de beroepen dus eigenlijk moeten rangschikken op de vier machtsdimensies. Een
eendimensionale rangschikking houdt geen rekening met de meerdimensionaliteit van de macht. Dat
is een eerste, belangrijk tekort van meting van macht in termen van klassen.
Ten tweede kan men zich afvragen hoe nuttig het nog is de aldus gerangschikte beroepen onder te
brengen in grotere klassen. Van bijvoorbeeld de drie- à vierhonderd beroepen die in
beroepsclassificaties worden onderscheiden, onder te brengen in een beperkt aantal categorieën,
bijvoorbeeld, ‘vrije beroepen en leidinggevend personeel’, ‘kaderpersoneel’, ‘ bedienden en kleine
handelaars,…
Dikwijls worden die categorieën dan ook ‘klassen’ genoemd, en voorgesteld als lagen van een
piramide. Zo’n indeling kan handig zijn en gemaakt worden voor overzichtelijkheid, maar zij voegt
niets inhoudelijks aan de rangschikking toe. Het is ook dikwijls moeilijk zulke classificaties te maken
en te beslissen in welke categorie of klasse een bepaald beroep nu precies thuishoort. Een dergelijke
rangschikking kan zelfs misleidend zijn omdat zij suggereert dat alle beroepen of zelfs alle mensen
volgens één hiërarchisch criterium kunnen worden gerangschikt.
De groei van een meerdimensionale benadering
De oorsprong van de meerdimensionale kijk op stratificatie en macht wordt dikwijls bij Max Weber
gelegd. Weber onderscheidt precies drie principes van stratificatie die hij ‘klasse, stand en partij’
noemt. Weber denkt ook in termen van collectiviteiten of categorieën, nog niet in termen van
dimensies van stratificatie. Hij onderscheidt de klasse en categorie van mensen die steunt op een
gelijkenis in hun economische situatie.
Zij vormen niet noodzakelijk een collectiviteit van onderling verbonden mensen. Een klasse, aldus
Weber, deelt eenzelfde positie op de arbeidsmarkt. Het gaat om mensen die eenzelfde hoeveelheid
economische macht hebben. Een stand of een statusgroep is daarentegen voor hem een effectieve
groep van mensen die onderling verbonden zijn via sociale relaties en min of meer eenzelfde mate
van aanzien genieten.
Partijen zijn effectieve groepen die zich georganiseerd hebben olm reguliere macht te verwerven. In
latere analyses die zich op Weber inspireren, worden klasse, stand en partij meestal vertaald in drie
soorten macht, bijvoorbeeld ‘economische’, ‘ideologische’ en ‘politieke’.
De vier soorten macht die het sanctioneringsparadigma worden afgeleid, vervolledigen gewoon die
ontwikkeling.
12.3.3 Armoede
Steunend op het onderscheid van de vier soorten macht, kunnen we armoede omschrijven als het
uitgesloten zijn van een minimum van die vier soorten macht. In die zin zou armoede niet alleen een
kwestie van een gebrek aan geld of economische macht, maar ook wijzen op sociale, culturele en
politiek uitsluiting.
Bij het meten van de armoede en in de beleidspraktijk die daarop steunt, gaat de aandacht echter
bijna uitsluitend naar de armoede in louter economische zin. Armoede wordt dan beschouwd als een
gebrek aan minimale economische macht.
Er worden heel verschillende methoden gebruikt om dat tekort te meten. Een van de oudste is de
budget- of korfmethode. Daarbij wordt een denkbeeldige korf van goederen samengesteld die
mensen minimaal moeten kunnen consumeren. De geldwaarde van die korf is dan de armoedegrens.
Een variant daarop is de deprivatiemethode. Daarbij wordt men als arm beschouwd als men zich niet
de goederen kan veroorloven die door 50 procent van de bevolking noodzakelijk worden geacht.
In internationaal onderzoek wordt doorgaans de relatieve methode gebruikt. Daarbij wordt iemand
beschouwd als arm als hij minder dan een bepaald percentage van in het land gemiddelde
beschikbare gezinsinkomen heeft. De zogeheten EU-norm voor het meten van armoede hanteert aks
criterium dat men minstens procent van het gemiddelde inkomen moet hebben om niet arm te zijn.
Verder is er nog de subjectieve die bij de bevolking nagaat wat in een gegeven samenleving wordt
beschouwd als een minimum voor een bepaald gezinstype. Mensen die minde hebben dan wat men
over het algemeen noodzakelijk acht om rond te komen, worden als arm beschouwd. Ten slotte is er
ook nog het wettelijk erkende minimum. Het beleid en de wetgever hanteren bijvoorbeeld bij het
uitkeren van een bestaansminimum, de facto een definitie van wat een economische minimum is.
12.3.4 Van categorieën naar groepen
De meerdimensionale aanzet van Max Weber heeft nog tot een andere vernieuwing geleid. In de
eendimensionale benadering werd, in navolging van Marx, meteen aangenomen dat mensen die een
economische positie deelden, zich daarvan ook bewust zouden worden en een beweging zouden
vormen. Een klasse zou in termen van Webers begrippenschema, automatisch een partij worden.
Weber voorwierp die stelling.
Hij maakt, net als Marx, een onderscheid tussen een ‘klasse op zichzelf’ en een ‘klasse voor zichzelf’;
tussen de objectief gegeven klasse, de klasse ingeschreven in de structuur van de samenleving
enerzijds, en de klasse die zich onder bepaalde historische omstandigheden ook bewust kan worden
van zichzelf en zich kan organiseren anderzijds. In tegenstelling to Marx, was Weber van oordeel dat
een klasse op zichzelf niet noodzakelijk een klasse voor zichzelf wordt.
Het is niet omdat mensen een aantal economische levenscondities delen dat zij zich daarvan
noodzakelijk bewust worden, onderling sociale relaties gaan opbouwen, de kenmerken vaneen stand
gaan verwerven en zich eventueel politiek gaan organiseren. De mate waarin dat gebeurt, is
afhankelijk van specifieke voorwaarden, onder andere van de mate waarin de gedeelde condities ook
aanleiding geven tot of verbonden zijn met gelijksoortige smaken, opvattingen en andere sociale
bindmiddelen.
In de studie van sociale stratificatie en ongelijkheid gaat ook veel aandacht naar categorieën die
afgebakend worden door een herkenbare eigenschap, maar tevens een heel specifieke positie
innemen met betrekking tot de verschillende vormen van macht of van kapitaal. Twee belangrijke
soorten van dergelijke groepen zijn etnie, afgebakend op basis van taal, nationale origine, huisdkleur
en/of culturele praktijken en gender, afgebakend op basis van geslacht.
Etnie en gender zijn dikwijls heel belangrijk omdat zij wijzen op systematische ongelijkheden in
termen van de vier soorten macht. De relatie tussen de etnische identiteit en het gender enerzijds,
de vormen van macht anderzijds, is problematisch omdat er niet alleen ongelijkheid is, maar ook een
geheel van mechanismen dat de ongelijkheid bestendigt. Die mechanismen kunnen openlijk
discriminerend zijn, maar dikwijls gaat het ook om subtielere bestendigen.

Beroemde sociologen: Pierre Bourdieu (1930-2002)


Hij schreef in de jaren vijftig zijn eerste sociologische studies. In de latere jaren richtte zijn onderzoek
zich vooral op sociale ongelijkheid. Bourdieu beschouwt de samenleving als verschillende, elkaar
overlappende velden, zoals de politiek, de wetenschap en de kunst. Binnen deze velden is een
voortdurende (deels onbewuste) machtstrijd gaande tussen de medespelers om de schaarse
middelen die binnen dat veld op het spel staan. Binnen elk veld gelden, specifieke (deels onbewuste)
spelregels waaraan de deelnemers zich moeten houden. Om in veld macht en invloed te verwerven
hebben mensen kapitaal nodig. Het gaat om de drie soorten kapitaal:

 Economische kapitaal zoals geld en onroerend goed


 Cultureel kapitaal (kennis, vaardigheden, opleiding)
 Sociaal kapitaal (relaties, netwerken)
In elk veld ontwikkelen mensen onbewust en bepaalde habitus. De habitus is gevormd door het
samenspel van individuen, en neemt vervolgens structurele vormen aan die hun handelen verder
beïnvloedt: de wisselwerking tussen individu en maatschappij. Volgens Bourdieu reproduceert de
klassenstructuur zichzelf voortdurend.
In zijn bekendste boek La distinction Critique sociale du jugement werkte Bourdie de manier waarop
klassen zich tot elkaar verhouden uit door hun lifestyle en culturele smaak te bestuderen.
12.3.5 Sociale mobiliteit en culturele macht of cultureel kapitaal
De impact van de vormen van machten kan onder meer afgemeten aan de sociale mobiliteit. Sociale
mobiliteit verwijst naar de mate waarin mensen zich van de ene naar de andere sociale positie
kunnen verplaatsen. Men onderscheidt opwaartse mobiliteit, waarbij men zijn sociale positie
verbetert en neerwaartse sociale mobiliteit die leidt tot een verslechtering van de sociale positie.
Sociale mobiliteit kan plaatsgrijpen tussen generaties.
Bij vergelijking tussen generaties spreekt men van intergenerationele sociale mobiliteit; bij de
vergelijking binnen een generatie of over levensloop van een persoon spreekt men van
intragenerationele sociale mobiliteit.
Empirische studies van sociale mobiliteit beperken zich dikwijls tot de drie eerder opgesomde
algemene indicatoren: opleiding, beroep en inkomen. Zij gaan dan na hoe deze onderling
samenhangen, over de generaties heen en in de loop van een individueel leven.
Uit het basis model van de statusverwerving blijkt dat de statuskenmerken van het gezin waarin men
geboren wordt, en meer bepaald de opleiding en het beroep van de ouders, een grote invloed
uitoefenen op het onderwijsniveau dat door de kinderen wordt bereikt. Daarbij is de invloed van het
onderwijsniveau van de ouders belangrijker dan die van hun beroepsstatus.
Toegewezen en verworven status
Bij de etappes van de schoolloopbaan zijn de risico’s op mislukking en het oplopen van achterstand
veel groter voor de kinderen van laag- dan voor de kinderen van hooggeschoolde ouders.
De samenhang tussen de status en in het bijzonder het opleidingspeil van de ouders en de
schoolloopbaan van de kinderen, blijkt echter zeer hardnekkig te zijn. De invloed van de sociale en
economische positie van de ouders kan zich immers via verschillende concrete processen realiseren.
Twee onderzoekers onderzochten in Nederlands hoe de invloeden die in het basismodel worden
gemeten over de tijd evolueren. Zij stellen vast dat het effect van het onderwijspeil van de vader op
het beroepsprestige van de zoon mettertijd afneemt. Het belang van het onderwijspeil van de zoon
op diens beroepsprestige neemt daarentegen mettertijd toe. Verder stellen ze vast dat de invloed
van het beroepsprestige van de vader op het onderwijspeil van de zoon over de tijd afneemt.
Aangezien ook het effect van het beroepsprestige van de vader op het onderwijspeil van de zoon
metertijd zwakker wordt, kan worden besloten dat het onderwijs opener is geworden, dat kinderen
uit zwakkere sociale milieus kansen hebben gekregen op school. De beroepsstatus wordt in grotere
mate via het onderwijs door het individu verworven, in mindere mate op basis van de kenmerken
van het gezin toegeschreven.
Die verschuiving van een ‘ascribed’-status naar een ‘archieved’-status wordt kenmerkend geacht
voor een samenleving die van een standen- naar een klassenstructuur overstapt. We zijn getuige van
een evolutie waarbij:
1. de statusverweving minder toegewezen en meer verworven wordt, waarin
2. de statusverwerving vooral in het onderwijs geschiedt en
3. waarin het behaalde diplome belangrijker wordt voor de toekomstige levenskansen en
4. de culturele kenmerken van het gezin van herkomst (het onderwijspeil van de ouders)
belangrijker is dan de beroepsstatus van de ouders
Het toegenomen belang van onderwijs
Sociologen stellen op verschillende vlakken vast dat het onderwijsniveau langzaamaan een
belangrijker rol is gaan spelen in het verleden van de economische levenskansen en risico’s (zoals
arbeid, beroepsstatus, armoede). Terwijl de rol van het onderwijs toeneemt, neemt die van de
sociaal-economische status (de beroepsstatus) van de ouders af.
Het opleidingsniveau van de ouders heeft een grotere invloed op het onderwijspeil dat de kinderen
behalen dan hun beroepsstatus.
Onderzoek over de intragenerationele mobiliteit bevestigt het toenemende belang van het diploma.
Het brengt aan het licht dat het mettertijd moeilijker is geworden vanuit een bescheiden betrekking
op te klimmen tot een topfunctie.
Een Britse studie stelde vast dat het diploma in toenemende mate fungeert als een soort
toegangsbewijs tot beroepsgroepen en beroepsniveaus. Het bepaalt de hoogte waarop men de
arbeidsmarkt kan betreden, met het gevold dat de intragenerationele mobiliteit afneemt.
De auteur van de studie besluit dan ook dat de loopbaan nu veel sterker diplomagebonden is dan
vroeger. Het opleidingsniveau bepaalt in grotere mate dan vroeger het beroepsniveau waartoe men
toegang krijgt en beïnvloedt tevens de kans dat men bij turbulentie op de arbeidsmarkt zonder
moeilijkheden van baan kan veranderen, doorgaans binnen het niveau waartoe het diploma toegang
verschaft.
12.3.6 Naar een meritocratie?
In 1958 schreef de Britse socioloog Michael Young een sciencefictionverhaal. Het verhaal heeft de
vorm van een sociologisch rapport dat in het jaar 2033 is geschreven. Aanleiding zijn de onlusten die
dan worden uitgelokt door de zogeheten ‘populistische beweging’. Deze laatste bestaat grotendeels
uit laaggeschoolden. In het rapport wordt gespeurd naar de oorzaken van de rellen.
“De intelligentie werd tussen de klassen herverdeeld. Getalenteerde mensen van bescheiden
afkomst kregen de mogelijkheid op te klimmen tot betere posities waarin zij hun talenten kunnen
aanwenden., met het gevolg dat de lagere klassen meer en meer bevolkt zijn door mensen met
beperkte bekwaamheden”.
Die ontwikkeling wordt in de titel van het rapport omschreven als the rise op the meritocracy, de
opkomst van de meritocratie. Onderwijskansen worden geboden op basis van talent, posities worden
toegewezen op basis van de prestaties in het onderwijs en bevorderingen vinden enkel en alleen
plaats op basis van bekwaamheid, inzet en prestatie. De minder talentrijke, slome kinderen worden
onherroepelijk naar de later uitvoerende banen of de werkloosheid verwezen. Die radicale
ontwikkeling, zo suggereert du auteur van het rapport, werd gestimuleerde door de noodzaak
internationaal competitief te zijn in een geglobaliseerde wereld.
Naar het einde van de twintigste eeuw toe, zo leren we verder uit het rapport, wordt de vastgestelde
ontwikkeling nog versneld omdat men er in slaagt de bekwaamheid van jongeren op een
betrouwbare manier op zeer jonge leeftijd te meten. Daardoor wordt de plaats die mensen in de
samenleving zullen bekleden erg voorspelbaar. De onderwijsmiddelen kunnen dan doeltreffend
worden aangewend: geïnvesteerd in talentrijke jongeren, niet verspild aan minder bekwamen.
De mensen die in de scholen naar de zwakkere richtingen worden gestuurd en vanaf dat ogenblik
weten dat hun toekomst zeer bescheiden zal zijn, voelen zich gemarginaliseerde. Dat gevoel, zo stelt
de auteur, is een van de bronnen van het ongenoegen dat zich in de jaren dertig van de
eenentwintigste eeuw via de populistische beweging op een gewelddadige manier manifesteert.
Dat ongenoegen neemt pas echt dreigende vormen aan als de elite haar eigen kinderen probeert te
behoeden voor de gevolgen van de meritocratie. Zij begint daarom de regels van de meritocratisch
samenleving te vervalsen. Deze gelden nog voor de brede lagen van de bevolking, maar niet voor de
groepen die over voldoende invloed beschikken om hun kinderen af te schermen van de
meedogenloze, meritocratische oordelen. Als die onrechtvaardigheid zichtbaar wordt, breken de
gewelddadige onlusten uit.
De onbedoelde gevolgen van de meritocratie
Strikt genomen leven we niet in een meritocratie. We zagen in dit hoofdstuk dat de onderwijskansen
van de jongeren nog samenhangen met de sociale positie van hun gezin van herkomst, vooral dan
met het cultureel kapitaal of de culture macht van dat gezin. Onze samenleving lijkt echter wel sterk
op de gedegenereerde meritocratie waartegen, in de satire van Young, de revolte broeit: geen gelijke
kansen, maar een samenleving die banen en levenskansen steeds meer toewijst op basis van het
diploma en de persoonlijke, schoolse prestaties.
Nieuwe vormen van ongelijkheid
Meritocratie – het belonen naar verdienste- is een belangrijke waarde in de moderne, westerse
samenleving. Ze is een kerngedachte van de overgang van de standen- naar de klassenmaatschappij.
De standen waren verbonden met formele privileges. De toegang tot bepaalde beroepen en posities
was voorbehouden aan de afstammelingen van welbepaalde families. Om het verschil tussen
standen- en klassenstratificatie aan te duiden, gebruiken sociologen courant de begrippen ascribed-
en archieved-status, toegewezen status en verworven status.
In landen waar men de statusverwerving over een langere tijd kan waarnemen, zoals Nederland,
vindt men ook aanwijzingen dat we werkelijk evolueren in de richting van die waarden en dat sociale
posities in mindere mate worden toegewezen en in grotere mate verworven.
Het streven naar kansengelijkheid nam gedurende verschillende decennia de vorm aan van een
openstellen van het onderwijs en het wegnemen van (discriminatoire) hindernissen die voor
bepaalde groepen werden opgeworpen. Het streven naar gelijkheid in het onderwijs heeft ook
onbedoelde, perverse effecten.
1. Het onderwijs wordt belangrijker in de verwerving van sociale posities; zodat
2. een lage scholing daardoor een hoog en voorspelbaar risico in op armoede en uitsluiting
inhoudt.
3. Dat risico lijkt in het geval van de laaggeschoolden geen ‘ongeluk’ meer dat iedereen kan
overkomen, maar een conditie eigen aan status.
4. Ondanks ernstige pogingen om in het onderwijs de kansgelijkheid te vergroten, blijven sterke
relaties bestaan tussen status van het gezin van herkomst (vooral de culturele macht) en het
verworven onderwijsniveau.
5. Dat verhindert niet dat er over de tijd meer kansengelijkheid komt in het onderwijs. Dat en
het toegenomen belang van het diploma, versterkt de tendens om lage scholing te
beschouwen als een kwestie van een gebrek aan verdienste.
Die verschillende vaststellingen signaleren een tweede tendens: het benader worden van de positie
van laaggeschoolden. Hun risico op uitsluiting is hoog, maar daarenboven wordt die uitsluiting
gemakkelijk beschouwd als een gevolg van een gebrek aan verdienste, inzet, motivatie, talent… De
kwetsbare positie van laaggeschoolden dient ook te worden beschouwd in het licht van de
globalisering. In The Work of Nations: Preparing Ourselves for the 21th century betoogd Robert Reich
dat de globalisering ertoe leidt dat het werk van laaggeschoolden naar lagelonenlanden verhuist.
Het gevolg daarvan is een kans op ontwikkeling van die landen, maar ten koste van vooral de
laaggeschoolden in de hogelonenlanden. Volgens die en heel wat andere auteurs liggen de oorzaken
van de ketsbare positie van de laaggeschoolden ook in de transformatie van de wereld in zijn geheel.
Dat maakt scholing een bijzonder belangrijk gegeven voor de verdeling van welvaart, welzijn en
waardigheid binnen de verschillende nationale samenlevingen.
Door hun lage scholing wordt een aantal mensen in een sociaal zwakke positie geplaatst. Dat leidt
dikwijls tot werkloosheid en langdurige werkloosheid. Die ervaringen vergroten nog het risico op
verdere uitsluiting.
12.3.7 Een cognitieve klasse?
Er is een groot aantal sociale wetenschappers, vooral psychologen, dat gelooft in het bestaan van
een algemene bekwaamheidsindex, dikwijls g-factor genoemd (naar general mental factor). Die idee
steunt op de vaststellingen dat verschillende, in onze samenleving belangrijk geachte
bekwaamheden nogal sterk samenhangen, zodat men hun gemeenschappelijke stam of factor kan
beschouwen als een maat van intelligentie.
Veel contreversiëler dan het bestaan van een algemene vorm van bekwaamheid, is de vraag in welke
mate het IQ erfelijk is en niet gewoon het gevolg van de invloed van het sociale milieu. De meeste
auteurs zeggen dat het IQ deels het resultaat is van erfelijkheid, deels van de omgeving en de
opvoeding. De auteurs van de volgende theorie, Herrnstein en Murray gelovenin de gedeeltelijke
erfelijkheid van het IQ.
Ze nemen aan dat het IQ normaal verdeeld is in de bevolking met een grote groep met een matig IQ
en minder mensen met extreem hoge of extreem lage IQ’s. Wat zij vaststellen is dat het IQ zoals
doorgaans gemeten, vrij stabiel blijft vanaf de leeftijd van 9 à 10 jaar. De scholen slagen er dus niet in
veel te veranderen aan de algemene cognitieve bekwaamheid die met de IQ-testen wordt gemeten.
Bovendien blijkt een hoger IQ gepaard te gaan met een lagere kans op werkloosheid en langdurige
werkloosheid, een lagere kans op armoede, een hogere kans intragenerationeel opwaarts mobiel te
zijn en goed te presteren in een betrekking.
Het basisargument van Herrnstein en Murray is dat een samenleving die enige openheid creëert in
zijn onderwijssysteem en streeft naar efficiëntie (door aan de meest bekwame mensen sociale
posities met meer macht te geven) mettertijd meer sociale, culturele, politieke en economische
macht zal geven aan mensen met een hoog IQ.
Het realiseren van een relatief open massaonderwijs, waarin grote groepen doorstoten tot hogere
studies, zal volgens Herrnstein en Murray mettertijd leiden tot een situatie waarbij de overblijvende
laaggeschoolden in grote mate een laag IQ hebben. Volgens Herrnstein en Murray zijn we in de loop
van de twintigste eeuw geëvolueerd van een situatie waarin de groep laaggeschoolden in grote mate
bestaat uit de minder bekwame, minder intelligente leden van de bevolking.
Naarmate de toegang tot beroepen sterker wordt bepaald door het diploma, zullen de beroepen met
hoge diplomavereisten ook sterker bevolkt worden door mensen met een hoog IQ. Het gevolg van
die twee ontwikkelingen is dat er een veel sterker verband ontstaat tussen een algemene
bekwaamheid, de g-factor of het IQ enerzijds, en de sociale positie anderzijds.
Anders gesteld, vroeger vond men onder laaggeschoolden, onder half- en ongeschoolde arbeiders
veel meer bekwame en intelligente mensen – mensen die hoog zouden scoren op de g-factor. Het
ging dan om mensen die geen kans hadden gekregen te studeren. Een verschil in bekwaamheid zoals
gemeten met de g-factor, was vroeger niet of weinig kenmerkend voor verschillen tussen klassen en
standen.
Vandaag is het verband tussen cognitieve bekwaamheid en sociale positie volgens Herrnstein en
Murray veel sterker. Zij spreken daarom over de opkomst van de ‘cognitieve klasse’.
De door de auteurs dynamiek heeft nog een derde onderdeel. Mensen hebben de neiging om te
huwen met hun sociale gelijke. Sociologen noemen dat homogamie: men wordt bij voorkeur verliefd,
gaat samenwonen met en huwt met iemand met wie men (sociale) kenmerken deelt. Dat is heel
sterk het geval voor het onderwijsniveau.
Hogeropgeleiden huwen overwegend hogeropgeleiden, laaggeschoolden overwegend
laaggeschoolden. Door die homogamie krijgen we volgens Herrnstein en Murray meer gezinnen die
homogeen zijn naar onderwijsniveau en IQ. Vroeger was de kans veel groter dat kinderen in een
gezin van laaggeschoolden een of twee ouders hadden die wel zeer intelligent, bekwaam of geboeid
waren door schoolse cultuur en prestatie.
Nu is de kans groot dat de kinderen in die gezinnen twee ouders hebben met een laag IQ, die weinig
geboeid zijn door schoolse cultuur en zelf terugblikken op een onaangename en misgelopen
schoolloopbaan. Dat kan, volgens Herrnstein en Murray, de afstand tussen de cognitieve klassen
alleen maar vergroten en laten uitgroeien tot een kloof.
We gaan inderdaad naar een situatie waarin, ten gevolge van homogamie, een hoog opleidingspeil,
uitgebreide culturele hulpbronnen en algemene cognitieve competentie worden gecumuleerd in
sommige gezinnen, terwijl in andere gezinnen het tekort aan de hulpbronnen wordt opgestapeld.
Hoofdstuk 13 Macht en architectuur van de samenleving

13.1 Concentratie en scheiding van macht


In de ongelijkheid kunnen we drie niveaus onderscheiden. Het eerste is dat van de verdeling van
schaarse en begeerde goederen. Die verdeling beïnvloedt hun levenswijze of levensstijl en heeft een
invloed op hun smaak en denken. Het tweede niveau is dat van de macht en de machtsverwerving.
Hier worden verschillende soorten macht verworven, in elkaar omgezet en gecombineerd. Daarnaast
kan men echter nog een derde niveau onderscheiden, dat betrekking heeft op de fundamenten van
de macht of op de spelregels waaraan het gebruik van macht gebonden is.
De regels die in een samenleving worden opgelegd aan de omgang met macht, bepalen in menig
opzicht de architectuur van de samenleving. In dit hoofdstuk exploreren we dat verband. We doen
dat van drie invalshoeken: (1) de scheiding van machten of de beperkingen die worden opgelegd aan
de omzetbaarheid of ruilbaarheid van verschillende soorten macht, (2) de minima van macht dia aan
elke burger worden gegeven, (3) de conflictlijnen die zich vormen rond de spelregels zelf.
De onderscheiden soorten macht kunnen in elkaar worden omgezet. Voorbeeld: economische macht
die gebruikt wordt om een politiek mandaat te hebben.
Mensen zijn voortdurend bezig met het verwerven en het gebruiken van macht en het omzetten van
de ene soort macht in de andere. Sommigen doen dat bewust en planmatig. Sommigen beginnen
daaraan vanuit een geprivilegieerde positie. Zij worden geboren in een familie die veel macht,
financiële middelen, politieke ervaring en sociale relaties heeft en deze aan haar kinderen kan
doorgeven. Daarom spreekt een aantal sociologen van het bestaan van een heersende klasse.
13.1.1 De heersende klasse
In 1964 publiceerde Herbert Marcuse een boek waarin hij betoogde dat de multidimensionaliteit in
de westerse landen, en in het bijzonder in de Verenigde Staten, verloren was gegaan. Die stelling
werd kernachtig uitgedrukt in de titel van het boek: One Dimensional Man.
Volgens Marcuse coördineren de staat, de grote ondernemingen en de vakbonden hun optreden.
Zijn streven samen naar een zo hoog mogelijk economisch groeiritme. Voor dat absolute,
gezamenlijke doel moest alles wijken. Omdat de staat de belangrijkste bron van reguliere macht en
de vakbonden de belangrijkste sociale beweging waren, zag Marcuse daarin een samenvloeien van
economische, reguliere en sociale macht.
De culturele traditie (Marcuse denkt hierbij vooral aan ‘hogere’, erkende kunst) die zich ooit
afstandelijk en onafhankelijk tegenover het streven naar politieke en economische macht had
opgesteld, was nu nog slecht een handlanger van die macht. In die eendimensionale maatschappij
kon de staat niet langer de economische macht beperken en waren zelfs de sociale beweging en
verzet onmogelijk geworden.
Die stelling van Marcuse was in menig opzicht een echo van het werk van de socioloog C. Wright
Mills over de machtselite. Volgens Mills wordt Amerika bestuurd door een heersende klasse. Zijn
argument zijn overigens van dien aard dat de stellingen ook zouden kunnen opgaan voor andere
landen dan de VS. Die heersende klasse concentreert economische, politieke, sociale en culturele
macht, en de vormen van macht die zij niet controleert zijn van geen groot belang. De harde,
machtige kern van de elite is vooral economisch opgetrokken rond wat Mills ook wel het industrieel-
militair complex noemt.
Die macht wordt binnen de klasse via sociale overerving doorgegeven, maar die klasse vernieuwt zich
ook door coöptatie van nieuwe, talentrijke leden. De heersende klassentheorie van Mills wordt
empirisch verder uitgebouwd door William Domhoff die ook probeert aan te tonen dat de heersende
klasse niet gewoon een verzameling van mensen met macht is, maar een echte groep vormt, met
samenhang en ontmoetingsplaatsen.
In navolging van Domhoff houdt men bij het beschrijven van de topklasse niet enkel rekening met
vermogen, maar ook met posities (het management van belangrijke bedrijven, de hoofden van
belangrijke overheidsdiensten, ministers…), het lidmaatschap van selecte clubs en de reputatie
machtig te zijn. Dat laatste gebeurt door een bepaald segment van de bevolking (bijvoorbeeld de
mensen betrokken bij economisch beleid) te vragen wie zij als machtig en invloedrijk beschouwen op
dat terrein.

Beroemde sociologen: C. Wright Mills (1916-1962)


Mills schreef zijn belangrijkste werken in de jaren vijftig, in de tijd van de Koude Oorlog en de
bijhorende jacht op communisten of progressieven in de Verenigde Staten. Volgens Mills kunnen we
de samenleving niet begrijpen door het opstapelen van empirische gegevens over individuen (ook al
was hij niet tegen empirisch onderzoek op zich). Hij verweet de empirische wetenschap dat ze op die
manier belangrijke maatschappelijke problemen en vraagstukken uit de weg gaat.
13.1.2 Heersende klasse versus pluralisme
Met een theorie als die van de heersende klasse zit men op de wip tussen het beschrijven van het
stratificatiesysteem en het beschrijven van het politieke systeem. De meerdimensionale kijk op de
sociale stratificatie, die zich afzet tegen de theorie van de heersende klasse, leidt tot de stelling dat
de verschillende vormen van macht ook tegen elkaar kunnen worden gebruikt.
Verschillende groepen in de samenleving kunnen zich organiseren voor het verwerven van politieke,
wetgevende macht. De wetgevende macht kan verworven worden, in een democratisch bestel, door
te steunen op culturele en vooral sociale macht.
De verworven politieke of wetgevende macht kan dan ook worden gebruikt om tegen bepaalde
economische belangen in te gaan. Een dergelijke kijk op politiek en democratie noemt men ook wel
eens pluralistisch. Hij steunt op de veronderstelling dat een pluraliteit van belangen – en
drukkingsgroepen, pressiegroepen, sociale bewegingen en middenveldorganisaties, die steunen op
de gebruiksmaken van verschillende soorten macht, wetgevende macht kunnen veroveren en de
besluitvorming kunnen beïnvloeden.
Terwijl pluralisten, bijvoorbeeld groot belang hechten aan het bestaan van verschillende
pressiegroepen, verenigingen, bewegingen, middenveldorganisaties en dergelijke, ziet Mills daarin
een zwakheid omdat zij aandacht afleiden van wat volgens hem het echte en relevante conflict is, dat
met de heersende klasse. Als de theorie van de heersende klasse juist is, dan is de democratische
politiek slechts schijn omdat alle betekenisvolle macht toch in handen is van een kleine groep
mensen.
De theorie van de heersende klasse vindt in haar consequente of radicale vorm vandaag nog weinig
aanhangers.
Binnen de groep van machtige mensen bestaat nogal wat belangenconflicten. Dat neemt echter niet
weg dat de pluralistische kijk op de politiek flink werd bijgesteld sinds de originele formulering van
Dahl. Daarbij bleken minstens vier bijdragen van de theorie van de heersende klasse van groot
belang.
Ten eerste, het inzicht dat er ook in de hedendaagse samenlevingen een machtselite bestaat: een
categorie van mensen die heel veel economisch, politiek, culturele en/of sociale macht in zich
verenigt. Dat die mensen, ten tweede, zonder een homogene klasse te vormen, toch dikwijls via
verschillende netwerken onderling verbonden zijn. Dat, ten derde, sommige vormen van macht in
bepaalde samenlevingen belangrijker zijn dan andere, zoals economische macht in ons type
samenleving. Dat, ten vierde, bij het verwerven van macht het ene type macht in het andere kan
worden omgezet.
Aanhangers van een meerdimensionale opvatting en de pluralistische visie op politiek, geloven in de
relevantie van sociale bewegingen en democratische politiek. De aanhangers van de
eendimensionale opvatting en de these van de heersende klasse, geloven dat verandering enkel
mogelijk is via een revolutionaire verandering die de economische verhoudingen grondig en plots
wijzigt en de macht van de heersende klasse breekt.
13.1.3 Scheiding der machten
De multidimensionaliteit groeit vanuit de verschillende sanctioneringsmogelijkheden en verdwijnt
daarom niet gemakkelijk. Het in stand houden ervan vergt wel specifieke maatregelen. De mate
waarin een samenleving multidimensioneel is – de mate waarin de verschillende soorten macht tot
een of andere dominante vorm worden teruggebracht – kan inderdaad sterk variëren.
Om de evolutie naar eendimensionaliteit af te remmen, leggen maatschappijen beperkingen op naar
de omzetbaarheid van verschillende soorten macht.
Heel wat samenlevingen proberen de omzetbaarheid van macht te beperken en op die manier de
multidimensionaliteit van de samenleving te bewaren.
Beperkingen opgelegd aan de omzetbaarheid van macht, garanderen de autonomie van bepaalde
interactiekaders en zorgen op die manier voor het in stand houden van het onderscheid tussen de
soorten macht.
Uiteindelijk moet het beperken van de omzetbaarheid van macht ertoe leiden dat economische
macht, reguliere macht, gevoelens voor solidariteit, waarden en idealen, niet tot elkaar worden
gereduceerd. Zij moet verhinderen dat opvattingen over wat waar, mooi, of rechtvaardig is, volledig
door economische of politieke macht zouden worden bepaald.

13.2 Burgerschap: gegarandeerd minimum aan macht


Samenlevingen zijn op de een of andere manier politiek georganiseerd. Zodra een samenleving een
formeel georganiseerde vorm heeft aangenomen, krijgt ook het lidmaatschap van de samenleving
een meer formeel karakter. Dat bijzondere soort lidmaatschap noemen we ‘burgerschap’. Het
burgerschap of volledige lidmaatschap wordt zelden gegeven aan alle mensen die op een bepaald
grondgebied wonen en die, in mindere of meerdere mate, aan het leven van de samenleving
deelnemen en aan de regels van de staat onderworpen zijn. Het burgerschap wordt dikwijls
geassocieerd met een aantal rechten en plichten.
13.2.1 De groei van het moderne burgerschap
Een belangrijke bidrage tot de moderne theorie van het burgerschap werd geleverd door T.H.
Marshall in Citizens and social class. De kern van het verhaal van Marshall is dat er in de loop van de
hedendaagse geschiedenis, vanaf de achttiende eeuw, aan het burgerschap opeenvolgend
verschillende soorten rechten worden gekoppeld.
Beginnend in de achttiende eeuw is er de (soms langzame) ontwikkeling van de burgerrechten: het
afschaffen van de bijzondere privileges van adel en clerus, het recht op toegang tot alle beroepen,
het recht op vrije meningsuiting en vereniging…
Die rechten worden uitgebouwd omdat zij een moderne arbeidsmarkt mogelijk maken en op die
manier de moderne, economische groei stimuleren.
De burgerrechten en de politieke rechten samen leggen de grondslag voor een pluralistische
samenleving zoals die door Dahl werd beschreven. In de twintigste eeuw groeit het besef dat formele
burgerrechten en politiek rechten niet altijd volstaan om op een volwaardige manier aan het
maatschappelijke leven te kunnen deelnemen. Dat leidt tot de strijd voor sociale rechten.
Die sociale rechten hebben betrekking op gratis of goedkoop, in elk geval breed toegankelijk
onderwijs, op gegarandeerde bestaansminima, op rechten op geneeskundige verzorging, pensioen,
steun bij arbeidsongeschiktheid enzovoort.
De ontwikkeling van het moderne burgerschap en van de formele, politieke en sociale rechten, is
voor Marshall heel duidelijk een manier om de ongelijkheden in de klassenmaatschappij te beperken.
De relatie tussen de burgerschaptheorie van Marshall en de verschillende dimensies van macht werd
verduidelijkt door Talcott Parsons. Hij koppelt de opkomst van de moderne burgerrechten aan
verschillende revoluties. De Franse Revolutie en de industriële omwenteling droegen volgens hem bij
tot de formele en politiek rechten.
In verband met de twintigste eeuw spreekt Parsons ook nog van een culturele of onderwijsrevolutie
om daarmee de zeer snelle en steile onderwijsexpansie te verklaren, die inderdaad culturele macht
verspreidt.
13.2.2 Burgerschap en de vier vormen van macht
De basisidee van Marshall is dat hedendaagse samenlevingen via rechten aan alle burgers een
minimum aan macht proberen te garanderen. Via een sociaal zekerheidstelsel, dat onder meer
bestaat uit een bijstandsuitkering, een ‘leefloon’ en/of een uitkering bij werkloosheid en/of
arbeidsongeschiktheid en dat toegang tot geneeskundige zorgen garandeert, probeert elk lid van de
samenleving een minimum aan controle over nodig geachte goederen en diensten te geven, anders
gesteld, een minimum aan economische macht.
Het stemrecht, de formele burgerrechten en de actieve burgerrechten (het recht zich kandidaat te
stellen bij verkiezingen) vormen het equivalente minimum aan politieke macht.
De erkenning van de individuele waardigheid, de burgerrechten en het gratis (of zeer goedkoop)
onderijs geven een minimum aan culturele macht. Vrijheid van vereniging, gekoppeld aan effectieve
steun voor burgers die zich willen verenigen, geven een minimum aan sociale macht.
13.2.3 Burgerschap en migratie
Voor Marshall zelf waren de rechten van het moderne burgerschap gereserveerd voor burgers: “
burgerschap is een status die wordt gegeven aan mensen die volwaardig lid zijn van de
gemeenschap”. De toegang tot die status was voor Marshall geen problematiek die veel aandacht
verdiende. Hij schreef vanuit een maatschappelijke situatie waarin geen relevant gegeven was.
De vraag is niet alleen ‘wat (welke rechten en plichten) omvat het burgerschap?, maar ook ‘wie heeft
toegang tot (welke aspecten van) het burgerschap?
De problemen van integratie of samenleven in diversiteit die zich vandaag in Europa stellen, zijn dus
zeker niet te herleiden tot een kwestie van formeel lidmaatschap of nationaliteit.
Het streven naar volwaardig burgerschap heeft zich recent in verschillende landen wel geuit in het
versoepelen van de voorwaarden om de nationaliteit te verwerven, alsook in het streven naar
politieke rechten - het stemrecht en het recht om zich kandidaat te stellen bij verkiezingen – los van
de nationaliteit.
Stemrecht kan een belangrijk middel zijn tot modern burgerschap, maar realiseert dat burgerschap
niet. Het verlenen van basisrechten kan sociologisch worden beschouwd als een voorwaarde van het
streven naar gemeenschap. In die zin moet de opvattingen van Marshall worden bijgesteld.
Basisrechten kunnen niet alleen worden beschouwd als een gevolg van burgerschap, zij zijn ook de
weg naar de voorwaarde van volwaardig burgerschap.
13.2.4 Rechten en plichten van het burgerschap
Een andere correctie op de theorie van Marshall, die door hedendaagse sociologen wordt
voorgesteld, is de aandacht voor rechten en de plichten van het burgerschap. Hoewel Marshall de
burgerplichten niet helemaal verwaarloosde, had hij toch vooral aandacht voor rechten.
Over wat de plichten van de burger precies zijn, is er uiteraard geen eensgezindheid. Nagenoeg alle
auteurs die het thema behandelen, zijn wel van oordeel dat burgerschap veel meer veronderstelt
dan het respecteren van de wet.
Door de nadruk te leggen op de rechten en de plichten van het burgerschap wordt dit in feite
beschouwd als de verwezenlijking en institutionalisering van een giftrelatie waarin de regels van
proportionaliteit en reciprociteit gelden. In ruil voor het van rechten worden ook plichten aanvaard.
De zwaarte van de bijdrage die men levert aan het garanderen van de rechten van anderen, is
proportioneel aan de eigen draagkracht of macht.
Via het burgerschap ontstaat aldus een netwerk van uitwisseling dat de sociale positie van de leden
van de samenleving minstens ten dele onafhankelijk maakt van de werking van de economische
marktkrachten.

Geen klant , maar lid van de samenleving


Die auteurs die van oordeel zijn dat mensen zich als lid van een samenleving, niet als klant van een
overheid dienen op te stellen, grijpen dikwijls terug naar het werk van Alexis de Tocqueville, vooral
naar diens bekendste boek De la démocratie en Amérique.
Een van de thema’s uit dat boek is dat de sociale en politieke participatie van de burger uitermate
belangrijk is. Volgens Tocqueville wordt de burger via participatie aan het verenigingsleven en de
politieke besluitvorming pas echt een goede, democratische burger. Op die manier wordt hij een lid
van zijn samenleving en niet alleen een consument of klant.
Tocqueville heeft daarmee een duurzaam thema geïntroduceerd in de moderne maatschappijkritiek:
dat van de consumptiemaatschappij waarvan de leden belangstelling voor de publieke zaak verliezen
en daardoor hun democratische rechten in feite afstaan. Empirisch onderzoek bevestigt alvast de
relatie tussen participatie aan het verenigingleven en de positieve democratische instelling van de
burger.

13.3 Spelregel, conflicten en breuklijnen


In de samenleving zijn regels slechts relatief invariant. Zij veranderen niet even snel als een specifieke
verdeling van begeerde objecten. Zij zijn stabieler dan een gegeven machtsverdeling. Maar over de
tijd veranderen ze. Zij produceren macht en zijn bovendien de inzet van machtsstrijd.
De relatieve invariantie van de spelregels komt tot stand omdat individuen en groepen met macht
zich ook zullen inzetten voor het bewaren van de spelregels en dus van de condities waarop hun
macht steunt. Evenzeer als aan de ijver en het strategisch inzicht van machtshebbers, kan die
relatieve invariantie ook worden toegeschreven aan het verborgen, onbewuste, ondoorzichtige
karakter van de condities van gegeven machtsverdeling.
De kritische sociologie stelt precies tot taak die condities aan het licht te brengen. Die condities en de
machtsstrategieën die er zich rond ontwikkelen, worden zichtbaar in:
 De spelregels van het economisch systeem
 De spelregels van het politiek systeem
 De definities van de gemeenschap en
 De spelregels van het waardesysteem
De spelregels van het economisch systeem hebben onder meer betrekking op hoe en door wie wordt
beslist over investeringen, arbeidsvoorwaarden, lonen en tewerkstelling. De spelregels van het
politieke systeem hebben onder meer betrekking op de vraag wie mag kiezen, zich kandidaat stellen,
welke functies verkiesbaar zijn, wat beslist wordt in de kamers van de volksvertegenwoordigers...
Die spelregels bepalen met andere woorden hoe en waarvoor reguliere macht kan worden
aangewend. De definitie van de gemeenschap heeft betrekking op het afbakenen van de groepen
waarmee men zich verbonden kan voelen, die aanspraak kunnen maken op solidariteit, waarbinnen
men ook rekening wil houden met behoeften en niet alleen met verdiensten.
De spelregels van het waardesysteem selecteren de waarden die worden gehanteerd en bepalen de
wijze waarop zij worden gedefinieerd. Die regels bepalen onder meer het belang dat men hecht aan
waarden als rechtvaardigheid, schoonheid, waarheid, doeltreffendheid of efficiëntie.
In het geval van de economische en politieke spelregels gaat het dikwijls om meer formele regels. In
het geval van de spelregels die gemeenschappen afbakenen en de werking van het waardesysteem
regelen, gaat het uiteraard ook om wetten en reglementen, maar zitten de spelregels toch in grotere
mate in het hart en tussen de oren.
Abstracter, doch juister geformuleerd, kan men stellen dat het vastleggen van de spelregels telkens
gaat om het scheppen van de voorwaarden waaronder een bepaalde soort sanctionering en macht
mogelijk worden.
13.3.1 Waardeconflict
Verschillende groepen zullen proberen een mate van controle te verwerven over de instellingen
waar men over waarden nadenkt en via welke men waarden onder bevolking kan verspreiden.
Traditioneel hebben de scholen een zeer belangrijke rol gespeeld bij de verspreiding van waarden. In
de maatschappelijke waar verschillende waardegemeenschappen tegen elkaar stonden, heeft men
dan ook een strijd om de school zien ontbranden.
De Belgische schoolstrijden hebben trouwnes geleid tot het ontstaan van een groot katholiek
onderwijsnet dat oorspronkelijk werd opgezet om in een seculiere samenleving toch de christelijke
kijk op het leven aan de nieuwe generaties mee te geven.
De poging om binnen een samenleving waar de scheiding van Kerk en Staat was doorgevoerd, toch
de eigen waarden te kunnen doorgeven en bestendigen – en dus ook de eigen culturele macht veilig
te stellen – heeft overigens geleid tot veel meer dan het opzetten van eigen onderwijs.
De levensbeschouwelijke groepen probeerden hun sociale en culturele eigenheid te bestendigen
door naast eigen scholen en universiteiten, ook eigen communicatiekanalen en kranten op te zetten,
een eigen net van ontspanningsverenigingen te stichten, eigen vakbonden te vormen en eigen
partijen te stichten om de wetgeving te kunnen beïnvloeden.
Verzuiling
Een zuil is een netwerk van organisaties dat gestoeld is op een aantal gemeenschappelijke waarden,
een gedeeld geloof, gedeelde ideologie waarden, een gedeeld geloof, gedeelde ideologie of een
gedeeld mens- en maatschappijbeeld. Het geheel van die organisaties heeft tegelijkertijd de
bedoeling die gemeenschappelijke culturele grondslag verder uit te werken, ingang te doen vinden
bij de leden, te bestendigen en relevant te maken voor de verschillende levenssfeer. Vb: de
katholieke zuil.
Als een groep in een samenleving zich zo organiseerde, werd de kans groter dat andere groepen dat
ook deden. In minder uitgesproken vormen komt de verzuiling van organisatie eigenlijk in veel
landen tegen. Het wordt ook wel eens ‘gesegmenteerd pluralisme’, segmented pluralism genoemd:
verschillende delen van de bevolking tegen gesegmenteerd naast elkaar, maar vormen samen een
pluralistisch geheel.
De nieuwe strijd voor invloed
Het is evenwel duidelijk dat ten gevolge van technologische ontwikkelingen in de
communicatietechnologie het onderwijs en het verenigingsleven relatief minder belangrijk zijn
geworden in het verspreiden van waarden en opvattingen en bij het bepalen van de spelregels van
het gebruik van culturele macht. Meer recent hebben zich naast de school en het verenigingsleven,
de massamedia en in het bijzonder de televisie ontwikkeld.
In bepaalde landen is de televisie verzuild, in andere in handen van de overheid of de hele
gemeenschap. Net als in België staat ook in Nederland de publieke omroep onder druk door de groei
van de commerciële omroepen. De commerciële omroepen hebben dus al een ruime meerderheid
van de kijkers.

Controle over de nieuwe kanalen van beïnvloeding


Overal ter wereld ziet men dat de massamedia in handen komen van grote ondernemingen. De
sector wordt internationaal steeds meer gekenmerkt door concentratie
Typisch voor de nieuwe bedrijven is dat zij een mix van televisie- en radiozenders, kranten en
magazines controleren.
De verschillende media van eenzelfde groep promoten op die manier elkaars producten. De
conflicten rond culturele macht verschuiven daarom van conflicten tussen verschillende
levensbeschouwelijke groepen naar conflicten tussen enerzijds de bedrijven die de massamedia
controleren, anderzijds bewegingen en overheden die proberen een stukje culturele macht in eigen
handen te houden, onder meer door publieke zenders te steunen of de productie van eigen films en
andere cultuurproducten te subsidiëren.
13.3.2 Economische conflicten
De fundamentele spelregels van het economische systeem betreffen de controle over de
productiemiddelen. Volgens Karl Marx vormde het al dan niet van die productiemiddelen het meest
fundamentele sociale onderscheid. De wijze waarop dat bezit is geregeld, bepaalt volgens Marx de
aard van de maatschappij. In de kapitalistische maatschappij bestaat het private eigendom van de
productiemiddelen en daardoor wordt die maatschappij opgedeeld in antagonistische klassen.
Marx mende dat de kapitalistische maatschappij in de greep van een onontkoombare dynamiek zat.
Bergers en arbeiders, bourgeois en proletariërs, zouden zich bewust worden van hun lidmaatschap in
een klasse.
De leden van de klassen zouden een gevoel van saamhorigheid, een besef van gemeenschappelijke
belangen en actieve vormen van solidariteit ontwikkelen. De sociale klassen zouden zich ook politiek
organiseren en uiteindelijk als vechtende legers tegenover elkaar komen te staan. De afloop van die
strijd zou leiden tot een verandering van een fundamentele spelregel: het afschaffen van het privaat
eigendom van de productiemiddelen.
De spelregels van het economische systeem vormen trouwens de inzet van een zeer belangrijk en
blijvend conflict in de kapitalistische samenlevingen. De inzet van dat conflict is echter niet een
revolutie waarmee in één klap alles wordt verandert en de heilsstaat ingeleid. Het is daarentegen
een langzame strijd geworden die, in ons type van samenleving, de vorm aanneemt van een niet
aflatend gevecht voor pensioenen, sociale zekerheid, kansen op onderwijs, goede
arbeidsomstandigheden, controle over investeringen… Die spelregels hebben vooral betrekking op
de verdelingskwestie: hoe worden begeerde goederen en macht verdeeld?
13.3.3 De verzorgings- of welvaartsstaat
De verzorgings- of welvaartsstaat is een welbepaalde staatsinrichting die in economisch
hoogontwikkelde, kapitalistische economieën sterke waarborgen biedt op het vlak van de culturele
en sociale grondrechten en relatief grote gelijkheid realiseert. De naoorlogse uitgebouwde
verzorgings- of welvaartstaat is ontstaan als een compromis tussen een kapitalistische en een
socialistische visie op de inrichting van de samenleving.
De ontwikkeling van verzorgingsstaten
Eerste werden de werkgevers- en werknemersorganisaties opgericht om te onderhandelen. De
werkgevers verbonden zich ertoe de werknemersorganisaties te erkennen, met hen onderhanden
over de toename van en de verdeling van welvaart en mee te werken aan de uitbouw van een stelsel
van sociale zekerheid.
Zij wordt verplicht gemaakt voor alle werknemers en steunt op een bijdrage van de werknemer en de
werkgever. Voor het beheer van het stelsel worden rijksdiensten opgericht die paritair, door
werknemers en werkgevers, worden bestuurd.
De welvaarstaat streeft naar een verdeling van macht via het toegankelijk houden van degelijke
gezondheidszorg voor iedereen, en het waarborgen van een inkomen bij invaliditeit, werkloosheid en
pensioen.
Volgens Harold Wilensky die de groei van de verzorgingsstaat in rijke democratieën onderzocht vorm
het ‘democratisch corporatisme’ een belangrijk aspect van de verzorgingsstaat. Onder democratisch
aspect van de verzorgingsstaat verstaat Wilensky een regeling waarbij het tot stand komen van grote
representatieve belangenorganisaties van werkgevers en werknemers wordt gestimuleerd.
Deze worden samen met de overheid betrokken in een centraal overleg. De topmensen van de
belangenorganisaties worden via verschillende raden bij overleg en beleidsvoorbereiding en
beleidsvorming berokken. In zo’n overlegsysteem worden sociaal en economisch beleid ook steeds
op elkaar betrokken en tegen elkaar afgewogen.
Types van verzorgingsstaten
Er bestaan verschillende types van verzorgingsstaten en sociale zekerheidsstelsels. Traditioneel
wordt een onderscheid gemaakt tussen het bismarckiaanse type en het beveridgiaanse type. Het
eerste is genoemd naar de grondlegger van de sociale zekerheid in Duitsland, de staatsman Otto von
Bismarck, het tweede naar de Britse economist William Beveridge.
Bismarck was de eerste om van overheidswege een schema voor sociale zekerheid op te zetten.
Beveridge legde met het zogeheten Beveridge-rapport, tijdens de Tweede Wereldoorlog de basis van
de naoorlogse ontwikkeling van de verzorgingsstaat. In het bismarckiaanse type van sociale
zekerheid, dat in onder meer Duitsland, Frankrijk en België wordt aangetroffen, is sociale zekerheid
gekoppeld aan arbeid. De sociale zekerheid wordt gefinancierd door bijdragen van werkgevers en
werknemers.
In het beveridgiaanse type, dat men in bijvoorbeeld Nederland, Denemarken en het Verenigd
Koninkrijk vindt, wordt de sociale zekerheid gefinancierd door algemene belastingen en zijn de
vergoedingen forfaitair, niet proportioneel aan het inkomen dat door ziekte of werkloosheid werd
verloren.
Een invloedrijk boek betreffende de classificatie van verzorgingsstaten werd geschreven door de
Deen Esping-Andersen, The Three Worlds of Welfare Capitalism. In de opbouw van zijn typologie
speelt het begrip decomodificatie een belangrijke rol. Dit geeft bij hem weer in welke mate de
economische en sociale rechten onafhankelijk worden van arbeid en van de participatie aan de
arbeidsmarkt. Die afhankelijkheid blijft in het bismarckiaanse type en dus ook in de Belgische
verzorgingsstaat vrij groot omdat de sociale zekerheid steunt op bijdragen van werkgever en
werknemer en omdat de opgebouwde sociale rechten verbonden blijven met de geleverde
arbeidsprestaties.
De decomodificatie is groter in wat Esping-Andersen de sociaal-democratische types noemt,
tekenend voor Scandinavië, waarin de sociale en economische rechten onafhankelijk zijn van de
relatie tot de arbeidsmarkt.
In feite onderscheidt Esping-Andersen twee vormen van uitgebouwde welvaartstaat en daarnaast
één zwakke vorm. Eén uitgebouwde vorm noemt Esping-Andersen de ‘sociaal-democratische’
(bijvoorbeeld Zweden, Denemarken en Noorwegen). Die welvaartsstaat is actief, gericht op het
verschaffen van arbeidsplaatsen en het maximaliseren van tewerkstelling.
België wordt samen met onder andere Frankrijk, Duitsland en Oostenrijk door Esping-Andersen
gerangschikt bij het ‘conservatief-corporatistische’ type. Het gaat om een ontwikkeld stelsel, maar
dat niet steunt op algemene belastinggelden, wel op bijdragen, en waarin de rechten vrij sterk
verbonden blijven aan de geleverde arbeidsprestaties. De ongelijkheid wordt in dit stelsel, eveneens
gedrukt, maar minder dan in het sociaaldemocratische.
Het derde door Esping-Andersen onderscheiden type – het ‘liberale’ – is een zwak ontwikkelde
verzorgingsstaat (bijvoorbeeld Verenigde Staten en Canada). De welvaartsvoorzieningen zijn
bescheiden en worden niet zelden slecht toegekend na een onderzoek van de behoefte. Het gaat
eerder om bijstand dan machtsdeling. De bijdrage tot het gelijker maken van de machtsverdeling is
zwak tot onbestaand.
Naast de landen die mooi bij de drie types passen moet men zeker ook nog een groep van komende
of rudimentaire verzorgingsstaten onderscheiden: Spanje, Portugal, Griekenland. De verzorgingsstaat
is daar beperkt van opzet en dikwijls een mengvorm van de door Esping-Andersen beschreven types.
13.3.4 Breuklijnen
Rond de conflicten over de spelregels, die leiden tot het sleutelen aan de architectuur van de
samenleving en die de verdeling van macht diepgaand en blijvend kunnen beïnvloeden, tekenen zich
ook de duurzame maatschappelijke en politieke conflicten af. Onder breuklijnen verstaat men in de
sociologie de tegenstellingen die voor lange tijd de politieke conflictmaterie bepalen en de strijdende
kampen en partijen afbakenen.
Het begrip ‘breuklijn’ werd gepopulariseerd door Lipset en Rokkan. Net als Parsons beschouwen zij
de groei van de hedendaagse samenleving als het product van een reeks conflictueuze
transformaties of revoluties. Dergelijke transformaties gaan gepaard met conflicten die op een
fundamentele wijze de spelregels van een maatschappij betreffen en die zich op verschillende
manieren, bijvoorbeeld via verzuiling, kunnen verduurzamen.
Lipset en Rokkan spitsen hun aandacht toe op de moderne staatsvorming en de industriële revolutie.
De eerste omvatte onder meer de secularisering van de staat en de scheiding van Kerk en Staat. Dat
conflict kreeg in verschillende landen zijn beslag in de groei van confessionele en niet-confessionele
partijen.
De moderne staatsvorming leidde, volgens Lipset en Rokkan, in heel wat gevallen ook tot de inclusie
van nieuwe groepen in de staat en tot conflicten tussen taaletnische minderheden en de
(centraliserende) natiestaat. Ook dat gaf aanleiding tot duurzame tegenstellingen tussen (sub)
nationaliteiten en taaletnische gemeenschappen.
Voor Lipset en Rokkan is de links-rechtstegenstelling een gevolg van de industriële revolutie en de
groei van de arbeidsmarkt. Dat leidde volgens hen tot duurzame conflicten, eerste tussen
grootgrondbezitters en de burgerij, daarna, als de industrialisering meer gevorderd is, tussen
burgers-eigenaars en arbeiders-proletariërs.
Breuklijnen en het politieke landschap
De breuklijnentheorie beschouwt de politieke ruimte als bepaald door dergelijke duurzame
breuklijnen. De breuklijnen verduurzamen omdat zij zich met organisaties als partijen, vakbonden,
vrijetijdsverenigingen, kranten… verbinden, maar ook omdat de strijdende partijen erin slagen
nieuwe conflicten steeds weer in de vertrouwde breuklijntermen te vertalen.
De breuklijnen leveren als het ware een codeerschema voor politieke issues. Allerhande
maatschappelijke problemen of politieke strijdpunten kunnen worden gecodeerd als een
communautair probleem, ongebogen tot een etnische kwestie waarover gelovigen en niet-gelovigen
botsen of voorgesteld als een sociaaleconomisch conflict.
Breuklijnen structureren altijd twee soorten conflicten. Ten eerste conflicten op de breuklijnen zelf,
tussen bijvoorbeeld links en rechts, tussen verschillende etnische groepen (Vlamingen en Walen,
autochtonen en allochtonen) of verschillende levensbeschouwelijke groepen (katholieken en
protestanten, katholieken en vrijzinnigen, moslims en christenen). Ten tweede, conflicten tussen de
breuklijnen over de vraag welke breuklijn nu echt relevant en pertinent is. Kan een bepaald conflict
nu beter benaderd worden als een klassenconflict, taalstrijd of een levensbeschouwelijk conflict?
Eenzelfde spanning of probleem is doorgaans vatbaar voor verschillende interpretaties. Wie zijn
interpretatie aan andere kan opdringen – het conflict kan definiëren in termen van de breuklijn
waarop hij zelf duidelijk geprofileerd is – speelt met een politiek voordeel.
Wie een ideologie aanhangt opgetrokken rond de historische rol van een sociale klasse, zal elk
ongenoegen en elk conflict graag verklaren in termen van klassenstrijd; wie nationalistisch denkt, zal
het zelfde conflict liever verklaren als een strijd tussen etnische groepen…
Elke definitie van een conflict is daarom partieel: ze belicht en verhult tegelijkertijd een deel van de
sociale werkelijkheid.
Breuklijnen en de vier vormen van macht
Economische breuklijnen hebben betrekking op de vraag hoe de schaarse en begeerde goederen,
evenals de kans om die goederen te verwerven, worden verdeeld. Dat is de inzet van de links-
rechtstegenstelling. Specifiek politieke breuklijnen hebben betrekking op de vraag hoe we de
samenleving politiek organiseren en beslissingen nemen die bindend zijn voor iedereen.
De fundamentele conflicten rond de sociale en culturele macht gaan eigenlijk om de vraag ‘wie zij
wij?’. Sociaal wordt daarop geantwoord door de gemeenschap af te bakenen. Met wie voelt men zich
in een gemeenschap verbonden, met wie wil men solidair zijn? Cultureel wordt op de identiteitsvraag
geantwoord in termen van fundamentele waardekeuzes:’wij is de groep die op fundamentele vragen
het zelfde antwoord geeft.
Nieuwe breuklijn(en)?
Zo zagen we al dat een heel belangrijk inzet van de cultuurstrijd de massamedia zijn en dat de
conflictlijn daar helemaal niet meer via de oude levensbeschouwelijke tegenstellingen loopt. Op dat
vlak zijn de verschillende levensbeschouwelijke tegenstellingen veeleer bondgenoten tegen een door
commercialisering getekend cultureel aanbod.
Een andere verandering wordt veroorzaakt door de immigratie die de vraag ‘wie zijn wij?’ weer op
een prangende wijze stelt. In verband met de definitie van ‘gemeenschap’ tekent zich vandaag in
heel wat landen een conflict af tussen voor- en tegenstanders van de incorporatie van nieuwe
(etnische) groepen.
Omdat het conflict over de vraag ‘wie zijn wij?’ nauw samenhangt met een reeks opvattingen,
daardoor een bepaalde kijk op mens en maatschappij uittekent en geruggensteund wordt door
sociale organisaties en partijen, lijkt het verantwoord in dit verband te spreken van de opkomst van
een nieuwe breuklijn.
Deel 4: Modernisering
Centraal staan drie samenhangende begrippen: modernisering, moderniteit en transformatie.
Modernisering wordt opgevat als de beschrijving van een beschavingsproject: de politieke,
economische en culturele ontwikkelingen, kenmerkend voor een bepaalde tijdsperiode. Moderniteit
is de moderne samenleving als het resultaat van modernisering. Sociologen bestuderen
modernisering om een antwoord te vinden op de volgende vraag: Waarom gelden op een bepaald
ogenblik, in een bepaalde samenleving bepaalde waarden, normen, condities, middelen en
spelregels?

Hoofdstuk 4: De aanloop tot modernisering

14.1 Beschavingsproject
Bij het zoeken, naar een antwoord en dus een verklaring voor de waarden, normen, condities,
middelen en spelregels die in een bepaalde samenleving op een bepaald ogenblik gelden of
belangrijk zijn, stelt de sociologie zich voor een dilemma. Een dergelijke verklaring kan uiteraard
alleen worden gezocht in de regelmaten die niet meteen door de mensen kunnen worden veranderd.
Het gaat om elementen die het gedrag op een dwingende manier sturen en die, in een bepaald
tijdperk of in een bepaald type samenleving, de mensen als het ware ‘dwingt’ bepaalde waarden en
normen te volgen, bepaalde spelregels en instituties te aanvaarden, het gedrag aan bepaalde
condities te onderwerpen.
Terugblikkend op de geschiedenis van het denken over de mens, moeten we vaststellen dat de
dwingende factoren die men meende te onderkennen in de natuur, de samenhang of de
geschiedenis, achteraf niet zo dwingend bleken, maar door de mensen werden opgeheven. Een
klassiek en leerrijk voorbeeld is de bevolkingstheorie van Thomas Robert Malthus, door velen
beschouwd als de grondlegger van de demografie. In Essay on the Principals of Population verdedigt
hij de stelling dat mensen, net als dieren, zich ongebreideld voortplanten en wel in die mate dat er
altijd te veel mensen zullen zijn gegeven het beschikbare voedsel.
Mensen planten zich voort volgens een geometrische reeks, met een verdubbeling elke 25 jaar, wat
volgens Malthus onafwendbaar leidt tot tekorten, tot de uitputting van de landbouwgrond en
uiteindelijk tot hongersnood en bevolkingsverdunning.
Hongersnood zou de menselijke bevolking weer in evenwicht brengen met de beschikbare middelen.
Malthus kan ook worden beschouwd als een conflictsocioloog van de sociaaldarwinistische school.
Malthus’ theorie werd actief gebruikt als een argument tegen sociaal beleid, tegen sociale zekerheid.
Het werd aangewend om te argumenteren dat sociale maatregelen uiteindelijk toch niets uithalen en
dus beter achterwege kunnen worden gelaten.
Bepaalde aspecten van de theorie van Malthus zijn verre van absurd, zoals de hedendaagse
bevolkingsexplosie op wereldvlak aantoont. Zijn theorie houdt echter geen rekening met twee
ontwikkelingen die de voorspellingen van Malthus hebben ontkracht. Ten eerste, de zeer grote
toename van de productiviteit van de voedselproductie. Ten tweede, de verspreiding – zonder
morele aftakeling – van geboortebeperking.

14.2 De moderne beschaving


Men kan sociologisch van een beschaving spreken als van een min of meer samenhangend geheel
van waarden en normen, middelen en spelregels. Het gaat daarbij niet alleen om een verzameling
van die factoren die op een bepaald moment gelden, maar ook om een project voor de ontwikkeling
of de ontplooiing van de mogelijkheden die in die waarden, normen, spelregels en middelen
schuilen.
14.2.1 400 jaar modernisering
Het soort samenleving waarin wij leven, heeft zich, volgens de aanhangers van de
moderniseringstheorieën over de laatste 400 jaar fundamenteel gewijzigd. Zij onderging
veranderingen die in de grondigheid kunnen worden vergeleken met de grote transformaties uit de
menselijke geschiedenis zoals het ontstaan van landbouwsamenlevingen ongeveer zevenduizend jaar
geleden.
Het resultaat van de veranderingen over de laatste 400 jaar wordt de moderne samenleving of de
moderniteit genoemd. Modernisering kan worden beschouwd als een beschavingsproject waarvan
juist het opheffen van de beperkingen die op het menselijke gedrag rusten, een belangrijke
richtinggevende waarde en aspiratie vormt.
De 400 jaar modernisering kunnen ruwweg in twee gelijke perioden worden opgedeeld: een aanloop
tot de modernisering, waarin de belangrijkste bouwstenen van de transformatie tot ontwikkeling
komen, en een voltrekking van de moderniteit, wanneer die elementen in de verschillende
maatschappelijke lagen doordringen, hun gevolgen over de hele wereld laten voelen en beïnvloeden.
De aanloop loopt van ongeveer 1600 tot 1800, de tweede fase van 1800 tot vandaag. Over de laatste
is er echter al discussie. Een aantal auteurs beschrijft de hedendaagse maatschappij inmiddels als
postmodern of aan de moderniteit voorbij.
De veranderingen die tot de modernisering van de samenleving leidden, bewerkstelligden zich
betrekkelijk langzaam. We hebben de indruk dat er geschiedenis wordt gemaakt als mensen
marcheren, hoofden rollen en bloed vloeit. Doch zelfs die luidruchtige momenten hebben zelden een
duidelijke betekenis. Wat is er nu eigenlijk gebeurd in Parijs op die fameuze 14 juli 1789?
Die datum wordt dikwijls gehanteerd om de val van het ancien Régime, de overgang van een standen
– naar en klassenmaatschappij en het begin van de moderniteit te markeren. Hebben een paar
duizend Parijzenaars toen, de meesten zonder goed te weten wat zij deden, opgehitst en
gemanipuleerd, een laat-middeleeuws fort bestormd, dat dienst deed als gevangenis waarin nog
amper zeven mensen zaten, allen uit de betere standen?
Of, hebben de revolutionairen roemrijk de Bastille bestormd, hun onwrikbare geloof in de revolutie
beleden, het juk van de eeuwenoude tirannie afgeworpen? De eerste, prozaïsche versie van het
gebeuren ligt zeker het dichtst bij de waarheid. Een kalme ooggetuige, een wat cynische journalist,
zou het gebeuren waarschijnlijk op die manier hebben opgetekend. De tweede versie geeft echter
veel beter de betekenis weer, die het gebeuren later heeft gekregen. Zij vat het belang dat de ‘prise
de la Bastille’ achteraf als een symbool van de Franse revolutie heeft verworven.
14.2.2 De polysemie van het verleden
Die onbepaaldheid van de gebeurtenissen of polysemie, meerduidigheid van het verleden, maakt
verschillende interpretaties mogelijk.
Revoluties zijn met andere woorden niets en alles tegelijkertijd. Zij krijgen substantie en betekenis
omwille van de brede historische stroom waarin zij gevat worden en door de steeds wisselende
interpretaties van de latere generaties.

Wij leven met ander woorden niet alleen en misschien niet zozeer met ons verleden, wel met onze
geschiedenis, dat wil zeggen met onze interpretaties van het verleden. De modernisering ontsnapt
daar niet aan. Integendeel, het is een zeer omvattend proces dat, om zich te verantwoorden en
verder te ontwikkelen, onder de vorm van haar eigen verloop en betekenis produceert.

14.3 De aanloop tot de moderniteit


De aanloopperiode tot de grote transformatie gaat van grofweg het einde van de zestiende to het
einde van achttiende eeuw. In die tweehonderd en nog wat jaren, worden in Europa een aantal
instellingen grondig getransformeerd en andere in het leven geroepen.
We kunnen, kortweg, spreken van de moderne staatsvorming, de dynamiek van het kapitalisme, de
groei van een wetenschappelijk-technologisch complex en van de rationalisering van de cultuur. Elk
van die veranderingen heeft een mate van onafhankelijkheid en contingentie. Men spreekt van
modernisering als men dat samenspel in zijn globaal resultaat wil aanduiden, zonder aan de ene of
andere component ervan een bepalende rol toe te kennen.
14.3.1 Moderne staatsvorming: van absolute naar penetrerende macht
De staat of de natiestaat is en politiek georganiseerde samenleving met een wetgevende en
uitvoerende macht die reguliere macht heeft over een bepaald territorium.
Staten bestaan al heel lang, mar er schuilt een specificiteit in de Europese staten en in hun
ontwikkeling tussen 1600 en 1800. Europa werd al geruime tijd gekenmerkt door het bestaan van
verschillende staten die dikwijls met elkaar in conflict traden, maar waarvan geen enkele sterk
genoeg bleek om de ander permanent te onderwerpen en uit te groeien to een imperium.
Die competitie tussen de staten zal een belangrijke rol spelen in het moderniseringsproces en
stimuleert van de zeventiende tot de negentiende eeuw een aantal belangrijke ontwikkelingen.
De grote bloeitijd van de staat komt na 1800, in de tweede fase van de modernisering. Dan zien we
dat de hele wereld georganiseerd wordt in een groeiend aantal staten. Betrekkingen tussen staten
spelen van dan een belangrijke rol in de wijze waarop samenlevingen met elkaar in contact en
interactie treden.
In de negentiende eeuw wordt de behoefte gevoeld om de nationale bevolking beter te kennen en te
reguleren, onder meer om efficiënter belastingen te kunnen innen. Dat leidt in heel wat landen tot
het invoeren van paspoorten en visumvereisten, zodat ook de nationale, autochtone bevolking en de
immigranten beter van elkaar kunnen worden onderscheiden. Als zij de nationaliteit willen
verduidelijken, opteren emigratielanden, zoals Duitsland, nogal voor een nationaliteit die steunt op
een vermeende bloedafstamming (jus sanguinis), terwijl immigratielanden eerder kiezen voor
politiek burgerschap op basis van woonplaats (jus soli).
Het is ook vanaf de negentiende eeuw dat in heel wat landen, zeker in Europa, een natiegevoel tot
ontwikkeling komt en mensen zich met hun staat verbonden voelen. Die band, het nationalisme,
overschaduwt dan dikwijls regionale, lokale en etnische loyaliteiten, maar ook die gevoelens van
samenhorigheid uit te drukken. Dat gevoel van samenhorigheid – het natiegevoel – kwam niet
spontaan tot stand. Het werd bewust in de hand gewerkt, onder meer via de generalisering van het
onderwijs en de leerplicht en via het verspreiden van een standaardtaal.
Van absolute vorst naar penetrerende staat
De staten organiseren zich door een effectieve concentratie van macht na te streven. In de
zeventiende en achttiende eeuw wordt in verschillende Europese landen een centraliserende politiek
gevoerd. De koning probeert zich duidelijk boven de andere edelen te stellen. Hij wil niet langer
‘primus inter pares’ zijn.
Hij beknot de macht en de onafhankelijkheid van de adel en streeft ernaar zijn controle over het hele
grondgebied, het territorium van de staat, uit te breiden. Hij streeft ook naar een doeltreffend
monopolie op geweld, via exclusieve controle over legers en politie. Doorgaans wordt aangenomen
dat de staat zich ontwikkelt naarmate hij een werkelijk monopolie verwerft over het gebruik van
geweld (over legers en politie) en over het heffen van belastingen.
Toch werd tijdens het streven naar absolute vorstelijke macht, de basis gelegd van een ontwikkeling
die het einde van de adel en de groei van de moderne staat inluidde. Die ontwikkeling zal uiteindelijk
uitmonden in wat wij vandaag kunnen waarnemen: een staat die zijn territorium effectief
controleert, die over een uitgebreid budget beschikt, veel mensen in dienst neemt, wetten kan
uitvaardigen en doen naleven.
Vroeger kon de macht van de koning absoluut en arbitrair zijn. Maar de reikwijdte, de penetratie van
het gezag was zwak. Het drong niet diep door in de samenleving en het leven van de mensen.
De revoluties die zich tegen de koningen keren, zullen dat proces van staatsvorming in feite
voortzetten en vervolledigen. De overwinning van Cromwell op de koninklijke troepen in 1645 en de
onthoofding van Karel I vier jaar later, de bestorming van de Bastille en de onthoofding van Lodewijk
XVI, vier jaar later, versnellen de centralisatie van de staat en stimuleren een ontwikkeling die de
staatsmacht uiteindelijk minder afhankelijk maakt van een gepersonaliseerd heerser.
Kenmerkend voor die moderne staat is zijn capaciteit effectief een territorium te controleren,
evenals zijn monopolie op rechtspraak, bestraffing, belastingen, politie en leger of militie in grote
mate te doen eerbiedigen. Die staat kan, in groeiende mate, via beschermende, verzorgende en
verbiedende maatregelen, doordringen tot in het dagelijkse leven van de burger.
De moderne staat die dan langzaam vorm krijgt, gaat zich ook steeds als een ‘agent’ op het
internationale toneel opstellen.
Een betrekkelijk goede indicator van die capaciteit van de staat is de magnitude van de staat: de
omvang van het overheidsbudget of de uitgaven van de centrale overheid, berekend als een
percentage van het bruto nationaal product. In de loop van de negentiende en de twintigste eeuw
kon worden vastgesteld dat naarmate een land moderniseer de overheidsuitgaven en de magnitude
van de staat toeneemt.
Sociologie en de staat
Een extreem standpunt voor het proces van staatsvorming en voor de rol van staten in de
modernisering van de samenleving wordt ingenomen door Immanuel Wallerstein. Hij is van oordeel
dat men de gang van zaken in de wereld niet kan begrijpen door naar staten of natiestaten te kijken
en dat een begrip als ‘samenleving’ te ongrijpbaar is. Volgens is er vanaf de zestiende eeuw trouwens
zoiets gegroeid als een ‘kapitalistisch wereldsysteem’. Het gat om een echt systeem waarvan de
dynamiek grotendeels wordt bepaald door de belangen en de contacten tussen de grote handelaars
en kapitalistische ondernemers. De dynamiek van dat systeem, niet het optreden van staten, heeft
volgens hem op wat er in de wereld gebeurde en gebeurt.
Theda Skocpol stelt in het boek over sociale revoluties dat de staat een rol speelt in de ontwikkeling
van de samenlevingen en dat de wijze waarop de staat wordt georganiseerd van belang is voor de
transformatie van die samenlevingen.
14.3.2 De dynamiek van het kapitalisme: van Venetië naar Londen
In het economische leven kan men volgens de Franse historicus Fernand Braudel drie niveaus
onderscheiden: op het eerste niveau – kelderverdieping – zien we de vele sociale relaties waarin de
goederen en diensten voor de dagelijkse consumptie worden gemaakt en doorgegeven, zonder
gebruik van geld. Het betreft in grote mate productie voor eigen gebruik of voor gebruik binnen een
kring van verwanten.
Op de benedenverdieping van dat economische huis vinden we de ruil die plaatsgrijpt op korte
afstand, binnen het dorp of de eigen regio.
Daarnaast – op de bovenverdieping of de economische beletage – zijn er van oudsher de ruil van
luxegoederen en de activiteiten van handelaars die over grote afstanden opereren.
Vanaf de zeventiende eeuw dringen die handelaars van beletage – geen gewone kooplieden maar
dieper in het maatschappelijke leven door. Hun activiteiten beperken zich steeds minder tot
luxeproducten en hebben in groeiende mate betrekking op de dagelijkse consumptiegoederen die
massaal geproduceerd, vervoerd en verkocht worden. Het is in die handelsbetrekkingen dat de
moderne staten steeds belangrijker rol gaan spelen.
De kelderverdieping van de zelfwerkzaamheid en de benedenverdieping van de kleine,
concurrentiële handel, krimpen in ten voordele van de beletage van de grote handelshuizen, de
manufacturen en later de industrie.
Twee jaartallen markeren die ontwikkeling. 1600, als het centrum van de Europese wereldhandel van
Zuid-Europa en steden als Venetië en Genua, naar het noorden verschuift, naar Amsterdam. 1790, als
Amsterdam zijn suprematie van handelsstad aan Londen verliest.
Londen is de hoofdstad van een moderne staat die een nationale economische politiek kan voeren en
dat ook op een doortastende en effectieve wijze zal doen. In Londen kunnen met andere woorden de
mogelijkheden van de moderne staatsvorming, die we daarnet bespraken, en die van de groei van
het kapitalisme samenvloeien.
14.3.3 Wetenschap en technologie
Zowel de moderniserende staten als de dynamiek van het kapitalisme hebben een belangrijke rol
gespeeld in de transformatie van wetenschap en technologie. Deze zullen op hun beurt een zeer
belangrijke rol spelen in e tweede fase van de modernisering.
Het ontwikkelen van een chronometer voor het meten van de lengtegraad op zee werd bijvoorbeeld
gestimuleerd door een groot bedrag. De opdracht leek al veel gemakkelijker dan in het begin van de
zeventiende eeuw omdat de Nederlandse natuurkundige Christian Huygens de pendule had
ontworpen. Dat maakte de ontwikkeling van een precieze tijdsmeter gemakkelijker. Toch duurde het
nog to in 1761 voordat de prijs werd toegekend. Rond 1730 zette de schrijnwerker John Harrison zijn
ideeën over een zeewaardige chronometer voor het eerste op papier. Het werd in 1761 getoetst.
Harrison kreeg de prijs van 20.000 Britse ponden.
Op zich is de ontwikkeling van een maritieme chronometer, hoe belangrijk ook, geen
doorslaggevende uitvinding. Het verhaal van die chronometer heeft wel echter een symbolische
waarde. Het geeft heel goed weer hoe tussen 1600 en 1800, wetenschap en technologie een zorg
van de overheid werden.
In de loop van die tweehonderd jaarkan het groeiende belang van de wetenschap met nog meer
mijlpalen worden gemarkeerd. De Royal Society, die in Engeland de ontwikkeling van de wetenschap
en de technologie in haar beginfase sterk zou beïnvloeden en stimuleren, werd dertig jaar later, in
1662 opgericht. In 1700 telt Europa vijf wetenschappelijke tijdschriften, in 1800 al een honderdtal.
Ook op wetenschappelijk en technologisch gebied staat men dan aan de vooravond van een explosie.
In de aanloopfase tot de modernisering verandert trouwens niet alleen de relatie tussen ambacht,
wetenschap en overheid, maar ook het wetenschappelijke denken en de wetenschappelijke
methode.
De verandering uitte zich vooral in een veel grotere aandacht voor algemeen geldende, tijdloze
regelmaten. Wetenschappelijke kennis werd meer en meer beschouwd als de zoektocht naar
dergelijke regelmaten, terwijl aandacht voor het lokale, particuliere en tijdelijke naar achtergrond
werd verdrongen.
14.3.4 Puritanisme, rationalisering en Verlichting
De opvattingen over mens en maatschappij, over de aard van betrouwbare kennis, over de wijze
waarop men zich dient te gedragen en over de doelen die nastrevenswaardig zijn, hebben zich
langzaam gewijzigd. Men laat de revolutie van het Europese mens- en wereldbeeld dikwijls beginnen
in 1517, als Luther in Wittenberg zijn 95 stellingen tegen Rome verkondigt. Misschien is het beter dat
begin wat later te situeren, in de zeventiende eeuw, als één bepaalde vorm van het protestantisme,
het puritanisme, aan belang wint.
De puriteinen vertegenwoordigen in vrij zuivere vorm een aantal moderne houdingen. Zij eisen het
recht op om zelf, in eer en geweten, de ware principes van het geloof te interpreteren en deze, tegen
alle extern gezag in, te verdedigen.
Zij kondigen een houding aan die wordt gekenmerkt door geloof in de individuele rede, door een
voorkeur voor rationele en empirische kenniswijzen, door een zich afwenden van en verzetten tegen
conventionele wijzen van doen en traditionele opvattingen.
Tussen de puriteinen die Karel I berechtten en de door het verlichtingsdenken sterk getekende
jakobijnen doe Lodewijk XVI guillotineerden, bestaat ondanks de anderhalve eeuw die hen scheidt,
een grote mate van gelijkenis. Deze vloeit voort uit de consistentie en de verbetenheid waarmee zij
de transformatieve kracht van de individuele rede in de praktijk wilden brengen. Die consistentie en
verbetenheid maakt hen uitzonderlijk. Hun houding wordt gekenmerkt door: geloof in individuele
rede, vertrouwen in de kenbaarheid van de werkelijkheid via empirisch-rationele kennis, vertrouwen
in de transformeerbaarheid van de natuurlijke en sociale werkelijkheid op basis van die rede en die
kennis.

14.4 Situatie en cultuur


De aanhangers van de nutstheorieën en de rationele keuzetheorie, maar ook de aanhangers van
marxistische conflicttheorieën, zoeken de verklaring van het menselijk gedrag bij voorkeur in de
situatie. Hun aandacht gaat dikwijls naar de belangen van ondernemers of de ontwikkeling van
wetenschap en technologie.. in het Communistisch Manifest van 1848 schreef Marx de
modernisering en de globalisering toe aan de expansiedrift van de kapitalistische ondernemers.
Friedman onderscheidt in de modernisering en globalisering drie fasen, die elk door technologie zijn
bepaald. In de eerste fase, van 1500 tot 1800, winnen de landen die zeevaart beheersen en ruiters
kunnen inzetten. De tweede fase, van 1800 to 2000, wordt bepaald door stoomkracht, spoorweg en
de multinationale onderneming als organisatietechnologie. De informatie en
communicatietechnologie kondigt vanaf 2000 een nieuwe wereldorde aan.
Auteurs die van oordeel zijn dat culturele verschillen niet tot een nutscalculus kunnen worden
herleid, zijn daarentegen geneigd meer gewicht te geven aan de wijze waarop een verandering van
het mensbeeld de modernisering heeft gestuurd. Men zou ook kunnen stellen dat de eersten vooral
oog hebben voor de materiële condities van de modernisering, de laatsten voor de ideële
voorwaarden van het project.
In de visie van de eersten zijn wetenschap en technologie de motor van de geschiedenis; de
middelen bij uitstek waarmee de mensen hun condities steeds beter onder controle krijgen en steeds
meer middelen verwerven. De aanhangers van de tweede positie, de idealistische, vinden dat op die
manier geen antwoord wordt gegeven op de vraag waarom die transformaties zich dan op een
bepaald ogenblik en in en bepaalde regio, Noord-West Europa voordoen, en bijvoorbeeld niet in
China.
Het relatieve belang van situatie en de cultuur vormt een van de grote twistpunten binnen de
sociologie in het algemeen en de sociologische benadering van het moderniseringsproces in het
bijzonder. De stelling dat de situatie, de condities, de middelen, het uit eigenbelang handelen van
handelaars, ondernemers en state, het rationeel streven naar wetenschappelijke kennis en
technologisch kunnen, het moderniseringsproces hebben bepaald, is veel meer vertrouwd dan de
stellingen die het initiatie bij waardeverandering leggen. Men vindt veel meer sociologische
verklaringen in termen van variaties in condities en middelen dan in termen van culturele variaties.

Beroemde sociologen: Norbert Elias (1897-1990)


In 1917, na dat hij zijn legerdienst afmaakte, begon hij een studie geneeskunde. Zijn opleiding als
dokter maakte hem vertrouwd met de methodes van empirisch onderzoek en met dichotomie van
lichaam en geest. Hij leerde daar het belang van anatomie en fysiologie om het functioneren van de
mens en dus het functioneren van de menselijke samenleving te begrijpen. Zijn meesterwerk is Het
Civilisatieproces.

14.5 De geest van het kapitalisme en de protestantse ethiek


Max Weber was de eerste socioloog die op en systematische wijze naar een multidimensionale
theorie van maatschappelijke ontwikkeling heeft gestreefd, waarin hij de materialistische en
idealistische posities probeerde te verzoenen. Zijn aandacht ging daarin in de eerste plaats naar de
wisselwerking tussen economische en culturele ontwikkelingen.
Culturele veranderingen voltrekken zich volgens Weber slechts traag. Voorstellingswijzen en
overtuigingen waren voor hem solide verschijnselen. Hij interesseerde in het bijzonder voor de
religie. In het verleden, zo meende hij, hadden de religieuze ideeën en ervaringen als het ware de
grondslag van de cultuur geleverd. Zij waren toen voldoende sterk en indringend om het denken,
voelen en handelen van de mensen effectief te richten. In de ontwikkeling van de wereldreligies
vindt men volgens Weber dan ook één sleutel tot het begrijpen van de geschiedenis.
Een sleutel slechts, want de religieuze ontwikkelingen worden volgens hem op hun beurt weer
gestuurd door machtrelaties, economische krachten en instrumentele overwegingen.
Hij was van oordeel dat autonome religieuze ontwikkelingen, die zelf niet tot situationele of
materiële oorzaken kunnen worden gereduceerd, de economische geschiedenis van het Westen
sterk hebben beïnvloed. Weber heeft geprobeerd dat laatste element van de wisselwerking tussen
economie en religie, tussen belang en norm, situatie en cultuur te illustreren in zijn beroemde essay
‘De Protestantse ethiek en de geest van het kapitalisme’.
Het is een klassiek voorbeeld van een sociologische poging tot synthese tussen materialistische en
idealistische perspectieven, maar vormt bovendien een constitutief element van onze hedendaagse
cultuur. In elke discussie over onze houding tegenover werk en vrije tijd wordt expliciet of impliciet
naar Webers these over de protestantse ethiek verwezen.
14.5.1 De geest van het kapitalisme
Weber vertrok van de constatering dat er een historisch verband bestaat tussen protestantisme en
succesrijk, modern kapitalisme. Volgens ontwikkelde het kapitalisme zich sneller in protestantse
gebieden en kon men ook vaststellen dat in landen waar men zowel protestanten als katholieken
aantrof, de eersten oververtegenwoordigd waren onder de bedrijfsleiders, de kapitaalhouders en de
hooggekwalificeerde arbeiders.
Bij die vaststelling plaatst Weber de bedenking dat zo’n verband op twee manieren kan ontstaan:
omdat protestanten gemakkelijker economisch succes boeken en/of omdat mensen die economisch
succes boeken overgaan tot het protestantisme.
Welke ook de richting van het effect moge zijn, de vaststelling wees volgens Weber op het bestaan
van een affiniteit tussen protestantisme en kapitalisme. Weber meent dat die relatie via een
bepaalde houding loopt. Die houding noemt hij ‘de geest van het kapitalisme’. Deze wordt volgens
hem door de reformatie en de verdere ontwikkelingen van het protestantisme in de hand gewerkt.
Weber verdedigt dus de these dat een welbepaalde en specifiek religieuze ontwikkeling aanleiding
gaf tot de groei van een welbepaald levenshouding, de zogeheten ‘geest van het kapitalisme’. Deze
laatste heeft volgens hem, zeker in de beginfase, de ontwikkeling van het kapitalisme
vergemakkelijkt en bevorderd. In zijn analyse van de effecten van cultuur op economie richt Weber
zich specifiek op die beginfase van het kapitalisme. Zijn aandacht gaat naar de periode waarin dat
economisch stelsel nog geen vanzelfsprekendheid was, maar een dissidente beweging. Om de geest
van het kapitalisme te schetsen grijpt Weber terug naar de geschriften van benjamin Franklin.
Een cultuurverandering waarbij een bepaalde houding die eens de afwijkende houding was van een
paar originele enkelingen, vanzelfsprekend wordt voor iedereen. Wat we hier bij Franklin zien is de
overtuiging dat het doen toenemen van kapitaal een doel op zich is, dat gen verdere verantwoording
behoeft.
In de geest van het kapitalisme zoals Weber die onder meer in de geschriften van Franklin meent te
vinden, is geld verdienen een morele plicht en is de bekwaamheid om geld te verdienen de ultieme
maat van waarde. Men werkt niet langer om te leven, maar leeft om te werken.
14.5.2 De protestantse ethiek
De geest van het kapitalisme ligt volgens Weber in het protestantisme, in het bijzonder in de
protestantse ethiek, de levenswijze die door het protestantisme als de ethisch juiste wordt
voorgeschreven.
Tot de ontwikkeling van die ethiek heeft Luther een belangrijke aanzet gegeven. Voor Luther wordt
het werk een heilige plicht.
Meer nog dan Luther hebben Calvijn en na hem de verschillende puriteinse sekten bijgedragen tot de
vorming van de protestantse ethiek. Zij deden dat niet met de expliciete bedoeling die ethiek verder
uit te werken en zeker niet om ie manier de basis te leggen van de geest van het kapitalisme.
Hun zorg was, letterlijk, zielzorg. De effecten van hun handelen op de evolutie van de economie zijn
daarom in grote mate onbedoelde effecten. Een cruciale schakel in de ontwikkeling van de
protestantse ethiek is de predestinatieleer. Volgens die leer lag het al van af ‘ het begin der tijden’
vast wie eeuwig zou leven en wie verdoemd was. Het gedrag van de mensen zelf kon daar niets aan
veranderen.
De predestinatieleer leidde bij de meeste gelovigen dan ook tot een ondraaglijke onzekerheid. De
praktijk van geloofsadministratie, de pastorale, moest op die vraag op die vraag dan wel een
antwoord bedenken. Twee antwoorden werden frequent gegeven. (1) Men moest maar vertrouwen
in het feit dat men tot de uitverkorenen behoorde. Men moest voldoende zelfvertrouwen hebben.
(2) Men moest zijn plicht doen, niet om het eeuwige leven te verdienen, dat kon immers niet, maar
omdat daaruit bleek dat men bij de uitverkorenen was.
Beide ‘oplossingen’ – zelfvertrouwen en tekenen van gratie – hebben volgens Weber de moderne
levenshouding beïnvloed. Het is vooral de twee veronderstelling die de nadruk op de juiste
‘methode’ of stijl, die volgens Weber een grote rol heeft gespeeld bij de vorming van de geest van
het kapitalisme. De verschillende manieren waarop men sober en ascetisch kan leven, terwijl men
toch wereldlijk succes nastreeft, zullen door de puriteinen worden uitgebouwd.
Het was de protestantse ethiek, aanvankelijk ondersteund door geloof en door verzuchting naar het
eeuwige leven, die volgens Weber ongewild bijdroeg tot de kapitalistische ontwikkeling.
Die ethiek combineerde immers twee elementen die volgens Weber tot individueel, werelds succes
en tot de groei van het moderne kapitalisme hebben bijgedragen.
Enerzijds werden alle traditionele inhibities die op het ongebreideld verdienen van geld rusten,
weggenomen. Wie veel geld verdiende, was volgens de leer van de tekenen van gratie, denkelijk
uitverkoren. Anderzijds legde hetzelfde geloof vrij strakke beperkingen op aan de consumptie. Op die
manier werd het productief investeren bevorderd. Het is die combinatie die volgens Weber de
ontwikkeling van het kapitalisme aanvankelijk heeft geholpen. Verder leidde de protestantse ethiek
en de methodische levenswijze ook tot een gedisciplineerder manier van werken. Dat heeft volgens
Weber het opleggen van fabrieksdiscipline en de groei van het moderne kapitalisme eveneens
vergemakkelijkt.

Hoofdstuk 15: De transformatie

15.1 Voor de transformatie


De tweede fase van de modernisering begint met een soort explosie. Deze doet zich voor in
Engeland, in het noodwesten van het land, en wordt ‘industriële revolutie’ genoemd.
Als zij eerst Europa en daarna de wereld heeft getransformeerd, ligt aan het nieuwe wereldbeeld, de
wetenschap, het kapitalisme en de moderne staat, die uit de aanloopfase van de modernisering zijn
gegroeid. De arbeiders worden rond 1830 al in grote mate samengebracht in de nieuwe fabrieken.
Die concentratie van arbeidskracht rond machines, werkend met grondstoffen die dikwijls van het
andere einde van de wereld komen, voor het vervaardigen van producten die massaal kunnen
worden verkocht, in een staat die de belangen van zijn handelaars en industriëlen actief en
gewapenderhand wil verdedigen, op de wereld zeeën en in andere continenten, vormt eigenlijke
kern van de industriële revolutie.
Toch is die benaming een beetje misleidend. Net zoals de dynamiek van het kapitalisme slechts één
element is van de aanloop tot de transformatie, is ook de industriële omwenteling slechts een
onderdeel van het zich voltrekken van die transformatie. De verschillende voorwaarden die tussen
1600 en 1800 werden geschapen, doordringen in de volgende 150 jaar de maatschappij.
1. Voor de transformatie zijn de traditionele maatschappijen, de facto, politiek gecentraliseerd.
Lokale elites spelen een belangrijke rol. De centrale elites, zelfs de absolute koningen,
beschikken over betrekkelijk weinig middelen om het territorium doeltreffend te
controleren.
2. De overgrote meerderheid van de bevolking participeert niet aan de politiek. Zij participeert
niet via verkiezingen, maar telt ook niet mee. De elites, de koning en de adel, verantwoorden
hun bewind niet in naam van het volk.
3. De overgrote meerderheid van de bevolking is analfabeet
4. Het grootste gedeelte van de bevolking – 60 tot 80 procent – werkt in de landbouw en woont
in dorpen. Het gros van de economische productie komt tot stand in familieverband. De
familie levert het interactiekader waarin het grootste gedeelte van het werk in de landbouw
en het ambacht wordt verricht. Een groot aantal economische transacties situeert zich op het
niveau van de lokale dorpsgemeenschap.
5. De meeste mensen leven trouwens binnen de grenzen van hun vrij gesloten
dorpsgemeenschap. Als men reist, doet men dat uit noodzaak en vaak met tegenzin, zelden
omwille van het genoegen. De transportmiddelen zijn beperkt en de communicatiemiddelen
zo goed als onbestaande. Het culturele leven wordt beheerst door godsdienst.
Technologieën zijn vooral het resultaat van ambachtelijke vindingrijke en
proefondervindelijke ontwikkeling. De opvoeding van de meerderheid van de kinderen vindt
grotendeels plaats binnen het gezin. De kinderen groeien ook dikwijls op om het werk van
hun ouders over te nemen.

15.2 Na de transformatie
1. Na de transformatie worden de politieke systemen van de moderne maatschappijen
gekenmerkt door een grote mate van centralisatie. Lokale elites hebben het tegen nationale
machtscentra moeten afleggen. Er is een wereld van staten gegroeid. Die staten kunnen
overal, tot in de kleinste dorpen, hun invloed laten gelden.
2. De burgers kunnen politiek participeren. In parlementaire democratieën gebeurt dit via het
stemrecht. Zelfs de moderne totalitaire staten verantwoorden hun beleid in naam van het
volk of de klasse die zij beweren te vertegenwoordigen.
3. doorgaans is nog slechts 2 à 5 procent van de bevolking echt analfabeet. De overgrote
meerderheid van de bevolking maakt het secundair onderwijs af.
4. Economische activiteiten voltrekken zich vooral in ondernemingsverband. Die
ondernemingen zijn doorgaans ook strak gescheiden van zowel families van de werknemers
als van die van de werkgevers. Vandaag werkt nog 2 à 8 procent van de actieve bevolking in
de landbouw. Door de industriële revolutie is de werkgelegenheid in de landbouw (primaire
sector) afgenomen en ontstond er meer werkgelegenheid in de industrie en nijverheid
(secundaire sector). Vanaf de jaren zestig van twintigste eeuw blijft de primaire sector verder
krimpen maar neemt ook het aandeel van de secundaire sector snel af ten bate van de
tertiaire sector van handel, diensten en persoonlijke diensten.
5. de economische ruil, ook van dagelijkse gebruiksvoorwerpen, vindt in grote mate plaats op
een internationaal schaal. Recent wordt in dat verband over de globalisering van de
samenleving gesproken. De dorpsgemeenschap is ontsloten. Grote delen van de bevolking
wonen in steden. Er vindt een verstedelijking plaats. De centrumsteden zijn ook veel groter
geworden. Mensen worden verder via een dicht netwerk van transport- en
communicatiemiddelen met de ‘wijde wereld’ verbonden. Het culturele leven wordt nu
eerder beheerst door massacultuur, massamedia en wetenschap dan door godsdienst.
Technologie wordt meer en meer het resultaat van systematisch wetenschappelijk
onderzoek.
15.3 De verspreiding of de reis rond de wereld in tachtig jaar
De transformatie die we hebben beschreven, heeft een gelokaliseerde oorsprong: Engeland en
Frankrijk. Het Verenigd Koninkrijk consolideerde zijn moderne staatsvorming vrij vroeg, tussen 1650
en 1830. Frankrijk deed dat intens in de periode tussen de revoluties van 1789 en 1848. Het noorden
van Engeland pionierde de industriële revolutie in de jaren dertig van de negentiende eeuw, Frankrijk
volgde een paar decennia later.
Het gaat om die natiestaten, maar het relevante gebeuren speelt zich af in bepaalde regio’s. De
relevante centra zijn de hoofdsteden Londen en Parijs, die omwille van hun pioniersrol economische,
culturele en militaire knooppunten van de wereld werden. Tot aan de Eerste wereldoorlog
verdeelden zij in zekere zin de wereld onder elkaar. Engeland en Frankrijk waren de landen met de
meeste overzeese gebieden.
Vanuit Londen en Parijs verspreidt de transformatie zich over de wereld. Op die manier ontstond een
tweede gordel van moderne naties: de Verenigde Staten van Amerika en Canada, wat later Australië
en Nieuw-Zeeland.
Een derde groep lande wordt gevormd door de Europese buren van Frankrijk en Engeland: België,
Nederland, Scandinavië.
Het zuiden en het oosten van Europa blijft lange tijd achter. In deze groep doet zich al een belangrijke
verandering voor. Terwijl de modernisering in de landen die vroeg ontwikkelden vooral het werk van
nieuwe elites is geweest – van een burgerij en een verburgerlijkte adel die proberen hun belangen
via de overheid en de wetgeving op te leggen – zien we in Duitsland en Centraal-Europa een ander
patroon van modernisering ontstaan. Daar zijn het de traditionele elites die zelf het initiatief nemen
om te moderniseren. Zij worden daar niet zelden toe aangezet omdat modernisering en industriële
ontwikkeling in andere landen leidt tot de uitbouw van imposante legers.
Reinahrd Bendix verdedigt de stelling dat enkel de landen die heel vroeg konden ontwikkelen en
moderniseren – die heel snel de nieuwe staatsvorm konden laten samenspelen met de nieuwe
technologische en economische krachten – een eigen pad van ontwikkeling konden volgen. De
andere moesten ontwikkelen in de context van al meer gemoderniseerde landen.
Dat patroon van ‘moderniseren van bovenaf’ zal aan het einde van de negentiende eeuw ook door
een aantal traditionele rijken worden overgenomen. In Rusland wordt de lijfeigenschap afgeschaft in
1861. In China beslist men dat in de opleiding van de mandarijnen ( de hoge ambtenaren) voortaan
ook rekening zal worden gehouden met de moderne kennis en de wetenschappen, niet alleen met
de kennis van de klassieke Chinese literatuur. In de meeste van die rijken zien we echter dat de
politiek van geleidelijke reformatie in revolutionaire stroomversnelling uitmondt.
Met deze verschillende stadia van ontwikkeling worden ook verschillende wegen naar de
modernisering uitgetekend, en, tot op zekere hoogte, verschillende manieren van modern zijn. De
transformatie in de eerste twee fasen, waarbij het initiatief in handen is van de burgerij, mondt
volgens Barrington Moore uit in parlementaire democratieën. Nazi-Duitsland, het vooroorlogse
Japan, communistisch Rusland en China, zijn voorbeelden van landen die een actieve
moderniseringspolitiek voeren met een totalitaire staatsstructuur.
15.3.1 De timing van de modernisering en de kansen op democratie
In zijn boek The Social Origins of Dictatorship and Democracy heft Barrington Moore het
moderniseringsproces van een achttal landen onder de loep genomen. De aandacht van Moore ging
vooral naar de omstandigheden die landen respectievelijk naar de parlementaire democratie, de
rechtse dictatuur (fascisme) of de linkse dictatuur (communisme) voeren.
Hij komt tot het besluit dat in feite heel verschillende paden van ontwikkeling tot de parlementaire
democratie kunnen leiden. Zeer bevorderlijk voor het ontstaan van dat type van politieke organisatie
is, volgens Moore, evenwel de aanwezigheid van een economisch en politiek sterke burgerklasse.
Zodra de burgerij economisch en/of politiek zwak is en het initiatief wordt genomen door de
traditionele elites, vergroot volgens Barrington Moore de kans op het ontstaan van totalitaire
regimes. Als het land gekenmerkt wordt door grootgrondbezit, de grootgrondbezitters ook politiek
een belangrijke rol spelen en de burgerij matig ontwikkeld is, kan men, volgens de analyse van
Moore, een rechtse dictatuur (fascisme) verwachten.
Als de grootgrondbezitters zwakker zijn, de traditionele staat al sterk gecentraliseerd is, de
boerenbevolking in traditionele, niet-commerciële dorpsgemeenschappen is georganiseerd en de
burgerij haast niet is ontwikkeld, kan men daarentegen revoluties verwachten die tot
communistische regimes leiden.
15.3.2 Late en afhankelijke ontwikkeling
Een vijfde stadium van ontwikkeling vinden we in de landen die steeds bevolkt werden met latere
golven van Europese migranten, maar die slechts laat hun politieke onafhankelijkheid wisten af te
dwingen. Economisch gezien werd een aantal van die landen nooit of pas heel laat onafhankelijk.
Gedurende lange tijd bleven zij de toeleveranciers van grondstoffen, terwijl zij zelf geen industrie
konden opbouwen. In dit ontwikkelingspatroon vinden we de meeste Latijns-Amerikaanse landen.
Zelf na de onafhankelijkheid bleven deze landen op vlak van modernisering en economische
ontwikkeling achter. Om dat te verklaren hebben Latijns-Amerikaanse sociologen en economisten
gewezen op de ongelijke relaties die, ook na de politieke onafhankelijkheid, zijn blijven bestaan
tussen hun landen en de Verenigde Staten; tussen ontwikkelingslanden en meer ontwikkelde landen
in het algemeen.
Zijn omschrijven hun economieën als afhankelijk. Volgens hen is de onderontwikkeling van Latijns-
Amerikaanse landen en van andere arme landen geen gevolg van een gebrek aan interne dynamiek,
maar wel van de ongelijke relatie tot de al ontwikkelde landen. Zijn heeft volgens hen geen
endogene, interne oorzaken, wel exogene, externe oorzaken. De al ontwikkelde landen gebruiken de
ontwikkelingslanden als een bron van goedkope grondstoffen en een afzetmarkt voor verouderde
producten.
Zij houden die landen afhankelijk via onder meer buitenlandse investeringen en schuldenopbouw en
deinzen er niet voor terug militair in te grijpen of via handlangers een coup te plegen als hun cruciale
belangen bedreigd achten.
Die theorie wordt ook wel dependency-theorie genoemd, of dependista-theorie ter wille van de
Latijns-Amerikaanse oorsprong. De dependista-theorieën passen overigens goed bij de
wereldsysteemtheorie van Wallerstein deze onderscheidt drie sferen in de wereldsysteem, het
centrum, de semiperiferie en de periferie.
In het centrum vinden we landen als de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Japan
maar ook België en Nederland. De semiperiferie wordt dikwijls nog opgedeeld in een sterke en
zwakke variant. Tot de eerste behoren onder meer Argentinië, Brazilië, Zweden, Oostenrijk, tot de
tweede Chili, Kenia, Thailand. In de periferie vinden we landen als Bolivië, Ivoorkust, Nicaragua,
Soedan. De periferie is afhankelijk van het centrum, de semiperiferie, zoals Latijns-Amerika, neemt
een tussenpositie in. De landen in de semiperiferie worden volgens de dependistas niet gekenmerkt
door gewone afhankelijkheid, maar kunnen al een vorm van samenwerking tussen multinationale
ondernemingen, lokaal kapitaal en de staat op gang trekken, die lokale industrialisering toelaat.
15.3.3 Endogene en exogene verklaringen van economische groei
De centrumlanden groeien sneller dan de perifere landen. De verschillen in economische groei en
inkomen tussen de centrumlanden en de semiperifere landen en perifere landen blijken
daarenboven over de laatste decennia te zijn toegenomen. Die vaststelling levert ook steun voor de
dependista-theorie.
Sociologen, economisten en historici blijven echter redetwisten over de mate waarin
onderontwikkeling of armoede dient te worden toegeschreven aan afhankelijkheid ten opzichte van
andere landen of aan de positie die in het wereldsysteem wordt ingenomen, dan wel aan factoren
inherent aan een land, zoals geografische ligging of culturele tradities.
Los van de boeiende discussie tussen exogene en endogene verklaringen, tussen ‘dependistas’ en
‘culturalisten’ staat het vast dat het moderniseringproces een uitdaging voor de wereld is geworden.
Via kolonisatie, afhankelijkheid, nabootsing en concurrentie is het doorgedrongen tot in de
samenlevingen die op de vooravond van hun contact met het westen nog geen geschreven taal
hadden.

15.4 Een tussenstand


Om de schets van het proces van modernisering voorlopig af te ronde, wordt hier gekeken naar de
vier gevolgen die stuk voor stuk een uitdaging vormen voor de hedendaagse samenlevingen.
15.4.1 Demografische transitie en bevolkingexplosie
De gemiddelde levensverwachting van de mens is sterk toegenomen. Omdat het aantal mensen dat
op heel jonge leeftijd, voor de eerste verjaardag sterft, sterk afneemt, neemt de gemiddelde
levensverwachting uiteraard snel toe.
Als meer mensen overleven to de leeftijd waarop zij zelf kinderen kunnen krijgen, kan de bevolking
snel groeien. De gemoderniseerde landen hebben dat meegemaakt, maar als onderdeel van het
moderniseringsproces heeft zich een demografische transitie voltrokken. Aanvankelijk in de
‘traditionele’ situatie worden veel kinderen geboren, maar sterven velen van hen heel jong en
worden weinigen echt oud. Op die manier blijft de bevolking men of meer stabiel.
In de fase van modernisering slaagt men erin de hygiëne, voeding en medische zorg te verbeteren en
daardoor de kindersterfte te drukken en de levensverwachting te verhogen. Aanvankelijk gaat echter
niet altijd gepaard met een beperking van het aantal geboorten. Men krijgt dan een snelle
bevolkingsgroei of zelfs een bevolkingsexplosie.
Na de demografische transitie worden een lage kindersterfte en hoge levensverwachting gekoppeld
aan een veralgemeende toepassing van geboortebeperking en een laag kindertal. Men krijgt dan
weer een stabiele of zelfs krimpende bevolkingen.
De gemoderniseerde landen bevinden zich toch alle inde derde fase van de demografische transitie.
Heel veel andere landen van de wereld bevinden zich in de overgangsfase, gekenmerkt door een
daling van de kindersterfte en een hoog geboortecijfer. De bevolkingsgroei is exponentieel.
15.4.2 vergrijzing en vergroening
Het demografische patroon van de gemoderniseerde landen er toe dat deze een zeer oude bevolking
hebben. Dat maakt van de vergrijzing een van de grote uitdagingen van die landen. In landen die in
de tweede fase van de demografische transitie zitten, zijn er daarentegen veel jongeren.
Het toepassen van geboortebeperking veronderstelt specifieke culturele voorwaarden.
Terugblikkend op de vroegere fase van de modernisering in nu gemoderniseerde landen, kan
Goldstone aantonen dat een grote proportie jongeren een oorzaak is van politiek verandering,
politieke instabiliteit, revolutie en vernieuwing. Huntington meent die vaststelling ook te kunnen
toepassen op de hedendaagse moslimlanden. Hij ziet in de snelle bevolkingsgroei en de grote
proportie jongeren van die landen een oorzaak van politieke instabiliteit, van de groei van politiek
radicalisme en van terrorisme.
Ook als men die pessimistische diagnose niet deelt, is het duidelijk dat de demografische
veranderingen en hun implicaties vor de leeftijdsopbouw van de bevolking, belangrijke krachten van
verandering en uitdagingen voor een samenleving vormen.
15.4.3 Een globaal en stabiel patroon van ongelijkheid op wereldvlak
Als we de landen van de wereld in 1900 ordenen naar de verdeling van geld en kansen op
gezondheid (gemiddelde levensverwachting) en dat doen in 200, stellen we vast dat de twee
rangordes sterk op elkaar lijken. Er zijn landen die erin slagen de welvaart, de levensduur en de
gezondheid van hun bevolking sneller te verhogen dan andere landen. Er zijn ook landen die het,
vergeleken met vroeger, relatief slechter doen.
Opvallend is echter de stabiliteit van rangorde. De rijke landen van weleer zijn in vrij grote mate nog
steeds de rijke landen van vandaag. Niet zelden is het verschil in rijkdom groter geworden.
De Verenigde Naties meten geregeld en Human Development Index, dat is een samenvattend maat
die rekening houdt met een aantal uitkomsten van modernisering, onder meer de levensverwachting
bij de geboorte, de proportie van de bevolking die kan lezen en schrijven en het bruto binnenlands
product per hoofd van de bevolking.
Volgens het Hulan Development Report consumeert de rijkste 10 procent van de wereldbevolking 58
procent van alle energie en 45 procent van alle vis en vlees. De armste 20 procent van de
wereldbevolking neemt iets meer dan 1 procent van de consumptie-uitgaven voor zijn rekening. Ook
de kansen op verdere ontwikkeling blijken ongelijk verdeeld.
Het is over de verklaring van deze stabiliteit van de rangorde van ontwikkeling en modernisering dat
verschillende moderniserings- of ontwikkelingstheorieën botsen. Volgens de dependistas is het een
gevolg van de internationale relaties van ongelijkheid en afhankelijkheid waarin derdewereldlanden
worden gedwongen. Volgens andere moderniseringstheorieën ligt de oorzaak vooral in interne
dynamiek van landen.
Dat laatste wordt nog aangezwengeld door de vaststelling dat de gemoderniseerde laden sterk
milieuvervuilend zijn. Narmate landen als Brazilië, China en India zich industrialiseren neemt ook hun
bijdrage tot het broeikaseffect snel toe. Vandaar de vrees dat de verspreiding en veralgemening van
het vervuilende en sterk op consumptie van energie en niet-vernieuwbare grondstoffen gesteunde
ontwikkelingspatroon van de gemoderniseerde landen, wel een onwenselijk zou zijn.
Tot dergelijke implicaties van de modernisering duidelijk werden, had men dat proces of project
overwegend beschouwd als positief: een vooruitgang waarin iedereen moest kunnen delen. Nu stelt
zich een dilemma. Enerzijds is modernisering een hoop die de wereld wordt voorgehouden, andere
wordt modernisering voorgespeld als een niet te veralgemenen model.
Een mogelijke uitweg wordt geboden door het begrip ‘duurzame ontwikkeling’. Duurzame
ontwikkeling wil zeggen dat men streeft naar economische ontwikkeling, maar daarbij de fysieke
hulpbronnen niet meer uitput, de niveaus van vervuiling tot een minimum beperkt, zo veel mogelijk
hernieuwbare grondstoffen gebruikt, probeert de biodiversiteit niet te verminderen enzovoort.

Beroemde sociologen: Niklas Luhmann


Luhmann is een van de vooraanstaande Duitse sociologen van de twintigste eeuw.
In 1960 bracht hij een jaar aan Harvard door waar hij Talcott Parsons leerde kennen en waar zijn
carrière als socioloog begon.
Luhmann is de belangrijkste vertegenwoordiger van de systeemtheorie. Het is zijn streefdoel de
moderne samenleving in haar geheel te beschrijven en te verklaren en hiervoor acht hij de
systeemtheorie het meest aangewezen.
Volgens de systeemtheorie kan de werkelijkheid verklaard worden als een geheel van systemen. Een
systeem kan worden beschreven als een bundel van relaties. Dat wat wij wereld of werkelijkheid
noemen is volgens Luhmann zo complex en gigantisch dat geen enkel systeem dat kan bevatten.
Bij het verklaren van de moderne samenleving wijst Luhmann op de steeds grotere differentiatie en
complexiteit van de maatschappij, waardoor onze samenleving zich van de meer eenvoudige
onderscheidt. Differentiatie wil zeggen dat bepaalde taken die vroeger dor eenzelfde institutie
werden vervuld, meer en meer over deelinstituties worden verspreid.
Sociale systemen worden steeds complexer. Hierdoor neemt volgens Luhmann de noodzaak van een
functionele analyse toe; men moet immers nagaan hoe de verschillende systemen werken, op elkaar
inwerken, van elkaar afhankelijk zijn en stabiel kunnen blijven indien men een globale visie op de
sociale werkelijkheid wil verkrijgen.
15.4.4 Migratie
De negentiende-eeuwse migratie, binnen Europese landen, van het platteland naar de stad, heeft
een belangrijke rol gespeeld in de industrialisering en verstedelijking van die landen. De emigratie
vanuit Europa naar Noord-Amerika en Australië heeft de bevolkingsdruk in Europa verlicht en de
ontwikkeling van de Verenigde Staten, Canada en Australië bepaalt. Malthus beschouwde de
emigratie naar Amerika trouwnes als een tijdelijke oplossing voor het Verenigd Koninkrijk, maar
voorspelde correct dat de Indianen steeds meer westwaarts zouden worden gedreven en uiteindelijk
uitgeroeid.
De recente toename van migratie blijft trouwens niet beperkt tot de Verenigde Staten, maar doet
zich internationaal voor en is duidelijk een gevolg van de bevolkingsexplosie enerzijds, de grote,
groeiende kloof tussen rijke en arme landen anderzijds, verder aangezwengeld door gewelddadige
conflicten waarschijnlijk ook ten dele op rekening van de snelle bevolkingsgroei en het grote aantal
jongeren dienen te worden geschreven.
In de grote migratiebewegingen van het verleden kan men een aantal patronen onderkennen.
Migranten werden soms aangetrokken als nieuwe burgers, zoals in de Verenigde Staten, Canada en
Australië. Vooral in Amerika werd het melting pot-model van integratie en assimilatie toegepast. Het
was officiële doctrine dat Amerika er in moest slagen één natie en vlok te maken uit de diverse
groepen die er leefden en arriveerden.
Een tweede patroon van migratie gaat van de voormalige kolonies naar de metropool. De
bevolkingsgroepen uit de vroegere kolonies vinden het dikwijls moeilijk om in de nieuwe
samenleving te worden opgenomen.
Het derde patroon is dat van de landen die, om een tekort op de arbeidsmarkt op te vangen,
tijdelijke betrekkelijk gerichte immigratie hebben gestimuleerd, zoals België. Ook daar stellen we vast
dat zelfs de opname van de tweede en derde generatie afstammelingen van de immigranten niet vlot
verloopt en aanleiding geeft tot etnische stratificatie.
Het nieuwe, recentere patroon van immigratie zou voor nog grotere maatschappelijke problemen
kunnen zorgen. Volgens James Hollifield wordt het gestimuleerd door drie krachten. Er is een
afstoting in de landen van herkomst door een gebrek aan economische ontwikkeling, er is een
aantrekkingskracht vanuit de immigratielanden ten gevolge van de rijkdom en de vraag naar
arbeidskrachten. De verplaatsing van het ene naar het andere land wordt vergemakkelijkt door de
familieleden die al in het immigratieland zijn gevestigd en die de nieuwkomers kunnen opvangen.
Pogingen om de immigratie te ontmoedigen of te verbieden leiden daarenboven dikwijls tot grotere
aantallen vluchtelingen, asielzoekers en illegalen. Steeds meer stemmen gaan op om een selectieve
migratie toe te laten, van hoogopgeleiden of mensen met bepaalde diploma’s en kwalificaties,
kortom om een gecontroleerde immigratie af te stemmen op de noden van de economie en de
arbeidsmarkt. Dat roept dan weer de vraag op welke impact dat afromen van de beter opgeleiden op
de landen van herkomst zal hebben.

Hoofdstuk 16: De transformatie van interactiekaders

16.1 Bindingen
In dommige interactiekaders, bijvoorbeeld een gezin of een vriendenkring, gaat het om hechte
banden. In het geval van het economische wereldsysteem om bindingen die de vorm van
onpersoonlijke interdependenties aannemen. Interactiekaders ondergingen tijdens de modernisering
een aantal belangrijke en gevolgrijke veranderingen.
Onze relatie met de mensen die voor onze koffie (of rubber, papier, inkt, katoen, benzine…) zorgen, is
abstract en onpersoonlijk. Die soort relaties worden trouwens besproken in woorden die hun
onpersoonlijkheid goed tot uiting brengen: ‘consumptiegedrag’,
‘productieketen’,’interdependentie’… de termen geven abstracties weer, eerder dan concrete
bindingen.
Vroeger, in de pionierstijd van de sociologie, dacht men dat echte sociale bindingen het karakter van
persoonlijke relaties, ja zelfs van vriendschapsbanden moesten hebben. Echte bindingen, zo
redeneerde men, steunen op gedeelde waarden en op gevoelens van solidariteit en loyaliteit. Zij
maken, zo kunnen wij inmiddels stellen, sanctioneren via invloed en waardegetrouwheid mogelijk en
bestaan op basis van dergelijke sancties.
Elke verandering waarbij dat soort bindingen wordt vervangen door meer onpersoonlijke
wederzijdse afhankelijkheden of interdependenties, werd, letterlijk en figuurlijk, beschouwd als een
ontbinding van de maatschappij.
Straffen en belonen vormen ook de maatschappij. Zij binden en kunnen zelfs, omwille van hun
symbolisering en veralgemening, binden op zeer grote schaal en over lange afstand. Geld is het
medium, de zeer eenvoudige, maar krachtige taal, waarmee in dergelijke relaties iets wordt
uitgedrukt en overgebracht.

16.2 Interactiekaders: netwerken van verwachtingen


Posities bestaan niet los van rollen en rollen bestaan niet los van verwachtingen. Verwachtingen zijn
normaliter complementair: persoon A heeft bepaalde verwachtingen ten opzichte van persoon B
omdat deze laatste ook bepaalde verwachtingen heeft ten opzichte van hem. Die personen staan in
een rolrelatie. Ook hun gezamenlijke relaties met andere personen binden hen. Al die personen zijn
onderling door rolrelaties verbonden. Zo’n verzameling van samenhangende rolrelaties noemen we
een interactiekader. We kunnen zo’n interactiekader dus ook omschrijven als een welbepaalde
verzameling van rollen.
Sommige interactiekaders zijn groot (bijvoorbeeld de natiestaat VS) andere zijn klein (een verliefd
koppel); in sommige is de communicatie direct en spreken de leden rechtstreeks tot elkaar (een
gezin) in andere is de communicatie indirect (Nederland of België); sommige hebben een duidelijk
doel (ondernemingen), andere hebben geen duidelijk omschreven doel (een vriendenkring);
sommigen hebben een sterk gevoel van samenhorigheid (een sekte), andere niet (alle gebruikers van
het openbaar vervoer); sommige bestaan voor lange duur (de Westerse beschaving), andere zijn
kortstondig (het groepje dat op vakantie altijd samen uitging). Onder die grote diversiteit van
verschillende erkennen we natuurlijk het onderscheid tussen intieme, hechte banden enerzijds,
onpersoonlijke interdependenties anderzijds.

Beroemde sociologen: Charles Horton Cooley (1864-1929)


In 1892 besluit hij zich volledig aan de sociologie te wijden en in 1894 behaalt hij zijn doctoraat. In
datzelfde jaar begint hij lessen sociologie te geven.
Cooley werd vooral bekend met drie boeken: Human Nature and the Social order, Social Organisation
en Social Process. Er zijn twee basiskenmerken in zijn werk; zijn visie op de samenleving als een
organisch geheel en de centrale rol van het bewustzijn. Cooley vond niet dat men de samenleving
kon gelijkstellen met een biologisch organisme, maar hij bedoelde dat zowel het individu als de groep
belangrijk zijn, men kan zich niet tot een van de beide beperken. Hij was van overtuigd dat alle delen
van de samenleving met elkaar verbonden zijn en dat de delen niet los van het geheel kunnen
worden gezien.
De essentie van het sociale ligt in het mentale. Het bewustzijn is allesdoordringend; hierin ontwikkelt
het denken zich en wordt doorgegeven. De sociale omgeving is zeer belangrijk voor het vormen van
het bewustzijn van het individu.
Iedereen is vrij om te beslissen wat hij doet met zijn ervaringen. Cooley maakt hier een onderscheid
tussen primaire en secundaire groepen. Primaire groepen zoals het gezin of de school hebben
volgens hem een grotere invloed op de vorming van het zelfbewustzijn dan secundaire.
Het zelfbewustzijn bestaat uit wat het individu onderscheidt van de andere individuen. Ons zelfbeeld
ontstaat voor een deel uit ervaring, maar ook voor een deel uit het beeld dat andere van ons hebben.
Ons zelfbeeld berust op onze waarnemingen van de reacties van anderen op ons gedrag. Hij noemt
dit de ‘looking-glass-self’: we zien onszelf door de ogen van anderen.
16.2.1 Primaire relaties
Een aantal relaties zoals liefde en vriendschap wordt primair genoemd. De Amerikaanse socioloog
Cooley, een van de grondleggers van het symbolisch interactionisme, heeft een invloedrijke typologie
van interactiekaders gemaakt en de term ‘primaire groep’ en ‘primaire relaties’ geïntroduceerd. Hij
gebruikt die term om een bepaald soort interactiekader te onderscheiden. Een primaire groep heeft
de volgende kenmerken.
1. De leden ervan staan in direct contact met elkaar. Zij worden verbonden door zogeheten
‘face-to-face’-relaties. Mensen die bij een primaire relatie betrokken zijn, spreken met
elkaar. Zij verstaan elkaar dikwijls ‘met een half woord’ omdat zij ook een voor hen
duidelijke, stille taal van tekens, houdingen en gelaatsuitdrukkingen hebben ontwikkeld.
2. De communicatie in die relaties heeft dikwijls een intiem karakter. Mensen durven in die
relaties onderwerpen aan te snijden die voor andere relaties een al te persoonlijk of te
zelfbetrokken karakter zouden hebben. Men kan in zo’n relatie ook met diverse problemen
komen aandragen. De relatie bestaat dus niet voor een eng afgebakend doel. Met betrekking
to wat kan worden verwacht, zijn primaire relaties eerder diffuus dan specifiek.
3. De primaire relaties hebben ook dikwijls een affectief karakter. Personen die door dergelijke
relaties met elkaar verbonden zijn, hebben gevoelens voor elkaar die intenser zijn dan de
gevoelens in andere relaties. De gevoelens kunnen positief of negatief zijn.
4. De primaire relaties zijn ook persoonlijk. Men onderhoudt een primaire relatie met een
bepaald persoon. De relatie is met andere woorden particularistisch: zij bestaat omwille van
de particuliere persoon waarmee ze ons verbindt. Zij is niet universalistisch: bestaat niet
omdat die persoon aan een aantal algemene criteria voldoet.
5. Als een interactiekader bestaat uit mensen die onderling door primaire relaties met elkaar
verbonden zijn, kan men spreken van een primaire groep. De verschillende kenmerken van
primaire relaties komen op het niveau van de groep zeer goed tot uiting in het feit dat de
groepen van aard veranderen als een van de leden wegvalt. De relatie tussen primaire
groepen en hun leden is van dien aard dat veranderingen in of van de leden, ook
veranderingen in de groep veroorzaken.
De mate waarin een interactiekader verandert onder invloed van het komen en gaan van individuele
leden, verschilt sterk van het ene tot het andere interactiekader.
Interactiekaders die hun identiteit en eigenheid in grotere mate tegen het komen en gaan van
individuele leden hebben weten te beveiligen, noemt men doorgaans organisaties, soms ook wel
formele of complexe organisaties.
16.2.2 Persoonlijke en onpersoonlijke relaties
Door het omschrijven van het primaire interactiekader hebben we natuurlijk meteen de dimensies
gedefinieerd waarop dat type binding van de meer onpersoonlijke interdependenties kan worden
onderscheiden.
Aan de ene kant hebben we en interactiekader waarin:
 Face-to-facerelaties en directe communicatie belangrijk zijn
 Een eigen (stille) taal wordt ontwikkeld
 De contacten intiem zijn
 Verschillende doelen kunnen worden nagestreefd, of het doel van de relatie
ongespecificeerd, diffuus blijft
 De relaties affectief zijn, met gevoelens gepaard gaan
 De mensen zich onderling verbonden voelen
 De relaties persoonlijk, particularistisch zijn
 De gevolgen van veranderingen in of van individuele leden een grote invloed hebben op het
interactiekader
Aan de andere kant zijn er dan interactiekaders waarin:
 De interactie indirect is
 Men vooral steunt op algemene taalconventies
 De relaties oppervlakkig zijn
 Het doel gespecificeerd is
 De mensen neutraal staan tegenover elkaar
 De relaties onpersoonlijk zijn, waarin de betrokkenen elkaar benaderen op basis van
principes die ze voor iedereen zouden hanteren, die universalistisch en niet particularistisch
zijn
 De relaties niet of nauwelijks worden beroerd door veranderingen in en van individuele
leden
Cooley was van oordeel dat primaire groepen uitermate belangrijk zijn voor het individu. Het is in
primaire groepen dat de vroege vorming en socialisatie plaatsvindt, waardoor de mensen volgens
hem blijvend getekend worden. Cooley beschouwde de democratie als een projectie van de idealen
van de kleine, primaire groep op de bredere samenleving.
Het aldus gemaakte onderscheid tussen verschillende typen interactiekaders werd op het einde van
de negentiende en het begin de twintigste eeuw relevant omdat het moderniseringsproces de aard
van de interactiekaders toen grondig aan het veranderen was.
Eigenlijk kan men de door Cooley opgesomde kenmerken als een continuüm voorstellen, dat loopt
van primaire groepen aan de ene kant, over formele, complexe organisaties, naar grootschalige,
onpersoonlijke en abstracte interdependenties aan het andere uiteinde.
Concrete interactiekaders kunnen op die as verschillende posities innemen. Aan de ene extremiteit
van dit continuüm hebben de leden van het interactiekader heel veel met elkaar gemeen. Naarmate
we het andere eind naderen, hebben ze nog alleen reguliere macht en geld als gemeenschappelijke
taal.
16.2.3 Sterke en zwakke banden
Aan het door Cooley benadrukte verschil tussen primaire groepen enerzijds, complexe of formele
organisatie anderzijds, heeft de sociologie inmiddels ene aantal types toegevoegd.
Een ander belangrijk verschil werd geïntroduceerd door Mark Granovetter. Hij maakt als het ware
een onderscheid tussen soorten relaties. Hij verdedigt de algemene stelling samenlevingen,
organisaties en bedrijven dan doorgaans wordt aangenomen. Die persoonlijke relaties gelijken op
primaire relaties, maar zijn uiteraard variëren naar intensiteit. Zij kunnen de kenmerken van primaire
relaties tot op verschillende hoogte hebben.
Granovetter spreekt in dat verband van ‘strong’ en ‘weak ties’. De sterke en zwakke banden
vervullen volgens Granovetter heel verschillende functies. Sterke banden zijn belangrijk voor onder
meer emotionele steun en groepsbinding. Zwakke banden –eerder kenmerkend voor relaties met
‘kennissen’ dan met ‘vrienden’ – kunnen daarentegen een grotere schaal bereiken en meer mensen
met elkaar in contact brengen.
Die ideeën passen perfect in de ontdekking van de relevantie van ‘sociaal kapitaal’. Het wordt
beschouwd als een vorm van macht. Die betekenis is consistent met de stelling van Granovetter.
Volgens deze laatste hebben mensen met veel zwakke banden eigenlijk veel macht omdat zij over
verschillende groepen en kringen heen mensen kunnen bereiken.
In Europa heeft zich over de laatste vier eeuwen een aantal ontwikkelingen voorgedaan, die het
verschil tussen de onderscheiden typen interactiekaders – tussen primaire interactiekaders en
complexe organisaties – sterk heeft geaccentueerd. Een proces dat daarin een heel belangrijke rol
heeft gespeeld, is differentiatie, ook wel eens omslachtig structureel-functionele differentiatie
genoemd.

16.3 Differentiatie
Differentiatie wordt op verschillende manieren gedefinieerd. Het gezin is een interactiekader waarin
men deze relatief gemakkelijk kan volgen. Tussen het pre-industriële en het hedendaagse gezin kan
men een aantal zeer opvallende verschillen vaststellen.
Een modaal pre-industrieel gezin leek in menig opzicht op wat wij vandaag een kleine onderneming
zouden noemen. Het gezin voorziet in het eigen levensonderhoud. De relaties tussen de ouders
onderling en tussen de ouders en de kinderen, waren over het algemeen koeler dan nu. Niet
noodzakelijk wreed of harteloos, maar gekenmerkt door een aantal aspecten die wij vandaag eerder
associëren met de verhouding tussen werkgevers en werknemers dan met die tussen ouders en
kinderen. Het gezin was immers het interactiekader waarin het overgrote deel van de productie
plaatsvond.
De situatie verschilt sterk van die van het hedendaagse gezin. Dat biedt nog zelden het kader voor
een productieve onderneming. Zelfs bij heel wat zelfstandigen probeert men bedrijf en familie sterk
van elkaar te scheiden.
Het contrast dat erin tot uiting komt, is desondanks reëel en uitermate belangrijk. Het hedendaagse
gezin is niet langer een interactiekader waarin economische productie plaatsgrijpt. Het speelt geen of
slechts een geringe rol in de opleiding van de kinderen. Zelfs de taak van opvoeding deelt dat gezin
met de school en de specialisten die boeken over opvoeding en verzorging schrijven.
De overgrote meerderheid van de ouders kan zelf niet langer rechtstreeks iets doen voor de
werkgelegenheid van hun kinderen. Nog bitter weinig van de producten die in het gezin worden
geconsumeerd, worden daar geproduceerd.
Die ontwikkeling wordt weergegeven door te stellen dat een aantal taken of functies – economische
productie, opleiding van de kinderen, verzorging van de zieke – geheel of ten dele verschoven zijn
van het gezin naar andere interactiekaders.
Het is in feite die wederzijdse afhankelijkheid tussen de aard van een interactiekader en de taken of
functies die erdoor worden verricht, die wordt uitgedrukt in het begrip ‘differentiatie’.

Differentiatie
Men spreekt van differentiatie als een interactiekader dat verschillende functies verricht, vervangen
door verschillende interactiekaders die elk een aantal van de functies verrichten.
Terugkeren naar ons voorbeeld kunnen we stellen dat het traditionele gezin dat kinderen opvoedt en
voor economische productie zorgt, vervangen wordt door, enerzijds het moderne gezin dat nog
slechts deelneemt aan de opvoeding van de kinderen, anderzijds de moderne onderneming die
instaat voor economische productie.
16.3.1 Traditioneel en modern gezin
Als het differentiatieproces zich voltrokken heeft, hebben de gezinnen hun economisch-productieve
en hun verzorgende functies, alsook hun onderwijstaak, grotendeels verloren. Economische
productie, verzorging van zieken en onderwijs vinden dan plaats in interactiekaders als fabrieken,
ziekenhuizen en op scholen, die duidelijk van het gezin en onderling gedifferentieerd zijn. Die
ontwikkeling betekende een ware omwenteling in de aard van de interactiekaders waarin mensen
opgroeien en leven.
Daaraan worden door verschillende sociologen verschillende gevolgen toegeschreven. Parsons en
Bales zien het als een soort specialisatie. Wat hen treft is niet het functieverlies van het gezin, maar
de specialisatie van het gezin in de koesteringsfunctie: het intieme, liefdevol samenzijn van partners
en van ouders en kinderen. Hun stelling grijpt eigenlijk terug naar een idee van Adam Smith die van
oordeel was dat economische productie productiever wordt naarmate zij meer gespecialiseerd is. Zo
ook met het gezin, meenden Parsons en Bales: als het zich specialiseert in koesteren zal het beter
koesteren dan het killere ‘traditionele’ gezin.
Christopher Lasch is het daar niet mee eens. Mensen zoeken nu weliswaar bescherming tegen de
‘harde’ wereld in hun koesterend gezin beweert hij maar dat moderne gezin kan, omdat zoveel
functies heeft verloren, die bescherming niet meer bieden. Daar waar het gezin volgens Lasch ooit
een reëel interactiekader is geweest, dat het individu ook emotioneel tegen de wereld kon
beschermen, is het nu een verwaarloosbare entiteit geworden.
16.3.2 Liefde en het romantische huwelijk
Ten gevolge van de differentiatie van het gezin veranderde de basis waarop het huwelijk wordt
gesloten. Men huwt nu uit liefde, niet uit materiële reden. De voortzetting van de familie, het
samenvoegen van de gronden, het sluiten van een alliantie, het zoeken van een goede huishoudster
en een betrouwbare kostwinner…
Het huwen uit liefde, eerde dan op basis van materiële, instrumentele overwegingen wordt het
‘romantische huwelijk’ genoemd. Het is een moderne ontwikkeling die pas vanaf de achttiende eeuw
tot een modaal gedragspatroon is gaan uitgroeien. Volgens Edward Shorter waren de Europese
huwelijken voor de achttiende eeuw gekenmerkt door een afwezigheid van affectie.
Voor de achttiende eeuw werden veel minder huwelijken afgesloten op basis van liefde dan vandaag.
Omdat andere dan emotionele, romantische redenen, aan het huwelijk ten grondslag lagen, was de
kans ook groter dat het huwelijk zelf toen affectief neutraler was dan vandaag.
Het romantische huwelijk verandert inderdaad niet alleen de ontstaansreden van een huwelijk, doch
ook de relaties tussen de huwelijkspartners, evenals de wijze van verkering en het seksueel gedrag.
De grondslag van die veranderingen ligt weer in de differentiatie van gezin en onderneming. De
verspreiding van het romantische huwelijk heeft zich heel laat bij de landbouwers voorgedaan omdat
daar her gezin ook langer het interactiekader voor werk en productie heeft geleverd.
Voor ons is het huwen uit liefde zo vanzelfsprekend dat we nog moeilijk kunnen voorstellen dat het
ooit echt anders is geweest. Toch is het ‘recht’ en de mogelijkheid om op basis van emoties een gezin
te stichten een recente verworvenheid. De differentiatie van gezin en productie-eenheid, heeft de
grondslag van het huwelijk veranderd. Tot samenwonen en huwen kon voortaan op andere dan
politiek-zakelijke motieven worden beslist. Daarmee werd aan het gevoel en de emotie een nieuwe
een belangrijke plaats ingeruimd bij de stichting van interactiekaders. Het huwelijk of de cohabitatie
zelf veranderde daardoor fundamenteel. Seksuele en emotionele bevrediging wordt nu van de
huwelijkspartners verwacht.
Modernisering van de liefde
De signaleerde ontwikkelingen veranderen de wijze waarop we omgaan met liefde, veranderen ook
wat liefde is en veranderen zeker de relatie tussen het huwelijk en de liefde. In het preromantische
of traditionele, eventueel gearrangeerde huwelijk, hoopte men dat het huwelijk zou uitmonden in
respect, genegenheid, misschien liefde.
Gellner gaat een stap verder in de duiding van het romantische huwelijk. Volgens hem veranderde
niet alleen de opvatting over de juiste grondslag van het huwelijk, maar werd ook een nieuw soort
liefde uitgevonden of in ieder geval gepopulariseerd. Hij suggereert dat de plotselinge, ons
overvallende, onweerstaanbare verliefdheid, de coup de foudre, werd uitgevonden om een huwelijk
te legitimeren dat niet meer op zakelijke overtuigingen steunt. Ia de coup de foudre konden mensen
zich tegen het gearrangeerde huwelijk, de praktische, economische en politieke overwegingen
verzetten. Die relatie is zo bijzonder dat zij het huwelijk noodzakelijk en onvermijdelijk maakt.
De moderne kwetsbaarheid van het huwelijk
Die ontwikkeling heeft ook onbedoelde gevolgen. De snelle toename van het aantal echtscheidingen
kan aan verschillende ontwikkelingen worden toegeschreven. Eén evidente, ‘platvloerse’ oorzaak is
misschien wel de verlenging van de levensduur.
De belangrijkste oorzaak lijkt echter ook hier weer de differentiatie van het gezin te zijn. Toen het
huwelijk ook de basis van een economische vennootschap vormde, werd echtscheiding beleefd als
een bedreiging van de maatschappij zelf. Het leek toen een desintegratie van een sociale structuur
die heel veel functies vervulde, belangrijk was voor het regelen van de economische productie en
voor overlevingskansen van de personen die rechtstreeks of onrechtstreeks bij de huwelijksband
betrokken waren.
Als huwelijken om emotionele redenen worden afgesloten, blijven zij daarentegen slechts zinvol als
de huwelijkspartners elkaar emotioneel bevredigen. Gevoel is een wankele basis om een huwelijk op
te bouwen. Als het afslijt of verandert, kan meteen het voortbestaan van het huwelijk of de
cohabitatie ter discussie worden gesteld. Die redenering is langzaam in de wet doorgedrongen. De
mogelijkheid van een echtscheiding met ‘wederzijdse toestemming’ erkent inmiddels de rol en
centraliteit van emoties.
De differentiatie heeft ook via andere kanalen tot de toename van het aantal echtscheidingen
bijgedragen. Het heeft onder meer de kans vergroot dat vrouwen ook buiten hun huis of familie een
levensonderhoud kunnen verwerven en heeft op die manier de economische onafhankelijkheid van
de vrouwen bevorderd. De leefbaarheid van de oude huwelijksmoraal, dat wil zeggen de
mogelijkheid om huwelijken te laten voortbestaan ondanks geweld, overspel en gevoelloosheid,
werd vroeger overwegend door vrouwen betaald.
De prijs van de nieuwe huwelijksmoraal valt overwegend op de kinderen. Een groeiend aantal van
hen moet in twee gezinnen tegelijkertijd en/of in eenoudergezinnen leren leven.
16.3.3 De betekenis van kinderen
Een van de meest duidelijke gevolgen van de differentiatie van gezin en onderneming is de
verandering van de betekenis van kinderen. Zolang het gezin nog een duidelijke economische taak
had en het interactiekader voor productie leverde, hadden ook kinderen een duidelijke en zichtbare
economische betekenis.
Als de industriële omwenteling het aantal landbouwers snel doet afnemen en hen omvormt tot
fabriekarbeiders, stedelijke ambachtslui, kleinhandelaars en bedienden, verandert de economische
betekenis van de kinderen niet meteen. In 1870 vindt men in alle industrielanden nog heel wat
tewerkgestelde kinderen. Voor vele gezinnen zorgden die kleine werknemers trouwens voor een
broodnodig inkomen.
Kinderen verliezen hun economische betekenis
Tussen 1870 en 1920-1930 doet zich echter een verandering voor, waarin niet enkel de kinderarbeid
sterk zal afnemen, maar ook de betekenis van kinderen grondig zal veranderen.
Men moet wachten tot 1889 om in België een verbood te zien op industriearbeid voor kinderen
onder de twaalf jaar. Jonge mensen tussen twaalf en zestien, mogen dan nog tot maximaal twaalf
uur per dag werken. In 1911 wordt mijnbouw verboden voor kinderen onder de veertien jaar.
Men kan in het algemeen stellen dat kinderarbeid ook buiten de industrie en de mijnbouw, tussen
1870 en 1930 is afgenomen. De motivatie en het geleidelijke succes van groepen die zich tegen de
kinderarbeid verzetten, getuigen van een nieuwe houding tegenover kinderen.
De nieuwe houding ontwikkelt zich niet gelijktijdig in alle lagen van de bevolking. Het was de
middenklasse die zich als eerste tegen de kinderarbeid keerde. Het was in die middenklasse dat men
liefde voor kinderen en kinderarbeid als tegenstrijdig ging beschouwen.
De sacralisering van het kind
In de eerste helft van de twintigste eeuw verspreidt de nieuwe betekenis van kinderen zich onder
alle bevolkingslagen. Kinderen houden op economisch nuttig te zijn. Kinderarbeid wordt nu als
onverantwoorde vorm van slavernij beschouwd. In plaats van te worden gewaardeerd omwille van
hun economisch nut, worden kinderen nut in de eerste plaats benaderd als voorwerpen van affectie.
Terwijl de wetgever de arbeiderskinderen uit de mijnen haalde, probeerden de moralisten er de rijke
ouders en hun kinderen van te overtuigen dat zij economische overwegingen, van welke aard dan
ook, uit ouder-kindrelatie moesten bannen. Langzaam groeide overtuiging dat de relaties tussen
ouders en kinderen puur affectief en altruïstisch moesten worden, gezuiverd van elke instrumentele,
zakelijke berekening.
De kinderen worden niet uitgebuit, niet als nutsobjecten aangewend. Het inkomen van een
kinderster wordt op een spaarboekje gezet. Zelf de vraag naar adoptiekinderen wijzigde. Daar waar
er vroeger vooral vraag was naar oudere kinderen, die al een handje konden helpen, wil men
vandaag vooral blonde knuffelbaby’s met blauwe ogen.
Voor de verschillende stadia van die ontwikkeling van de nieuwe betekenis van kinderen, kan men
verschillende onmiddellijke oorzaken aanwijzen. Zo is bijvoorbeeld gemakkelijker van de kinderen te
houden als minder kinderen sterven voor zij de leeftijd van één jaar hebben bereikt. De
demografische transitie, de overgang van een regime van veel geboortes en weinig overlevenden
naar een regime van weinig geboortes en veel overlevenden, macht gehechtheid aan kinderen
waarschijnlijker.
De fundamentele oorzaak ligt echter ook hier in de ontwikkeling van interactiekaders waarbij de
koesteringsfunctie van het gezin duidelijk wordt gescheiden van de economische productieve functie.
Vaviana Zelizer spreekt in haar boek van de sacralisering van het kind. Zij bedoelt daarmee dat men
kinderen niet al langer een economische waarde wil aanmeten, hen daarentegen beschouwt als iets
waarvan men de essentie krenkt als men het in geldwaarde uitdrukt.
Volgens is de sacrale betekenis van de kinderen een middel om rond het gezin een duidelijke grens te
trekken. Die grens sluit marktrelaties uit en markeert het verschil tussen het gezin enerzijds, de
formele, onpersoonlijke en zakelijke organisatie anderzijds.
Het argument vertoont gelijkenissen met dat van Gellner betreffende de coup de foudre. Die werd
volgens hem uitgevonden, in ieder geval sociaal belangrijk gemaakt als een manier om het
romantische huwelijk te verantwoorden en het gearrangeerde huwelijk verder af te bouwen. Beide
stellingen zijn uiteraard functionalistisch.
De scheiding van gezin en onderneming is slechts één voorbeeld van een differentiatieproces. Naast
de economische productie verschoven nog heel wat andere functies (opleiding, ziekenzorg, opvang,
vermaak…) van het gezin of de familie naar formele organisaties. In het algemeen kan worden
gesteld dat het belang van primaire relaties op verschillende vlakken van het sociale, politieke
economische en culturele leven is afgenomen ten voordele van meer formele organisatie vormen.
Die ontwikkeling heeft twee gevolgen. Ten eerste is het belang van complexe en formele organisaties
toegenomen. Ten tweede is de emotionele afstand tussen het gezin en die organisatie groter
geworden.
De differentiatie van het gezin is niet de enige oorzaak van de beschreven veranderingen in de
betekenis van de kinderen en de aard van het huwelijk en de liefde. Zo weten we bijvoorbeeld dat de
wetgeving op echtscheidingen in de protestantse landen al veel vroeger is versoepeld dan in de
katholieke landen. Religie heeft dus duidelijk ook een rol gespeeld.

You might also like