You are on page 1of 31

POLARIS Natuurkunde vwo/gym 4 | Uitwerkingen 6 Stoffen en materialen

6.1 Het deeltjesmodel

1 a De moleculen trillen dicht bij elkaar op een vaste plaats.

b 0 K = −273 ℃

c Sublimeren

d Volgens Binas tabel 8: 𝑇!"#$% = 1337 K = 1337 − 273 = 1064 ℃

e De lineaire uitzettingscoëfficiënt van aluminium is groter dan die van koper. Aluminium zet dus
meer uit bij een temperatuurstijging.

f Als een vloeistof afkoelt, neemt de bewegingsenergie van de moleculen af. Daarmee botsen ze
minder hard tegen elkaar en bewegen ze dichter langs elkaar heen. Er bevinden zich dus meer
moleculen in een volume-eenheid: de dichtheid neemt toe.

g De moleculen bewegen dicht langs elkaar heen en botsen met elkaar. Aan het oppervlak
kunnen hierdoor de snelste moleculen ontsnappen. Omdat de temperatuur van de plas water
niet daalt (dank zij de omgeving), zullen uiteindelijk alle moleculen ontsnappen: de plas water
verdampt.

2 a Het gecoate oppervlak is in de vaste fase en de waterdruppel in de vloeistoffase.

b De moleculen in de waterdruppel worden bij elkaar gehouden door vanderwaalskrachten. Deze


vanderwaalskrachten zijn sterker dan de vanderwaalskrachten tussen het water en de coating.
Daarom vloeit de druppel niet uit over het tafelkleed.

3 a Gegeven: 𝑉 = 1,50 × 1,50 × 2,0 ∙ 10&' = 0,045 m(


𝜌)*+#,-.*% = 0,58 ∙ 10( kg m&( (Binas tabel 10A)
Gevraagd: 𝑚 in kg
/
Berekening: 𝜌= 0
→ 𝑚 = 𝜌𝑉 = 0,58 ∙ 10( × 0,045 = 26,1 kg

Antwoord: De massa van het tafelblad is 26 kg.

b Gegeven: 𝑙1 = 70 cm = 0,70 m
𝛼)*+#,-.*% = 5 ∙ 10&2 K &3 (Binas tabel 10A)
∆𝑇 = 10 K
Gevraagd: ∆𝑙 in m
Berekening: De lengte na uitzetting:
𝑙 = 𝑙1 (1 + 𝛼∆𝑇) = 0,70 × (1 + 5 ∙ 10&2 × 10) = 0,700035 m
De lengtetoename:
∆𝑙 = 𝑙 − 𝑙1 = 0,700035 − 0,70 = 3,5 ∙ 10&4 m
Antwoord: De lengtetoename is 3,5 ∙ 10&4 m.

1
POLARIS Natuurkunde vwo/gym 4 | Uitwerkingen 6 Stoffen en materialen

c Gegeven: 𝑙1 = 70 cm = 0,70 m
𝛼5$*"6,6*" = 23,2 ∙ 10&2 K &3 (Binas tabel 10A)
∆𝑇 = 10 K
𝑙)*+#,-.*% = 0,700035 m
Gevraagd: ∆𝑙 in m
Berekening: De lengte na uitzetting van de aluminiumpoot
𝑙5$*"6,6*" = 𝑙1 (1 + 𝛼∆𝑇) = 0,70 × (1 + 23,2 ∙ 10&2 × 10) = 0,7001624 m
Het verschil in lengtes:
𝑙5$*"6,6*" − 𝑙)*+#,-.*% = 0,7001624 − 0,700035 = 1,27 ∙ 10&7 m < 2,0 ∙ 10&( m

Antwoord: De tafel wiebelt niet want het lengteverschil is kleiner dan 2 mm.

4 a De gemiddelde bewegingsenergie van de moleculen neemt toe. Daardoor botsen de moleculen


vaker en harder tegen de wand.

b Door het verhitten verdampt het water. Het aantal moleculen in het gas neemt toe. Het volume
verandert niet, dus de dichtheid neemt toe.

c Bij het kookpunt hebben de moleculen zoveel bewegingsenergie dat de vanderwaalskrachten


niet groot genoeg zijn om de moleculen bij elkaar te houden. Er ontstaan luchtbellen die dan
ontsnappen. Als de druk verhoogd wordt, worden de moleculen tegenelkaar aan gedrukt. Ze
hebben dan nog meer bewegingsenergie nodig om vrij te komen: het kookpunt is hoger.

5 a Gegeven: 𝜌5$*"6,6*" = 2,70 ∙ 10( kg m&( (Binas tabel 8)


𝑚5$*"6,6*" = 90 %
𝜌"58,#!6*" = 1,74 ∙ 10( kg m&( (Binas tabel 8)
𝑚"58,#!6*" = 10 %
neem: 𝑚"58,5$6*" = 1,0 kg
Gevraagd: 𝜌"58,5$6*" in kg m&(
Berekening: Volume aluminium:
/ / 1,;1
𝜌= 0
→𝑉= 9
= ',<1∙31! = 3,3 ∙ 10&7 m(
Volume magnesium:
/ / 1,31
𝜌= →𝑉= = = 5,7 ∙ 10&4 m(
0 9 3,<7∙31!

Dichtheid magnalium:
/ / 3,1
𝜌= 0
=0 = (,(∙31+,>4,<∙31+- = 2,58 kg m&(
"#$%&'&$% >0%"(')*&$%

Antwoord: De dichtheid van magnalium is 2,6 kg m&( .

c Omdat de legering bestaat uit twee verschillende moleculen, verandert ook de plaats van de
moleculen ten opzichte van elkaar. De afstand tussen de moleculen kan groter of kleiner zijn,
waardoor het volume van de legering niet gelijk is aan de som van de volumes van de stoffen.
Die kan dus groter of kleiner zijn, en daarmee is ook de dichtheid kleiner of groter.

6 a Als je de handle omhoog beweegt, wordt het volume in de buizen groter, en de druk kleiner.
Hierdoor wordt de linker zuiger dicht getrokken en de rechter zuiger open. Er wordt olie vanuit
het reservoir rechts in de buis gezogen.

2
POLARIS Natuurkunde vwo/gym 4 | Uitwerkingen 6 Stoffen en materialen

Als de handle vervolgens omlaag beweegt, dan sluit de rechter zuiger zich. De linker zuiger
gaan dan open. De druk in de buis wordt groter maar de vloeistof kan nergens heen. Omdat je
een vloeistof niet kunt samendrukken, is de enige uitweg het omhoog tillen van het plateau
waar een voorwerp op ligt om volume te creëren.

b Gegeven: 𝐴+ = 4,0 cm' = 4,0 ∙ 10&7 m'


𝐴$ = 20,0 cm' = 20,0 ∙ 10&7 m'
𝐹+ = 200 N
Gevraagd: 𝐹$ in N
Berekening: De druk op de rechter zuiger:
? '11
𝑝 = @. = 7,1∙31+, = 5,0 ∙ 104 Pa
.

De druk op de linker zuiger is even groot:


?
𝑝 = @# → 𝐹$ = 𝑝𝐴$ = 5,0 ∙ 104 × 20,0 ∙ 10&7 = 1,0 ∙ 10( N
#

Antwoord: De kracht op de linker zuiger is 1,0 ∙ 10( N.

c Via het kraantje kan de vloeistof weer terug naar het reservoir rechts. Daardoor kan de linker
zuiger weer zakken.

7 a Een vloeistof neemt de vorm aan van het voorwerp waar hij in zit. De vloeistof zet in alle richting
uit.

b 𝛼6AB#+ = 11,7 ∙ 10&2 K &3 (Binas tabel 8)

c Gegeven: 𝑙1 = 1,0000000 m
𝛼6AB#+ = 11,7 ∙ 10&2 K &3
∆𝑇 = 1 K
Gevraagd: ∆𝑉 in m(
Berekening: De lengte na uitzetting:
𝑙 = 𝑙1 (1 + 𝛼∆𝑇) = 1,0000000 × (1 + 11,7 ∙ 10&2 × 1) = 1,0000117 m
Het volume na uitzetting:
𝑉 = 𝑙( = 1,0000117 ( = 1,00003510 m(
De volumetoename:
∆𝑉 = 𝑉 − 𝑉1 = 1,00003510 − 1,0000000 = 3,510 ∙ 10&4 m(

Antwoord: De volumetoename is 3,51 ∙ 10&4 m( .

d Gegeven: 𝑉1 = 1,0000000 m(
𝑉 = 1,00003510 m(
∆𝑇 = 1 K
Gevraagd: 𝛾 in K &3
0 3,1111(431
Berekening: 𝑉 = 𝑉1 (1 + 𝛾∆𝑇) → 𝛾∆𝑇 = 0 − 1 → 𝛾 × 1 = 3,1111111
− 1 → 𝛾 = 3,510 ∙ 10&4 K &3
/

Antwoord: De kubieke uitzettingscoëfficiënt van ijzer is 3,51 ∙ 10&4 K &3 .

C (,431∙31+-
e = = 3,00. Dit komt overeen met de formule in Binas tabel 35C.
D 33,<∙31+0

3
POLARIS Natuurkunde vwo/gym 4 | Uitwerkingen 6 Stoffen en materialen

8 Gegeven: 𝑉1 = 0,50 cm(


𝐴 = 0,60 mm'
𝛾5$E.-.$ = 1,1 ∙ 10&( K &3
∆𝑇 = 10 K
Gevraagd: ℎ in mm
Berekening: Volume na uitzetting:
𝑉 = 𝑉1 (1 + 𝛾∆𝑇) = 0,50 × (1 + 1,1 ∙ 10&( × 10) = 0,5055 cm(
Volume toename:
∆𝑉 = 𝑉 − 𝑉1 = 0,5055 − 0,50 = 0,0055 cm( = 5,5 mm(
Stijging in buis:
∆0 4,4
∆𝑉 = 𝐴ℎ → ℎ = = = 9,17 mm
@ 1,21

Antwoord: De alcohol stijgt 9,2 mm.

9 a Het moeten twee metalen zijn met een groot verschil in lineaire uitzettingscoëfficiënt,
bijvoorbeeld wolfraam en aluminium.

b Het metaal aan de buitenkant van het spiraaltje is meer uitgezet dan het metaal aan de
binnenkant. Dat is dan het metaal met de grootste lineaire uitzettingscoëfficiënt: aluminium.

10 a Gegeven: 𝜌G5%#+ = 0,9982 ∙ 10( kg m&(


𝜌6A! = 0,917 ∙ 10( kg m&(
Gevraagd: Procentuele toename van het volume bij bevriezing
Berekening: De massa water en ijs is hetzelfde:
0&1* 92"3). 1,;;H'∙31!
𝑚 = 𝜌G5%#+ 𝑉G5%#+ = 𝜌6A! 𝑉6A! → 0 = 9&1*
= 1,;3<∙31!
= 1,089 → 8,9 %
2"3).

Antwoord: Het volume is met 8,9 % toegenomen.

b Gegeven: 𝑚.I$ = 3,5 g per liter


𝑉 = 0,33 L
Gevraagd: 𝑚JK' in blikje
Berekening: 𝑚JK' = 𝑚.I$ 𝑉 = 3,5 × 0,33 = 1,16 g
Antwoord: In het blikje is 1,2 g CO2 opgelost.

c Gegeven: 𝑚JK',L$6MA# = 1,16 g


𝑚JK' = 0,090 g vóór bevriezing bij een druk 𝑝 = 1,5 bar
90 % bevroren
Gevraagd: 𝑝.,%I$.NN6,8 in bar
Berekening: De massa CO2 die erbij komt:
𝑚 = 90% × 1,16 = 1,044 g
Totale massa CO2 in ruimte bij ontploffing:
𝑚 = 0,090 + 1,044 = 1,134 g
Druk bij ontploffing:
/ 3,3(7
𝑝.,%I$.NN6,8 = 𝑝= × 1,5 = 18,9 bar
/456 1,1;1

Antwoord: De druk bij ontploffing is 19 bar.

4
POLARIS Natuurkunde vwo/gym 4 | Uitwerkingen 6 Stoffen en materialen

Examentraining

11 a Gegeven: 𝑙O+55O = 8,8 km = 8,8 ∙ 10( m per m' weefsel


𝐴O+55O = 3,85 ∙ 10&( mm' = 3,85 ∙ 10&; m'
𝑚G##N!#$ = 47 g = 47 ∙ 10&( kg per m'
Gevraagd: 𝜌O+55O in kg m&(
Berekening: Per vierkante meter weefsel:
/2))7*)# /2))7*)# 7<∙31+!
𝜌O+55O = 08.""8
=@ = (,H4∙31+9×H,H∙31! = 1,39 ∙ 10( kg m&(
8.""8 ∙P8.""8

Antwoord: De dichtheid van de draad is 1,4 ∙ 10( kg m&( .

b Gegeven: 𝑙1 = 2,0 m
∆𝑇 = 37 − 20 = 17 K
∆𝑙 = 0,54 mm = 0,54 ∙ 10&( m
𝑚G##N!#$ = 47 g = 47 ∙ 10&( kg per m'
Gevraagd: 𝛼 in K &3
Berekening: De lengte van de draad na verwarming:
𝑙 = 𝑙1 + ∆𝑙 = 2,0 + 0,54 ∙ 10&( = 2,00054 m
P ',11147 1,111'<
𝑙 = 𝑙1 (1 + 𝛼∆𝑇) → P − 1 = 𝛼∆𝑇 → − 1 = 17𝛼 → 𝛼 = = 1,59 ∙ 10&4 K &3
/ ',1 3<

Antwoord: De lineaire uitzettingscoëfficiënt van de draad is 1,6 ∙ 10&4 K &3 .

5
POLARIS Natuurkunde vwo/gym 4 | Uitwerkingen 6 Stoffen en materialen

6.2. Warmte

12 a Straling, stroming en geleiding zijn de drie vormen van warmtetransport.

b Omdat de pan heel warm is, trillen de moleculen heel snel. Zodra je de pan aanraakt, gaan de
moleculen van je hand meetrillen met de moleculen van de pan.

c Er komt dan 4,18 J per gram vrij. Als 1 kg water afkoelt, komt er 4,18 ∙ 10( J vrij.

d Alle voorwerpen zenden straling uit, dus een pan kokende aardappels ook. Hoe hoger de
temperatuur, hoe meer straling er wordt uitgezonden.

e Warmte is een vorm van energie. Als je een stof verwarmt, dan voer je warmte toe aan de stof.
Deze energie wordt omgezet in bewegingsenergie van de moleculen. Daarmee stijgt de
temperatuur van de stof. Temperatuur is een maat voor de gemiddelde bewegingsenergie van
de moleculen.

R'$33&(
f 𝜂= × 100 %
R&'

g Door de lucht in de ballon te verhitten, vergroot je de gemiddelde bewegingsenergie van de


moleculen. Deze botsen dus steeds harder en vaker tegen de wand van de luchtballon,
waardoor deze groter wordt: het volume van de ballon neemt toe. Omdat de hoeveelheid lucht
(de massa) in de ballon constant is, neemt de dichtheid af. Zodra de dichtheid van de ballon als
geheel kleiner is dan de dichtheid van de buitenlucht, stijgt de ballon op.

13 Als het water wordt gemengd, botsen de snellere moleculen van het warme water met de
langzamere moleculen van het koude water. Via de botsingen wordt er bewegingsenergie
overgedragen en ontstaat er een nieuwe verdeling van de bewegingsenergie over alle
moleculen: de eindtemperatuur.

14 a Gegeven: 𝑚 = 100 g = 0,100 kg


𝑐 = 4,18 ∙ 10( J kg &3 K &3
∆𝑇 = 80 − 75 = 5,0 K
Gevraagd: 𝑄5N in J
Berekening: 𝑄5N = 𝑐𝑚∆𝑇 = 4,18 ∙ 10( × 0,100 × 5 = 2,09 ∙ 10( J
Antwoord: De koffie geeft 2,1 ∙ 10( J aan warmte af.

6
POLARIS Natuurkunde vwo/gym 4 | Uitwerkingen 6 Stoffen en materialen

b Gegeven: 𝑚 = 8,0 g = 8,0 ∙ 10&( kg


𝑐"#$M = 3,9 ∙ 10( J kg &3 K &3
𝑇#6,O = 75 ℃
𝑄5N = 2,09 ∙ 10( J
Gevraagd: 𝑇L#86, in ℃
Berekening: De melk neemt alle warmte die de koffie afgeeft op:
𝑄.I = 𝑄5N → 𝑐"#$M 𝑚∆𝑇 = 𝑄5N
3,9 ∙ 10( × 8,0 ∙ 10&( × ∆𝑇 = 2,09 ∙ 10(
',1;∙31!
∆𝑇 = (3,'
= 67 ℃

De begintemperatuur:
∆𝑇 = 𝑇#6,O − 𝑇L#86, → 𝑇L#86, = 𝑇#6,O − ∆𝑇 = 75 − 67 = 8,0 ℃

Antwoord: De melk had een begintemperatuur van 8,0 ℃.

c Het warmteverlies naar de omgeving is recht evenredig met het temperatuurverschil. Door de
melk er direct bij te doen, wordt het temperatuurverschil kleiner, en daarmee de warmtestroom.

15 a 𝐸 = 𝑃𝑡 = 500 × 2,5 ∙ 60 = 7,5 ∙ 107 J

b Gegeven: 𝑚G5%#+ = 140 g = 0,140 kg


𝑐G5%#+ = 4,18 ∙ 10( J kg &3 K &3
𝐶8$5! = 40 J K &3
𝐸 = 7,5 ∙ 107 J
Gevraagd: ∆𝑇 in K
Berekening: Het water en het glas nemen de warmte op die de dompelaar heeft omgezet:
𝐸 = 𝑄G5%#+ + 𝑄8$5!
𝐸 = 𝑚𝑐∆𝑇 + 𝐶∆𝑇 = (𝑚𝑐 + 𝐶)∆𝑇
R <,4∙31,
∆𝑇 = /S>T = 1,371×7,3H∙31!>71 = 120 K

Antwoord: De temperatuurstijging is 1,2 ∙ 10' K.

c Doordat de dompelaar het water plaatselijk verwarmt, wordt de dichtheid van het water kleiner.
Hierdoor beweegt het water omhoog, en zinkt het koudere water bovenin richting de dompelaar.
Er treedt stroming op waardoor de hele vloeistof verwarmd wordt.

16 a Het rendement is de verhouding tussen de nuttige energie en de toegevoerde energie. Het is


een maat voor hoe efficiënt de toegevoerde energie nuttig wordt omgezet.

b Gegeven: 𝑉 = 1,0 L = 1,0 ∙ 10&( m(


𝑐 = 4,18 ∙ 10( J kg &3 K &3
∆𝑇 = 100 − 15 = 85 K
Gevraagd: 𝑄.I8 in J
Berekening: 𝑄.I8 = 𝑐𝑚∆𝑇 = 4,18 ∙ 10( × 1,0 × 85 = 3,55 ∙ 104 J
Antwoord: De opgenomen warmte is 3,6 ∙ 104 J.

7
POLARIS Natuurkunde vwo/gym 4 | Uitwerkingen 6 Stoffen en materialen

c Gegeven: 𝑄.I8 = 3,55 ∙ 104 J


𝜂 = 0,85
𝑡 = 4,6 min = 276 s
Gevraagd: 𝑃 in W
Berekening: Energie die de waterkoker gebruikt heeft:
R'$33&( U:;( U:;( (,44∙31-
𝜂= = → 𝐸6, = = = 4,18 ∙ 104 J
R&' R&' V 1,H4

Vermogen van de waterkoker:


R 7,3H∙31-
𝐸 = 𝑝𝑡 → 𝑃 = W
= '<2
= 1,51 ∙ 10( W

Antwoord: Het vermogen van de waterkoker is 1,5 kW.

17 a Gegeven: 𝑐G5%#+ = 4,18 ∙ 10( J kg &3 K &3


𝑉 = 100 mL = 0,100 L
∆𝑇 = 29,5 − 20,0 = 9,5 K
Gevraagd: 𝑄.I8 in J
Berekening: 𝑄.I8 = 𝑐G5%#+ 𝑚∆𝑇 = 4,18 ∙ 10( × 0,100 × 9,5 = 3,97 ∙ 10( J
Antwoord: De opgenomen warmte is 4,0 ∙ 10( J.

b Gegeven: 𝑚 = 129,5 g = 129,5 ∙ 10&( kg


𝑄.I8 = 3,97 ∙ 10( J
∆𝑇 = 100 − 29,5 = 70,5 K
Gevraagd: 𝑐M.I#+ in J
Berekening: De warmte die het water opnam, is door het koper afgegeven:
𝑄5N8 = 𝑄.I8 → 𝑐M.I#+ 𝑚∆𝑇 = 𝑄.I8
U:;( (,;<∙31!
𝑐M.I#+ = = 1,3';4×<1,4 = 0,4348 ∙ 10( J kg &3 K &3
/∆X

Antwoord: De vastgestelde soortelijke warmte is 0,43 ∙ 10( J kg &3 K &3 .


Dit wijkt iets af van de waarde in Binas: 0,387 ∙ 10( J kg &3 K &3 .

c De vastgestelde waarde ligt hoger dan de theoretische waarde.


Je meet dus dat het koper meer warmte afgeeft dan het werkelijk doet.
Dit kan niet komen door warmteverlies naar de omgeving want dan zou je eerder een te lage
waarde vinden.
Het kan wel komen doordat er nog warm water aan het koper zat, dat dan bijgedragen heeft
aan het opwarmen van het water in de thermoskan.

18 Als de koffie begint af te koelen is het


temperatuurverschil met de omgeving groot. De
warmtestroom is dan het grootst.
Naarmate de koffie afkoelt, is het
temperatuurverschil kleiner, en neemt de
warmtestroom ook af.

8
POLARIS Natuurkunde vwo/gym 4 | Uitwerkingen 6 Stoffen en materialen

19 a Een infraroodcamera detecteert warmtestraling. Met name voorwerpen die warmer zijn dan de
omgeving worden zichtbaar of lichten op. Als de verwarming bij een flat niet aan staat, dan
zendt de ruit minder infraroodstraling uit vergeleken bij flats waar de verwarming wel aan staat.
De inbreker kan dan aannemen dat de bewoner niet thuis is.

b Het kan zijn dat de bewoner toch thuis is met de verwarming uit. Het kan ook zijn dat de ruit
extra goed geïsoleerd is, waardoor het slechts lijkt alsof de verwarming uit is.

20 a Gegeven: 𝑚G5%#+ = 300 g = 0,300 kg


𝑐G5%#+ = 4,18 ∙ 10( J kg &3 K &3
∆𝑇 = 70 − 20 = 50 K
∆𝑡 = 3,0 min = 180 s
𝑃 = 500 W
Gevraagd: 𝑄.I8 in J
Berekening: 𝑄.I8 = 𝑐G5%#+ 𝑚G5%#+ ∆𝑇 = 4,18 ∙ 10( × 0,300 × 50 = 6,27 ∙ 107 J
Antwoord: Het water heeft 63 kJ aan warmte opgenomen.

b Gegeven: 𝑄.I8 = 𝑐G5%#+ 𝑚G5%#+ ∆𝑇 = 4,18 ∙ 10( × 0,300 × 50 = 6,27 ∙ 107 J


∆𝑡 = 3,0 min = 180 s
𝑃 = 500 W
Gevraagd: 𝑄."8 in J
Berekening: De energie die de dompelaar omzet:
𝐸 = 𝑃𝑡 = 500 × 180 = 9,00 ∙ 107 J
Het rendement:
R'$33&( R:;( 2,'<∙31,
𝜂= = = = 0,70
R&' R)#)< ;,11∙31,

Antwoord: Het rendement van de waterkoker is 0,70.

c Het klopt dat alle energie is omgezet in warmte, maar niet alle warmte is door het water
opgenomen. Een deel is naar de waterkoker gegaan en naar de omgeving. Ook in de
elektriciteitsdraden wordt een deel van de energie omgezet.

21 a Gegeven: 𝑛 = 370
𝑄G.,6,8 = 40 GJ per jaar
𝑄5!N5$% = 0,75 GJ per jaar per m'
breedte 𝑏 = 6,0 m (schatting)
𝜂 = 80 %
Gevraagd: 𝑙
Berekening: Totale opbrengst van asfalt:
𝑄 = 𝜂 ∙ 𝑄5!N5$% ∙ 𝐴 = 𝜂 ∙ 𝑄5!N5$% ∙ 𝑙 ∙ 𝑏 = 0,80 × 0,75 × 6,0 × 𝑙 = 3,6𝑙
Benodigde warmte voor wijk:
𝑄G6AM = 𝑄G.,6,8 ∙ 𝑛 = 40 × 370 = 14800 GJ
De lengte:
37H11
𝑄 = 𝑄G6AM → 3,6𝑙 = 14800 → 𝑙 = (,2
= 4111 m

Antwoord: Bij een breedte van 6,0 m moet de weg we 4,1 km lang zijn.

9
POLARIS Natuurkunde vwo/gym 4 | Uitwerkingen 6 Stoffen en materialen

b Gegeven: 𝑃B., = 6,0 ∙ 10' W per m'


𝑑 = 15 cm = 0,15 m
𝐴G#8 = 1,0 m'
𝑐5!N5$% = 0,92 ∙ 10( J kg &3 K &3
𝜌5!N5$% = 1,2 ∙ 10( kg m&( (Binas tabel 10A)
Gevraagd: ∆𝑇 per uur
Berekening: Massa van 1,0 m2 asfalt:
𝑉 = 𝐴 ∙ 𝑙 = 1,0 × 0,15 = 0,15 m(
𝑚 = 𝜌𝑉 = 1,2 ∙ 10( × 0,15 = 180 kg
Energie die op het asfalt valt per uur:
𝐸 = 𝑃𝑡 = 6,0 ∙ 10' × 60 × 60 = 2,16 ∙ 102 J
Temperatuurstijging:
U ',32∙310
𝑄 = 𝑐𝑚∆𝑇 → ∆𝑇 = S/ = 1,;'∙31!×3H1 = 13 K

Antwoord: De temperatuurstijging van het asfalt is 13 K.

22 a Gegeven: 𝑉 = 200 mL = 0,200 L = 0,200 ∙ 10&( m(


𝑐"#$M = 3,9 ∙ 10( J kg &3 K &3
𝜌"#$M = 1,03 ∙ 10( kg m&(
𝑚8$5! = 50 g = 50 ∙ 10&( kg
𝑐8$5! = 0,8 ∙ 10( J kg &3 K &3
Gevraagd: 𝐶 in J K &3
Berekening: De massa van de melk:
𝑚"#$M = 𝜌"#$M 𝑉 = 1,03 ∙ 10( × 0,200 ∙ 10&( = 0,206 kg
De warmtecapaciteit:
𝐶 = 𝑐"#$M 𝑚"#$M + 𝑐8$5! 𝑚8$5! = 3,9 ∙ 10( × 0,206 + 0,8 ∙ 10( × 50 ∙ 10&( = 803 J K &3
Antwoord: De warmtecapaciteit van het glas met melk is 8,0 ∙ 10' J K &3 .

b Gegeven: 𝐶 = 803 J K &3


𝑃 = 800 W
∆𝑇 = 70 − 10 = 60 K
Gevraagd: 𝑡
Berekening: De warmte die het glas met melk opneemt:
𝑄.I = 𝐶∆𝑇 = 803 × 60 = 4,82 ∙ 107 J
Hoe lang het opwarmen duurt:
R 7,H'∙31,
𝐸 = 𝑃𝑡 → 𝑡 = Y = H11
= 60,3 s

Antwoord: Het duurt 60 s om het glas met melk op te warmen.

23 Als je in plaats van alcohol water had gemengd, dan was de eindtemperatuur 40 °C geweest.
De soortelijke warmte van alcohol is kleiner dan die van water. Dat betekent dat het minder
warmte hoeft op te nemen dan water om de temperatuur met 1 °C te laten stijgen. Dat betekent
ook dat als de temperatuur van het water met 1 °C daalt, de temperatuur van de alcohol met
meer dan 1 °C stijgt. De eindtemperatuur ligt dus boven de 40 °C.

10
POLARIS Natuurkunde vwo/gym 4 | Uitwerkingen 6 Stoffen en materialen

24 a Gegeven: 𝑚.$6AN.$6# = 35 g = 35 ∙ 10&( kg (


𝑇.$6AN.$6# = 40 ℃
𝑐.$6AN.$6# = 1,65 ∙ 10( J kg &3 K &3 (Binas tabel 11)
𝑚G5%#+ = 80 g = 80 ∙ 10&( kg (
𝑇G5%#+ = 70 ℃
𝑐G5%#+ = 4,18 ∙ 10( J kg &3 K &3
Gevraagd: 𝑇#6,O in ℃
Berekening: Warmte die het water afgeeft:
𝑄G5%#+ = 𝑐G5%#+ 𝑚G5%#+ (𝑇G5%#+ − 𝑇#6,O )
𝑄G5%#+ = 4,18 ∙ 10( × 80 ∙ 10&( × (70 − 𝑇#6,O )
𝑄G5%#+ = 334,4 × (70 − 𝑇#6,O ) = 23408 − 334,4𝑇#6,O
Warmte die de olijfolie opneemt:
𝑄.$6AN.$6# = 𝑐.$6AN.$6# 𝑚.$6AN.$6# m𝑇#6,O − 𝑇.$6AN.$6# n
𝑄.$6AN.$6# = 1,65 ∙ 10( × 35 ∙ 10&( × (𝑇#6,O − 40)
𝑄.$6AN.$6# = 57,75 × (𝑇#6,O − 40) = 57,75𝑇#6,O − 2310
De warmte die het water afgeeft is gelijk aan de warmte die olijfolie opneemt:
𝑄G5%#+ = 𝑄.$6AN.$6#
23408 − 334,4𝑇#6,O = 57,75𝑇#6,O − 2310
57,75𝑇#6,O + 334,4𝑇#6,O = 23408 + 2310 → 392,15𝑇#6,O = 25718
'4<3H
𝑇#6,O = (;',34 = 65,6 ℃

Antwoord: De eindtemperatuur is 66 ℃.

b De soortelijke warmte van glycerol is groter dan die van olijfolie.


Dat betekent dat glycerol meer warmte opneemt om de temperatuur met 1 °C te laten stijgen.
De warmte die het water afgeeft zorgt dus voor een kleinere temperatuurstijging van het
glycerol. De eindtemperatuur ligt dus lager.

Examentraining

25 a Gegeven: 𝑄G5%#+ = 23 kg = 23 ∙ 10( J per seconde


𝑚 = 10 kg
𝑇G5%#+ = 4,2 ℃
𝑐G5%#+ = 4,18 ∙ 10( J kg &3 K &3
Gevraagd: 𝑇#6,O in ℃
Berekening: Het temperatuurverschil:
U '(∙31!
𝑄 = 𝑐𝑚∆𝑇 → ∆𝑇 = = = 0,55 ℃
S/ 7,3H∙31! ×31

De eindtemperatuur na 1 seconde:
∆𝑇 = 𝑇G5%#+ − 𝑇#6,O → 𝑇#6,O = 𝑇G5%#+ − ∆𝑇 = 4,2 − 0,55 = 3,65 ℃

Antwoord: De eindtemperatuur is 3,7 ℃.

b Er komt 1,37 ∙ 102 J aan warmte vrij ui 1 kg ammoniac.


Uit 14,7 g komt dus vrij: 14,7 ∙ 10&( × 1,37 ∙ 102 = 20,1 kJ.

c Het nuttig vermogen is de warmte die per seconde geleverd wordt aan het huis. Dat is de warmte
die per seconde vrijkomt uit het de condensatie van het ammoniak: 20,1 kJ s&3 = 20,1 kW.
Het toegevoerde vermogen is het vermogen van de pomp: 𝑃 = 𝑈𝐼 = 380 × 18 = 6,84 kW.

11
POLARIS Natuurkunde vwo/gym 4 | Uitwerkingen 6 Stoffen en materialen

Y'$33&( '1,3
d 𝜂= Y&'
= 2,H7 = 2,94
Het rendement van de pomp is 3,0.

e Een rendement van 3 betekent dat er voor elke J elektrische energie die de warmtepomp
gebruikt, er 3 J aan warmte vrijkomt uit het ammoniak. Dit is niet in strijd met de wet van het
behoud van energie want de warmte wordt onttrokken aan de omgeving (het water) en niet uit
de elektrische energie.

12
POLARIS Natuurkunde vwo/gym 4 | Uitwerkingen 6 Stoffen en materialen

6.3 Elektrische- en warmtegeleiding

26 a De eenheid van warmtestroom is Watt (W).

b In een zoutoplossing heb je negatieve en positieve ladingdragers: de negatieve ionen en de


positieve ionen.

c Het metaal met de kleinste soortelijke weerstand 𝜌 geleidt de stroom het beste: zilver.

d Het metaal met de grootste warmtegeleidingscoëfficiënt 𝜆 geleidt warmte het beste: zilver.

e Kwik is bij kamertemperatuur in de vloeibare fase. In de vloeibare fase zijn de warmtegeleiding


en elektrische geleiding verminderd vergeleken met metalen in de vaste fase.
Metalen in de vaste fase zijn gerangschikt in een rooster en de atomen zitten dicht op elkaar.
Hierdoor kunnen trillingen en dus warmte makkelijker worden overgedragen.
De dichtheid is in de vaste fase groter dan in de vloeibare fase waardoor er meer vrije
elektronen per volume-eenheid zijn.

27 a De warmtestroom is recht evenredig met de warmtegeleidingscoëfficiënt volgens de formule


Z@∆X
𝑃= . Als de andere grootheden onveranderd zijn, is de warmtestroom het meest beperkt
[
door de stof met de kleinste warmtegeleidingscoëfficiënt.
𝜆I.$\!%\+##, = 0,08 W m&3 K &3 (Binas tabel 10A)
𝜆I#+!I#] = 1,9 W m&3 K &3
𝜆86I! = 1,3 W m&3 K &3
Polystyreen zorgt dus voor de kleinste warmtestroom.

b Gegeven: 𝜆I.$\!%\+##, = 0,08 W m&3 K &3


𝜆I#+!I#] = 1,9 W m&3 K &3
𝜆86I! = 1,3 W m&3 K &3
𝑑I.$\!%\+##, = 0,20 cm = 0,20 ∙ 10&' m
𝑑I#+!I#] = 1,0 cm = 1,0 ∙ 10&' m
𝑑86I! = 5,0 cm = 5,0 ∙ 10&' m
Gevraagd: 𝑃 minimaal
Z
Berekening: De warmtestroom is minimaal als het kleinst is:
[
Z 1,1H
Polystyreen: [ = 1,'1∙31+6∙ = 40 W m&' K &3
Z 3,;
Perspex: [ = 3,1∙31+6∙ = 190 W m&' K &3
Z 3,(
Gips: [ = 4,1∙31+6∙ = 26 W m&' K &3

Antwoord: Gips beperkt de warmtestroom het meest.

13
POLARIS Natuurkunde vwo/gym 4 | Uitwerkingen 6 Stoffen en materialen

28 a De warmtestroom gaat van hoge naar lage temperatuur, dus de warmte gaat naar buiten.

b Gegeven: 𝐴O5M = 3,0 × 2,0 = 6,0 m'


𝑑 = 3,0 cm = 3,0 ∙ 10&' m
𝜆 = 0,4 W m&3 K &3
∆𝑇 = 15 − 9 = 6,0 K
Gevraagd: 𝑃 in W
Z@8"< ∆X 1,7×2,1×2,1
Berekening: 𝑃= = = 480 W
[ (,1∙31+6

Antwoord: De warmtestroom is 5 ∙ 10' W

c Gegeven: 𝑃O5M = 4,8 ∙ 10' W


𝐴G5,O = (3,0 × 2,5 + 2,0 × 2,5) × 2 = 25 m'
𝑑 = 3,0 cm = 3,0 ∙ 10&' m
𝜆 = 0,4 W m&3 K &3
∆𝑇 = 15 − 9 = 6,0 K
𝑃M5E-#$ = 2,0 kW = 2,0 ∙ 10( W
Gevraagd: 𝑃M5E-#$ voldoende?
Berekening: De warmtestroom door de wanden:
Z@2"'8 ∆X 1,7×'4×2,1
𝑃G5,O = = = 2,0 ∙ 10( W
[ (,1∙31+6

Totale warmtestroom:
𝑃%.% = 𝑃G5,O + 𝑃O5M = 2,0 ∙ 10( + 4,8 ∙ 10' = 2,48 ∙ 10( W
𝑃%.% > 𝑃M5E-#$

Antwoord: De kachel kan de berging dus niet op 15 °C houden.

Z@∆X
29 a De formule voor de warmtestroom: 𝑃 =
[
Z
Herschreven: 𝑃 = [ ∙ 𝐴∆𝑇.
[ 3 Z
De warmteweerstand is 𝑅 = Z → ^ = [
Z
Substitueer [ in de formule voor de warmtestroom:
Z 3
𝑃 = [ ∙ 𝐴∆𝑇 = ^ ∙ 𝐴∆𝑇
@∆X
𝑃= ^

[[] "
b [𝑅] = [Z] = = m' K W &3
a "+= c+=

c Gegeven: 𝑑 = 8,0 cm = 8,0 ∙ 10&' m (3 keer)


𝜆$*E-% = 0,22 W m&3 K &3
𝜆L5M!%##, = 0,75 W m&3 K &3
𝜆86I! = 1,3 W m&3 K &3
Gevraagd: 𝑅 in m' K W &3
Berekening: De materialen kun je beschouwen als in serie staand:
[ [ [ H,1∙31+6 H,1∙31+6 H,1∙31+6
𝑅=Z +Z +Z = 1,''
+ 1,<4
+ 3,(
= 0,532 m' K W &3
#$>?3 @"<*3))' (&;*

Antwoord: De totale warmteweerstand is 0,53 m' K W &3 .

14
POLARIS Natuurkunde vwo/gym 4 | Uitwerkingen 6 Stoffen en materialen

d Gegeven: 𝑅 = 0,532 m' K W &3


𝐴 = 20 m'
∆𝑇 = 20 − 12 = 8,0 K
Gevraagd: 𝑃 in W
@∆X '1×H,1
Berekening: 𝑃= ^
= 1,4('
= 301 W

Antwoord: Per seconde gaat er 3,0 ∙ 10' J door de muur.

e Gegeven: 𝑅 = 0,532 m' K W &3


𝐴 = 20 m'
∆𝑇 = 20 − 12 = 8,0 K
𝑅6!.$5%.+ = 2,00 m' K W &3
𝑃 = 301 W
Gevraagd: afname 𝑃 in %
Berekening: De totale warmte weerstand van de muur (de lucht wordt vervangen)
[ 1,1H
𝑅%.% = 𝑅 − Z + 𝑅6!.$5%.+ = 0,532 − 1,'' + 2,00 = 2,17 m' K W &3
#$>?3

De nieuwe warmtestroom:
@∆X '1×H,1
𝑃,6#*G = ^
= ',3<
= 73,7 W

De percentuele afname:
<(,<&(13
(13
× 100% = −75,5 %

Antwoord: De warmtestroom is met 76 % afgenomen.

30 a Gegeven: 𝐴 = 0,80 m'


𝑈#,M#$ = 5,7 W m&' K &3
‘ ∆𝑇 = 10 K
Gevraagd: 𝑃 in W
Berekening: 𝑃 = 𝑈 ∙ 𝐴 ∙ ∆𝑇 = 5,7 × 0,80 × 10 = 45,6 W
Antwoord: De warmtestroom door het enkelvoudig glas is 46 W.

b Gegeven: 𝐴 = 0,80 m'


𝑈(&).*O68 = 0,5 W m&' K &3
‘ ∆𝑇 = 10 K
Gevraagd: 𝑃 in W
Berekening: 𝑃 = 𝑈 ∙ 𝐴 ∙ ∆𝑇 = 0,5 × 0,80 × 10 = 4 W
Antwoord: De warmtestroom door het drievoudig glas is 4 W.

15
POLARIS Natuurkunde vwo/gym 4 | Uitwerkingen 6 Stoffen en materialen

c Gegeven: 𝑃#,M#$ = 46 W
𝑃(&).*O68 = 4 W
‘ 1 kWh = 0,20 €
kosten = 60 €
Gevraagd: 𝑡
Berekening: Energie die bespaard wordt:
21
1,'1
= 300 kWh = 300 × 3,6 ∙ 102 = 1,08 ∙ 10; J

Verschil in warmtestroom:
∆𝑃 = 𝑃#,M#$ − 𝑃(&).*O68 = 46 − 4 = 42 W
De tijd:
R 3,1H∙319
𝐸 = 𝑃𝑡 → 𝑡 = Y = 7'
= 2,57 ∙ 10< s = 297 d

Antwoord: Het duurt 3,0 ∙ 10' d om de investering terug te verdienen.

d Het dunne metalen laagje werkt als spiegel en zorgt ervoor dat er warmteverlies door straling
wordt tegengegaan.

31 a Je kunt een rechte lijn trekken door de meetpunten die door de oorsprong gaat. Het is dus een
recht evenredig verband.

b In het metaalrooster zorgen de vrije elektronen voor de elektrische geleidbaarheid. De


elektronen spelen ook een rol bij de thermische geleiding. Hoe meer vrije elektronen, hoe groter
de soortelijke geleidbaarheid en hoe groter de warmtegeleidingscoëfficiënt.

c De warmtegeleidingscoëfficiënt van grafiet is: 3,5 W m&3 K &3 . Dat is helemaal links op de x-as.
3
De soortelijke weerstand van grafiet: 1 ∙ 10&4 𝛺 m en dus: 𝜎 = 3∙31+- = 1 ∙ 104 S m&3 . Dat is
helemaal beneden aan de y-as.
De stip van grafiet ligt dus vrijwel in de oorsprong.

32 a Gegeven: 𝑃O5M = 4,8 ∙ 10' W


𝐴 = 0,90 × 0,50 = 0,45 m'
𝑑 = 8,0 mm = 8,0 ∙ 10&( m
𝜆 = 0,93 W m&3 K &3
∆𝑇 = 28 − 15 = 13 K
𝑛 = 1500
Gevraagd: 𝑃 in W
Z@2"'8 ∆X 1,;(×1,74×3(
Berekening: 𝑃= = × 1500 = 1,02 ∙ 102 W
[ H,1∙31+!
2
Antwoord: Er is minimaal 1,0 ∙ 10 W nodig om de temperatuur op 28 °C te houden.

b Behalve een warmtestroom door het glas, is er ook een warmtestroom door de grond. Ook
wordt er geen rekening gehouden met een deur die open gaat die iemand binnenkomt.

16
POLARIS Natuurkunde vwo/gym 4 | Uitwerkingen 6 Stoffen en materialen

∆U
33 a Het warmteafgifte van de beer moet zo klein mogelijk zijn, dus moet 𝑘 ∙ ∆𝑇 ook zo klein
∆W
mogelijk zijn. De constante 𝑘 moet dus zo klein mogelijk zijn.

b De grootte van 𝑘 wordt beïnvloed door bijvoorbeeld het volgende:


- de dikte van de isolerende vetlaag van de beer
- de dikte van de isolerende vacht van de beer
- de houding van de beer: hoe meer hij opgerold ligt, hoe meer hij zijn eigen warmte weer
opneemt
- de beweeglijkheid van de beer tijdens zijn slaap

c Gegeven: 𝑃 = 3,0 ∙ 10' J s&3 = 3,0 ∙ 10' W


𝐸)#% = 33 MJ = 33 ∙ 102 J per kg
𝑡 = 120 d
Gevraagd: 𝑚 in kg
Berekening: Energie die beer produceert:
𝐸 = 𝑃𝑡 = 3,0 ∙ 10' × 120 ∙ 24 ∙ 3600 = 3,11 ∙ 10; J
Massa vet die de beer moet verbranden:
(,33∙319
𝑚= = 94,2 kg
((∙310

Antwoord: De beer verbrandt 94 kg vet.

34 a Gegeven: 𝑃M5E-#$ = 300 W


𝑙 = 1,2 m
𝑏 = 0,80 m
ℎ = 0,60 m
𝑑 = 6,0 mm = 6,0 ∙ 10&( m
𝜆 = 0,93 W m&3 K &3
𝑇 = 7,0 ℃
Gevraagd: 𝑇M5! in W
Berekening: Totale oppervlakte glas:
𝐴 = 𝑙𝑏 + 2𝑙ℎ + 2𝑏ℎ = 1,2 × 0,80 + 2 × 1,2 × 0,60 + 2 × 0,80 × 0,60 = 3,36 m'
De kas wordt alleen verwarmd door de kachel:
Z@∆X Y[ (11×2,1∙31+!
𝑃= → ∆𝑇 = = = 0,576 ℃
[ Z@ 1,;(×(,(2

De temperatuur in de kas:
𝑇M5! = 𝑇 + ∆𝑇 = 7,0 + 0,576 = 7,58 ℃

Antwoord: De temperatuur in de kas is na verloop van tijd 7,6 ℃

35 a Per magnesiumion zijn er 2 geleidingselektronen.

b Gegeven: aantal ionen in massa magnesium


Gevraagd: aantal ionen in volume magnesium
Nodig gegeven: de dichtheid van magnesium

17
POLARIS Natuurkunde vwo/gym 4 | Uitwerkingen 6 Stoffen en materialen

c Gegeven: 𝑚 = 24,3 g = 24,3 ∙ 10&( kg


𝑛 = 6,02 ∙ 10'( ionen
𝜌 = 1,74 ∙ 10( kg m&(
Gevraagd: 𝑛#$#M%+.,#, per cm(
Berekening: Volume van 24,3 g magnesium:
/ / '7,(∙31+!
𝜌= →𝑉= = = 1,397 ∙ 10&4 m(
0 9 3,<7∙31!

Aantal ionen in 1,0 ∙ 10&2 m&( :


2,1'∙316! ×3,1∙31+0
3,(;<∙31+-
= 4,309 ∙ 10''

Aantal geleidingselektronen:
4,309 ∙ 10'' × 2 = 8,618 ∙ 10''

Antwoord: Het aantal geledingselektronen per cm3 magnesium is 8,62 ∙ 10'' .

Examentraining

Z@∆X
36 a De formule voor de warmtestroom is 𝑃 = . Daarin zie je dat de warmtestroom recht
[
evenredig is met de het temperatuurverschil. Tijdens de winterslaap is ∆𝑇 veel kleiner dan
anders. De warmtestroom tijdens de winterslaap is dus ook kleiner.

Benodigde warmte 1,1∙103


b 𝑚)#% = Verbrandingswarmte = = 2,75 ∙ 10−5 kg = 27,5 mg
4,0∙107
De vleermuis verbrandt 28 mg vet tijdens het opwarmen.

c Alle warmte die door de vetlaag stroomt, stroomt ook door de vacht want anders zou er
zich ergens tussen vacht en vetlaag warmte ophopen, en dat kan niet.

d Gegeven: 𝑑)#% = 2,0 mm = 2,0 ∙ 10&( m


‘ ∆𝑇)#% = 37 − 35,6 = 1,4 K
𝑑)5E-% = 7,0 mm = 7,0 ∙ 10&( m
‘ ∆𝑇)5E-% = 35,6 − 5 = 30,6 K
ZC)3
Gevraagd:
ZC">?3

ZC)3 @∆XC)3 ZC)3 @∙3,7


Berekening: 𝑃)#% = [C)3
= ',1∙31+!
= 700𝐴 ∙ 𝜆)#%
ZC">?3 @∆XC">?3 ZC">?3 @∙(1,2
𝑃)5E-% = [C">?3
= <,1∙31+!
= 4371𝐴 ∙ 𝜆)5E-%

De warmtestromen zijn aan elkaar gelijk:


7(<3@∙ZC">?3
700𝐴 ∙ 𝜆)#% = 4371𝐴 ∙ 𝜆)5E-% → 𝜆)#% = <11@
= 6,24𝜆)5E-%
ZC)3
ZC">?3
= 6,24

ZC)3
Antwoord: ZC">?3
= 6,2
ZC)3
e Bij de vorige vraag heb je aangetoond dat Z = 6,2.
C">?3
De warmtegeleidingscoëfficiënt van vet is dus 6,2 keer zo groot als die van vacht.
Dit betekent dat een vetlaag 6,2 keer zo slecht isoleert als een laag vacht.
Als je dus de vacht vervangt door een vetlaag moet deze 6,2 keer zo dik zijn.
De vacht is 7,0 mm dik, dus de vetlaag moet 6,2 × 7,0 = 43,4 mm = 43 mm dik zijn.

18
POLARIS Natuurkunde vwo/gym 4 | Uitwerkingen 6 Stoffen en materialen

6.4 Halfgeleiders

37 a Silicium heeft vier bindingselektronen, fosfor en boor hebben er vijf. Als je in het metaalrooster
van silicium sommige atomen vervangt door fosforatomen, ontstaan er vrije elektronen in het
rooster. Dit is een n-type halgeleider.
Boor heeft drie bindingselektronen. Als je siliciumatomen vervangt door booratomen ontstaat er
een tekort aan elektronen, maar een overschot aan positieve gaten. Dat is een p-type
halfgeleider.

b Een diode is een samenvoeging van een n-type en een p-type halfgeleider.

38 a 𝜌6AB#+ = 105 ∙ 10&; Ω m


𝜌!6$6E6*" = 625 Ω m

9*&#&>&$% 2'4
b = = 5,96 ∙ 10;
9&1D). 314∙31+9
IJzer geleidt bijna zes miljard keer beter dan silicium.

39 a De led staat in de sperrichting dus hij geeft geen licht.

b Als de positieve pool van de spanningsbron wordt verbonden met het p-type halfgeleider,
bewegen de elektronen in het n-type naar de grenslaag die dan kleiner wordt: de diode staat in
de doorlaatrichting.
Omdat de diode in de schakeling in de sperrichting staat, is de positieve pool verbonden met
het n-type halfgeleider.
Links bevindt zicht dus het p-type en recht het n-type halfgeleider.

c De elektronen in het n-type halfgeleider, rechts, worden door de pluspool aangetrokken. Ze


bewegen dus naar rechts. De gaten in het p-type bewegen naar links want ze worden
aangetrokken door de minpool. De grenslaag wordt dus breder.

40 a Van een NTC neemt de weerstand af als de temperatuur toeneemt (negatieve temperatuur
gradiënt). Silicium is dus een NTC-weerstand.

b Als je silicium opwarmt krijgen meer elektronen voldoende energie om los te raken van hun
atoom. Er ontstaan dus meer vrije elektronen in het rooster. Er worden dus ook meer gaten
achtergelaten.

19
POLARIS Natuurkunde vwo/gym 4 | Uitwerkingen 6 Stoffen en materialen

41 a In het rooster is en siliciumatoom vervangen door een fosforatoom. Er is ook een vrij elektron.
Dit is dus een n-type halfgeleider.

b Fosfor heeft vijf bindingselektronen en silicium vier. Bij het vervangen blijft er dus één elektron
over dat vrij door het rooster kan bewegen.

c Lood en tin zijn metalen en zijn dus goede elektrische geleiders door het grote aantal vrije
elektronen. Doteren heeft dus geen zin.

42 a Arseen staat in dezelfde kolom als fosfor. Je krijgt dus een n-type halfgeleider.

b Gegeven: 𝑛8#+"5,6*" = 4,5 ∙ 10'' atomen per per cm(


𝑛#$#M%+.,#, = 2,0 ∙ 103( per cm(
dotering = 1 arseenatoom per miljoen germanium
Gevraagd: factor toename geleidbaarheid
Berekening: Aantal vrije elektronen erbij (1 elektron per arseenatoom)
7,4∙3166
3∙310
= 4,5 ∙ 1032

Factor toename geleidbaarheid:


7,4∙31=0
',1∙31=!
= 2250

Antwoord: De geleidbaarheid is dus 2,3 ∙ 10( keer groter geworden.

43 a 𝜌55+O# = 5513 kg m&( (Binas tabal 31)

b Gegeven: 𝑅55+O# = 6371 ∙ 10( m


𝑑M.+!% = 80 km = 80 ∙ 10( m
𝜌55+O# = 5513 kg m&(
Gevraagd: 𝑚!6$6E6*"
Berekening: Volume van de aardkorst waar silicium in zit:
7 7
𝑉M.+!% = 𝑉55+O# − 𝑉55+O# B.,O#+ M.+!% = ( π𝑅55+O# ( − ( π(𝑅55+O# − 𝑑M.+!% )(
7 7
𝑉M.+!% = ( π(6371 ∙ 10( )( − ( π(6371 ∙ 10( − 80 ∙ 10( )( = 4,03 ∙ 103; m(
Massa aardkorst:
𝑚M.+!% = 𝜌𝑉 = 5513 × 4,03 ∙ 103; = 2,22 ∙ 10'( kg
Massa silicium:
𝑚!6$6E*" = 𝑚M.+!% × 15 % = 3,33 ∙ 10'' kg

Antwoord: Er zit 3,3 ∙ 10'' kg in de aardkorst.

c Het silicium dat in elektronische componenten wordt gebruikt, moet heel zuiver zijn. Het silicium
in de grond is verontreinigd. Het zijn de processen die het silicium zuiver maken die kostbaar
zijn.

44 a In een zonnecel wordt stralingsenergie omgezet in elektrische energie.

b 𝑈%.% = 72 × 0,52 = 37,44 = 37 V

20
POLARIS Natuurkunde vwo/gym 4 | Uitwerkingen 6 Stoffen en materialen

c Gegeven: 𝑃 = 300 W = 0,300 kW


𝑡B., = 8,0 h
Gevraagd: 𝐸 in kWh
Berekening: 𝐸 = 𝑃𝑡 = 0,300 × 8,0 = 2,4 kWh
Antwoord: Het zonnepaneel wekt 2,4 kWh per dag op.

d Gegeven: 𝑈 = 37,44 V
𝐸 = 2,4 kWh
𝐸-*6!-.*O#, = 2800 kWh per jaar
Gevraagd: aantal panelen
Berekening: Energie die per jaar wordt opgewekt:
𝐸 = 2,4 × 365,25 = 876,6 kWh per jaar
Het aantal zonnepanelen:
'H11
= 3,19
H<2,2

Antwoord: Een huis moet dus 4 zonnepanelen hebben.

e Een huishouden heeft meer dan 4 zonnepanelen omdat de energie die zonnepanelen
opwekken niet constant is: er zijn dagen en seizoenen met zeer weinig zon per dag.
Ook het energieverbruik is niet constant: er zijn momenten waarop er meer energie wordt
gebruikt dan 4 zonnepanelen kunnen leveren.

45 a Er zijn twee stroomkringen: via de schakelaar van de basis naar de emitter, en via de collector
naar de emitter.
Als de schakelaar open is, loopt er geen stroom van de basis naar de emitter.
De diode bij de collector staat in de sperrichting (de elektronen in het n-type bewegen omhoog,
en de gaten omlaag zodat de grenslaag breder wordt). Er loopt dus ook geen stroom van de
collector naar de emitter.

b Als de schakelaar gesloten is, kan er een stroom lopen via de basis want de diode staat in de
doorlaatrichting: de elektronen bewegen vanaf de emitter omhoog naar de basis, en de
grenslaag is verdwenen.
Hierdoor kunnen de elektronen ook omhoog bewegen naar de collector.
Er loopt dus ook een stroom van de collector naar de emitter.

c De stroomkring die via de basis naar de emitter gaat bevat ook een weerstand
De stroomkring die via de collector naar de emitter gaat niet.
De stroom die van de collector naar de emitter gaat is dus groter.

d Als er een stroom door de basis loopt, loopt er een grotere stroom door de collector.
Loopt er geen stroom door de basis, dan loopt er ook geen stroom door de collector.
Je kunt een transistor dus gebruiken als een schakelaar die je regelt met al dan niet een kleine
stroom naar de basis.

21
POLARIS Natuurkunde vwo/gym 4 | Uitwerkingen 6 Stoffen en materialen

46 a

b Als 𝑈 < 0,7 V is de stroomsterkte gelijk aan nul.


Als 𝑈 > 0,7 V loopt er een stroom volgens de wet van Ohm:
d d8.)%;)# d 1,< d
𝐼=^− ^
= 31 − 31 → 𝐼 = 31 − 0,07
Het (I,U)-diagram ziet er dus als volgt uit:

47 a In de sperrichting laat een diode geen stroom door: de grenslaag is breed.


Als er op een fotodiode in de sperrichting licht valt, worden de fotonen omgezet in elektron-
gaten paren.
De paren die buiten de grenslaag ontstaan heffen elkaar weer op.
De paren die binnen de grenslaag ontstaan, daarvan heffen de elektronen en de gaten elkaar
niet op: door het elektrische veld binnen de grenslaag, bewegen de elektronen richting de
pluspool van de spanningsbron, en de gaten richting de minpool: er ontstaat dus een elektrische
stroom.
Hoe breder de grenslaag wordt gemaakt, hoe groter het gebied dat een stroom tot stand brengt.

b Als de intensiteit toeneemt, ontstaan er meer elektron-gaten paren. De stroomsterkte neemt dan
toe.

c In het rechter gedeelte van het diagram, als de spanning groter is dan de drempelwaarde, lees
je dezelfde stroomsterkte af voor beide lijnen. Daaruit kun je dus niet opmaken wat de
lichtsterkte is.
In het rechtergedeelte, lees je twee verschillende waarden af voor de stroomsterkte bij dezelfde
spanning: de waarde van de grijze grafiek is groter (negatief, wat alleen de richting aangeeft)
dan die van de oranje grafiek.
De grijze grafiek is dus gemaakt bij een grotere lichtsterkte dan de oranje grafiek.

22
POLARIS Natuurkunde vwo/gym 4 | Uitwerkingen 6 Stoffen en materialen

Examentraining

48 a Bij een lage temperatuur is de weerstand van de NTC groot.


Hierdoor is de spanning over de NTC groot en de spanning over de LED klein.
Als de spanning over de LED kleiner is dan 1,5 V brandt de LED niet.
Bij een hogere temperatuur brandt de LED dus wel.

b Naarmate de temperatuur stijgt, trillen de atomen in het halfgeleider materiaal heftiger. Door
deze toename van de bewegingsenergie kunnen elektronen losraken van hun atoom en vrij
door het rooster bewegen. Ze laten daarbij een gat achter. Hoe hoger de temperatuur, hoe
meer vrije elektronen en gaten en dus hoe groter de geleidbaarheid: de weerstand neemt af.

c Gegeven: 𝑈L+., = 5,0 V


𝑇 = 20 ℃
𝑅efJ = 0,60 kΩ = 6,0 ∙ 10' Ω
𝐼$#O = 1,0 mA = 1,0 ∙ 10&( A
Gevraagd: 𝑅 in Ω
Berekening: De spanning over de weerstand:
𝐼$#O = 1,0 ∙ 10&( A → 𝑈$#O = 1,5 V → 𝑈g = 1,5 V
De stroomsterkte door de weerstand:
d d@.:' &dG 4,1&3,4
𝐼g = 𝐼efJ − 𝐼$#O = ^EF4 − 𝐼$#O = − 𝐼$#O = 2,1∙316 − 1,0 ∙ 10&( = 4,83 ∙ 10&( A
EF4 ^EF4

De regelbare weerstand:
dG 3,4
𝑅= hG
= 7,H(∙31+! = 311 Ω

Antwoord: De regelbare weerstand moet ingesteld worden op 3,1 ∙ 10' Ω.

23
POLARIS Natuurkunde vwo/gym 4 | Uitwerkingen 6 Stoffen en materialen

6.5 Functionele materialen

49 a De meest gangbare constructiematerialen zijn hout, staal, beton, kalkzandsteen en kunststof.

b De afstand tussen de atomen is veel groter dan bij een metaalrooster.

c Binas tabel 67 E: hexagonaal lonsdaleïet

d Transparant aluminium is doorzichtig, hard en licht.

e Diamant en grafiet bestaan beide uit koolstof en koolstof heeft vier bindingselektronen waarmee
bindingen worden gevormd met buuratomen. Bij diamant is dat het geval, maar bij grafiet blijft
één elektron ongebonden.

f Plastic flessen zijn lichter dan glazen flessen.


Ze zijn niet breekbaar.
Na gebruik is het kostbaar om een glazen fles te reinigen, makkelijker is om een plastic fles te
smelten en een nieuwe maken.

50 a Transparant aluminium heeft een sterkere atoombinding dan ijzer want het smeltpunt is hoger:
er is meer energie nodig om de bindingen te verbreken.

b In afbeelding A zie je hoe het rooster van ijzeratomen vervormd wordt: de atomen zijn één plek
ten opzichte van elkaar verschoven.
In figuur 6.15 zie je hoe zuurstof- en stikstofatomen zijn verweven met het rooster van
aluminiumatomen: er worden piramidale structuren gevormd (de grijze vlakken). Om
transparant aluminium te vervormen moet zo’n hele structuur worden verschoven.
Ook de atoombinding van transparant aluminium zijn sterker (zie vraag a).
Dit maakt dat transparant aluminium veel harder is dan ijzer.

c Gegeven: 𝑙 = 1,8 m
𝑏 = 0,80 m
𝑑 = 34 ∙ 10&( m
𝑚 = 122 kg
𝜌%+ i$ = 3,7 g cm&( = 3,7 ∙ 10( kg m(
Gevraagd: 𝑚 in kg van transparant aluminium
Berekening: Het volume van de transparant aluminium deur:
3 (7∙31+!
𝑉 = 𝑙𝑏 ∙ 4 𝑑 = 1,8 × 0,80 × 4
= 9,79 ∙ 10&( m(

De massa van de transparant aluminium deur:


𝑚 = 𝜌𝑉 = 3,7 ∙ 10( × 9,79 ∙ 10&( = 36,2 kg

Antwoord: De massa van de transparant aluminium deur is 36 kg.

51 a De vonk vindt plaats in de lucht tussen de metalen pin een het koperkleurige uiteinde van het
onderdeel.

(T; dj6 ∆l∙k6


b ∆𝑥 = → 𝐶I =
k6 (dj6
m ∙ m'
‚𝐶I ƒ = = m V &3
Vm'

24
POLARIS Natuurkunde vwo/gym 4 | Uitwerkingen 6 Stoffen en materialen

c Gegeven: 𝐶I = 0,15 nm V &3 = 0,15 ∙ 10&; m V &3


𝐿 = 5ℎ
∆𝑥 = 1,1 ∙ 10&4 m
Gevraagd: 𝑈 in V
(T; dj6 ∆l∙k6 ∆l∙k6 ∆l∙k6 ∆l 3,3∙31+-
Berekening: ∆𝑥 = k6
→ 𝑈 = (T 6 = (T 6 = (T 6 = <4T = <4×1,34∙31+9 = 978 V
;j ; (4k) ; ∙'4k ;

'
Antwoord: De spanning is 9,8 ∙ 10 V.

52 a Een nanobuisje bevat lege ruimte. Een nanobuisje heeft dus een groter volume dan een stuk
grafeen met dezelfde massa, en dus een kleinere dichtheid.

b Een nanobuisje heeft een cilindrische vorm. De diameter van een nanobuisje is ongeveer 1
nanometer.

c Gegeven: treksterkte = 50 GPa = 50 ∙ 10; Pa (N m&' )


𝑑 = 1,0 nm = 1,0 ∙ 10&; m
Gevraagd: 𝐹"5] in N
Berekening: De doorsnede van het nanobuisje:
[ ' 3,1∙31+9
𝐴 = π𝑟 ' = π † '‡ = π × = 7,85 ∙ 10&31 m'
7

De maximale kracht:
?%"H
treksterkte = → 𝐹"5] = treksterkte ∙ 𝐴 = 50 ∙ 10; × 7,85 ∙ 10&31 = 39,3 N
@

Antwoord: De maximale kracht die je op dit nanobuisje kunt uitoefenen is 39 N.

d Volgens Binas tabel 10B heeft staal een treksterkte in de orde van 500 ∙ 102 Pa.
De treksterkte van het nanobuisje is 50 ∙ 10; Pa.
41∙319
Een nanobuisje is dus 411∙310 ´ = 100 keer zo sterk als staal.

53 a Allotropen zijn stoffen die uit dezelfde atoomsoort bestaan, maar een andere kristalstructuur
hebben.

b Van C60 naar C70: De massa wordt 7/6 keer zo groot, dus het oppervlak wordt ook 7/6 keer zo
groot want de afstand tussen de koolstofatomen blijft gelijk. Het volume wordt dan (7/6)3/2 keer
zo groot. Dus: r = m/V = 1,65 ´(7/6)/ (7/6)3/2 = 1,53 g cm-3
Van C60 naar C540: Massa 9 keer zo groot à oppervlak 9 keer zo groot à volume (9)3/2 keer zo
groot. Dus: r = m/V = 1,65 ´ (9)/ (9)3/2 = 0,55 g cm-3

54 a Aerogel is een poreus materiaal dat voor een groot deel uit lucht bestaat.
De dichtheid van aerogel is dus klein.

b De bloem is onbeschadigd dus aerogel is een goede isolator. Het heeft dus een kleine
warmtegeleidingscoëfficiënt.

25
POLARIS Natuurkunde vwo/gym 4 | Uitwerkingen 6 Stoffen en materialen

55 a Gegeven: 𝑙 = 29,7 cm = 0,297 m


𝑏 = 21 cm = 0,21 m
𝑚 = 2,0 g = 2,0 ∙ 10&( kg
𝜌I5I6#+ = 0,7 ∙ 10( kg m( → 1,2 ∙ 10( kg m(
Gevraagd: 𝑑 in mm
/ / /
Berekening: 𝜌= 0
→𝑉= 9
→ 𝑙𝑏𝑑 = 9

/ ',1∙31+!
𝑑"5] = 9Po = 1,<∙31!×1,';<×1,'3 = 4,58 ∙ 10&4 m = 4,58 ∙ 10&' mm
/ ',1∙31+!
𝑑"6, = = = 2,67 ∙ 10&4 m = 2,67 ∙ 10&' mm
9Po 3,'∙31! ×1,';<×1,'3

Antwoord: De dikte van een A4-tje is dus tussen 2,7 ∙ 10&' mm en 4,6 ∙ 10&' mm.

b Gegeven: treksterkte staal = 4,2 ∙ 10H Pa (N m&' )


𝑏 = 2,0 cm = 2,0 ∙ 10&' m
𝑑 = 4,6 ∙ 10&4 m
Gevraagd: 𝐹"5] in N
Berekening: De doorsnede van het braeön:
𝐴 = bd = 2,0 ∙ 10&' × 4,6 ∙ 10&4 = 9,2 ∙ 10&< m'
De maximale kracht:
?%"H
treksterkte = → 𝐹"5] = treksterkte ∙ 𝐴 = 4,2 ∙ 10H × 9,2 ∙ 10&< = 386 N
@

Antwoord: De maximale kracht waarmee je kunt trekken is 3,9 ∙ 10' N.

c Bij het wegtrekken van een auto is de resulterende kracht groter dan de rolweerstandskracht.
Voor de rolweerstandskracht geldt 𝐹G,+ = 𝑓𝐹, :
hierin is 𝑓 een constante: schat deze op 0,01
De normaalkracht is: 𝐹, = 𝑚𝑔 = 1000 × 10 = 10 000 N (schatting: 𝑚 = 1000 kg)
De weerstandskracht is dus: 𝐹G,+ = 𝑓𝐹, = 0,01 × 10000 = 100 N. Dit komt overeen met waarden
die je in hoofdstuk 3 bent tegengekomen: de rolweerstand heeft een constante waarde en is
altijd vrij klein in vergelijking met de schuifweerstandskracht en de luchtweerstandskracht.
Je moet dus met 100 N trekken. Dit is kleiner is dan de treksterkte van braeön.

d Braeön is net zo sterk als staal en makkelijk te vervormen als je het verwarmt. Daarmee is het
geschikt voor mechanische doeleinden zoals kabels en haken, maar ook gereedschap zoals
klinknagels, spijkers etc.

56 a Volgens Binas tabel 9 bestaat roestvrijstaal uit 85 % ijzer, 13 % chroom en 2 % koolstof.

b Het chroom vormt een beschermlaagje zodat de het ijzer minder snel roest.

c Nikkel heeft van chroom, ijzer en koolstof de grootste dichtheid. Als je dit dus toevoegt, neemt
de dichtheid toe.

d Goud is een zacht materiaal dat makkelijk te vervormen is. Het moet dus eerst verhard worden
met een ander materiaal om er een sieraad van te kunnen maken.

26
POLARIS Natuurkunde vwo/gym 4 | Uitwerkingen 6 Stoffen en materialen

e Gegeven: 𝑚 = 4,0 g = 4,0 ∙ 10&( kg


𝜌8.*O = 19,3 ∙ 10( kg m&(
𝜌M.I#+ = 8,96 ∙ 10( kg m&(
Gevraagd: 𝜌 in kg m&(
Berekening: 18 karaats goud bestaat voor 75 % uit goud en 25 % uit koper. De volumes:
𝑚8.*O = 𝑚+6,8 × 75% = 4,0 ∙ 10&( × 0,75 = 3,0 ∙ 10&( kg
/(:$8 (,1∙31+!
𝑉8.*O = 9(:$8
= 3;,(∙31!
= 1,55 ∙ 10&< m(

𝑚M.I#+ = 𝑚+6,8 × 25% = 4,0 ∙ 10&( × 0,25 = 1,0 ∙ 10&( kg


/<:;). 3,1∙31+!
𝑉M.I#+ = 9<:;).
= H,;2∙31!
= 1,12 ∙ 10&< m(

De dichtheid van de ring:


/ / 7,1∙31+!
𝜌= =0 = 3,44∙31+I>3,3'∙31+I = 1,50 ∙ 107 kg m&(
0 (:$8 >0<:;).

Antwoord: De dichtheid van de ring is 1,5 ∙ 107 kg m&( .

Examentraining

57 a Als de β- -deeltjes in het koperplaatje terechtkomen, wordt dit negatief geladen. Door het
uitzenden van de elektronen is het plaatje met nikkel positief geladen. Plus- en minladingen
trekken elkaar aan, waardoor het koperplaatje op het trilplaatje in de richting van het plaatje met
nikkel beweegt. Als het koperplaatje het plaatje met nikkel raakt, worden beide ontladen en het
koperplaatje veert weer terug. (Dit proces herhaalt zich voortdurend).

b Gegeven: 𝑚e6,5% = 62,9 u = 62,9 × 1,66 ∙ 10&'< = 1,044 ∙ 10&'4 kg


𝑡3/' = 100 y = 3,15576 ∙ 10; s
𝐴 = 5,0 ∙ 1031 Bq
Gevraagd: 𝑚e6 in kg
Berekening: Het aantal kernen:
1,2;( =/6 W (,344<2∙319
𝐴= W=/6
𝑁 → 𝑁 = 1,2;( 𝐴= 1,2;(
× 5,0 ∙ 1031 = 2,277 ∙ 10'1

De massa Ni-63:
𝑚e6 = 𝑁 ∙ 𝑚e6,5% = 2,277 ∙ 10'1 × 1,044 ∙ 10&'4 = 2,38 ∙ 10&4 kg

Antwoord: De massa van het nikkel is 2,4 ∙ 10&4 kg.

c Gegeven: 𝐸)#+)5$ = 9,92 ∙ 10&34 J


𝜂 = 4,0 %
𝐴 = 5,0 ∙ 1031 Bq
Gevraagd: 𝑃 in W
Berekening: De energie die vrijkomt per seconde:
𝐸 = 𝐸)#+)5$ ∙ 𝐴 = 9,92 ∙ 10&34 × 5,0 ∙ 1031 = 4,96 ∙ 10&7 J
De elektrische energie die per seconde wordt omgezet:
𝐸#$ = 𝜂𝐸 = 0,040 × 4,96 ∙ 10&7 = 1,984 ∙ 10&4 J

Antwoord: Het vermogen van de batterij is dus 2,0 ∙ 10&4 W.

27
POLARIS Natuurkunde vwo/gym 4 | Uitwerkingen 6 Stoffen en materialen

Toetsvoorbereiding

1 a Gegeven: 𝐶 = 83,2 J K &3


𝑐M.I#+ = 0,387 ∙ 10( J kg &3 K &3
𝑐+)! = 0,46 ∙ 10( J kg &3 K &3
𝑚M.I#+ = 120 g = 0,120 kg
Gevraagd: 𝑚+)! in kg
Berekening: 𝐶 = 𝑐M.I#+ 𝑚M.I#+ + 𝑐+)! 𝑚+)!
𝑐+)! 𝑚+)! = 𝐶 − 𝑐M.I#+ 𝑚M.I#+ = 83,2 − 0,387 ∙ 10( × 0,120 = 36,76
(2,<2 (2,<2
𝑚+)! = S.C*
= 1,72∙31! = 799 ∙ 10&' kg = 80 g

Antwoord: De massa van het roestvrijstaal is 80 g.

b Gegeven: 𝐶 = 83,2 J K &3


𝑇I5, = 20 ℃
𝑐G5%#+ = 4,18 ∙ 10( J kg &3 K &3
𝑇G5%#+ = 4,0 ℃
𝑚G5%#+ = 200 g = 0,200 kg
Gevraagd: 𝑇#6,O in ℃
Berekening: Warmte die de pan afgeeft:
𝑄5N = 𝐶∆𝑇 = 𝐶m𝑇I5, − 𝑇#6,O n = 83,2(20 − 𝑇#6,O ) = 1664 − 83,2𝑇#6,O
Warmte die het water opneemt:
𝑄.I = 𝑐G5%#+ 𝑚G5%#+ (𝑇#6,O − 𝑇G5%#+ ) = 4,18 ∙ 10( × 0,200(𝑇#6,O − 4,0)
𝑄.I = 836𝑇#6,O − 3344
Er geldt:
411H
𝑄5N = 𝑄.I → 1664 − 83,2𝑇#6,O = 836𝑇#6,O − 3344 → 𝑇#6,O = ;3;,' = 5,448 ℃

Antwoord: De eindtemperatuur is 5,4 ℃.

c Het hangt af van de temperatuur van de omgeving.


Als deze ook 20 °C, dan draagt de omgeving bij aan het opwarmen van het water. De pan geeft
nog steeds alle warmte af aan het water, en dus zou de eindtemperatuur hoger zijn.
Is de temperatuur van de omgeving lager dan de temperatuur van de pan, dan draagt de
omgeving nog steeds bij aan het opwarmen van het water, maar er ontstaat ook een
warmtestroom van de pan naar de omgeving. Deze warmte wordt dus niet gebruikt voor het
opwarmen van het water. Dan is de eindtemperatuur kleiner dan die bij vraag b.

d De bodem van de pan moet van een goed warmtegeleidend materiaal zijn. Koper heeft van de
metalen in Binas tabel 8 een van de grootste warmtegeleidingscoëfficiënten.

2 a -273 °C is het absolute nulpunt, 0 K. Omdat de temperatuur een maat is van de gemiddelde
bewegingsenergie van de moleculen, staan de moleculen bij het absolute nulpunt stil. De
temperatuur kan dus niet nog verder dalen.

28
POLARIS Natuurkunde vwo/gym 4 | Uitwerkingen 6 Stoffen en materialen

b In de vaste fase zitten de moleculen dicht op elkaar en trillen zij op een vaste plek. In de
vloeibare fase, is de ruimte tussen de moleculen groter en bewegen zij langs elkaar heen.
De dichtheid is daarom kleiner.

c Als je een gas verwarmt, bewegen de moleculen in het gas sneller waardoor de onderling
afstand toeneemt. Het volume neemt dus toe en de dichtheid neemt af. Als de dichtheid van het
gas kleiner wordt dan die van lucht stijgt het gas op.

d Een p-type halfgeleider bestaat uit negatieve ionen en positieve gaten. Een n-type halfgeleider
bestaat uit positieve ionen en vrije elektronen. Zodra beide in contact worden gebracht,
bewegen de elektronen naar de positieve gaten.

3 a Het temperatuurverloop verandert bij de overgang van A naar B.

b De stoffen zijn even dik. De stof die warmte het beste geleidt, heeft de grootste
warmtegeleidingscoëfficiënt. Bij een goede warmtegeleiding is het temperatuurverschil aan
weerszijde van de stof kleiner. Dat is het geval bij stof B. Stof B heeft dus de grootste
warmtegeleidingscoëfficiënt.

c Gegeven: 𝜆I.$\ = 0,035 W m&3 K &3


∆𝑇I.$\ = 25 − 18 = 7,0 ℃
∆𝑇i = 18 − 4 = 14 ℃
Gevraagd: 𝜆i in W m&3 K &3
Berekening: De warmtestroom is door beide stoffen gelijk:
Z;:#K @∆X;:#K ZL @∆XL
𝑃I.$\ = 𝑃I.$\ → [
= [
→ 𝜆I.$\ ∆𝑇I.$\ = 𝜆i ∆𝑇i
Z;:#K ∆X;:#K 1,1(4×<,1
𝜆i = = = 0,0175 W m&3 K &3
∆XL 37

Antwoord: De warmtegeleidingscoëfficiënt van stof A is 0,018 W m&3 K &3 .

d Gegeven: 𝜆I.$\ = 0,035 W m&3 K &3


∆𝑇I.$\ = 25 − 18 = 7,0 ℃
𝐴 = 1,0 m'
[%$$. 3'
𝑑i = 𝑑q = = = 6,0 cm = 0,060 m
' '

Gevraagd: 𝑃 in W
Berekening: De warmtestroom door de muur is gelijk aan de warmtestroom door de stoffen:
Z;:#K @∆X;:#K 1,1(4×3,1×<,1
𝑃"**+ = 𝑃I.$\ = [
= 1,121
= 4,08 W

Antwoord: De warmtestroom door de muur is 4,1 W.

29
POLARIS Natuurkunde vwo/gym 4 | Uitwerkingen 6 Stoffen en materialen

4 Gegeven: 𝑙 = 70 m
∆𝑇 = 50 − −25 = 75 ℃
𝛼L#%., = 12 ∙ 10&2 K &3
Gevraagd: breedte van spleet in cm
Berekening: Maximale lengte van de brug:
𝐿 = 𝐿1 (1 + 𝛼∆𝑇) = 70(1 + 12 ∙ 10&2 × 75) = 70,063 m
Maximaal lengteverschil:
70,063 − 70 = 0,063 m = 6,3 cm
Breedte van de twee spleten:
2,(
'
= 3,15 cm

Antwoord: De spleten moeten 3,2 cm breed zijn.

5 a Fosfor heeft vijf bindingselektronen, en silicium vier. Als je dus fosforatomen toevoegt aan een
rooster van silicium, blijft er telkens één elektron ongebonden. Je krijgt dus een overschot aan
elektronen: een n-type halfgeleider.

b Gegeven: 𝑛r6 = 5,0 ∙ 10'' per cm(


𝑛# = 1,5 ∙ 1031 per cm(
sM&
Gevraagd: s7:*7:.

Berekening: Het aantal elektronen moet ook met een factor 1000 toenemen:
𝑛#,,6#*G = 1,5 ∙ 1031 × 1000 = 1,5 ∙ 103( per cm(
Het aantal toe te voegen fosforatomen: (𝑛# is verwaarloosbaar):
𝑛N.!N.+ = 1,5 ∙ 103(
sM& 4,1∙3166
s7:*7:.
= 3,4∙31=! = 3,33 ∙ 10;

Antwoord: Er moet dus aan 3,3 ∙ 10; siliciumatomen één fosforatoom worden toegevoegd.

6 a In het n-type zitten vrije elektronen en in het p-type positieve gaten. De spanning van de
spanningsbron moet er voor zorgen dat de grenslaag verdwijnt, zodat de elektronen vrij van A
naar B kunnen stromen. Daarvoor moet A verbonden worden met de minpool (zodat de
elektronen richting de grenslaag bewegen). Hiervoor moet B met de pluspool worden
verbonden.

b Als er elektronen door de grenslaag bewegen, worden de gaten van het p-type opgevuld,
waardoor de grenslaag smaller wordt, totdat de elektronen vrij door de diode kunnen bewegen.

c Als er licht valt op de diode, ontstaan er in de grenslaag elektron-gaten paren. De elektronen


worden aangetrokken door de positieve ionen in het n-type en de gaten bewegen naar het p-
type. Zo ontstaat er dus een elektronenstroom richting het n-type. A wordt dus de pluspool.

7 a Een voordeel van een houten poolstok is dat hij makkelijk te maken is en dus goedkopen dan
een aluminium poolstok. Een nadeel is dat hij zwaarder is en minder elastisch.

b Het materiaal van een poolstok moet sterk, elastisch en licht zijn.

30
POLARIS Natuurkunde vwo/gym 4 | Uitwerkingen 6 Stoffen en materialen

c De vezels moeten in de lengterichting staan. Zo benut je de elasticiteit en sterkte van het


materiaal.

8 a Een koolstofatoom heeft vier bindingselektronen. Bij de fullerenen is de structuur zo dat elk
atoom maar drie bindingen aangaat met een buuratoom. Er is dus per koolstofatoom één vrij
elektron. Het meest geschikt voor stroomgeleiding is dus C471 .

b C471 heeft de grootste binnenruimte en is dus het meest geschikt om grote moleculen te
vervoeren.

31

You might also like