Professional Documents
Culture Documents
b 0 K = −273 ℃
c Sublimeren
e De lineaire uitzettingscoëfficiënt van aluminium is groter dan die van koper. Aluminium zet dus
meer uit bij een temperatuurstijging.
f Als een vloeistof afkoelt, neemt de bewegingsenergie van de moleculen af. Daarmee botsen ze
minder hard tegen elkaar en bewegen ze dichter langs elkaar heen. Er bevinden zich dus meer
moleculen in een volume-eenheid: de dichtheid neemt toe.
g De moleculen bewegen dicht langs elkaar heen en botsen met elkaar. Aan het oppervlak
kunnen hierdoor de snelste moleculen ontsnappen. Omdat de temperatuur van de plas water
niet daalt (dank zij de omgeving), zullen uiteindelijk alle moleculen ontsnappen: de plas water
verdampt.
b Gegeven: 𝑙1 = 70 cm = 0,70 m
𝛼)*+#,-.*% = 5 ∙ 10&2 K &3 (Binas tabel 10A)
∆𝑇 = 10 K
Gevraagd: ∆𝑙 in m
Berekening: De lengte na uitzetting:
𝑙 = 𝑙1 (1 + 𝛼∆𝑇) = 0,70 × (1 + 5 ∙ 10&2 × 10) = 0,700035 m
De lengtetoename:
∆𝑙 = 𝑙 − 𝑙1 = 0,700035 − 0,70 = 3,5 ∙ 10&4 m
Antwoord: De lengtetoename is 3,5 ∙ 10&4 m.
1
POLARIS Natuurkunde vwo/gym 4 | Uitwerkingen 6 Stoffen en materialen
c Gegeven: 𝑙1 = 70 cm = 0,70 m
𝛼5$*"6,6*" = 23,2 ∙ 10&2 K &3 (Binas tabel 10A)
∆𝑇 = 10 K
𝑙)*+#,-.*% = 0,700035 m
Gevraagd: ∆𝑙 in m
Berekening: De lengte na uitzetting van de aluminiumpoot
𝑙5$*"6,6*" = 𝑙1 (1 + 𝛼∆𝑇) = 0,70 × (1 + 23,2 ∙ 10&2 × 10) = 0,7001624 m
Het verschil in lengtes:
𝑙5$*"6,6*" − 𝑙)*+#,-.*% = 0,7001624 − 0,700035 = 1,27 ∙ 10&7 m < 2,0 ∙ 10&( m
Antwoord: De tafel wiebelt niet want het lengteverschil is kleiner dan 2 mm.
b Door het verhitten verdampt het water. Het aantal moleculen in het gas neemt toe. Het volume
verandert niet, dus de dichtheid neemt toe.
Dichtheid magnalium:
/ / 3,1
𝜌= 0
=0 = (,(∙31+,>4,<∙31+- = 2,58 kg m&(
"#$%&'&$% >0%"(')*&$%
c Omdat de legering bestaat uit twee verschillende moleculen, verandert ook de plaats van de
moleculen ten opzichte van elkaar. De afstand tussen de moleculen kan groter of kleiner zijn,
waardoor het volume van de legering niet gelijk is aan de som van de volumes van de stoffen.
Die kan dus groter of kleiner zijn, en daarmee is ook de dichtheid kleiner of groter.
6 a Als je de handle omhoog beweegt, wordt het volume in de buizen groter, en de druk kleiner.
Hierdoor wordt de linker zuiger dicht getrokken en de rechter zuiger open. Er wordt olie vanuit
het reservoir rechts in de buis gezogen.
2
POLARIS Natuurkunde vwo/gym 4 | Uitwerkingen 6 Stoffen en materialen
Als de handle vervolgens omlaag beweegt, dan sluit de rechter zuiger zich. De linker zuiger
gaan dan open. De druk in de buis wordt groter maar de vloeistof kan nergens heen. Omdat je
een vloeistof niet kunt samendrukken, is de enige uitweg het omhoog tillen van het plateau
waar een voorwerp op ligt om volume te creëren.
c Via het kraantje kan de vloeistof weer terug naar het reservoir rechts. Daardoor kan de linker
zuiger weer zakken.
7 a Een vloeistof neemt de vorm aan van het voorwerp waar hij in zit. De vloeistof zet in alle richting
uit.
c Gegeven: 𝑙1 = 1,0000000 m
𝛼6AB#+ = 11,7 ∙ 10&2 K &3
∆𝑇 = 1 K
Gevraagd: ∆𝑉 in m(
Berekening: De lengte na uitzetting:
𝑙 = 𝑙1 (1 + 𝛼∆𝑇) = 1,0000000 × (1 + 11,7 ∙ 10&2 × 1) = 1,0000117 m
Het volume na uitzetting:
𝑉 = 𝑙( = 1,0000117 ( = 1,00003510 m(
De volumetoename:
∆𝑉 = 𝑉 − 𝑉1 = 1,00003510 − 1,0000000 = 3,510 ∙ 10&4 m(
d Gegeven: 𝑉1 = 1,0000000 m(
𝑉 = 1,00003510 m(
∆𝑇 = 1 K
Gevraagd: 𝛾 in K &3
0 3,1111(431
Berekening: 𝑉 = 𝑉1 (1 + 𝛾∆𝑇) → 𝛾∆𝑇 = 0 − 1 → 𝛾 × 1 = 3,1111111
− 1 → 𝛾 = 3,510 ∙ 10&4 K &3
/
C (,431∙31+-
e = = 3,00. Dit komt overeen met de formule in Binas tabel 35C.
D 33,<∙31+0
3
POLARIS Natuurkunde vwo/gym 4 | Uitwerkingen 6 Stoffen en materialen
9 a Het moeten twee metalen zijn met een groot verschil in lineaire uitzettingscoëfficiënt,
bijvoorbeeld wolfraam en aluminium.
b Het metaal aan de buitenkant van het spiraaltje is meer uitgezet dan het metaal aan de
binnenkant. Dat is dan het metaal met de grootste lineaire uitzettingscoëfficiënt: aluminium.
4
POLARIS Natuurkunde vwo/gym 4 | Uitwerkingen 6 Stoffen en materialen
Examentraining
b Gegeven: 𝑙1 = 2,0 m
∆𝑇 = 37 − 20 = 17 K
∆𝑙 = 0,54 mm = 0,54 ∙ 10&( m
𝑚G##N!#$ = 47 g = 47 ∙ 10&( kg per m'
Gevraagd: 𝛼 in K &3
Berekening: De lengte van de draad na verwarming:
𝑙 = 𝑙1 + ∆𝑙 = 2,0 + 0,54 ∙ 10&( = 2,00054 m
P ',11147 1,111'<
𝑙 = 𝑙1 (1 + 𝛼∆𝑇) → P − 1 = 𝛼∆𝑇 → − 1 = 17𝛼 → 𝛼 = = 1,59 ∙ 10&4 K &3
/ ',1 3<
5
POLARIS Natuurkunde vwo/gym 4 | Uitwerkingen 6 Stoffen en materialen
6.2. Warmte
b Omdat de pan heel warm is, trillen de moleculen heel snel. Zodra je de pan aanraakt, gaan de
moleculen van je hand meetrillen met de moleculen van de pan.
c Er komt dan 4,18 J per gram vrij. Als 1 kg water afkoelt, komt er 4,18 ∙ 10( J vrij.
d Alle voorwerpen zenden straling uit, dus een pan kokende aardappels ook. Hoe hoger de
temperatuur, hoe meer straling er wordt uitgezonden.
e Warmte is een vorm van energie. Als je een stof verwarmt, dan voer je warmte toe aan de stof.
Deze energie wordt omgezet in bewegingsenergie van de moleculen. Daarmee stijgt de
temperatuur van de stof. Temperatuur is een maat voor de gemiddelde bewegingsenergie van
de moleculen.
R'$33&(
f 𝜂= × 100 %
R&'
13 Als het water wordt gemengd, botsen de snellere moleculen van het warme water met de
langzamere moleculen van het koude water. Via de botsingen wordt er bewegingsenergie
overgedragen en ontstaat er een nieuwe verdeling van de bewegingsenergie over alle
moleculen: de eindtemperatuur.
6
POLARIS Natuurkunde vwo/gym 4 | Uitwerkingen 6 Stoffen en materialen
De begintemperatuur:
∆𝑇 = 𝑇#6,O − 𝑇L#86, → 𝑇L#86, = 𝑇#6,O − ∆𝑇 = 75 − 67 = 8,0 ℃
c Het warmteverlies naar de omgeving is recht evenredig met het temperatuurverschil. Door de
melk er direct bij te doen, wordt het temperatuurverschil kleiner, en daarmee de warmtestroom.
c Doordat de dompelaar het water plaatselijk verwarmt, wordt de dichtheid van het water kleiner.
Hierdoor beweegt het water omhoog, en zinkt het koudere water bovenin richting de dompelaar.
Er treedt stroming op waardoor de hele vloeistof verwarmd wordt.
7
POLARIS Natuurkunde vwo/gym 4 | Uitwerkingen 6 Stoffen en materialen
8
POLARIS Natuurkunde vwo/gym 4 | Uitwerkingen 6 Stoffen en materialen
19 a Een infraroodcamera detecteert warmtestraling. Met name voorwerpen die warmer zijn dan de
omgeving worden zichtbaar of lichten op. Als de verwarming bij een flat niet aan staat, dan
zendt de ruit minder infraroodstraling uit vergeleken bij flats waar de verwarming wel aan staat.
De inbreker kan dan aannemen dat de bewoner niet thuis is.
b Het kan zijn dat de bewoner toch thuis is met de verwarming uit. Het kan ook zijn dat de ruit
extra goed geïsoleerd is, waardoor het slechts lijkt alsof de verwarming uit is.
c Het klopt dat alle energie is omgezet in warmte, maar niet alle warmte is door het water
opgenomen. Een deel is naar de waterkoker gegaan en naar de omgeving. Ook in de
elektriciteitsdraden wordt een deel van de energie omgezet.
21 a Gegeven: 𝑛 = 370
𝑄G.,6,8 = 40 GJ per jaar
𝑄5!N5$% = 0,75 GJ per jaar per m'
breedte 𝑏 = 6,0 m (schatting)
𝜂 = 80 %
Gevraagd: 𝑙
Berekening: Totale opbrengst van asfalt:
𝑄 = 𝜂 ∙ 𝑄5!N5$% ∙ 𝐴 = 𝜂 ∙ 𝑄5!N5$% ∙ 𝑙 ∙ 𝑏 = 0,80 × 0,75 × 6,0 × 𝑙 = 3,6𝑙
Benodigde warmte voor wijk:
𝑄G6AM = 𝑄G.,6,8 ∙ 𝑛 = 40 × 370 = 14800 GJ
De lengte:
37H11
𝑄 = 𝑄G6AM → 3,6𝑙 = 14800 → 𝑙 = (,2
= 4111 m
Antwoord: Bij een breedte van 6,0 m moet de weg we 4,1 km lang zijn.
9
POLARIS Natuurkunde vwo/gym 4 | Uitwerkingen 6 Stoffen en materialen
23 Als je in plaats van alcohol water had gemengd, dan was de eindtemperatuur 40 °C geweest.
De soortelijke warmte van alcohol is kleiner dan die van water. Dat betekent dat het minder
warmte hoeft op te nemen dan water om de temperatuur met 1 °C te laten stijgen. Dat betekent
ook dat als de temperatuur van het water met 1 °C daalt, de temperatuur van de alcohol met
meer dan 1 °C stijgt. De eindtemperatuur ligt dus boven de 40 °C.
10
POLARIS Natuurkunde vwo/gym 4 | Uitwerkingen 6 Stoffen en materialen
Antwoord: De eindtemperatuur is 66 ℃.
Examentraining
De eindtemperatuur na 1 seconde:
∆𝑇 = 𝑇G5%#+ − 𝑇#6,O → 𝑇#6,O = 𝑇G5%#+ − ∆𝑇 = 4,2 − 0,55 = 3,65 ℃
c Het nuttig vermogen is de warmte die per seconde geleverd wordt aan het huis. Dat is de warmte
die per seconde vrijkomt uit het de condensatie van het ammoniak: 20,1 kJ s&3 = 20,1 kW.
Het toegevoerde vermogen is het vermogen van de pomp: 𝑃 = 𝑈𝐼 = 380 × 18 = 6,84 kW.
11
POLARIS Natuurkunde vwo/gym 4 | Uitwerkingen 6 Stoffen en materialen
Y'$33&( '1,3
d 𝜂= Y&'
= 2,H7 = 2,94
Het rendement van de pomp is 3,0.
e Een rendement van 3 betekent dat er voor elke J elektrische energie die de warmtepomp
gebruikt, er 3 J aan warmte vrijkomt uit het ammoniak. Dit is niet in strijd met de wet van het
behoud van energie want de warmte wordt onttrokken aan de omgeving (het water) en niet uit
de elektrische energie.
12
POLARIS Natuurkunde vwo/gym 4 | Uitwerkingen 6 Stoffen en materialen
c Het metaal met de kleinste soortelijke weerstand 𝜌 geleidt de stroom het beste: zilver.
d Het metaal met de grootste warmtegeleidingscoëfficiënt 𝜆 geleidt warmte het beste: zilver.
13
POLARIS Natuurkunde vwo/gym 4 | Uitwerkingen 6 Stoffen en materialen
28 a De warmtestroom gaat van hoge naar lage temperatuur, dus de warmte gaat naar buiten.
Totale warmtestroom:
𝑃%.% = 𝑃G5,O + 𝑃O5M = 2,0 ∙ 10( + 4,8 ∙ 10' = 2,48 ∙ 10( W
𝑃%.% > 𝑃M5E-#$
Z@∆X
29 a De formule voor de warmtestroom: 𝑃 =
[
Z
Herschreven: 𝑃 = [ ∙ 𝐴∆𝑇.
[ 3 Z
De warmteweerstand is 𝑅 = Z → ^ = [
Z
Substitueer [ in de formule voor de warmtestroom:
Z 3
𝑃 = [ ∙ 𝐴∆𝑇 = ^ ∙ 𝐴∆𝑇
@∆X
𝑃= ^
[[] "
b [𝑅] = [Z] = = m' K W &3
a "+= c+=
14
POLARIS Natuurkunde vwo/gym 4 | Uitwerkingen 6 Stoffen en materialen
De nieuwe warmtestroom:
@∆X '1×H,1
𝑃,6#*G = ^
= ',3<
= 73,7 W
De percentuele afname:
<(,<&(13
(13
× 100% = −75,5 %
15
POLARIS Natuurkunde vwo/gym 4 | Uitwerkingen 6 Stoffen en materialen
c Gegeven: 𝑃#,M#$ = 46 W
𝑃(&).*O68 = 4 W
‘ 1 kWh = 0,20 €
kosten = 60 €
Gevraagd: 𝑡
Berekening: Energie die bespaard wordt:
21
1,'1
= 300 kWh = 300 × 3,6 ∙ 102 = 1,08 ∙ 10; J
Verschil in warmtestroom:
∆𝑃 = 𝑃#,M#$ − 𝑃(&).*O68 = 46 − 4 = 42 W
De tijd:
R 3,1H∙319
𝐸 = 𝑃𝑡 → 𝑡 = Y = 7'
= 2,57 ∙ 10< s = 297 d
d Het dunne metalen laagje werkt als spiegel en zorgt ervoor dat er warmteverlies door straling
wordt tegengegaan.
31 a Je kunt een rechte lijn trekken door de meetpunten die door de oorsprong gaat. Het is dus een
recht evenredig verband.
c De warmtegeleidingscoëfficiënt van grafiet is: 3,5 W m&3 K &3 . Dat is helemaal links op de x-as.
3
De soortelijke weerstand van grafiet: 1 ∙ 10&4 𝛺 m en dus: 𝜎 = 3∙31+- = 1 ∙ 104 S m&3 . Dat is
helemaal beneden aan de y-as.
De stip van grafiet ligt dus vrijwel in de oorsprong.
b Behalve een warmtestroom door het glas, is er ook een warmtestroom door de grond. Ook
wordt er geen rekening gehouden met een deur die open gaat die iemand binnenkomt.
16
POLARIS Natuurkunde vwo/gym 4 | Uitwerkingen 6 Stoffen en materialen
∆U
33 a Het warmteafgifte van de beer moet zo klein mogelijk zijn, dus moet 𝑘 ∙ ∆𝑇 ook zo klein
∆W
mogelijk zijn. De constante 𝑘 moet dus zo klein mogelijk zijn.
De temperatuur in de kas:
𝑇M5! = 𝑇 + ∆𝑇 = 7,0 + 0,576 = 7,58 ℃
17
POLARIS Natuurkunde vwo/gym 4 | Uitwerkingen 6 Stoffen en materialen
Aantal geleidingselektronen:
4,309 ∙ 10'' × 2 = 8,618 ∙ 10''
Examentraining
Z@∆X
36 a De formule voor de warmtestroom is 𝑃 = . Daarin zie je dat de warmtestroom recht
[
evenredig is met de het temperatuurverschil. Tijdens de winterslaap is ∆𝑇 veel kleiner dan
anders. De warmtestroom tijdens de winterslaap is dus ook kleiner.
c Alle warmte die door de vetlaag stroomt, stroomt ook door de vacht want anders zou er
zich ergens tussen vacht en vetlaag warmte ophopen, en dat kan niet.
ZC)3
Antwoord: ZC">?3
= 6,2
ZC)3
e Bij de vorige vraag heb je aangetoond dat Z = 6,2.
C">?3
De warmtegeleidingscoëfficiënt van vet is dus 6,2 keer zo groot als die van vacht.
Dit betekent dat een vetlaag 6,2 keer zo slecht isoleert als een laag vacht.
Als je dus de vacht vervangt door een vetlaag moet deze 6,2 keer zo dik zijn.
De vacht is 7,0 mm dik, dus de vetlaag moet 6,2 × 7,0 = 43,4 mm = 43 mm dik zijn.
18
POLARIS Natuurkunde vwo/gym 4 | Uitwerkingen 6 Stoffen en materialen
6.4 Halfgeleiders
37 a Silicium heeft vier bindingselektronen, fosfor en boor hebben er vijf. Als je in het metaalrooster
van silicium sommige atomen vervangt door fosforatomen, ontstaan er vrije elektronen in het
rooster. Dit is een n-type halgeleider.
Boor heeft drie bindingselektronen. Als je siliciumatomen vervangt door booratomen ontstaat er
een tekort aan elektronen, maar een overschot aan positieve gaten. Dat is een p-type
halfgeleider.
b Een diode is een samenvoeging van een n-type en een p-type halfgeleider.
9*&#&>&$% 2'4
b = = 5,96 ∙ 10;
9&1D). 314∙31+9
IJzer geleidt bijna zes miljard keer beter dan silicium.
b Als de positieve pool van de spanningsbron wordt verbonden met het p-type halfgeleider,
bewegen de elektronen in het n-type naar de grenslaag die dan kleiner wordt: de diode staat in
de doorlaatrichting.
Omdat de diode in de schakeling in de sperrichting staat, is de positieve pool verbonden met
het n-type halfgeleider.
Links bevindt zicht dus het p-type en recht het n-type halfgeleider.
40 a Van een NTC neemt de weerstand af als de temperatuur toeneemt (negatieve temperatuur
gradiënt). Silicium is dus een NTC-weerstand.
b Als je silicium opwarmt krijgen meer elektronen voldoende energie om los te raken van hun
atoom. Er ontstaan dus meer vrije elektronen in het rooster. Er worden dus ook meer gaten
achtergelaten.
19
POLARIS Natuurkunde vwo/gym 4 | Uitwerkingen 6 Stoffen en materialen
41 a In het rooster is en siliciumatoom vervangen door een fosforatoom. Er is ook een vrij elektron.
Dit is dus een n-type halfgeleider.
b Fosfor heeft vijf bindingselektronen en silicium vier. Bij het vervangen blijft er dus één elektron
over dat vrij door het rooster kan bewegen.
c Lood en tin zijn metalen en zijn dus goede elektrische geleiders door het grote aantal vrije
elektronen. Doteren heeft dus geen zin.
42 a Arseen staat in dezelfde kolom als fosfor. Je krijgt dus een n-type halfgeleider.
c Het silicium dat in elektronische componenten wordt gebruikt, moet heel zuiver zijn. Het silicium
in de grond is verontreinigd. Het zijn de processen die het silicium zuiver maken die kostbaar
zijn.
20
POLARIS Natuurkunde vwo/gym 4 | Uitwerkingen 6 Stoffen en materialen
d Gegeven: 𝑈 = 37,44 V
𝐸 = 2,4 kWh
𝐸-*6!-.*O#, = 2800 kWh per jaar
Gevraagd: aantal panelen
Berekening: Energie die per jaar wordt opgewekt:
𝐸 = 2,4 × 365,25 = 876,6 kWh per jaar
Het aantal zonnepanelen:
'H11
= 3,19
H<2,2
e Een huishouden heeft meer dan 4 zonnepanelen omdat de energie die zonnepanelen
opwekken niet constant is: er zijn dagen en seizoenen met zeer weinig zon per dag.
Ook het energieverbruik is niet constant: er zijn momenten waarop er meer energie wordt
gebruikt dan 4 zonnepanelen kunnen leveren.
45 a Er zijn twee stroomkringen: via de schakelaar van de basis naar de emitter, en via de collector
naar de emitter.
Als de schakelaar open is, loopt er geen stroom van de basis naar de emitter.
De diode bij de collector staat in de sperrichting (de elektronen in het n-type bewegen omhoog,
en de gaten omlaag zodat de grenslaag breder wordt). Er loopt dus ook geen stroom van de
collector naar de emitter.
b Als de schakelaar gesloten is, kan er een stroom lopen via de basis want de diode staat in de
doorlaatrichting: de elektronen bewegen vanaf de emitter omhoog naar de basis, en de
grenslaag is verdwenen.
Hierdoor kunnen de elektronen ook omhoog bewegen naar de collector.
Er loopt dus ook een stroom van de collector naar de emitter.
c De stroomkring die via de basis naar de emitter gaat bevat ook een weerstand
De stroomkring die via de collector naar de emitter gaat niet.
De stroom die van de collector naar de emitter gaat is dus groter.
d Als er een stroom door de basis loopt, loopt er een grotere stroom door de collector.
Loopt er geen stroom door de basis, dan loopt er ook geen stroom door de collector.
Je kunt een transistor dus gebruiken als een schakelaar die je regelt met al dan niet een kleine
stroom naar de basis.
21
POLARIS Natuurkunde vwo/gym 4 | Uitwerkingen 6 Stoffen en materialen
46 a
b Als de intensiteit toeneemt, ontstaan er meer elektron-gaten paren. De stroomsterkte neemt dan
toe.
c In het rechter gedeelte van het diagram, als de spanning groter is dan de drempelwaarde, lees
je dezelfde stroomsterkte af voor beide lijnen. Daaruit kun je dus niet opmaken wat de
lichtsterkte is.
In het rechtergedeelte, lees je twee verschillende waarden af voor de stroomsterkte bij dezelfde
spanning: de waarde van de grijze grafiek is groter (negatief, wat alleen de richting aangeeft)
dan die van de oranje grafiek.
De grijze grafiek is dus gemaakt bij een grotere lichtsterkte dan de oranje grafiek.
22
POLARIS Natuurkunde vwo/gym 4 | Uitwerkingen 6 Stoffen en materialen
Examentraining
b Naarmate de temperatuur stijgt, trillen de atomen in het halfgeleider materiaal heftiger. Door
deze toename van de bewegingsenergie kunnen elektronen losraken van hun atoom en vrij
door het rooster bewegen. Ze laten daarbij een gat achter. Hoe hoger de temperatuur, hoe
meer vrije elektronen en gaten en dus hoe groter de geleidbaarheid: de weerstand neemt af.
De regelbare weerstand:
dG 3,4
𝑅= hG
= 7,H(∙31+! = 311 Ω
23
POLARIS Natuurkunde vwo/gym 4 | Uitwerkingen 6 Stoffen en materialen
e Diamant en grafiet bestaan beide uit koolstof en koolstof heeft vier bindingselektronen waarmee
bindingen worden gevormd met buuratomen. Bij diamant is dat het geval, maar bij grafiet blijft
één elektron ongebonden.
50 a Transparant aluminium heeft een sterkere atoombinding dan ijzer want het smeltpunt is hoger:
er is meer energie nodig om de bindingen te verbreken.
b In afbeelding A zie je hoe het rooster van ijzeratomen vervormd wordt: de atomen zijn één plek
ten opzichte van elkaar verschoven.
In figuur 6.15 zie je hoe zuurstof- en stikstofatomen zijn verweven met het rooster van
aluminiumatomen: er worden piramidale structuren gevormd (de grijze vlakken). Om
transparant aluminium te vervormen moet zo’n hele structuur worden verschoven.
Ook de atoombinding van transparant aluminium zijn sterker (zie vraag a).
Dit maakt dat transparant aluminium veel harder is dan ijzer.
c Gegeven: 𝑙 = 1,8 m
𝑏 = 0,80 m
𝑑 = 34 ∙ 10&( m
𝑚 = 122 kg
𝜌%+ i$ = 3,7 g cm&( = 3,7 ∙ 10( kg m(
Gevraagd: 𝑚 in kg van transparant aluminium
Berekening: Het volume van de transparant aluminium deur:
3 (7∙31+!
𝑉 = 𝑙𝑏 ∙ 4 𝑑 = 1,8 × 0,80 × 4
= 9,79 ∙ 10&( m(
51 a De vonk vindt plaats in de lucht tussen de metalen pin een het koperkleurige uiteinde van het
onderdeel.
24
POLARIS Natuurkunde vwo/gym 4 | Uitwerkingen 6 Stoffen en materialen
'
Antwoord: De spanning is 9,8 ∙ 10 V.
52 a Een nanobuisje bevat lege ruimte. Een nanobuisje heeft dus een groter volume dan een stuk
grafeen met dezelfde massa, en dus een kleinere dichtheid.
b Een nanobuisje heeft een cilindrische vorm. De diameter van een nanobuisje is ongeveer 1
nanometer.
De maximale kracht:
?%"H
treksterkte = → 𝐹"5] = treksterkte ∙ 𝐴 = 50 ∙ 10; × 7,85 ∙ 10&31 = 39,3 N
@
d Volgens Binas tabel 10B heeft staal een treksterkte in de orde van 500 ∙ 102 Pa.
De treksterkte van het nanobuisje is 50 ∙ 10; Pa.
41∙319
Een nanobuisje is dus 411∙310 ´ = 100 keer zo sterk als staal.
53 a Allotropen zijn stoffen die uit dezelfde atoomsoort bestaan, maar een andere kristalstructuur
hebben.
b Van C60 naar C70: De massa wordt 7/6 keer zo groot, dus het oppervlak wordt ook 7/6 keer zo
groot want de afstand tussen de koolstofatomen blijft gelijk. Het volume wordt dan (7/6)3/2 keer
zo groot. Dus: r = m/V = 1,65 ´(7/6)/ (7/6)3/2 = 1,53 g cm-3
Van C60 naar C540: Massa 9 keer zo groot à oppervlak 9 keer zo groot à volume (9)3/2 keer zo
groot. Dus: r = m/V = 1,65 ´ (9)/ (9)3/2 = 0,55 g cm-3
54 a Aerogel is een poreus materiaal dat voor een groot deel uit lucht bestaat.
De dichtheid van aerogel is dus klein.
b De bloem is onbeschadigd dus aerogel is een goede isolator. Het heeft dus een kleine
warmtegeleidingscoëfficiënt.
25
POLARIS Natuurkunde vwo/gym 4 | Uitwerkingen 6 Stoffen en materialen
Antwoord: De dikte van een A4-tje is dus tussen 2,7 ∙ 10&' mm en 4,6 ∙ 10&' mm.
c Bij het wegtrekken van een auto is de resulterende kracht groter dan de rolweerstandskracht.
Voor de rolweerstandskracht geldt 𝐹G,+ = 𝑓𝐹, :
hierin is 𝑓 een constante: schat deze op 0,01
De normaalkracht is: 𝐹, = 𝑚𝑔 = 1000 × 10 = 10 000 N (schatting: 𝑚 = 1000 kg)
De weerstandskracht is dus: 𝐹G,+ = 𝑓𝐹, = 0,01 × 10000 = 100 N. Dit komt overeen met waarden
die je in hoofdstuk 3 bent tegengekomen: de rolweerstand heeft een constante waarde en is
altijd vrij klein in vergelijking met de schuifweerstandskracht en de luchtweerstandskracht.
Je moet dus met 100 N trekken. Dit is kleiner is dan de treksterkte van braeön.
d Braeön is net zo sterk als staal en makkelijk te vervormen als je het verwarmt. Daarmee is het
geschikt voor mechanische doeleinden zoals kabels en haken, maar ook gereedschap zoals
klinknagels, spijkers etc.
b Het chroom vormt een beschermlaagje zodat de het ijzer minder snel roest.
c Nikkel heeft van chroom, ijzer en koolstof de grootste dichtheid. Als je dit dus toevoegt, neemt
de dichtheid toe.
d Goud is een zacht materiaal dat makkelijk te vervormen is. Het moet dus eerst verhard worden
met een ander materiaal om er een sieraad van te kunnen maken.
26
POLARIS Natuurkunde vwo/gym 4 | Uitwerkingen 6 Stoffen en materialen
Examentraining
57 a Als de β- -deeltjes in het koperplaatje terechtkomen, wordt dit negatief geladen. Door het
uitzenden van de elektronen is het plaatje met nikkel positief geladen. Plus- en minladingen
trekken elkaar aan, waardoor het koperplaatje op het trilplaatje in de richting van het plaatje met
nikkel beweegt. Als het koperplaatje het plaatje met nikkel raakt, worden beide ontladen en het
koperplaatje veert weer terug. (Dit proces herhaalt zich voortdurend).
De massa Ni-63:
𝑚e6 = 𝑁 ∙ 𝑚e6,5% = 2,277 ∙ 10'1 × 1,044 ∙ 10&'4 = 2,38 ∙ 10&4 kg
27
POLARIS Natuurkunde vwo/gym 4 | Uitwerkingen 6 Stoffen en materialen
Toetsvoorbereiding
d De bodem van de pan moet van een goed warmtegeleidend materiaal zijn. Koper heeft van de
metalen in Binas tabel 8 een van de grootste warmtegeleidingscoëfficiënten.
2 a -273 °C is het absolute nulpunt, 0 K. Omdat de temperatuur een maat is van de gemiddelde
bewegingsenergie van de moleculen, staan de moleculen bij het absolute nulpunt stil. De
temperatuur kan dus niet nog verder dalen.
28
POLARIS Natuurkunde vwo/gym 4 | Uitwerkingen 6 Stoffen en materialen
b In de vaste fase zitten de moleculen dicht op elkaar en trillen zij op een vaste plek. In de
vloeibare fase, is de ruimte tussen de moleculen groter en bewegen zij langs elkaar heen.
De dichtheid is daarom kleiner.
c Als je een gas verwarmt, bewegen de moleculen in het gas sneller waardoor de onderling
afstand toeneemt. Het volume neemt dus toe en de dichtheid neemt af. Als de dichtheid van het
gas kleiner wordt dan die van lucht stijgt het gas op.
d Een p-type halfgeleider bestaat uit negatieve ionen en positieve gaten. Een n-type halfgeleider
bestaat uit positieve ionen en vrije elektronen. Zodra beide in contact worden gebracht,
bewegen de elektronen naar de positieve gaten.
b De stoffen zijn even dik. De stof die warmte het beste geleidt, heeft de grootste
warmtegeleidingscoëfficiënt. Bij een goede warmtegeleiding is het temperatuurverschil aan
weerszijde van de stof kleiner. Dat is het geval bij stof B. Stof B heeft dus de grootste
warmtegeleidingscoëfficiënt.
Gevraagd: 𝑃 in W
Berekening: De warmtestroom door de muur is gelijk aan de warmtestroom door de stoffen:
Z;:#K @∆X;:#K 1,1(4×3,1×<,1
𝑃"**+ = 𝑃I.$\ = [
= 1,121
= 4,08 W
29
POLARIS Natuurkunde vwo/gym 4 | Uitwerkingen 6 Stoffen en materialen
4 Gegeven: 𝑙 = 70 m
∆𝑇 = 50 − −25 = 75 ℃
𝛼L#%., = 12 ∙ 10&2 K &3
Gevraagd: breedte van spleet in cm
Berekening: Maximale lengte van de brug:
𝐿 = 𝐿1 (1 + 𝛼∆𝑇) = 70(1 + 12 ∙ 10&2 × 75) = 70,063 m
Maximaal lengteverschil:
70,063 − 70 = 0,063 m = 6,3 cm
Breedte van de twee spleten:
2,(
'
= 3,15 cm
5 a Fosfor heeft vijf bindingselektronen, en silicium vier. Als je dus fosforatomen toevoegt aan een
rooster van silicium, blijft er telkens één elektron ongebonden. Je krijgt dus een overschot aan
elektronen: een n-type halfgeleider.
Berekening: Het aantal elektronen moet ook met een factor 1000 toenemen:
𝑛#,,6#*G = 1,5 ∙ 1031 × 1000 = 1,5 ∙ 103( per cm(
Het aantal toe te voegen fosforatomen: (𝑛# is verwaarloosbaar):
𝑛N.!N.+ = 1,5 ∙ 103(
sM& 4,1∙3166
s7:*7:.
= 3,4∙31=! = 3,33 ∙ 10;
Antwoord: Er moet dus aan 3,3 ∙ 10; siliciumatomen één fosforatoom worden toegevoegd.
6 a In het n-type zitten vrije elektronen en in het p-type positieve gaten. De spanning van de
spanningsbron moet er voor zorgen dat de grenslaag verdwijnt, zodat de elektronen vrij van A
naar B kunnen stromen. Daarvoor moet A verbonden worden met de minpool (zodat de
elektronen richting de grenslaag bewegen). Hiervoor moet B met de pluspool worden
verbonden.
b Als er elektronen door de grenslaag bewegen, worden de gaten van het p-type opgevuld,
waardoor de grenslaag smaller wordt, totdat de elektronen vrij door de diode kunnen bewegen.
7 a Een voordeel van een houten poolstok is dat hij makkelijk te maken is en dus goedkopen dan
een aluminium poolstok. Een nadeel is dat hij zwaarder is en minder elastisch.
b Het materiaal van een poolstok moet sterk, elastisch en licht zijn.
30
POLARIS Natuurkunde vwo/gym 4 | Uitwerkingen 6 Stoffen en materialen
8 a Een koolstofatoom heeft vier bindingselektronen. Bij de fullerenen is de structuur zo dat elk
atoom maar drie bindingen aangaat met een buuratoom. Er is dus per koolstofatoom één vrij
elektron. Het meest geschikt voor stroomgeleiding is dus C471 .
b C471 heeft de grootste binnenruimte en is dus het meest geschikt om grote moleculen te
vervoeren.
31