Professional Documents
Culture Documents
Waarom de heks in
de oven verdween
Boekerij
ISBN 978-90-225-7050-0
ISBN 978-94-0230-165-6 (e-boek)
NUR 728
Niets uit deze uitgave mag openbaar worden gemaakt door middel van druk,
fotokopie, internet of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande
schriftelijke toestemming van de uitgever.
‘De waarheid is niet naakt in de wereld gekomen, maar gekleed in symbolen
en afbeeldingen. Anders zou de wereld de waarheid niet kunnen bevatten.’
Uit het evangelie van Filippus
Inleiding
De heks is het schaduwdeel in ons, het onbewuste. Dat deel in ons dat
genoegen neemt met snoep en zich niet realiseert dat snoep niet de voeding is
die we werkelijk nodig hebben. Het is het schadelijke deel waaraan we ons
soms uitleveren, de illusie, de leugen.
Sprookjes en mythen gaan meestal over de manier waarop we ons als mens
een weg door het leven moeten banen, jarenlang en door talloze
beproevingen heen, die veelal veroorzaakt worden door onze eigen blindheid,
onze eigen schaduw. Maar als we op tijd wakker worden, als we het kwaad of
het onbewuste, blinde stuk in ons kunnen transformeren, dan kunnen we de
weg naar huis op eigen kracht vinden en een gevoel van heelheid ervaren.
Dat is het moment waarop de heks in de oven verdwijnt.
Er zijn talloze verhalen die in symbolische beelden vertellen over de
ontwikkelingsweg van de mens. Soms gaat het om de hele weg, soms om een
stukje ervan. Ook nieuwere verhalen kunnen een rijke bron van zin en
diepgang zijn: films, toneelstukken, zelfs kinderboeken. In dit boek vertellen
we vijftig van die verhalen en diepen we hun verborgen betekenis op. Dat
noemen wij mythosofie.
Mythosofie is een nieuw woord. Het Griekse mythos betekent woord, vooral
gesproken woord: het woord van oude verhalen, van de orale traditie. En
sofia is wijsheid. Een mythosoof is dus iemand die zoekt naar wijsheid in
mythen en andere verhalen.
Dat is wat wij het liefst doen, in ons werk en in ons spirituele leven.
Natuurlijk hebben we zelf ook onze lievelingsverhalen, verhalen die al ons
hele leven met ons meereizen en waaraan we kracht en inspiratie ontlenen.
Hieronder vertellen we wat onze meest geliefde verhalen zijn uit onze jeugd
en wat ze voor ons betekenen.
Als volwassen mythosoof zie ik nog meer spirituele elementen in het verhaal.
‘Je schept je eigen werkelijkheid’ is al een diep spiritueel gegeven, maar
Paultje gaat ook heel duidelijk op zoek naar zichzelf, naar zijn eigen innerlijk.
Hij vindt zijn eigen kamertje pas als hij een raam tekent om de maan heen:
niet van buitenaf maar van binnenuit gezien. Hij is dus binnenin aangekomen,
in zijn eigen ziel.
Paultjes avonturen hebben zelfs een mythische echo. De appelboom die hij
tekent, doet denken aan de boom van de kennis van goed en kwaad in de Hof
van Eden. De draak is verwant aan de slang, die bij die mythische boom
hoorde. Het water waarin hij kopje-onder gaat, herinnert aan de zondvloed.
Het hongerige rendier en het stekelvarken die zijn restjes mogen opeten,
komen we tegen in talloze mythen en sprookjes in de vorm van dieren die ons
helpen wanneer we goed voor ze zijn. De berg die hij tekent om te kunnen
zien waar hij is, is een mythische berg. En zelfs de politieagent aan wie hij de
weg vraagt (‘De agent wees die kant op. Maar Paultje was toch al van plan
om die kant op te gaan.’), komt voor in vele oeroude verhalen, als een van de
vele gidsen, leraren, beschermers, engelen en feeën die ons als mens de weg
gewezen hebben door dat ingewikkelde aardse leven van ons.
Drijfveren
1 Leven en overleven
In deze verhalen wordt het oermenselijke gevoel van basisveiligheid op de
proef gesteld door de confrontatie met de dood of natuurgeweld. Het is erop
of eronder, vechten of vluchten, en het gaat daarom vaak over pure
overlevingsdrift. Denk bijvoorbeeld aan een filmverhaal als The Terminator
of aan Perseus, die het hoofd van het slangenmonster Medusa af slaat.
Vragen
•_Welk verhaal komt er in je op als je terugdenkt aan je jeugd?
•_Met welke hoofdpersoon identificeerde jij je het meest?
•_Zijn er andere verhalen die veel indruk op je maakten?
•_Kun je zien waarom? Waarin zat de fascinatie vooral?
•_Wat heeft dit verhaal voor je betekend in je leven? Ben je erdoor
beïnvloed?
•_Welke drijfveer was het belangrijkst in dit verhaal?
1
Leven en overleven
Kali
Dit hindoeïstische verhaal speelt lang, heel lang geleden, ver weg in een
duistere tijd. De aarde wordt bedreigd door een leger demonen. Onder
aanvoering van opperdemon Raktabeeja hebben ze zich verenigd. Hun doel:
de goede goden overwinnen en volledige heerschappij verkrijgen over alles
wat leeft op aarde. Aanvoerder Raktabeeja heeft een opmerkelijke gave.
Iedere druppel van zijn bloed die op de aarde terechtkomt, verandert
onmiddellijk in een nieuwe Raktabeeja. Zo is er inmiddels een groot en
gevaarlijk demonenleger ontstaan dat onoverwinnelijk lijkt, de aarde
terroriseert en zelfs de goden doet sidderen. Wie zal de aarde kunnen
bevrijden van deze monsterlijke kracht?
In hun wanhoop richten de goden zich tot Shakti, moedergodin en
vertegenwoordigster van vrouwelijke energie. Is er iemand die kan helpen?
De beeldschone en lieflijke godin Durga neemt de uitdaging aan. Met de
wapens van de goden springt ze op een leeuw. Duizenden demonen slacht ze
af, terwijl ze steeds wisselt van gedaante. Uiteindelijk is alleen de echte
Raktabeeja nog over. Het is een felle strijd, want iedere keer als er druppels
van zijn bloed de grond raken, staan er weer nieuwe demonen op die de godin
krijsend aanvallen, rijdend op rode olifanten en in krijgswagens met wilde
paarden.
Durga ontsteekt in hevige woede. Ze fronst haar wenkbrauwen… en uit
deze kwade frons wordt Kali geboren. Het hele universum schudt op zijn
grondvesten als Kali op het toneel verschijnt. De demonen die het dichtst bij
haar staan, worden onmiddellijk verzwolgen door haar afschrikwekkende
uitstraling. Kali is slechts gekleed in een tijgervel. Haar zwarte huid staat
strakgespannen rond haar knokige botten. Haar zwarte ogen zijn
bloeddoorlopen en liggen diep in donkere oogkassen. Haar derde oog fonkelt
fel en doordringend in haar voorhoofd. Haar zwarte manen wapperen woest
over haar schouders. Met haar angstaanjagende heksenklauw houdt ze een
staf vast waarop een schedel is bevestigd. Ze richt het zwaard van de wraak
op haar vijanden.
Duizenden demonen bezwijken onder haar vurige ogen. Dan stoot Kali een
felle kreet uit die tot ver in de hemelen doordringt. Door dit schelle,
snerpende geluid sterven onmiddellijk nog duizenden demonen. Krijsend
stormt Kali op haar vijanden af en met haar klauwen grijpt ze de demonen die
ze te pakken kan krijgen. Met haar scherpe tanden scheurt ze de monsters in
stukken en ze laat ze in haar gapende muil glijden om ze te verslinden.
Wat er nog over is aan demonen zet het op een lopen. Kali’s
allesdoordringende en angstaanjagende geschater is tot in de uiteinden van
het universum te horen. Kali is nog niet klaar. Ze steekt haar bloederige tong
uit en weet de rode olifanten en hun ruiters op hun vlucht te pakken om ze te
verslinden. De met paarden bespannen wagens verdwijnen in haar duistere
keelgat.
Zo verslaat ze leger na leger en tot slot staat Kali tegenover
demonenopperhoofd Raktabeeja zelf. Kali lacht en stoot met haar speer in de
zij van de opperdemon. Het bloed dat vrijkomt, drinkt ze gulzig op, zo snel
dat het geen nieuwe demonen tot leven kan roepen. En met het wegvloeien
van het bloed verdwijnt ook al het leven uit Raktabeeja. Ten slotte ligt hij
dood voor Kali op de grond. Dronken van de overwinningsroes pakt Kali
hem op, ze tilt hem hoog boven haar hoofd, drinkt gulzig nog wat laatste
druppels bloed en werpt dan het levenloze lichaam van Raktabeeja ver van
zich af. Het tuimelt door de lucht en vergaat tot stof.
Dan is het tijd voor de overwinningsdans. Euforisch danst Kali op de dode
lichamen rond. Ze stampt en krijst van plezier. Haar uitzinnige stemgeluid
wordt gehoord door de goden die komen kijken hoe de strijd is afgelopen.
Ze zien hoe Kali van de schedels een ketting om haar hals maakt en de
beenderen als trofeeën aan haar riem hangt. Haar macabere dans wordt steeds
rauwer. Kali raakt in trance en de lichamen waar ze overheen springt,
veranderen in stof. Ze weet van geen ophouden… De goden beginnen zich
zorgen te maken. Ze zijn bang dat Kali alles zal vernietigen. Ze roepen Shiva
aan om hen te helpen. Shiva, zelf meester van de dans, moet lachen. ‘Laat
haar toch!’ zegt hij. ‘Ze mag toch dansen, ze heeft goed werk verricht.’ Maar
hij heeft het nog niet gezegd of hij wordt door de onstuimige Kali
omvergeworpen. Hij wil snel overeind komen, maar een andere voet van Kali
werpt hem hoog de lucht in.
Dan pas begrijpt Shiva de ernst van de situatie. Ook hij is nu bang dat Kali
de schepping zal vernietigen. Luid roept hij Kali toe, maar ze is nog steeds in
de trance van haar woedende dans. Ze stampt door over de dode lichamen
van de demonen, de aarde trilt, ze schudt haar hoofd, waarbij haar zwarte
manen wild om haar hoofd wapperen en grote stormen veroorzaken. Ze tilt
haar armen op naar de hemel en lacht haar waanzinnige lach. Niets lijkt deze
rauwe energie meer te kunnen stoppen. Ten einde raad werpt Shiva zich voor
Kali’s voeten. Kali kijkt omlaag en als ze Shiva opmerkt, komt ze eindelijk
tot stilstand. Ze bevriest in haar karakteristieke pose, met de tong uit de
mond.
The Terminator I
Deze verhalen gaan over onze primaire, instinctieve drijfveer. Het gaat hier
om geworteld zijn, aarding, voeding, vertrouwen, veiligheid, huis, het
moederinstinct, gezondheid en basis. Maar ook om onze angsten, ons
overlevingsinstinct, onze destructieve neigingen. Bloed, strijd en
adrenaline…
Vragen
•_Wanneer heb jij te maken gehad met angsten die je maar met moeite de
baas kon worden?
•_Ben je wel eens geconfronteerd met blinde woede?
•_Heb je wel eens iets wat je dierbaar is moeten beschermen of
verdedigen?
•_Heb je wel eens moeten vechten voor je leven?
•_Ken je voorbeelden van mensen die dat wat hun lief was met gevaar
voor eigen leven hebben beschermd?
•_Zijn er films of verhalen waar je aan moet denken als je deze verhalen
leest?
Een andere mooie mythe hierover is het verhaal van de allereerste taak van
Heracles. Heracles was een Griekse held die beroemd werd om de twaalf
moeilijke werken die hij uitvoerde in opdracht van koning Eurystheus.
Oppergod Zeus heeft zijn oog weer eens laten vallen op een aantrekkelijk
schepseltje, de mooie Alkmene, die getrouwd is met Amfitrion. Ze is
menselijk, en dus sterfelijk. Gewiekst als hij is, neemt Zeus op een nacht de
gedaante van Amfitrion aan en zo bedrijft hij de liefde met Alkmene, zonder
dat zij weet wie ze in haar armen heeft. Negen maanden later baart Alkmene
een tweeling. Het zijn twee zoons: de ene is van Zeus, de ander van
Amfitrion. Lang blijft onduidelijk wie nu de zoon van Zeus is. Zeus wil het
weten, want dan kan hij dat jongetje onsterfelijk maken.
Maar Hera, immer jaloerse echtgenote van Zeus en een machtige godin,
heeft er schoon genoeg van dat haar man haar weer ontrouw is geweest. Het
product van dat overspel onsterfelijk? Daar zal zij wel eens een stokje voor
steken. De list die Zeus gebruikt om Heracles het eeuwige leven te geven, is
dat hij de zuigeling aan Hera geeft om hem te voeden. Hera’s moederinstinct
zorgt ervoor dat ze de baby aanlegt, maar zodra ze begrijpt dat het Heracles
is, slaat ze de zuigende mond van de baby van haar tepel. De melk is al
toegeschoten en de gemorste melk vormt de Melkweg.
Nu stuurt Hera twee wurgslangen naar de wieg van de tweeling. De slangen
kruipen omhoog en sissend bewegen ze zich boven de twee baby’s. De ene
baby krijst het uit van angst, maar baby Heracles knijpt onvervaard beide
slangen de keel dicht.
Heracles draagt de naam van Hera. Terwijl Hera het voortdurend op zijn
leven heeft voorzien en hem eigenlijk dood wil hebben, heeft ze hem ook de
eerste druppel moedermelk gegeven. Heracles blijft een vijandige relatie
houden met Hera, maar tegelijkertijd is hij nauw met haar verbonden. Het is
een vreemde moeder-zoonrelatie.
Een ander motief in dit verhaal is onze reactie op gevaar. Als de slangen in de
wieg kruipen, begint de halfbroer van Heracles te gillen van angst, terwijl
Heracles met zijn babyvuistjes de slangen wurgt. Hoe gaan wij in ons leven
om met angst? Vechten we of vluchten we? Gillen we het uit van angst of
zijn we opgewassen tegen de gevaren die het leven voor ons in petto heeft?
Vragen
•_Hoe ga jij om met gevaar?
•_Wanneer heb jij het uitgegild van angst?
•_Wanneer heb jij moed getoond om een extreem gevaarlijke,
levensbedreigende situatie het hoofd te bieden?
•_Welke verhalen over het overwinnen van monsters ken je nog meer?
Vragen
•_Wanneer heb jij een conflict tussen ratio en begeerte ervaren?
•_Wanneer heb jij heftige verlangens onderdrukt?
•_Heb je voorbeelden van verhalen waarin het gaat om de strijd tussen
ratio en gevoel?
Demeter en Persephone
Vragen
•_Wanneer ben jij door Hades ontvoerd en heb je een tocht naar de
onderwereld gemaakt?
•_Heb je voorbeelden van momenten dat jij van je onbekommerdheid
werd beroofd?
•_Heb je wel eens een periode van ‘onvruchtbaarheid’ ervaren?
•_In hoeverre kun je overeenkomsten vinden tussen het verhaal van
Persephone en dat van Roodkapje?
Het verhaal gaat over een klein, moederloos, arm meisje dat alleen door de
wereld trekt. We geven haar geen naam omdat het een meisje is van alle
tijden en van alle culturen. Het is een vrije, wilde ziel. Om haar voetjes warm
te houden, spaart het meisje kleine lapjes waar ze schoentjes van naait. Die
bontgekleurde schoentjes beschermen haar tegen kou en pijn en geven haar
een gevoel van rijkdom. En zo trekt ze over de heuvels, door de bossen, langs
dorpen en steden. ’s Nachts zoekt ze een schuilplaats om te slapen. Soms is
dat in een stal, soms in het open veld.
Op een avond, als ze op zoek is naar een slaapplaats, stopt er een gouden
koets met daarin een oude rijke dame. De dame buigt zich naar voren, wenkt
het meisje en nodigt haar uit met haar mee naar huis te gaan. Ze belooft haar
een dak boven het hoofd, een warm bed en iedere dag heerlijk eten.
Het meisje is onder de indruk van de prachtige gouden koets en de juwelen
die de dame draagt, en laat zich verleiden. Ze stapt in de koets en gaat mee.
Niet veel later arriveren ze bij een groot statig huis met allerlei bedienden.
Het meisje gaat in een warm bad, krijgt een zachte, kleurige, warme pyjama
aan en mag dan aan een grote rijk gevulde tafel eten van het heerlijkste en
geurigste voedsel dat je je maar kunt voorstellen. Ze geniet met volle teugen
totdat ze haar buikje vol heeft gegeten. Daarna stapt ze in een groot bed met
schone, stijf gesteven lakens en warme dekens, en slaapt als een roos.
De volgende dag als ze wakker wordt, vraagt ze naar haar lappenschoentjes
en haar vertrouwde kleren, maar ze krijgt te horen dat de rijke dame die oude
rommel heeft weggegooid. Het meisje schrikt, maar legt zich erbij neer. De
nieuwe nette kleren die ze aankrijgt, zijn weliswaar schoon maar doen haar
verlangen naar haar oude leventje en haar oorspronkelijke schoentjes. Toch
begrijpt ze dat haar oude levensstijl niet past in haar nieuwe omgeving. Wel
ontsteken de herinnering en het stiekeme verlangen een vuurtje in haar hart.
Omdat het meisje van de oude dame op zondag mee moet naar de kerk,
heeft ze nieuwe schoenen nodig. Ze brengen daarom een bezoek aan de
plaatselijke schoenmaker en daar ziet het meisje een paar prachtige,
glanzende, rode schoentjes, die haar aan haar oude schoentjes herinneren. Ze
wijst het rode paar aan: ‘Die wil ik.’
De oude vrouw, die half blind is, heeft niet door dat het rode, schandalige
schoentjes zijn en helemaal geen keurige zondagse schoenen.
Eenmaal terug in het grote huis past het meisje de schoentjes en maakt een
paar danspasjes. De oude vrouw komt erachter en is boos. Ze pakt de
schoentjes af en smijt ze achter in een kast. Ze verbiedt het meisje de
schoentjes ooit nog te dragen.
Maar het meisje vindt de schoentjes zo mooi dat ze ze bij het eerstvolgende
kerkbezoek stiekem toch aandoet. Bij de ingang van de kerk staat een oude
soldaat met een arm in het verband, die de rode schoentjes opmerkt. ‘Mooie
dansschoentjes,’ zegt hij en hij grijnst.
In de kerkbank heeft het meisje alleen maar oog voor de schoentjes en ze
stelt zich voor hoe ze ermee zou kunnen dansen. Heel voorzichtig doet ze een
paar danspasjes, maar eenmaal begonnen lijkt het wel of de schoentjes niet
meer kunnen stoppen. Ze dansen met haar de kerk uit en pas als ze bij het
grote huis aankomen, stoppen ze. De oude dame is woedend en weer worden
de schoentjes achter in de kast gegooid.
Maar ’s nachts is het verlangen weer zo krachtig dat het meisje het niet kan
laten de schoentjes toch weer even aan te trekken en stiekem een paar
danspasjes te doen.
En dan gebeurt het. De schoentjes gaan weer een eigen leven leiden en ze
dansen en dansen en slepen haar mee naar buiten, de duisternis in. Heen en
weer, de straat uit, het donkere bos in. En daar tussen de bomen staat weer de
gewonde soldaat met zijn ene arm in het verband, die grijnzend zegt: ‘Wat
een prachtige dansschoentjes heb jij toch.’
En de schoentjes gaan met haar op de loop, ze dansen een vreselijke dans,
sleuren haar mee naar het kerkhof, waar de geesten boven hun graf hun eigen
macabere dans dansen en krijsen: ‘Jij zult dansen tot je dood!’
De schoentjes dansen verder tot ze weer bij het grote huis uitkomen. De
oude dame blijkt inmiddels te zijn gestorven. Iedereen is in het zwart gekleed.
Het meisje roept wanhopig: ‘Help me deze schoentjes van mijn voeten te
snijden!’
Er verschijnt een beul met een hakmes die het meisje vastpakt en een
poging doet om de schoentjes van haar voeten te hakken, maar de schoentjes
zitten vastgeklonken aan haar voeten. Er zit niets anders op: de beul hakt de
voetjes van het meisje er helemaal af. Het is de enige oplossing. En eindelijk
is het meisje ervan verlost. Uitgeput ziet ze hoe in de verte de schoentjes hun
eeuwige dans dansen. De heuvel op, de verte in. Verder en verder.
1 De proloog
Alles wat voorafgaat, de bagage die je meeneemt, het broeden, de
voorbereidingen, zwangerschap, voorvoelen, het dorre land, incompleet
zijn, stagnatie, op zoek zijn, het gevoel dat er iets ontbreekt.
3 Weerstand en weigering
Er nog niet aan willen, ontkenning, uitvluchten bedenken, spierballen
kweken, rantsoen aanleggen, buffelen, keihard werken, aarzeling en
terughoudendheid.
6 De nieuwe wereld
Eerste overwinningen en daarvan genieten, beginnersgeluk,
zelfvertrouwen, nieuwe vrienden, maar ook nieuwe beproevingen.
Naïviteit.
7 De inwijding
Banden aangaan, orde op zaken stellen, echte verantwoordelijkheid
nemen, gespiegeld worden, details en regels, planning.
8 De crisis
Onverwachte tegenslag. Moeilijke tijden, verlies, ramp, schandaal, het
initiatief verliezen, teleurstelling, bedrog, verlating, symbolische dood,
het moeilijkste moment, de grootste angst.
9 De dolk
De buit pakken, de laatste knoop doorhakken, vuile handen maken,
verraad, diep in de penarie zitten, ontluistering, zelfinzicht. Confrontatie,
de consequenties overzien.
11 Dood en wederopstanding
Finale test. Erop of eronder. Gaan staan voor wie je bent, ruggengraat
tonen, sterven voor je idealen, de lessen die je geleerd hebt herinneren,
loutering, kernwaarden.
12 Het elixer
De inzichten die zijn verworven, de vergeving. Losse eindjes komen
samen, terug naar de gemeenschap met de veroverde schat, meerwaarde
genereren door je eigen inzichten. Wat kun je betekenen voor de wereld?
Het ego is opgelost. De les is geleerd, de cyclus is ten einde…
Een nieuwe cyclus dient zich aan.
We kunnen alleen maar hopen dat de voetjes zullen aangroeien en dat het
meisje haar oorspronkelijke vrijheid en geluk zal terugvinden. In de versie
van Andersen lezen we dat ze de rest van haar leven dienstbaar moet zijn aan
anderen, als straf voor haar obsessieve verlangens.
De symbolische betekenis van het verhaal is misschien wel dat we niet met
surrogaatoplossingen genoegen moeten nemen, dat we onze ware passie niet
moeten verloochenen. Het meisje verliest haar ‘ware natuur’ en haar
oorsprong op het moment dat ze in de gouden koets instapt.
Een andere interpretatie is dat het instappen in de gouden koets het moment
zou zijn dat de ziel een lichaam krijgt. De fysieke, materiële wereld biedt ons
warmte, veiligheid, zekerheid, eten, rijkdom, geld, misschien wel juwelen…
maar kan ons nooit de complete innerlijke rijkdom en de volheid bieden die
we ervaren hebben voordat we het lichaam (lees: de vorm, de structuur, het
keurslijf) kozen.
Het meisje spaart lapjes om haar voetjes te beschermen en is bedreven in de
eindjes aan elkaar knopen. Dat het om schoentjes gaat, betekent dat het om
basale zekerheden gaat. Voeten staan voor onze basis, de verbinding met de
aarde. Als dat in orde is, voelen we ons vrij, veilig, en kunnen we van daaruit
onze werkelijkheid creëren.
Maar in ieders leven dient het goudenkoetsmoment zich aan. De koets is
het lichaam waarin de ziel een onderkomen vindt. De boeddhisten vergelijken
het menselijk lichaam vaak met een koets.
Het betreft een keuze die ons noodgedwongen uit de heelheid, het paradijs,
laat verdwijnen. We vallen en de dualiteit, een wereld vol tegenstellingen,
neemt een aanvang. We zijn vanaf dat moment on-heel en onheil staat ons te
wachten. Dat kan niet anders. De afscheiding van onze goddelijke natuur is
een feit en vanaf dat moment ontstaat al het verlangen terug te keren naar de
oorsprong, naar de godheid, naar de heelheid.
En vanaf dat keuzemoment verliest de ziel haar oorspronkelijke vrije staat
en is gebonden aan regels. Alles lijkt een beetje nep. De pleegmoeder is een
nepmoeder, niet de echte moeder aarde, en ze is bovendien blind voor de
behoeften van het kind. Er zijn regels en wetten en het kind raakt haar
oorspronkelijke vrijheid kwijt.
Het verlangen van het meisje naar de oorspronkelijke schoentjes maakt dat
ze verblind raakt en haar verlangen wordt obsessief. Dat is het gevaar als we
onze ware behoeften negeren, onze natuur ontkennen en onze verlangens
achter in de kast smijten om ons aan te passen aan de eisen die de wereld ons
oplegt.
Het afhakken van de voetjes doet sterk denken aan het afhakken van de
handjes in het sprookje ‘Het meisje zonder handjes’, waarvan we weten dat
de handjes later in het verhaal, na veel verwikkelingen, weer aangroeien.
Laten we ervan uitgaan dat ook de voetjes weer aangroeien en dat wat
aanvankelijk on-heel was, weer geheeld is.
Het meisje uit het verhaal over de rode schoentjes staat voor de vrije,
creatieve ziel. Het is dat deel in ons dat moeiteloos kan scheppen, dat
ongebonden en vrij is en dat een diepe rijkdom in zichzelf ervaart, maar dat
die vrijheid en sprankeling kwijtraakt op het moment dat er concessies
gedaan worden aan de vrije natuur met het oog op veiligheid, zekerheid, geld.
Het moment dat we ons aan de regels van de maatschappij, de ouders, de
school of de norm onderwerpen om erbij te horen.
Vanaf dat moment zijn we gebonden aan de wetten die gelden en is er
alleen nog de herinnering aan de vrijheid en de ongebondenheid. Waren er
aanvankelijk nog ongekende mogelijkheden, werden overal oplossingen voor
gevonden, ervoeren we veiligheid, vrijheid en rijkdom, waren er geen
banden, geen verplichtingen, voortaan is er alleen maar het verlangen naar
wat diep in ons systeem ervaren wordt.
Als je je passie wilt leven, zul je in de eerste plaats je ware natuur moeten
respecteren en dat wat je geluk verschaft niet in de vuilnisbak of achter in een
kast moeten (laten) gooien.
Vragen
•_Wat zijn jouw oorspronkelijke schoentjes? Wat is jouw ware natuur?
•_Wanneer ben jij in de metaforische gouden koets gestapt?
•_Ben je wel eens in de ban of de greep geweest van iets wat in de ogen
van anderen ongepast was?
•_Heb je wel eens iets stiekems gedaan?
•_Van welke obsessie zou jij je moeten bevrijden?
Nog een verhaal dat te maken heeft met leven en overleven. Dit joodse
verhaal gaat over basisvertrouwen en geloven in hulp van hogerhand als de
dood je op de hielen zit.
Een rijke, gelovige jood besluit voor het eerst van zijn leven op wintersport
te gaan. Hij gaat skiën, iets wat hij nog nooit gedaan heeft.
Onervaren als hij is, verlaat hij de piste en komt ten val, vlak boven een
ravijn.
Als door een wonder weet hij zich vast te klampen aan een stukje rots dat
uitsteekt. Onder hem gaapt de diepte. Zijn handen zijn verkleumd van de kou
en hij dreigt zijn grip te verliezen.
In doodsangst schreeuwt hij het uit: ‘Help! Is daar iemand?’
‘Ik ben het, mijn zoon,’ antwoordt een stem uit de lucht. ‘Wees niet bang,
laat los, mijn engelen zullen je opvangen en zacht op de grond zetten.’
De jood denkt na en schreeuwt dan nog harder: ‘Is er nog iemand anders?’
Vragen
•_Heb je wel eens doodsangst ervaren?
•_Wanneer werd je gedwongen iets of iemand los te laten?
•_Waarop kun jij in de basis vertrouwen?
•_Ken jij andere verhalen over doodsangst?
2
In verhalen over begeerte, genot en driften is vaak sprake van een erotische
spanning of een sterke fysieke aantrekkingskracht. Seks, angst en geld zijn de
oorzaak van veel ellende. Geliefden zoeken elkaar op tegen beter weten in of
kunnen elkaar niet krijgen. Ze worden verteerd door jaloezie, kunnen hun
driften niet beheersen, zijn geobsedeerd, handelen instinctmatig.
Amor en Psyche
Een koning heeft drie dochters. De jongste, Psyche, is van een onaardse
schoonheid. Ze is zo mooi dat de mensen háár gaan vereren in plaats van de
godin van de liefde, Venus. We zijn hier bij de Romeinen: Aphrodite is
Venus geworden, Zeus is omgedoopt tot Jupiter, en Persephone heet
Proserpina.
De tempel van Venus wordt verwaarloosd doordat de mensen meer
belangstelling hebben voor Psyche, en Venus wordt razend van jaloezie. Ze
geeft haar zoon Amor opdracht te zorgen dat Psyche verliefd wordt op een
ellendeling, een man van het allerlaagste allooi, een nul. Amor gaat op pad
om zijn moeders opdracht uit te voeren, maar als hij Psyche ziet, wordt hij
zelf verliefd op haar. Hij zorgt ervoor dat niemand met Psyche wil trouwen.
Dat is natuurlijk een groot probleem. Zo’n mooi meisje en niemand vraagt
om haar hand. Haar twee zusters zijn allang getrouwd en Psyche dreigt een
ouwe vrijster te worden. Ten slotte raadpleegt de koning een orakel. Het
antwoord is vreselijk: Psyche moet uitgeleverd worden aan een draak. Maar
ja, wat moet, dat moet.
In een droevige stoet wordt het meisje boven op een berg gebracht en daar
wordt ze achtergelaten, om door de draak verslonden te worden. Maar wat
gebeurt er? In plaats van een draak komt er een zachte wind opzetten en die
blaast haar een dal in, waar een prachtig paleis staat. Nieuwsgierig nadert
Psyche het paleis.
Er is niemand te zien, maar de deuren zwaaien vanzelf open, dus ze loopt
naar binnen. In een luisterrijke eetzaal staat heerlijk eten klaar. Nog steeds is
er niemand, maar toch wordt ze bediend door onzichtbare handen als ze
aanschuift. Ze laat het zich goed smaken.
Dan blijkt er ook een bad voor haar klaar te staan en er klinkt lieflijke
muziek. Psyche geniet van alles. Dan valt de nacht. En er is een bed…
Psyche gaat in het zachte bed liggen.
In het donker komt er iemand naast haar liggen. Hij neemt haar in zijn
armen, hij blijkt een heerlijke minnaar. Het is Amor, maar dat mag ze niet
weten. Natuurlijk bedrijft hij goddelijk de liefde met haar. Hij vertelt haar dat
ze nooit mag proberen erachter te komen hoe hij eruitziet. Als ze dat doet,
moet hij weg.
Psyche vindt het allemaal fantastisch. Overdag vermaakt ze zich prima in
het paleis en ’s nachts is daar haar mysterieuze minnaar. Al snel is ze
zwanger. En dan wil ze haar zusters vertellen hoe goed ze het getroffen heeft.
Amor waarschuwt haar: ‘Doe het niet, je zusters zijn niet te vertrouwen!’
Maar Psyche bidt en smeekt en dan geeft Amor toe en mag ze haar zusters
uitnodigen.
Beide zusters worden door dezelfde zachte wind het dal in geblazen en
komen op bezoek in het paleis. Als ze zien hoe goed Psyche het heeft,
worden ze gek van jaloezie. ‘Onze mannen zijn minder rijk dan de hare,’
zeggen ze tegen elkaar, ‘dat is onverdraaglijk.’ Samen verzinnen ze een list.
‘Jij denkt dat je onbekende man een god is,’ zeggen ze tegen hun
nietsvermoedende jongste zusje, ‘maar in werkelijkheid is hij een griezelige,
mensenetende draak. Hij wacht tot je lekker bol bent met die baby in je buik
en dan vreet hij je op. Als je ons niet gelooft, moet je komende nacht maar de
lamp op hem richten. Dan kun je hem doden met een tweesnijdend zwaard.’
Psyche is ontdaan. Zou het waar zijn? Het lijkt er niet op, maar ja, haar
oudere zusters zeggen het en die heeft ze altijd geloofd. Ze neemt zich voor
de raad op te volgen. Als ze het stiekem doet, kan het geen kwaad, denkt ze.
Diezelfde nacht, na het liefdesspel, als ze aan haar minnaars regelmatige
ademhaling hoort dat hij slaapt, steekt ze stilletjes de olielamp aan en kijkt.
Daar ligt geen draak… Er blijkt een stralende jonge god naast haar te slapen.
Terstond wordt ze uitzinnig verliefd op hem. Helaas! Uit de olielamp valt een
gloeiende druppel olie, die belandt op de schouder van Amor. Hij schrikt
wakker. Prompt rijst hij op… Hij vliegt weg. Ze is hem kwijt, dat is de straf
voor haar wantrouwen. Psyche is verpletterd.
Ze neemt wraak op haar zusters: ze vertelt hun dat haar verdwenen man,
die een god bleek te zijn, haar verstoot. ‘Hij wil nu met jou trouwen,’ zegt ze,
eerst tegen de een en dan tegen de ander. Beide zusters spoeden zich direct
naar het dal en storten zich naar beneden; ze verwachten dat de zachte wind
hen zal dragen. Maar er komt geen goddelijke wind en ze vallen te pletter op
de rotsen.
Psyche gaat op reis om haar verloren geliefde te zoeken. Ze vraagt hulp aan
deze en gene godin, maar niemand wil haar helpen.
Uiteindelijk komt ze aan in het huis van Venus zelf, waar Amor ergens
boven in zijn jongenskamer ligt te genezen van zijn verbrande schouder.
Psyche hoopt Venus te vermurwen. Maar dat is de godin niet van plan,
integendeel: ze ontpopt zich als een boze heks. Ze krabt Psyches wangen
open en laat haar martelen door haar slavinnen Zorg en Droefenis.
Vervolgens gooit ze een lading graan, gerst, gierst, papaverzaad, erwten,
linzen en bonen door elkaar op de grond en beveelt Psyche ze te sorteren. ‘Jij
bent zo lelijk,’ zegt ze, ‘dat je alleen door hard werken een minnaar kunt
krijgen. Laat maar eens zien wat je kunt.’ Psyche probeert het niet eens, ze
gaat op de grond zitten huilen. Ze wil dood. Dan komen er mieren uit alle
hoeken en gaten en die helpen haar en schiften de berg zaden.
Natuurlijk is dat niet genoeg voor de boze godin. Er komt nog een
opdracht. ‘Verzamel een pluk wol van de schapen met de gouden vacht die
verderop grazen,’ zegt Venus. Het zijn levensgevaarlijke schapen en weer is
Psyche radeloos. Ze wil zichzelf uit wanhoop in de rivier verdrinken. Het riet
begint te praten. ‘Doe dat niet,’ zegt het riet, ‘wacht tot de middag en je kunt
de gouden wol zo van de bomen schudden.’ Beladen met goudwol komt ze
terug. Nog is Venus niet tevreden: nu moet ze een kristallen flesje vullen met
water uit de bron die de Styx, de dodenrivier, voedt. Een adelaar komt
ditmaal te hulp en volbrengt het wonder.
‘Volgens mij ben jij een heks,’ zegt Venus nu tegen Psyche en ze geeft nog
een extra opdracht: Psyche moet in het dodenrijk bij Proserpina een doosje
schoonheidszalf gaan halen. Nu wil Psyche zichzelf van een toren storten.
Maar de toren begint te praten. ‘Doe het niet,’ zegt de toren, ‘ik zal je zeggen
hoe het lukt.’ De toren legt haar precies uit wat ze moet doen. Ze moet
gerstekoeken meenemen voor de hellehond en muntstukken voor de veerman,
en zich door niets en niemand van de wijs laten brengen. Bij Proserpina moet
ze niet op de uitnodiging ingaan plaats te nemen op kussens en lekker te eten:
ze moet op de grond zitten en genoegen nemen met een korst brood. En
vooral, vooral mag ze niet in het doosje kijken dat ze meekrijgt. Alles gaat
goed en Psyche komt weer uit de onderwereld tevoorschijn, met het
verlangde doosje. Ze denkt: straks ga ik trouwen, dan moet ik toch zo mooi
mogelijk zijn? Dus ik kan beter wat van die schoonheidszalf voor mezelf
gebruiken. Zodra ze het doosje openmaakt, zinkt ze in een dodenslaap…
want dat is wat er in het doosje zat.
Maar nu zijn haar bezoekingen toch ten einde. Amor komt haar halen en hij
stopt de dodenslaap weer in het doosje. Op zijn smeekbede belegt Jupiter een
vergadering van de goden. De oppergod verordonneert dat Amor zijn bruid
mag hebben. Tegen Venus zegt hij: ‘We begrijpen je wel, jij vindt dit een
mesalliance, jouw goddelijke zoon met zo’n sterfelijk meisje. Maar we lossen
het op: we verheffen Psyche in de godenstand.’
De baby wordt geboren, het is een meisje en haar naam wordt Voluptas, de
wellust.
Maar natuurlijk is Psyche óók de jonge vrouw die te maken krijgt met felle
vrouwelijke competitie en jaloezie als ze geslachtsrijp wordt. Ze moet zich in
een huwelijk storten met een onbekend en griezelig wezen. En is niet elke
man voor een jonge maagd bij de eerste seksuele kennismaking een onbekend
en griezelig wezen? Vervolgens moet ze op zoek naar de ware liefde, zoals
alle vrouwen op zoek moeten naar de ware liefde, en moet ze diep lijden,
zoals alle vrouwen ter wereld altijd diep moeten lijden. Ook moet ze veel
leren om volwassen te kunnen worden: allerlei typische vrouwenlessen over
granen en wol en water en schoonheid en dat je die niet mag gebruiken om je
seksuele macht te vergroten. Zoals wij allemaal veel moeten leren voordat we
de goddelijke liefde kunnen smaken.
Hoe kan het dat Venus, die wel de moeder van alle boze schoonmoeders
mag heten, zo heksig wordt? Zij is nota bene de godin van de liefde, een
directe nazaat van de oergodin. Wat het verhaal zegt, is dat de goddelijke
liefde zelf diep lijdt als mensen – die sterfelijke, onvolmaakte, egoïstische,
onaffe wezens die wij nu eenmaal zijn – ook aan liefde gaan doen. Omdat wij
er natuurlijk meteen al ons egoïsme in stoppen en de liefde dan ook direct
bezoedeld wordt. Ons verlangen naar perfecte liefde maakt ons soms tot
heks: op aarde is niets perfect en dat kunnen we eigenlijk niet verdragen.
Daarom gaan we krabben en bijten en kwellen en manipuleren…
De opdrachten die Venus Psyche geeft, zijn de archetypische ‘onmogelijke
opdrachten’ die in veel mythen en sprookjes voorkomen. Ze moet een berg
granen uitzoeken, wol verzamelen, water te pakken krijgen uit een moeilijk
toegankelijke plaats en leren omgaan met de dood. Dat zijn vanouds
vrouwelijke taken. De landbouw is voor zover we weten door vrouwen
begonnen; wol is er natuurlijk om kleding van te maken en water halen is ook
doorgaans een vrouwenzaak. Net als het afleggen van doden en het verzorgen
van rouwrituelen. Dat Psyche geholpen wordt door mieren, door het riet, door
een adelaar en daarna zelfs door een toren, betekent dat we deze enorme
taken niet werkelijk op eigen kracht volbrengen: de natuur helpt ons. We
moeten samenwerken met de natuur om het leven op aarde voor elkaar te
krijgen.
We kennen de onmogelijke opdrachten het best uit het sprookje van
Assepoester, die zo graag naar het bal wil. Haar boze stiefmoeder laat haar
linzen en erwten uitzoeken die ze in de haard door elkaar geschud heeft, en
de vogels die ze altijd voedert, schieten haar te hulp.
Deze sprookjesachtige opdrachten lijken uit de tijd. Maar is er eigenlijk
echt iets veranderd? Veel vrouwen hebben tegenwoordig ook het gevoel dat
ze voor onmogelijke taken staan. We willen een goede moeder zijn en een
spannende minnares voor onze man, een toegewijde en succesvolle
carrièrevrouw, maar ook een lieve vriendin voor ons sociale netwerk, we
willen koekjes bakken en helpen op school, maar ook een bestseller schrijven
of promoveren, en daarbij willen we mooi en slank en gezond en gespierd
zijn, en eigenlijk willen we rimpelloos blijven als we ouder worden… Dit
alles met het vage idee dat we, als we dat allemaal voor elkaar krijgen, vast
wel de ware liefde zullen krijgen, de liefde die ons voor de rest van ons leven
gelukkig zal maken. Dat gevoel is dus al eeuwen- en eeuwenoud, vertelt het
verhaal ons.
Psyche probeert het niet eens. Ze laat direct de moed zakken en ze wil
dood. Op dat moment komt er hulp. Dat is een belangrijke les. Geef je over,
word je bewust van de onmogelijkheid van je menselijke ambities, zegt het
verhaal, en uit mysterieuze bron zul je geholpen worden.
Vragen
•_Heb jij wel eens voor een onmogelijke opdracht gestaan?
•_Heb je wel eens onverwacht hulp gekregen?
•_Wat verwacht jij allemaal van jezelf?
•_Wat verwacht je van anderen?
De kleur zwart
Dit is een verhaal uit Perzië en het dateert uit de twaalfde eeuw na Christus.
Het komt uit de Haft Paykar, geschreven door de beroemde Perzische dichter
Nizami Ganjavi. Dit lange gedicht gaat over sjah Bahram, die getrouwd is
met zeven wijze prinsessen. Hij bezoekt hen in hun kleurige paviljoens die ze
zelf hebben uitgekozen en zij vertellen hem verhalen waardoor hij zich
geestelijk ontwikkelt.
Het eerste verhaal komt van de Indiase prinses Furaq, in het zwart gekleed,
de bewoonster van het zwarte paviljoen, dat aan Saturnus is gewijd. Zij
vertelt het verhaal van de kleur zwart.
In India woont een radja, een Aziatische prins, die heel gelukkig en gastvrij
is. Om te laten zien hoe blij hij is met het leven gaat hij altijd in rood en geel
gekleed. Hij heeft een speciaal gastenverblijf met prachtige tapijten en
onthaalt zijn bezoekers op de heerlijkste spijzen en dranken, op voorwaarde
dat ze hem mooie verhalen vertellen.
Op een ochtend is de radja spoorloos verdwenen en hoe zijn dienaren ook
zoeken, ze vinden hem niet. Een jaar later komt hij weer tevoorschijn, nu in
het zwart gekleed en met een droevige glimlach om de mond.
Wat is er gebeurd?
De radja vertelt het volgende verhaal.
Op een dag, vlak voor hij verdween, was er een man naar het gastenhuis
gekomen die van top tot teen in het zwart gekleed ging. Toen het zijn beurt
was, weigerde hij om een verhaal te vertellen.
‘Vertel me dan tenminste waarom je kleren zwart zijn,’ zei de radja.
De man antwoordde: ‘Niemand kent het geheim van de kleur zwart,
behalve de mensen die zelf in het zwart gekleed gaan.’
De radja was gefascineerd en besloot dat hij absoluut het geheim wilde
leren kennen. Hij drong net zo lang aan tot de man onder de druk bezweek en
hem de volgende raad gaf: hij moest maar naar China gaan, naar de Stad van
de Bedrukten, waar iedereen in het zwart gekleed ging, dan zou hij wel achter
het geheim komen.
Op stel en sprong was de radja vertrokken. En zonder mankeren vond hij de
stad. Inderdaad was iedereen er droevig en ging iedereen in het zwart
gekleed. Maar niemand wilde hem iets vertellen.
Hij vond een aardige slager en sloot vriendschap met de man. Hij gaf hem
talloze geschenken om zijn vertrouwen te winnen, en in ruil daarvoor kookte
de slager heerlijke maaltijden voor hem. Maar het geheim onthullen, nee, dat
wilde de slager niet.
Het enige wat hij kon doen, zei hij, was hem laten zien hoe hij er zelf achter
kon komen. Hij nam de radja mee naar een verre uithoek van de stad, waar
hij in het donker een grote mand zag staan. ‘Stap daar maar in,’ zei de slager,
‘dan wordt u wel wijzer.’
De radja stapte in de mand en prompt werd die omhooggetrokken. Hoger
en hoger ging hij, tot hij op een torenhoge pilaar terechtkwam. Daar bleef hij
rillend en angstig wachten op wat komen zou.
Een reusachtige vogel streek neer op de pilaar. Dit is mijn kans, dacht de
radja, hij zal wel weer wegvliegen, en hij klampte zich vast aan een poot.
Toen de vogel weer opvloog, vloog hij mee. Na uren vliegen daalde de vogel
neer en hij landde zachtjes op het gras. Daar bleek de radja in een prachtige
tuin terechtgekomen te zijn, vol bloemen en bomen beladen met rijpe
vruchten. Er was een heerlijk ruisend beekje en overal lagen edelstenen.
Na enige tijd kwam er een optocht van wonderschone meisjes naderbij,
beeldschoon gekleed en bedekt met schitterende juwelen. Ze brachten
kussens mee, kleden en voetenbankjes, en muziekinstrumenten, alle
benodigdheden voor een feest. Toen arriveerde er een vrouw die mooier was
dan de maan zelf. Glimlachend ging ze op haar troon zitten, ze keek rond en
zei tegen de andere vrouwen: ‘Er is een mens in het paradijs, ik voel het.
Zoek hem en breng hem bij me.’
Zo werd de radja, die zich achter een boom had verstopt, gevonden en naar
de koningin geleid. Ze gaf hem te eten en te drinken en vertelde hem dat hij
in het paradijs was, waar de hoeri’s woonden, en waar alle wensen
uitkwamen.
‘Dan wens ik een kus van uw lippen,’ zei de radja meteen.
‘Aha,’ zei ze, ‘daarvoor moet u geduld hebben. U kunt al mijn dienaressen
kussen, maar mij nog niet.’
De radja nam genoegen met een van de hoeri’s, maar in zijn hart was hij
ontevreden. Hij at en dronk en feestte met de hoeri’s, avond aan avond, en
elke avond vroeg hij aan de koningin of hij haar mocht kussen, en elke avond
zei ze hetzelfde: ‘Nog niet, heb geduld. Ongeduld is een ondeugd van
slaven.’
Elke avond vree hij met een andere wonderschone maagd, maar in zijn hart
groeide de ontevredenheid. Hoe heerlijk hij het ook had in het paradijs, er
was maar één ding waarop hij zijn zinnen had gezet: dat wat hij nog niet
mocht hebben, de kus van de koningin.
Op de dertigste dag hield hij het niet meer uit. Hij ging naast de koningin
zitten en fluisterde haar in het oor: ‘Vanavond gebeurt het, mijn zoete
koningin, vanavond zal ik de honing van jouw lippen proeven.’
‘Heb nog een avond geduld,’ zei ze. ‘Dat is alles wat ik je vraag.’
Maar de radja werd boos. Hoezo is ongeduld een ondeugd van slaven?
dacht hij bitter. Ik ben toch de radja, ik moet gewoon mijn zin hebben! En
dus boog hij zich voorover, deed zijn ogen dicht om meer te genieten en
drukte zijn mond op de robijnrode lippen van de koningin.
Op hetzelfde moment zat hij weer in de mand boven op de pilaar. Hij keek
naar beneden en zag de slager, die naar hem zwaaide. De mand zakte omlaag
en op de grond kon hij uitstappen. Tranen stroomden hem over de wangen.
De slager omarmde hem en zei: ‘Huil maar niet, mijn beste vriend, je bent net
als wij. Wij zijn daar allemaal geweest en we waren allemaal ongeduldig.
Daarom dragen we zwart.’
‘Het paradijs verliezen voor een moment van ongeduld,’ zei de radja, ‘is
wel erg dwaas. Ik ga ook zwarte kleren dragen.’
Zijn kleurige kleren heeft hij toen aan de armen gegeven en vanaf dat
moment gaat hij in het zwart gekleed.
De Miesmuizers
Het doet denken aan het verhaal over de Miesmuizers in de musical Fluitje
van een cent van Annie M.G. Schmidt. In 1960 werd het op televisie
uitgezonden en er was een 45-toerenplaatje van. Ademloos hebben talloze
Nederlandse kinderen geluisterd naar de liedjes over de ontevreden
Miesmuizers.
Een Miesmuizerman wil meer salaris, een Miesmuizerkind wil niet meer naar
school, een Miesmuizervrouw wil naar de Rivièra, en ga zo maar door. De
gewone mensen in het dorp hebben er schoon genoeg van, maar ze kunnen er
niets aan doen. Op een dag komt er een dun dametje naar de schillenman en
vraagt of hij soms een fluitje heeft gevonden tussen zijn schillen. Het is maar
een fluitje van een cent, maar mocht hij het vinden, dan moet hij er vooral
níét op blazen. De schillenman belooft het, maar als hij het fluitje vindt,
blaast hij er toch op, hij kan het gewoon niet laten. Dan komen alle
Miesmuizers tegen hun zin uit hun huis (ja, net als de ratten van Hamelen) en
ze volgen hem, meegetrokken als aan een onzichtbaar koord.
Waarheen?
Naar de schillenschuit natuurlijk, waar ze alleen maar schillen te eten
krijgen. Aardappelschillen, perenschillen, of een stuk tomaat. Dan klagen ze
natuurlijk nog harder: ‘Wat hadden we het thuis toch goed, we kregen brood
met boter, we kregen stukken koek zó groot, misschien nog wel iets groter!’
De gewone mensen zijn aanvankelijk blij: nu klaagt er niemand meer. Maar
al snel gaan ze hun geliefden missen. ‘Schillenman, hoe is het met mijn
vrouw?’ vragen ze. ‘Hoe is het met mijn broertje?’ Tja, ze zitten op de schuit
en ze eten schillen. ‘Boordevol vitaminen,’ zegt de schillenman. Maar de
mensen willen hun Miesmuizers terug.
Niemand weet hoe ze die moeten bevrijden… tot het dunne dametje weer
komt opdagen. Ze vertelt hem dat hij weer moet blazen, maar nu met zijn
vinger op het middelste gaatje. Hij doet het, en dan zijn de Miesmuizers vrij.
Ze komen weer thuis en het is feest in het hele dorp. En natuurlijk klagen ze
niet meer. Ze beseffen nu hoe goed ze het hebben, omdat het eventjes
allemaal was afgepakt.
De vinger op het middelste gaatje is een mooi symbolisch beeld: niet te
veel, niet te weinig, zegt het. De middelste weg – Madhyamaka – is de
koninklijke weg in het boeddhisme: het uitstijgen boven tegengestelden. Ook
wel: gematigdheid.
Vragen
•_Waarover klaag jij met regelmaat?
•_Wanneer speelt ongeduld een rol in je leven of je werk?
•_Ben je door ongenoegen of ongeduld wel eens iets kwijtgeraakt?
De tovernap
Vragen
•_Kijk eens om je heen naar je huis en je spullen. Ben jij je ervan bewust
wat je allemaal bezit en geniet je ervan?
•_Is er een wens of begeerte die je plezier in het leven verstoort?
•_Kun je geduld oefenen in de wetenschap dat je dat wat je wilt, ooit zult
hebben, alleen weet je niet wanneer?
Othello en Desdemona
We nemen je mee naar Venetië in zijn bloeitijd, aan het einde van de
zestiende eeuw. Venetië is een zelfstandige stadstaat en wordt geregeerd door
dogen. Het is een tijd dat er nogal wat oorlogen woeden tussen de rijke
republiek Venetië en het Ottomaanse Rijk. Cyprus, waar het grootste deel van
het verhaal zich afspeelt, is nog een Venetiaans bolwerk en het Venetiaanse
leger doet er alles aan om Cyprus tegen de Turken te beschermen.
Othello, een Afrikaanse, Moorse prins, is vanwege zijn moed en
verdiensten in de bloedige strijd tegen de Turken gepromoveerd tot generaal
in het Venetiaanse leger. Hij is een sterke en beeldschone man, die veel van
de wereld heeft gezien. Hij kan zinderende verhalen vertellen over zijn
overwinningen, zijn verre reizen en zijn wilde avonturen. Bovendien is hij
geestig en aimabel en zingt hij met zijn diepe stem de mooiste liederen. Hij is
dan ook een graag geziene gast in regeringskringen en vooral in het
Venetiaanse paleis van senator Brabantio. Vele avonden brengt hij door op
het paleis en hij weet de aanwezigen tot diep in de nacht te boeien.
Ook Desdemona, Brabantio’s dochter, hangt avond aan avond aan zijn
lippen en ze raakt tot over haar oren verliefd. De aantrekkingskracht is
wederzijds: Othello komt in de ban van de sprankelende schoonheid van
Desdemona.
Op een avond ontmoeten de twee elkaar in de tuin en ze bekennen elkaar
hun liefde. In een innige omhelzing, dronken van geluk, realiseren ze zich
tegelijkertijd hoe onmogelijk hun liefde is. Ga maar na: een donkere,
Afrikaanse prins die in een blanke Venetiaanse samenleving vol racisme leeft
en zijn oog heeft laten vallen op het mooiste meisje van de stad. Othello en
Desdemona begrijpen dat hun liefde zal leiden tot onbegrip en vooral woede
bij vader Brabantio en besluiten daarom in het geheim te trouwen en samen te
vluchten.
Maar vlak voordat ze kunnen vluchten, komt het bericht dat het
Ottomaanse leger op Cyprus aankoerst om het te veroveren. Het Venetiaanse
leger – en dus ook Othello – moet afreizen naar Cyprus om het te verdedigen
tegen de Turken.
Als Desdemona dit hoort, wil ze per se met haar geliefde mee naar Cyprus.
En dus zit er niets anders op dan vader Brabantio over het geheime huwelijk
te vertellen.
Natuurlijk is Brabantio razend als hij het hoort. Hij voelt zich beledigd en
bedrogen en in zijn woede voegt hij Othello toe: ‘Zoals ze mij heeft
bedrogen, zo zal ze ook jou bedriegen.’
Othello reageert beheerst, maar de opmerking blijft in zijn hoofd
rondspoken.
Eenmaal op zee, op weg naar Cyprus, krijgt het jonge stel te maken met
nog een tegenstander, Jago. Deze ambitieuze bevelhebber van het leger
koestert een diepe haat tegen Othello omdat hij is gepasseerd bij een
promotie. In zijn plaats heeft Othello Cassio benoemd tot luitenant. Jago wil
koste wat kost Othello ten val brengen en om dit voor elkaar te krijgen
verzint hij een slim plan. Hij wil luitenant Cassio in diskrediet brengen en
bovendien de jaloezie van Othello opwekken door te suggereren dat Cassio
en Desdemona een geheime liefdesrelatie hebben.
Als de vloot op Cyprus is gearriveerd, wordt duidelijk dat de Turkse vloot
in een hevige storm is vergaan. Genoeg reden voor een uitbundig feest.
Tijdens dit feest ziet Jago zijn kans schoon om zijn snode plannen ten uitvoer
te brengen. Hij begint met Cassio, die hij stomdronken voert en ophitst tegen
een collega. De arme Cassio raakt buiten zijn schuld verzeild in een zinloos
en gewelddadig gevecht, waarvan Othello, niet geheel toevallig, getuige is.
Othello, geschokt door het gedrag van Cassio, degradeert deze onmiddellijk.
Ziezo, Jago is tevreden. De eerste zet is gelukt.
De tweede volgt al snel. De doortrapte Jago raadt de wanhopige Cassio aan
steun te zoeken bij Desdemona, die vast wel een goed woordje voor hem kan
doen bij haar geliefde Othello. Dat lijkt Cassio een goed idee. Hij snelt naar
Desdemona en smeekt haar op zijn knieën het voorval bij Othello ter sprake
te brengen. Terwijl de twee staan te praten, wijst Jago Othello heel subtiel op
het onderonsje en daarmee weet hij een kiem van argwaan te zaaien in het
hart van Othello.
Die argwaan bij Othello neemt toe als Desdemona direct daarna een
gloedvol pleidooi houdt voor Cassio. En zijn onzekerheid neemt toe als Jago
het vuurtje nog wat verder aanwakkert en Othello aanraadt goed op zijn
mooie vrouwtje te letten, vooral als zij samen is met Cassio.
Othello is nu echt in de war. Het zal toch niet waar zijn dat zijn vrouw iets
met een ander heeft?
Maar Jago heeft nog meer pijlen op zijn boog. Hij heeft zijn vrouw Emilia
gevraagd een zakdoekje dat Othello aan Desdemona heeft gegeven,
achterover te drukken. De zakdoek is het eerste cadeautje van Othello aan
Desdemona en hij heeft haar bezworen het nooit te verliezen, als teken van
haar liefde voor hem.
Argeloze Emilia vindt het zakdoekje, geeft het aan Jago en Jago legt het
zakdoekje in de vertrekken van Cassio.
Inmiddels wordt Othello gekweld door twijfel en hij vraagt Jago om
bewijzen voor Desdemona’s ontrouw. Het maakt hem gek.
Jago speelt zijn spel en vertelt Othello dat hij Cassio in zijn slaap inderdaad
‘Desdemona’ heeft horen murmelen en dat hij bovendien zag dat Cassio zijn
baard af stond te vegen met nét zo’n zakdoekje als dat van Desdemona.
Othello is nu ziek van jaloezie, helemaal als Desdemona moet toegeven dat
ze haar zakdoekje kwijt is. Nu wordt zijn angstige vermoeden bevestigd. Zie
je wel, Desdemona is hem ontrouw. In zijn hart strijden zijn liefde voor zijn
vrouw en zijn eergevoel om voorrang.
Misverstand op misverstand volgt nu. De achterdocht en de jaloezie maken
van Othello een licht ontvlambare en onberekenbare figuur. En dat past
allemaal naadloos in het plan van Jago.
In een eerstvolgende ontmoeting behandelt Othello Desdemona alsof ze een
hoer is. Desdemona begrijpt totaal niet wat er met haar man aan de hand is,
en ze is wanhopig. Maar alles wat ze zegt of doet, sterkt Othello in de
overtuiging dat ze hem ontrouw is.
Othello’s eergevoel wint en er zit maar één ding op, vindt hij. Zowel Cassio
als Desdemona moet dood.
Met lood in zijn schoenen zoekt hij Desdemona op. Hij getuigt nog één
keer van zijn diepe liefde voor haar en doodt haar dan met pijn in zijn hart.
Emilia komt binnen, schrikt, en begrijpt plotseling wat er aan de hand is en
wat Jago’s rol is geweest. Ze biecht de waarheid over de zakdoek op. Als
Jago dit hoort, doodt hij Emilia, waarmee hij zijn schuld bekent.
En dan pas beseft Othello dat hij het slachtoffer is geworden van een
gruwelijke intrige. De keiharde waarheid dringt tot hem door. Hij heeft zijn
geliefde en onschuldige Desdemona, van wie hij zo veel hield, ten onrechte
gedood. Er zit voor hem niets anders op dan de hand aan zichzelf te slaan.
De intrigant Jago wordt ten slotte afgevoerd om te worden berecht in
Venetië.
Vragen
•_Heb je voorbeelden uit je eigen leven waarin drift, woede, jaloezie,
afgunst of eerzucht de boel verstoord heeft?
•_Heb je jezelf wel eens laten leiden door primaire emoties en er later
spijt van gekregen?
•_Wanneer is in jouw beleving het beheersen van emoties beter dan ze
uitleven?
Het temmen van de feeks of De getemde feeks is een bekende komedie van
Shakespeare.
Vragen
•_Ken je het onredelijke, miskende woedende stuk in jezelf? Hoe gedraagt
zich dat en wanneer steekt het de kop op?
•_Wat heeft dat schaduwstuk in jezelf nodig?
•_Zit er in jou ook een Petruchio? Een milde, wijze humoristische kant
die met vermaak naar dat onaangepaste deel in jezelf kijkt?
‘Doornroosje’
Een koning en een koningin willen zo graag een kindje, maar het lukt niet.
Elke dag zeggen ze tegen elkaar: ‘Och, hadden we maar een dochter of een
zoon.’
Op een dag zit de koningin in bad en daar komt een kikker aangehipt die
haar aanspreekt: ‘Binnen het jaar krijgt u een kind.’
En inderdaad, de koningin blijkt zwanger en schenkt het leven aan een
prachtig dochtertje. De koning organiseert een vreugdefeest en hij nodigt ook
de feeën van het rijk uit, opdat zij het kind welgezind zullen zijn. Er is echter
een probleem: in het paleis zijn maar twaalf gouden borden en er zijn dertien
feeën. De koning denkt het op te lossen door de dertiende fee niet uit te
nodigen.
Helaas…
Het diner is in volle gang, en elf van de twaalf feeën hebben hun gulle
gaven aan het kind geschonken: de een geeft haar schoonheid, de tweede
wijsheid, de derde deugd, de vierde rijkdom, enzovoort, als plotseling de
dertiende fee verschijnt. Ze is woedend en ze legt een vloek over het kind:
‘Op haar vijftiende zal ze zich prikken aan een weefspoel en dood
neervallen!’ Daarna verdwijnt ze.
De verslagenheid is groot. De twaalfde fee komt naar voren en zegt:
‘Sterven zal ze niet, maar honderd jaar zal ze slapen.’ Zo kan zij de vloek nog
een beetje verzachten. De koning laat terstond alle weefspoelen uit het land
verwijderen. Het meisje groeit op en ze is precies zo mooi, lief, wijs en goed
als de feeën voorspeld hebben.
Op haar vijftiende verjaardag is ze alleen thuis en ze dwaalt door het paleis.
Ze beklimt een trap die ze nog nooit gezien heeft en ziet een deur met een
roestige sleutel erin. Die draait ze om, de deur springt open en ze ziet een
kamertje met een oude vrouw aan een spinnewiel. Dat heeft ze nog nooit
gezien, en ze zegt: ‘Goedendag, moedertje, wat bent u aan het doen?’
‘Aan het spinnen, mijn kind.’
‘En wat is dat voor een ding dat zo grappig uitsteekt?’
‘Dat is de weefspoel, mijn kind. Pas maar op, straks prik je je nog.’
En ja hoor, het is al te laat, het meisje heeft zich geprikt aan de scherpe
spoel en ze valt neer op een bed bij de muur. Diep in slaap. Het hele paleis
valt in slaap. De koning en de koningin, die net thuiskomen, vallen in slaap,
de hele hofhouding valt in slaap, de kok die de koksjongen net een draai om
de oren wil geven, valt staande in slaap en de koksjongen ook. Het vuur
dooft, de paarden en de honden en zelfs de vliegen op het dak, alles en
iedereen valt in slaap. Terstond begint er een doornenhaag te groeien rond de
paleistuin en binnen een paar jaar is het hele paleis erachter verdwenen.
Het verhaal doet de ronde dat er achter die doornenhaag een mooi meisje
ligt te slapen en af en toe waagt een koene ridder zich aan een
reddingspoging, maar elke keer loopt het slecht af. Alle mannen blijven
haken in de doornen en komen jammerlijk om. Al spoedig probeert niemand
het meer.
Heel veel later komt er een prins uit een ver land en hij hoort het verhaal
over de schone slaapster. Hij slaat alle waarschuwingen in de wind en rijdt
naar het paleis. Nu wil het toeval dat de honderd jaar net zo’n beetje om zijn,
en in plaats van doornen bloeien er prachtige rozen aan de haag en de
struiken wijken vanzelf uiteen om hem door te laten. Hij doorzoekt het paleis
en vindt het slapende meisje. Overweldigd door haar schoonheid knielt hij bij
haar bedrand en hij kust haar op de lippen.
Op dat moment slaat ze de ogen op en ze kijkt hem allerliefst aan. Ze weten
meteen dat ze voor elkaar bestemd zijn. En als de rest van het paleis ook
wakker is, wordt de bruiloft meteen gevierd. En ze leven nog lang en
gelukkig.
Chocolat
Vragen
•_Heb jij wel eens geworsteld met verboden gevoelens?
•_Wanneer heb jij gevoelens onderdrukt omdat het niet paste deze te
uiten?
•_Waarvan kun jij intens genieten?
•_Heb jij je wel eens ontworteld gevoeld?
•_Ben je wel eens geconfronteerd met ontspoorde emoties of obsessies?
3
De derde drijfveer is het verlangen naar macht, maar ook het ontwikkelen van
individualiteit en identiteit. Het is deze drijfveer die ons aanzet tot
afscheiding, tot conflicten, overwinning, beheersing en bezit. Het motto van
deze drijfveer is: ik, mijzelf, ego, ik wil meer, meer, meer… Niet zozeer meer
zintuiglijk genot, maar een ander soort genot: het besef van macht en
rijkdom, van ertoe doen, belangrijk zijn. Het besef: ik ben anders, ik ben
beter, ik ben uniek en ik weet het ook beter. Het gaat dikwijls om ‘wij’
tegenover ‘zij’.
De verhalen die deze drijfveer illustreren, gaan vaak over eenzame mensen,
loners, pioniers, groepen die zich afscheiden, zoals fundamentalisten, gangs,
revolutionairen. Er is veel geweld en er zijn weinig woorden. Veel van de
verhalen komen ofwel voort uit de drang bijzonder te zijn en een identiteit te
vestigen, ofwel uit het gevoel anders te zijn. Een gevoel van afscheiding, van
dualiteit, is typisch menselijk en het onderscheidt ons van dieren. Maar het
volgen van deze drijfveer leidt ook vaak tot eenzaamheid, isolatie en
arrogantie. Vaak met tragische gevolgen.
Ieder voorjaar steken ze weer vrolijk hun kopje omhoog: de narcissen. Hun
heldergele kleur verhult de treurige geschiedenis die ermee verbonden is. Het
is een oude Griekse mythe, opgetekend in de Metamorfosen van Ovidius. De
mythe gaat over de tragische gevolgen van een teveel aan eigenliefde en het
onvermogen je in te leven in een ander.
Narcissus is de zoon van een riviergod en een beeldschone nimf. Als kind is
hij de schattigste baby die je je maar kunt voorstellen. Zachte blonde
krulletjes, ogen als sterren, roze wangetjes, een hartveroverende glimlach en
kuiltjes in zijn wangen. Iedereen die Narcissus ziet, wil met hem spelen, hem
aanraken en hem kusjes geven. Narcissus blijft ook als jongeman
beeldschoon, een jonge god. Zijn gouden krullen, zijn zongebruinde huid en
zijn gespierde torso zorgen ervoor dat hij vele meisjesharten op hol brengt.
Maar er is iets geks met Narcissus. Hij geeft nooit liefde of genegenheid
terug aan de mensen. Het liefst is hij alleen in het bos. Hij houdt van klimmen
en rennen. De vlinders, de vogels en de dieren in het bos zijn voor hem het
beste gezelschap. Met mensen heeft hij niets. Alleen als hij gaat jagen wordt
hij vergezeld door wat jonge jongens, die Narcissus stiekem allemaal
bewonderen.
Maar in het bos leven ook nimfen en een van die nimfen is smoorverliefd
op Narcissus geworden: Echo.
Nu moeten we eerst even iets vertellen over Echo. Echo is een nimf die het
al behoorlijk zwaar te verduren heeft gehad. Ooit heeft de jaloerse Hera haar
betrapt in een amoureus samenzijn met Zeus, de oppergod. Omdat Echo
nogal een vrolijke kletsmajoor was en Hera zich wild ergerde aan dat
gebabbel, bedacht ze een zware straf. Ze riep: ‘Ik zal je leren! Voortaan zijn
jouw enige en eerste woorden de laatste woorden van anderen.’ En sindsdien
kan Echo niets meer dan het laatste woord herhalen dat iemand tegen haar
zegt. Nou, daar houdt men over het algemeen niet van, dat iemand je napraat.
Dus Echo verliest haar vrolijke lach. Want als ze iets wil zeggen, kan ze niet
anders dan zwijgen, en als ze moet praten, wil ze eigenlijk liever haar mond
houden. De mensen zijn haar gaan mijden en ze wordt allang niet meer
uitgenodigd op feestjes. Genoeg reden voor Echo om diep het bos in te
vluchten.
Maar dan ziet ze dus op een dag de beeldschone Narcissus, die met zijn
vrienden op jacht is. Ze is meteen helemaal verkocht en ze volgt hem. Ze
probeert bij Narcissus in de buurt te komen, wacht hem op, laat zich zien,
lacht naar hem, zwaait, verlangt, smacht, tovert de liefste glimlach
tevoorschijn en wiegt verleidelijk met haar heupen. Alles tevergeefs:
Narcissus ziet haar niet eens staan. Dat gaat zo dagen achter elkaar door.
Zonder resultaat. Narcissus is met zijn eigen zaakjes bezig en heeft totaal
geen behoefte aan een bosnimf.
Op een dag raakt Narcissus de weg kwijt. Hij verdwaalt in het bos en hij
roept met luide stem zijn vrienden: ‘Hé, jongens! Waar zijn jullie?’
Echo herhaalt: ‘Julliiiie…’
Narcissus hoort iets en roept: ‘Ik ben hier!’ en Echo roept: ‘Hie-ier…’
Narcissus gaat op het geluid af en schrikt als hij Echo ziet.
‘Ga weg, gek wijf, idioot!’
‘Idioot…’ herhaalt Echo.
Narcissus is beledigd en schreeuwt: ‘Ga weg! Stomme naprater. Uit mijn
ogen!’
Echo herhaalt: ‘Uit mijn ogen…’
Arme Echo begrijpt dat ze het helemaal verknald heeft en in opperste
wanhoop zoekt ze een schuilplaats nog verder verwijderd van de mensen,
waar ze wegteert, dunner en dunner wordt en op een gegeven moment zo
vervaagt dat alleen haar stem overblijft.
Haar collega-nimfen vinden het verschrikkelijk voor haar. Ze vinden
Narcissus maar een arrogante kwal. Ze gaan de godin Artemis vragen om een
gepaste straf voor Narcissus. Artemis daalt onmiddellijk in opperste
verontwaardiging van de Olympus af, gewapend met pijl-en-boog, zoals een
godin van de jacht betaamt. De nimfen smeken Artemis Narcissus niet te
doden, maar hem een eeuwige straf te geven, net zoiets als Echo is
overkomen. ‘Artemis, straf hem op zo’n manier dat hij ervaart wat hij de
anderen aandeed.’
Dat lijkt Artemis een prima idee en ze gaat naar Eros, de god die er met zijn
pijlen voor zorgt dat mensen verliefd worden. Ze legt hem de kwestie voor en
vraagt: ‘Eros, kun jij Narcissus zo laten lijden als hij anderen heeft laten
lijden?’
De ondeugende Eros grijnst. ‘Dat kan. Ik kan ervoor zorgen dat wanneer hij
zichzelf ziet, hij ziek van liefde wordt.’
De volgende dag is Narcissus weer in het bos. Moe en dorstig knielt hij bij
een meertje en hij buigt zich voorover om wat water te drinken. Op dat
moment wordt hij door een pijl van Eros getroffen in zijn hart. Wat ziet hij
daar in het spiegelende water? Ah! Wat een beeldschone jongeman! Die
krullen, die ogen, en die lippen! O, en wat een mooi gevormd voorhoofd. En
dan die neus! Kijk die huid: goudbruin. En wat een prachtig gespierde torso!
Narcissus kijkt zijn ogen uit en zijn hart bonkt in zijn keel. Warm krijgt hij
het. Een heerlijk gevoel doorstroomt zijn lichaam. Hij blijft staren en kijken
en voelen. Zoiets heeft hij nog nooit in zijn leven ervaren. Hij blijft kijken tot
de nachtwind het water doet golven en het beeld verdwijnt in de duistere
rimpeling. Maar nu al is hij ziek van liefde voor zijn eigen spiegelbeeld en
een diep, verterend verlangen drijft hem over de vlakte, door de bossen naar
vijvers en poeltjes en beekjes waar de wind en de golven geen vat op hebben.
Hij wil het beeld dat hij liefheeft steeds weer vinden.
Op een dag komt hij in de buurt van de grot waar Echo huist. Vlak voor de
ingang van de grot vindt hij een heldere, zwarte poel. Hij kijkt en ja, daar is
hij weer. Hij staart en geniet en hij kreunt van verlangen. Hij blijft kijken en
genieten tot het weer begint te schemeren. Dichterbij wil hij komen en hij
buigt zich voorover. Zijn lippen raken het wateroppervlak en hij zucht: ‘O
mijn geliefde!’
Echo herhaalt zijn laatste zucht: ‘Liefde.’
En dan verliest Narcissus zijn evenwicht, hij glijdt het water in en
verdrinkt.
Als de nimfen horen wat er gebeurd is, zijn ze boos, want ze hadden
immers om een eeuwige straf gevraagd. Ze gaan naar de poel, springen erin
en zoeken het dode lichaam van Narcissus, maar nergens kunnen ze het
vinden. Het enige wat ze vinden in het gras bij de poel is een lange sierlijke
steel met een heldergele bloem met een hart: de narcis.
Vragen
•_Wanneer identificeer jij je met de buitenkant of je uiterlijk?
•_Heb je wel eens een populair iemand bewonderd?
•_Ben je zelf wel eens bewonderd?
•_Wanneer voel jij je afgescheiden?
•_Heb jij wel eens het gevoel gehad dat je geen contact kon maken met
iemand?
Koning Midas
Een beroemd verhaal uit de Griekse mythologie over dwaze hebzucht is dat
over koning Midas. Het doet denken aan het verhaal over de Tovernap die
bestaat uit menselijke begeerte – tweede drijfveer – maar het enige wat Midas
wil, is goud en dat hoort bij het verlangen naar macht en rijkdom.
Koning Midas is de schatrijke koning van Phrygië. Hij heeft een schitterend
paleis, prachtige landerijen en een stoet aan bedienden. Hij heeft werkelijk
alles wat zijn hartje begeert. Maar rijkdom maakt ook dwaas en zorgt er vaak
voor dat je meer en meer wilt. En daarvan getuigt het avontuur waarin Midas
verzeild raakt.
Wijngod Dionysus reist op een keer door het land van Midas. Een van zijn
mannen, de oude sater Silenos, verdwaalt tijdens de reis en valt in slaap in de
rozentuin van Midas. De volgende dag wordt hij gevonden door een paar
dienaren, die de oude man met rozenslingers omhullen en naar Midas
brengen, waar hij vriendelijk wordt ontvangen. Na tien dagen brengt Midas
Silenos naar de god Dionysus terug. De god is zo blij dat de oude man weer
terecht is dat hij Midas aanbiedt een wens te doen die hij onmiddellijk in
vervulling zal laten gaan. Midas wenst dat alles wat hij aanraakt in goud zal
veranderen. Dionysus is verontrust, maar gaat akkoord.
Dolgelukkig neemt Midas afscheid en hij keert terug naar huis. Om de
proef op de som te nemen, breekt hij vast een takje van een boom. En ja, het
takje verandert in puur goud. Ook de rijpe aren op het land veranderen bij
aanraking in gouden halmen, evenals de rijpe appels die hij van de boom
plukt. Opgetogen bereikt hij zijn paleis en daar raakt hij de deurposten aan.
Ze fonkelen ineens van het goud.
Hongerig geworden van de reis bestelt Midas een uitgebreide maaltijd,
maar als hij het brood aanraakt, verandert dat in een klomp goud… evenals
het stuk vlees waarin hij zijn tanden wil zetten. Dan beseft Midas hoe dom
zijn wens is geweest en hij slaat zichzelf voor zijn kop. En ook zijn
voorhoofd verandert prompt in goud. De wanhopige Midas strekt zijn handen
naar de hemel en roept Dionysus aan. De wijngod verhoort zijn gebed en
spreekt tot Midas: ‘Dompel je hoofd in de rivier en spoel het goud weg. De
betovering zal voorbij zijn. Met het goud zal ook je schuld worden
weggewassen.’
Midas rent naar de rivier en dompelt zichzelf helemaal onder totdat de
glanzende gouden laag van zijn voorhoofd verdwenen is. De goudmakende
kracht gaat op in het water van de rivier, die het meeneemt in de stroom.
Midas is zo geschrokken van wat hem is overkomen en hij begint zijn
bezittingen zo te haten dat hij zijn paleis voorgoed verlaat en zijn heil zoekt
in de bossen. Daar vereert hij de herdersgod Pan. Dan volgt er nog een
episode waarin Midas ezelsoren krijgt… maar dat is een ander verhaal.
Vragen
•_Wanneer laat jij je leiden door hebzuchtige verlangens?
•_Ken je uit je eigen leven het gevoel van ‘ik wil meer’?
•_Heb je wel eens een wens gedaan die in vervulling ging?
•_Heb je wel eens spijt gehad van een wens die je geuit hebt?
•_Ken je meer verhalen over hebzucht?
Natuurlijk kunnen we ook hier weer andere lagen in het verhaal ontwaren. De
schoonmoeder is jaloers op de vrouw van haar zoon. Ze is de archetypische
boze moeder, stiefmoeder of schoonmoeder die zich verdrongen voelt door
een jongere, mooiere vrouw. Geloof het of niet, maar dat was ook het
oorspronkelijke thema van ‘Roodkapje’, te vinden in oudere versies van het
overbekende Grimmverhaal.
Iedereen kent het verhaal van Grimms Roodkapje; ze gaat dwars door het bos
op weg naar haar zieke grootmoeder om haar lekkers te brengen. Een boze
wolf ontfutselt haar oma’s adres en brengt haar op het idee om bloemetjes te
plukken, zodat hij tijd heeft om als eerste bij grootmoeders huis te arriveren.
Hij eet de oude vrouw op en gaat in haar bed liggen. Als Roodkapje er
aankomt, voeren die twee een griezelige conversatie.
‘O, grootmoeder, wat hebt u grote ogen!’
‘Dat is om je beter te kunnen zien, mijn kind.’
‘O, grootmoeder, wat hebt u grote handen!’
‘Dat is om je beter te kunnen pakken, mijn kind.’
‘O, grootmoeder, wat hebt u grote tanden!’
‘Dat is om je beter te kunnen opeten.’
Hap! Ook Roodkapje verdwijnt in de buik van de wolf. Gelukkig komt de
jager langs, die het beest hoort snurken. Hij knipt de buik van de wolf open
en zowel oma als Roodkapje komt ongedeerd tevoorschijn.
Niet iedereen weet dat dit een jonge en gekuiste versie is van een zeer oud
verhaal. In de versie van Charles Perrault, ongeveer een eeuw ouder dan die
van de Grimms, eindigt het verhaal abrupt als het meisje opgegeten is door de
wolf. Het verhaal is daar dus: meisje waagt zich in diep, donker bos. Komt
een woest heerschap tegen, luistert naar zijn vleiende woorden, laat zich door
hem verleiden om de regels te overtreden en van het rechte pad af te dwalen.
Hij gebiedt haar bij zich in bed te komen. En daar verslindt hij haar.
Perraults verhaal was dan ook een waarschuwing aan jonge meisjes: dwaal
niet af van het rechte pad van de moraliteit en laat je niet verleiden. Klim
nooit zomaar bij een vreemde in bed. Want mannen met mooie praatjes zijn
niet te vertrouwen. De reddende jager is er door de gebroeders Grimm bij
verzonnen toen zij hun beroemde Kinder- und Hausmärchen optekenden,
ongeveer een eeuw later.
Als we nog verder teruggaan in de tijd, komen we een heel verrassende versie
tegen, die aan het einde van de middeleeuwen nog werd verteld op het Franse
platteland.
Een meisje gaat op weg naar haar zieke grootmoeder. In het bos ontmoet ze
een bzou, een vrouwelijk monster, een soort weerwolf. Ze vertelt aan het
beest waar haar grootmoeder woont en de weerwolf vraagt haar: ‘Welke weg
kies je naar je grootmoeder, die van de naalden of die van de spelden?’
‘Die van de naalden,’ zegt het meisje.
De bzou neemt dan razendsnel de weg van de spelden en is eerder bij het
huisje van grootmoeder dan het meisje. Ze pakt grootmoeder beet, bijt haar
dood, eet tot ze haar buik vol heeft en stopt de rest van het vlees in potten en
de rest van het bloed in flessen. Dan trekt de bzou de kleren van grootmoeder
aan en gaat in haar bed liggen.
Als het meisje bij het huisje aankomt, heeft ze honger.
‘Daar staat vlees en drank,’ zegt de bzou, ‘ga maar koken.’
Het meisje neemt een stukje vlees uit een van de potten en bakt het op het
vuur. Ze drinkt wat van het bloed uit de flessen. De kat die op de vensterbank
zit, miauwt: ‘Nu eet je de borsten van je grootmoeder! Nu drink je het bloed
van je grootmoeder!’ Maar dat begrijpt ze niet.
Dan zegt de weerwolf: ‘Kleed je uit en kom bij me in bed.’
‘Waar zal ik mijn kleren laten?’
‘Gooi ze maar in het vuur, je hebt ze toch niet meer nodig.’
Als het meisje bij de wolf in bed klimt, roept ze verbaasd: ‘Grootmoeder,
wat hebt u harige benen!’
‘Dat komt van het sjouwen en poetsen,’ zegt de bzou.
‘Maar, grootmoeder, wat hebt u een harige buik!’
‘Dat komt van het vele kinderen krijgen,’ zegt de bzou.
‘Maar, grootmoeder, wat hebt u harige armen!’
‘Dat komt van het wassen en vegen,’ zegt de bzou.
‘Maar, grootmoeder, wat hebt u harige borsten!’
‘Dat komt van het zogen van al die kinderen,’ zegt de bzou. ‘En nu ga ik je
opeten.’
‘Wacht even,’ zegt het meisje. ‘Ik moet plassen.’
‘Doe dat maar in bed,’ zegt het monster.
‘Nee, nee,’ protesteert het meisje, ‘dat ruikt vies.’
‘Ga dan maar even naar buiten,’ zegt de bzou. Ze bindt een touw om de
enkel van het meisje en houdt het andere eind stevig vast. Zodra het meisje
buiten is, maakt ze de knoop los, bindt het touw aan een tak en rent
ervandoor.
De weerwolf merkt na verloop van tijd dat ze beduveld is en rent haar
achterna, maar het meisje heeft een voorsprong. Ze komt bij een rivier, waar
wasvrouwen bezig zijn met lakens wassen.
‘Willen jullie me over de rivier dragen?’
‘Ja, spring maar op het laken.’ De wasvrouwen dragen haar over het water.
Als de weerwolf even later bij de rivier komt, zeggen de vrouwen ook:
‘Spring maar op het laken’, maar vervolgens laten ze dat in het water zakken
zodat het monster verdrinkt.
Er zijn in de orale tradities van Europa en Azië vele verhalen te vinden over
mensenetende monsters die lijken op dit verhaal. De wolf is soms een
weerwolf of een duivel, in Azië vaak een tijger, en niet altijd een man, maar
vaak juist van het vrouwelijke geslacht. We herkennen de heks, en de draak.
Het meisje is soms alleen, soms zijn er meer meisjes en heeft ze
bijvoorbeeld jongere zusjes bij zich. Het mensenetende monster doodt
grootmoeder en/of de jongere zusjes en geeft de heldin van het mensenvlees
te eten. Vervolgens stapt ze bij het beest in bed. In de Aziatische verhalen
krijgt het meisje soms een vinger van een van haar zusjes om op te kauwen.
In een Chinees verhaal getiteld ‘Lon Po Po’ vertrekt een moeder en laat ze
haar kinderen thuis achter, waar een wolf vermomd als moeder ze bedreigt.
Hier vertoont het verhaal verwantschap met ‘De wolf en de zeven geitjes’.
Wat opvalt, is dat de meeste van die voorgangers van Roodkapje zichzelf
weten te redden.
Waarom zijn de latere versies van ‘Roodkapje’ zo sterk veranderd? Perrault
was doorgaans niet vies van bloederige details; desondanks heeft hij het
slachten en koken van de grootmoeder geschrapt. Verdier vermoedt dat het te
maken heeft met de vermannelijking van de maatschappij vanaf de
zeventiende eeuw. Op het platteland draaide het leven van oudsher om de
wonderlijke kracht van het vrouwelijk lichaam, om de grote mysteriën van de
vrouwelijke vruchtbaarheid en de beslissende fasen in het vrouwenleven, en
de manier waarop elke vrouw daarmee in het reine moest zien te komen. Dat
vrouwen hierin elkaars rivalen waren, vaak zelfs op leven en dood, was een
vanzelfsprekend gegeven. Gaandeweg werden deze vrouwelijke machten en
krachten, dit bewustzijn van de gevaren en uitdagingen van de vrouwelijke
cyclus, steeds meer onder de tafel gemoffeld en genegeerd. Vrouwelijke
rivaliteit is niet verdwenen, maar minder dramatisch geworden, meer een
psychologisch dan een sociologisch gegeven.
Vragen
•_Hoe wedijver jij met je seksegenoten? Doe je dat open en bloot of
subtiel en geraffineerd? Of doe je het niet, ben je eroverheen gegroeid?
Of doe je het onbewust?
•_Voel je je veilig in je seksuele identiteit?
•_Wat neem je over van je moeder, van je grootmoeder, van je
voormoederlijke lijn? Is dat positief of negatief?
•_Waar vraagt het leven jou om je van die erfenis te bevrijden?
Een kapitein – laten we hem maar Willem van der Decken noemen – is zo
ambitieus dat hij op paasmorgen wil vertrekken en zijn bemanning opdracht
geeft de zeilen te hijsen. Ze maken zich op voor een lange reis naar West-
Indië. De bemanning protesteert: ze willen naar de kerk, het is immers Pasen.
De vrouw van de kapitein probeert nog hem op andere gedachten te brengen,
maar hij duwt haar opzij en zet koppig door.
De reis begint voorspoedig, maar als ze Kaap de Goede Hoop naderen,
steekt er een verschrikkelijke storm op. De bemanning smeekt de kapitein om
terug te keren naar de Tafelbaai, maar hij weigert. Hij wil per se in drie
maanden zijn bestemming bereiken en hij geeft bars bevel om door te varen.
De stormwind is zo hevig dat hij de hoorns van een stier zou kunnen
afrukken. Maar de kapitein drinkt zijn bier, rookt zijn pijp en lacht om de
angst van zijn mannen. Dan scheuren de zeilen en een van de masten breekt
af als een luciferhoutje. De matrozen smeken om genade: ‘Er is geen priester
aan boord om ons de absolutie te verlenen en als we omkomen, zijn we
eeuwig verloren.’ De kapitein lacht ze uit.
De stuurman komt in opstand. Hij verzamelt de mannen om zich heen en
confronteert dapper de kapitein. ‘We gaan nu een baai opzoeken!’ roept hij.
‘We varen terug!’
De kapitein neemt de man bij kop en kont en smijt hem in de woedende
golven, waar hij jammerlijk verdrinkt. Ontzet kijken de anderen toe. ‘Bij God
of de duivel,’ schreeuwt de kapitein, ‘die Kaap gaan we om, al moet ik varen
tot het laatste oordeel!’
Prompt daalt er uit de wolken een machtige gestalte neer op het dek. De
bemanning verstopt zich, maar de kapitein blijft staan.
‘Je bent een koppig man,’ zegt de gestalte.
‘En jij bent een bedrieger,’ raast de kapitein. ‘Maak dat je wegkomt of ik
jaag je een kogel door je bast.’
De verschijning blijft staan en de kapitein neemt zijn pistool en schiet.
Vreemd genoeg komt de kogel in zijn eigen hand terecht. Het bloed spuit
eruit en de kapitein brult van pijn. Woedend springt hij op de gestalte af en
met zijn andere vuist haalt hij uit. Het enige resultaat is dat zijn arm verlamd
langs zijn zij valt.
‘Je bent vervloekt,’ zegt de hemelse gestalte. ‘Vanaf nu zul je varen zonder
ooit binnen te lopen of je bestemming te bereiken, altijd achter het stuurwiel,
altijd op wacht. Als je ogen dichtvallen, zal een zwaard met een scherpe punt
je wakker prikken. Tot het laatste oordeel zul je over de wereldzeeën
zwalken. Overal waar jij bent, zal het stormen en ieder schip dat jou
tegenkomt, zal het slecht vergaan.’
Dan verdwijnt de gestalte.
En sindsdien vaart kapitein Willem van der Decken in een spookschip over
de wereldzeeën. Vele zeelieden hebben hem al gezien, soms op een zwarte
driemaster, soms op een kapersschip, soms op een logge aak. Maar iedereen
die hem ziet, weet dat hij het gevaar loopt om op een zandbank te stranden of
schipbreuk te lijden.
Waar het ons om gaat, is het verstokte hart van de kapitein. Hij heeft een
egoproject in de zin en gaat door roeien en ruiten om het door te drukken. Hij
houdt zijn hart gesloten voor de smeekbeden van zijn bemanning en zelfs
voor de vermaning van de hemelse gestalte: een engel of God zelf. Zijn straf
is dat hij eeuwig moet blijven doen wat hij niet kan laten. Hij kan niet meer
stoppen.
De moraal van het verhaal is duidelijk: als je geen acht slaat op de
waarschuwing van anderen, als je over andermans gevoelens heen walst, dan
raak je vast in je eigen egotrip. De lol is er dan snel af. Je bent vervloekt en
zult eeuwig blijven dwalen.
In die zin zijn er nogal wat Vliegende Hollanders te bespeuren in de wereld
van vandaag.
Vragen
•_Ben je wel eens vast komen te zitten in een egotrip?
•_Heb je wel eens wensen of waarschuwingen van anderen genegeerd die
achteraf wijzer bleken dan jouw plan?
•_Kun je op tijd je koers wijzigen als het lot een onoverwinnelijke storm
op je afstuurt?
•_Weet je een veilige baai te bereiken?
Hedda Gabler
Hedda Gabler, dochter van een rijke generaal, is getrouwd met de saaie,
brave maar goedhartige historicus Jørgen Tesman. Van liefde is nauwelijks
sprake, althans wat Hedda betreft. Als het jonge stel terugkeert van hun zes
maanden durende huwelijksreis en ze hun intrek nemen in het speciaal voor
hen opgeknapte familiehuis, laat Hedda zich van haar verwende kant zien. Ze
steekt niet onder stoelen of banken dat ze uit verveling met Tesman is
getrouwd en zijn oude tantes maar stomvervelend vindt. Stiekem hoopt ze op
Tesmans promotie in de wetenschappelijke wereld, zodat ze zich een
luxeleventje kan permitteren. Ze wil graag een livreiknecht en een renpaard,
laat ze haar kersverse echtgenoot weten. Maar de promotie van Tesman staat
onder druk en Hedda moet er serieus rekening mee houden dat ze het met
minder moet doen dan ze gewend was. Het maakt haar recalcitrant en boos en
ze tart Tesman door hem de cassette met pistolen te laten zien die ze van haar
vader heeft geërfd. ‘Ik heb altijd iets waarmee ik me wel kan vermaken.’
Rechter Bracks brengt een bezoekje aan het stel en als Hedda hem
toevertrouwt dat ze uit verveling met Tesman is getrouwd, suggereert hij dat
ze zich altijd kan vermaken door een derde persoon toe te laten in haar
omgeving. Een heimelijke versiertruc, maar Hedda is niet geïnteresseerd in
Bracks.
Ze is eerder nieuwsgierig naar het privéleven van Thea Elvsted, die ook een
bezoekje brengt. De zachtaardige Thea kent Hedda nog van vroeger en
bekent dat ze altijd bang is geweest voor haar. Hedda was namelijk een echte
pestkop toen ze jong was.
Hedda doet nu poeslief tegen Thea, want ze is benieuwd naar het geheim
dat de nerveuze Thea met zich meedraagt. Thea neemt haar in vertrouwen en
legt uit dat haar huwelijk is bekoeld. Thea, die getrouwd is met een veel
oudere man, is verliefd geworden op een literair genie en de huisleraar van de
kinderen, ene Eilert Lövborg. Hedda is onmiddellijk geïnteresseerd, want
deze Eilert kent ze van vroeger. Hij is niet alleen een collega van Tesman in
de wetenschappelijke wereld, maar Eilert en Hedda hebben ook ooit een
kortstondige, gepassioneerde verhouding gehad, die beëindigd is toen Hedda
hem met haar pistolen bedreigde.
Hedda begrijpt al snel dat er een heel bijzondere band is ontstaan tussen
Eilert en Thea. Eilert Lövborg heeft zijn laatste boek, zijn levenswerk, geheel
gedicteerd aan Thea. Het betreft een visionair boek, een meesterwerk, over de
toekomst van de cultuur. Het samenzijn van Eilert en Thea rond dit
bijzondere project heeft ervoor gezorgd dat Thea tot over haar oren verliefd is
geworden op Lövborg en van plan is haar huwelijk op te geven voor hem.
Hedda verbergt haar jaloezie. Ze kan het niet uitstaan dat die ‘domme’
Thea zo nauw betrokken is bij het verwezenlijken van het levensdoel van
Lövborg. Het confronteert haar met haar eigen leegte en geestelijke armoede,
maar ook met de middelmatige capaciteiten van haar man. Ze broedt op een
plan waarmee ze macht kan uitoefenen.
Dan komt Eilert Lövborg langs. Tesman verwelkomt hem en prijst zijn
laatste publicatie de hemel in. Lövborg legt uit dat dat allemaal niets voorstelt
in vergelijking met waar hij nu mee bezig is en hij laat een pakketje zien
waarin zijn meeste recente manuscript zit. ‘Ik wil er graag uit voorlezen. Dit
is het helemaal, dit gaat over hoe de toekomst eruit zal zien.’
Tesman is diep onder de indruk. Als hij de kamer verlaat en Eilert en
Hedda even alleen zijn, wordt duidelijk dat Eilert nog steeds dol is op Hedda
en niet begrijpt waarom ze met zo’n saaie piet is getrouwd. Hedda reageert
koel en afstandelijk.
Diezelfde avond, tijdens een dinertje in de stad dat voor de heren
georganiseerd wordt door Bracks en waar Hedda en Thea niet bij zijn, zet
Eilert Lövborg het op een drinken. Hij leest voor uit zijn manuscript, maar na
afloop van het dinertje is hij zo dronken dat hij het manuscript vergeet.
Gelukkig vindt Tesman het, hij neemt het mee naar huis en geeft het Hedda
in bewaring, die nu haar kans schoon ziet om haar macht te doen gelden.
Nog half dronken komt Eilert later die ochtend langs. Hij is totaal in de war
en wanhopig omdat hij zijn manuscript kwijt is. Hedda veinst medelijden en
speelt het spel overtuigend mee, maar ze vertelt niet dat zij het manuscript
van Tesman in handen heeft gekregen. Met leedvermaak kijkt ze toe hoe
Eilert Lövborg in zijn wanhoop over het verloren gegane manuscript de
banden met Thea Elvsted verbreekt. Hij legt Thea uit dat hij zich diep
schaamt voor het feit dat hij zo achteloos is omgesprongen met ‘hun
gezamenlijke kind’. Arme Thea verlaat gebroken het toneel en Lövborg
bekent aan Hedda dat hij nu zelfmoord zou willen plegen, zo ellendig voelt
hij zich. ‘Alles is voor niets geweest.’
Hedda geniet van haar machtsspel en moedigt hem aan dit vooral te doen
en te zorgen voor een mooie dood. Om hem te helpen overhandigt ze hem
een van de pistolen van haar vader. Lövborg verlaat het huis en zodra hij
vertrokken is, verbrandt ze het manuscript in de open haard.
Als Tesman terugkomt, bekent Hedda dat ze het manuscript heeft
vernietigd en ze voegt eraan toe dat ze dat heeft gedaan om zijn carrière te
redden. Tesman is ontroerd; hij heeft niet door dat ze het manuscript vooral
heeft vernietigd omdat ze het ziet als de liefdesbaby van Thea en Lövborg.
Kort daarna bereikt hen het bericht dat Lövborg zelfmoord heeft gepleegd.
Het ziet ernaar uit dat hij zich in het hart heeft geschoten. Iedereen is ontdaan.
Tesman en Thea Elvsted besluiten hun vriend te eren door het verloren boek
te reconstrueren met behulp van de aantekeningen die Thea bewaard heeft.
Als Bracks aan Hedda vraagt wat Eilert Lövborg voor haar betekende, zegt
ze: ‘Hij had de moed te leven volgens zijn eigen normen.’
Maar dan horen ze de ware toedracht: Eilert heeft zich niet opzettelijk van
het leven beroofd. Het was pure pech: het pistool in zijn zak is per ongeluk
afgegaan. Erger nog, hij bevond zich op dat moment in een bordeel.
Bracks confronteert Hedda met het feit dat hij als enige weet dat het een
pistool van Hedda was. ‘U zult antwoord moeten geven op de vraag waarom
u Eilert Lövborg een pistool hebt gegeven,’ voegt hij eraan toe. ‘Er is geen
enkel bezwaar zolang ik zwijg.’ Met deze opmerking laat hij Hedda weten
dat ze chantabel is en dus maar beter kan ingaan op zijn avances.
Hedda schrikt en realiseert zich dat Bracks nu alle macht over haar heeft en
dat haar spel uitgespeeld is. ‘Dan ben ik aan u uitgeleverd. Ik ben mijn
vrijheid kwijt. Mijn vrijheid. Nee, dat houd ik niet vol. Nooit.’
Hedda trekt zich terug in haar kamer. En terwijl haar man en Thea Elvsted
zich toeleggen op het reconstrueren van Lövborgs boek en rechter Bracks
duidelijk geniet van zijn machtsspelletje, horen ze een pistoolschot. Hedda
heeft zichzelf doodgeschoten met een van haar pistolen.
Vragen
•_Wanneer heb jij keuzes gemaakt die je eerder van je levensdoel
afhielden dan dat ze je er dichterbij brachten?
•_Hoe kun jij vormgeven aan jouw levensvervulling?
•_Heb je een idee wat jouw levensdoel is?
•_Wie herinneren jou aan ware creativiteit en levensvreugde?
•_Zijn er mensen op wie je jaloers bent omdat ze in flow kunnen creëren?
Bonnie en Clyde
Het waargebeurde verhaal van Bonnie en Clyde past ook in dit hoofdstuk
over macht en ijdelheid.
Texas, 1930. Het is de tijd van de grote depressie in Amerika. Veel mensen
leiden een uitzichtloos bestaan. Bonnie Parker, een simpel barmeisje, groeit
op in een eenvoudig milieu en verlangt naar een beetje opwinding. Op een
dag ontmoet ze Clyde Barrow, een charmante jongen die net uit de
gevangenis is gekomen en door het land zwerft op zoek naar avontuur. Clyde
droomt van een leven waarin hij bevrijd is van de ellende die het land in de
greep houdt.
Ze worden verliefd. Om Bonnie te imponeren slaat Clyde een plaatselijke
kruidenier neer en gaat hij ervandoor met de kassa. Het is hun eerste slag en
omdat het zo goed gaat, beginnen ze aan een hele serie bankovervallen. Dat
doen ze behendig en met zwier, waarbij ze geweld niet schuwen. Al snel
laten ze een spoor van dood en vernieling achter. Natuurlijk zijn ze
voortdurend op de vlucht voor de politie. Omdat ze hun pijlen voornamelijk
richten op banken en de kleinere middenstanders ontzien, worden ze door
veel mensen als helden gezien. Daar dragen ze zelf aan bij. Ze versterken hun
eigen mythe door de pers trots over hun daden te berichten en foto’s en
gedichten te sturen.
Hun criminele ‘zegetocht’ duurt niet lang: op 23 mei 1934 worden ze door
de politie in een hinderlaag gelokt. Bonnie en Clyde worden overrompeld en
door een regen van geweerschoten gedood.
Vragen
•_Heb je voorbeelden uit je eigen leven of omgeving waarbij het
nastreven van macht, geld of status tot een negatieve afloop geleid heeft?
•_Wanneer heb jij je laten leiden door egoïstische motieven?
•_Ken je de aantrekkingskracht van een revolutionaire beweging of een
bende?
4
Theseus
Als het gaat om je leven op het spel zetten voor iets hogers, zijn er natuurlijk
vele voorbeelden. Een bekende mythologische figuur is Theseus.
Koning Minos van Kreta en koning Aegeus van Athene hebben een slepend
en diepgaand conflict. Aegeus heeft namelijk de geliefde zoon van Minos
vermoord en Minos wil uiteraard wraak nemen. Hij trekt naar Athene en valt
met zijn wrede leger de stad aan. De Atheners sidderen en smeken om vrede.
Minos gaat akkoord op één voorwaarde: de stad Athene moet iedere negen
jaar zeven jonge mannen en zeven jonge vrouwen naar Kreta sturen en met
hun bloed voor de moord boeten. Deze jonge Atheners zullen aan de
Minotaurus worden geofferd, die in een labyrint woont. De Atheners
aanvaarden het voorstel omdat ze geen andere uitweg zien. Het enige wat zij
nog kunnen bereiken is dat de koning een belofte doet: als een van de jonge
Atheners het onmogelijke kan volbrengen – de Minotaurus doden en zich
vervolgens weer een weg naar buiten banen uit het labyrint – zal niet alleen
zijn leven en dat van zijn makkers gespaard worden, maar zal Athene ook
voor altijd van de gruwelijke vloek worden bevrijd.
Al twee keer heeft een schip zeven jonge mannen en zeven jonge vrouwen
naar Kreta gevoerd. En nu nadert voor de derde keer het moment waarop het
schip met de zwarte rouwzeilen vertrekken moet. En dan treedt Theseus, de
zoon van Aegeus, naar voren en verklaart zich bereid om zijn leven voor
Athene te offeren. Aegeus schrikt en probeert zijn zoon ervan te weerhouden,
maar Theseus is vastbesloten.
De volgende dag stapt hij samen met zijn lotgenoten aan boord. Gebroken
van verdriet neemt zijn vader afscheid van hem. Zij spreken af dat het schip
op de thuisreis witte zeilen zal voeren als Theseus geluk heeft en het monster
weet te verslaan. (Dat dit uiteindelijk misgaat, is een ander verhaal met de
nodige complicaties.)
Een paar dagen later bereikt het schip Kreta en de jonge Atheners worden
naar een huis aan de rand van de stad gebracht, waar zij onder strenge
bewaking komen te staan tot hun laatste uur is aangebroken. De gevangenis
grenst aan een grote tuin, waar de dochters van koning Minos, Ariadne en
Phaedra, wandelen en spelen. Ariadne ziet de jonge held en is onmiddellijk
tot over haar oren verliefd. Wat een beeldschone jongen is dit. Ze zorgt
ervoor dat ze hem te spreken krijgt en vertelt hem dat ze wil helpen de
Minotaurus te doden. Daartoe geeft ze hem een kluwen garen en legt hem uit
dat hij het einde van de draad aan het begin van het labyrint moet vastmaken
en de kluwen langzaam moet afwikkelen. Op die manier heeft hij een
leidraad waarmee hij de weg terug kan vinden. Ze geeft hem bovendien een
gewijd magisch zwaard. ‘Vertel het niet aan mijn vader,’ zegt ze, ‘maar
beloof me dat je mij op jouw beurt zult redden en me op je schip meeneemt.’
Theseus belooft het.
De volgende morgen wordt Theseus naar het labyrint gevoerd. Wanneer er
geen daglicht meer is, haalt hij de kluwen van Ariadne tevoorschijn, bevestigt
het uiteinde van de draad aan de muur en laat de kluwen afrollen terwijl hij
door de gangen naar binnen loopt. Lange tijd hoort hij niets anders dan de
echo van zijn voetstappen. Maar dan wordt de stilte verbroken door een dof
gerommel, als het verre gebrul van een woedende stier. Het geluid komt
steeds dichterbij, maar Theseus gaat moedig verder. Dan, in een grote zaal,
staat hij plotseling tegenover de verschrikkelijke Minotaurus, half mens, half
stier. Met een woedend gebrul komt het ondier op de jongeman af.
Theseus trekt zijn toverzwaard en weet het monster te overwinnen. Het
stort brullend ter aarde en Theseus is verbaasd en opgelucht. Daarna hoeft hij
alleen nog maar de draad van Ariadne terug te volgen en komt hij buiten de
poort die zovelen vóór hem zijn doorgegaan om nooit meer terug te keren.
Met hulp van Ariadne heeft Theseus niet alleen zijn eigen leven en dat van
zijn makkers gered, maar ook Athene van de vloek verlost.
Vragen
•_Heb jij wel eens het gevoel gehad dat je moest gaan voor een hoger
doel?
•_Wat is jouw innerlijke monster? Waar ben je bang voor?
•_Welke instrumenten, overtuigingen en hulp heb jij nodig om de
uitdaging aan te gaan?
•_Is er iets wat jij zou willen of kunnen offeren?
•_Hoe onderhoud jij de verbinding met je hart?
•_Heb je je wel eens geroepen gevoeld?
Medea
De mythe over Medea is een tragedie in de meest extreme vorm. Het betreft
het verhaal van een vrouw die haar kinderen vermoordt omdat haar man haar
afdankt. Medea is een van de eerste tragedies van de Griekse schrijver
Euripides (400-406 voor Christus). Om het verhaal te kunnen vertellen,
moeten we eerst even uitleggen wat er voorafging.
Jason wil koning van Jolcus worden, en daarvoor moet hij het Gulden Vlies
halen in Colchis. Het vlies, een gouden schapenvacht, is in het bezit van
koning Aeëtes, die Jason drie opdrachten geeft. Hij moet vuurspugende
stieren een veld om laten ploegen. Hij moet drakentanden planten en het leger
dat daaruit groeit verslaan. En hij moet de draak doden die het vlies bewaakt
en die nooit slaapt. Bij het uitvoeren van de opdrachten krijgt Jason hulp van
Medea, de dochter van Aeëtes, die verliefd wordt op Jason zodra ze hem ziet.
Na het veroveren van het vlies vluchten ze samen. Jason neemt Medea mee
op de boot de Argo, naar Jolcus.
De vader van Medea zet de achtervolging in. Om hem op een afstand te
houden, doodt Medea haar broertje en ze gooit zijn lichaamsdelen overboord.
Vader Aeëtes ziet zich genoodzaakt de lichaamsdelen te verzamelen en te
begraven. Zo lukt het Jason en Medea een definitieve voorsprong te krijgen.
Ver van haar geboorteland, verwijderd van haar familie en vrienden, arriveert
Medea, na een lange reis over zee, in Jolcus, Griekenland. Zij is een oosterse
prinses, een priesteres in de tempel van oermoeder Hecate, en een
kleindochter van zonnegod Helius. Niet zomaar iemand… Ze heeft magische
krachten en kan toveren met kruiden en poeders. En ze is dus tot over haar
oren verliefd op de jonge Griek Jason met zijn prachtige purperen mantel. Ze
heeft hem geholpen bij het veroveren van het Gulden Vlies en ze heeft alles
opgeofferd om bij hem te zijn. Ze heeft zelfs haar broertje gedood om haar
vader op een afstand te houden. Ze kan niet meer terug. Ze houdt van Jason
en ze verwacht hun eerste kind.
Jason heeft het Gulden Vlies gehaald om zijn recht op de troon op te eisen,
maar eenmaal in Griekenland blijkt dat oom Pelias zijn troon helemaal niet
wil afstaan. Jason is woedend. Alles is voor niets geweest! Maar Medea heeft
medelijden met haar geliefde en helpt hem door Pelias te vermoorden, met
behulp van haar toverkrachten. Als Jason hoort dat Pelias om het leven is
gekomen, juicht hij van vreugde. Eindelijk zal de troon van hem zijn. Maar
hij juicht te vroeg, want Acastus, de zoon van Pelias, grijpt de macht en
verbant Jason en de zwangere Medea uit Jolcus.
Daar staan ze dan, buiten de stadspoort. Medea heeft last van schaamte en
wroeging om de moorden die ze gepleegd heeft voor Jason, en Jason is
gefrustreerd omdat het hem niet gelukt is die troon te heroveren. Er zit niets
anders op dan elders te gaan wonen. Met pijn in hun hart vestigen Jason en
Medea zich in Korinthië.
Ze hebben het daar niet slecht: Jason heeft veel goederen en geld
meegenomen uit Jolcus, ze kunnen een mooi paleis kopen en Medea schenkt
hem twee prachtige zoons. Eigenlijk is er weinig te klagen. Toch zijn ze niet
gelukkig. Jason blijft ontevreden, want hij wil de heerschappij over Jolcus.
Medea voelt zich geïsoleerd, want ze is niet zo geliefd bij de Korinthiërs.
Men vindt haar een vreemde vrouw. Ook al geneest ze mensen met haar
kruiden en poeders, ze blijft een buitenlandse die er duidelijk andere ideeën
op na houdt. Dat heeft invloed op Jason. Zijn liefde voor Medea bekoelt.
Medea kan dat nauwelijks verdragen. Ze heeft alles op het spel gezet voor
deze man en hem diverse keren van de dood gered, en nu is hij niet meer in
haar geïnteresseerd. Woedend en wanhopig is ze. Steeds als Jason ergens
naartoe wil, probeert ze hem tegen te houden, hem te verleiden, slaat ze haar
armen om hem heen. Maar haar toverkunsten werken niet op dit vlak. Jason
voelt een groeiende weerzin tegen Medea; hij vindt dat ze hem betuttelt en
claimt met haar dwingende liefde.
Medea klaagt, gilt, smeekt. ‘Je hebt me meegenomen uit het paleis van mijn
vader, ik heb mijn broertje voor jou vermoord, ik heb mijn familie
achtergelaten. Allemaal voor jou. Ik houd van je, Jason.’
Jason wordt gek van haar buien en grillen. Hij vermoedt dat het allemaal
met haar barbaarse oosterse afkomst te maken heeft. Zelf heeft Jason in zijn
jeugd van een Centaur geleerd hoe hij zijn emoties onder controle kan
houden. Hij heeft zijn gevoelens leren bedwingen en zijn ratio leren inzetten.
En kijk nu toch die gestoorde vrouw van hem.
De kloof wordt groter en groter. Medea probeert van alles en blijft maar
hopen dat het weer goed komt. Ze roept Hecate aan en haar grootvader
Helius, maar niets helpt. Zelfs haar zelfgebrouwen liefdesdrankjes werken
niet.
En dan, tot overmaat van ramp, bereikt haar het bericht dat Jason van plan
is haar te dumpen, om te kunnen trouwen met Glauke, de dochter van Creon.
Hij legt uit dat het beter is voor hun zoons: zo kunnen zij tenminste een hoge
positie verwerven. Anders blijven ze maar ballingen.
Nu is Medea’s wanhoop compleet. Haar hart verkilt, verandert in een
klomp ijs. Ze herinnert Jason eraan dat zij de dochter van een koning is, de
kleindochter van de zon en priesteres van Hecate. En dat zij haar hoge positie
heeft opgegeven voor hem. Dat ze vrijwillig heeft gekozen voor de liefde.
Dat ze hem geholpen heeft en dat hij zijn leven aan haar dankt. ‘Jij denkt
alleen maar aan macht en positie, voor mij telt alleen de liefde.’ En ze voegt
eraan toe: ‘Je kunt niet zomaar weglopen, je kunt mij niet straffeloos verlaten,
Jason.’ Ze roept de herinneringen op aan hun eerste samenzijn, aan de eerste
nachten die ze samen doorbrachten, hun prille geluk destijds in Colchis.
Maar Jason ziet alleen maar een heel emotionele vrouw. Hij haalt zijn
schouders op en legt uit dat geen man ooit de eeuwige liefde kan beloven. Hij
loopt weg.
Medea schreeuwt hem na: ‘Echtbreker!’
Jason besluit dat het beter is dat Medea de stad verlaat. ‘Die vrouw wordt
gevaarlijk.’ En hij laat haar weten dat ze met haar zoons de stad moet
verlaten.
Voor Medea is dit de druppel. Ze besluit wraak te nemen. Ze verzoekt
Jason zich te ontfermen over de kinderen. Als balling leven zou toch vreselijk
zijn voor zijn nageslacht? Voor dit argument is Jason gevoelig en gehuld in
een schitterende mantel verschijnt hij met een wagen met paarden ervoor om
zijn zoons op te halen.
Medea speelt haar spel. Ze legt uit dat ze geen kracht meer heeft om zich te
verzetten en dat ze zich neerlegt bij zijn beslissing en zijn voorgenomen
huwelijk. ‘Maar, Jason, zou je het geen goed idee vinden als onze zoons jouw
aanstaande bruid mijn bruidskleed brengen en mijn mooie gouden kroon?’ En
ze toont hem een prachtig bruidskleed van goud en juwelen. Jason is
opgelucht: hij vindt het een geweldig idee om de jongens de geschenken te
laten brengen. Hij vraagt wat Medea nodig heeft en hoe ze wil reizen. ‘Alles
wat je nodig hebt, kan ik voor je regelen.’
‘Ik wil niets, alleen nog één nachtje met mijn lieve kleine jongens
doorbrengen. Stuur ze naar huis zodra ze het kleed hebben afgegeven en haal
ze morgen weer op. Ik zal zorgen dat ik dan vertrokken ben.’
Jason gaat akkoord, de jongens klimmen op de wagen met de geschenken
en Medea trekt zich terug in haar vertrekken. Ze maakt een slaapdrankje met
haar kruiden en wacht tot de kinderen terugkomen. Als ze ze terug heeft,
mogen de jongens in bad en geeft ze hun het eten dat ze voor hen bereid
heeft. Al tijdens de maaltijd begint de slaap hen te overmannen.
‘Slaap maar, mijn jongetjes, mijn kleintjes, mijn liefjes.’ Als ze diep in
slaap zijn, snijdt moeder Medea hun de keel door. Intussen bidt ze tot Helius,
de zonnegod, om haar lievelingen het eeuwige leven te schenken.
De volgende dag verschijnt Jason. Hij heeft een wilde blik in zijn ogen en
wankelt als hij vertelt wat er gebeurd is met Glauke. Zijn aanstaande bruid
kon het niet laten het bruidskleed te passen. Toen ze de mantel omdeed,
schoten er vlammen uit omhoog die haar, koning Creon en alle andere
aanwezige gasten tot as verbrandden. Zelf heeft Jason zich als enige kunnen
redden.
‘Wat heb je voor afschuwelijks gedaan, Medea?’
‘Weet je wat afschuwelijk is?’ antwoordt Medea. En ze roept nogmaals in
herinnering hoe afschuwelijk het is dat zij haar broertje heeft vermoord, dat
ze Pelias heeft vermoord. Dat ze alles op het spel heeft gezet voor hem.
‘Ik had je lief, maar die liefde was een straf van de goden. Liefde verlaagde
me, liefde maakte me doodongelukkig, liefde maakte me wreed.’
Dan wijst ze naar haar dode kinderen.
Jason waagt zich dichterbij en hapt naar adem.
‘Jij moordenares!’
Medea duwt hem weg. Ze neemt plaats in een lichtgevende wagen met aan
weerszijden draken, die haar en de lichamen van haar zoontjes zal brengen
naar het heiligdom van Helius.
Jason blijft achter. Hij zal later een eenzame en roemloze dood sterven.
Medea bouwt een nieuw bestaan op in Athene.
Vragen
•_Ken je voorbeelden uit je eigen leven of uit het leven van je dierbaren
waarin liefde tot een extreme vorm van opoffering leidt of geleid heeft?
•_Heb jij wel eens je identiteit of iets wezenlijks opgeofferd voor een
ander mens?
•_Ken je andere verhalen over dit thema?
Vrouwe Ragnell
Koning Arthur gaat uit jagen met zijn ridders. Ze zien een prachtig hert, dat
telkens weer ontsnapt. De koning volgt het hert en raakt steeds dieper het bos
in. Ten slotte is hij met een klein groepje getrouwen de weg helemaal kwijt.
Plotseling staat er een enorme reus voor hun neus, die de koning uitdaagt:
‘Vecht met me, of ik vermoord jullie allemaal!’ De koning protesteert: hij
heeft alleen jachtwapens bij zich en is niet uitgerust voor een duel. De reus
laat hem gaan op één voorwaarde: over precies een jaar moet hij weer naar
diezelfde plek komen en een duel leveren met de reus. Dat zal ongetwijfeld
zijn dood worden. Dan geeft de reus nog een ontsnappingsmogelijkheid.
‘Geef me over een jaar antwoord op mijn raadsel en ik zal je laten gaan.’
Dankbaar hapt de koning toe. Een raadsel oplossen, dat zal wel gaan.
Maar dan horen ze wat de reus wil weten. Zijn raadsel luidt: ‘Wat wil de
vrouw?’
De moeilijkste aller vragen. De moeder van alle raadsels, bij wijze van
spreken. Met hangend hoofd rijdt het koninklijke jachtgezelschap naar huis.
Terstond laat de koning alle wijze mannen ontbieden en iedereen breekt zich
het hoofd over het raadsel. Mogelijkheden genoeg! Vrouwen willen
schoonheid, rijkdom, mannen, kinderen, amandelgebakjes, seks… Ze willen
zo veel. Maar ja, wat de ene vrouw wel wil, wil de andere niet. De mannen
komen er niet uit. De koning laat boodschappers uitgaan naar alle hoeken van
zijn rijk om meer antwoorden te verzamelen en die komen ook: vrouwen
willen jeugd, vruchtbaarheid, een plaats in de hemel, gezelligheid... Wat is nu
hét antwoord? Men ziet het somber in.
Op een dag komt er een afzichtelijke heks naar het paleis, Vrouwe Ragnell.
Ze dringt door tot de koning en beweert dat ze hem het antwoord op het
raadsel kan vertellen. ‘Zonder mijn hulp ben je dood!’ krijst ze met schelle
stem. Maar ze wil wel een beloning. De koning fleurt zienderogen op: hij wil
het antwoord graag horen. Wat wil ze ervoor hebben?
Ze wil trouwen met Gawan, de mooiste van alle ridders.
De koning stort weer in. Dat kan hij Gawan niet aandoen. Maar zie, Gawan
is een echte ridder, hij snelt toe en roept dat hij trouw gezworen heeft aan zijn
koning en dat nu het moment gekomen is om het te bewijzen. Hij belooft met
de heks te trouwen als ze zijn heer en meester redt. En de heks fluistert de
koning een opmerkelijk antwoord in het oor.
Een jaar na de fatale dag rijdt de koning naar de plek des onheils. Eerst
geeft hij de reus alle antwoorden die zijn boden verzameld hebben, want je
weet maar nooit… Alles wil hij proberen om Gawan voor een vreselijk lot te
behoeden. Maar bij elk antwoord – schoonheid, rijkdom, mannen, kinderen,
amandelgebakjes, een plek in de hemel… – schudt de reus het hoofd. En dan
vertelt de koning hem wat Vrouwe Ragnell hem heeft ingefluisterd met haar
naar zwavel stinkende stem.
‘Dat heeft mijn zus, de heks, je verteld!’ dondert de reus. Maar het
antwoord is juist en hij moet de koning wel laten gaan.
Er is feest in het hele koninkrijk.
Dan meldt de heks zich weer en ze eist haar beloning op. Zuchtend stemt de
koning toe. Hij wil het gedoemde huwelijk in stilte sluiten, maar dat mag niet
van de heks: groots en meeslepend wil ze trouwen. Gawan is weer ridderlijk
bereid, hij laat zich als een lam naar de slachtbank leiden.
’s Avonds ligt het ongelijke paar – de jonge ridder met zijn afzichtelijke
oude bruid – zij aan zij in hun bruidsbed naar het plafond te staren.
‘Mag ik een kus van je?’ fluistert de heks, plotseling vreemd verlegen.
En dan keert Gawan zich met een diepe zucht naar haar toe. Hij geeft zich
over. ‘Ja,’ zegt hij, ‘je mag een kus van mij, en meer ook. Je hebt recht op
mijn hele lichaam, mijn hele ziel. Ik ben je man.’
Op het moment dat hij haar in zijn armen wil nemen, gebeurt er iets
vreemds. Een windvlaag, een nevel… Als hij zijn ogen uitwrijft, ziet hij dat
de ouwe heks verdwenen is. In zijn armen ligt een beeldschone jonge vrouw.
‘Ik ben Ragnell,’ zegt ze met lieflijke stem. ‘Ik zou verlost worden door een
man die mij accepteert zoals ik ben. Maar ik kan alleen de helft van de dag
mezelf zijn, de andere helft ben ik nog steeds heks. Kies maar wanneer je wilt
dat ik jong en mooi ben. ’s Nachts, zodat jij me voor jezelf hebt in mijn ware
gedaante en anderen blijven denken dat je met een heks getrouwd bent? Of
heb je me liever overdag mooi, zodat iedereen je zal benijden maar je ’s
nachts wel naast een heks ligt?’
Gawan kijkt haar peinzend aan. Ten slotte zegt hij: ‘Ik wil graag dat het is
zoals jij wilt.’
Op dat moment is de betovering geheel verbroken en kan Ragnell altijd
prachtig zijn. Want wat was het antwoord op het raadsel van de reus? De
vrouw wil ‘soevereiniteit’. Wij zouden tegenwoordig zeggen: autonomie,
onafhankelijkheid, zelfstandigheid.
Vragen
•_Is er iets in jouw leven wat je lelijk of onaantrekkelijk vindt, en wat zou
kunnen transformeren in iets moois als je het volledig zou accepteren?
Een eigenschap, een gewoonte, een verlangen, iets wat wacht op jouw
totale liefhebbende acceptatie om zich van een lieftalliger kant te laten
zien?
•_Welke ‘koning’ dien jij? Waarvoor ben jij bereid je op te offeren? En
wat is de Gawan in jou die deze koning redt?
Vragen
•_Voor welke goede zaak zou jij bereid zijn te sterven?
•_Waartoe word jij opgeroepen?
•_Kun jij ook ontspannen door je levenslot te aanvaarden?
Mi Tzu en de snorharen van de witte tijger
De man van Mi Tzu komt na vele jaren gewond terug uit de oorlog. Mi Tzu
heeft lang op haar man gewacht en zich op zijn terugkeer verheugd. Ze heeft
haar mooiste kleren aangedaan, haar huis vol bloemen gezet en de heerlijkste
gerechten klaargemaakt. Maar als Huang Fu thuiskomt, is hij somber en
zwijgzaam. Hij gaat meteen naar bed.
Mi Tzu is teleurgesteld. Ze had andere verwachtingen van het weerzien.
Verdrietig gaat ze slapen. Ze hoopt dat hij snel opknapt. Maar ook de
volgende dagen en weken blijft Huang Fu somber, zwijgzaam en
onbereikbaar. Mi Tzu wordt steeds ongelukkiger. Wat ze ook doet of verzint,
hoe ze ook aandringt, Huang Fu blijft onbereikbaar.
Ten einde raad brengt ze een bezoek aan de plaatselijke sjamaan en smeekt
hem om een medicijn of een drankje waarmee haar man kan genezen.
De sjamaan luistert, is lang stil, dan knikt hij. Hij zegt dat er wel zo’n soort
medicijn bestaat, maar dat het uiterst moeilijk te verkrijgen is.
‘Zeg me waar ik het kan halen,’ roept Mi Tzu uit. ‘Ik heb er alles voor
over.’
Hij legt haar uit dat er voor zo’n bijzonder elixer drie snorharen van de
witte tijger nodig zijn. Het probleem is echter dat die witte tijger in het gebied
leeft achter de zeven heuvelen. En het is bepaald niet gemakkelijk om het
beest te benaderen zonder levensgevaar, laat staan om drie haren uit zijn snuit
te plukken.
‘Geen probleem,’ zegt Mi Tzu, ‘dat gaat me lukken.’ En ze aanvaardt de
reis. Vele weken is ze onderweg, ze waadt door rivieren, passeert zeven
bergpassen en komt uiteindelijk aan in het gebied waar de witte tijger leeft.
Ze slaat een eenvoudig kamp op, gaat zitten, kijkt rond. En ja, niet lang
daarna ontdekt ze in de verte de tijger. Ze blijft heel stil zitten en observeert
hem. Pas wanneer het donker is en de tijger slaapt, sluipt ze een stukje
dichterbij.
Zo gaat dat wekenlang. Overdag zit ze roerloos en observeert ze de
bewegingen van de tijger en iedere nacht kruipt ze een stukje dichterbij.
Tot de dag dat de tijger haar in de gaten krijgt. Plotseling tilt hij zijn kop
op, scherpt zijn kattenogen. Mi Tzu ziet zijn snorharen trillen. Maar omdat zij
daar zo roerloos op een afstand zit, doet hij niets. En iedere nacht kruipt Mi
Tzu weer een stukje dichterbij om de tijger te laten wennen aan haar
aanwezigheid. Steeds dichterbij.
Mi Tzu durft nu ’s nachts ook haar ogen dicht te doen en op goed moment
slaapt ze op nog maar een meter afstand van de witte tijger. En dan komt de
nacht dat ze zij aan zij met de tijger slaapt. Zijn warme vel tegen haar aan.
En ze weet: nu is het moment aangebroken. Heel voorzichtig richt ze zich
op, ze streelt het vel van de tijger, en trekt een voor een drie snorharen uit.
Snel stopt ze de haren tussen haar kleren en sluipt ze op haar tenen weg. Pas
als ze voldoende afstand heeft, durft ze het op een rennen te zetten. Ze loopt
de hele weg terug, over de zeven bergpassen, door de rivieren, en bereikt
uiteindelijk na weken opgetogen haar dorp, waar ze onmiddellijk naar het
hutje van de sjamaan rent.
‘Ik heb ze!’ roept ze opgetogen en ze legt de snorharen triomfantelijk voor
de sjamaan neer.
De sjamaan kijkt op, glimlacht en zegt: ‘Het is al niet meer nodig. Je hebt
precies gedaan wat nodig was. Ga naar huis. Je man is genezen.’
Maria Magdalena
Vragen
•_Heb je wel eens meegemaakt dat je gedwongen werd om iemand los te
laten van wie je zielsveel hield, om later te ontdekken dat het goed voor je
was?
•_Wie of wat moest jij achter je laten om jezelf te worden?
•_Wat is jouw eigen verhaal, wat heb jij de wereld te vertellen?
Parcival
Vragen
•_Heb je wel eens spijt gehad van iets wat je níét gevraagd had?
•_Ben je vol belangstelling naar de mensen met wie je te maken krijgt?
•_Vraag je je af wat de diepere betekenis is van een situatie, welke
situatie dan ook?
De ossentong
De Cubaanse godin Obatalá zoekt naar een persoon wie zij het beheer kan
toevertrouwen over spraak, wijze woorden en profetieën. Ze zoekt en ze
zoekt en ze zoekt, maar ze vindt niemand wijs genoeg. Ten slotte komt Orula
bij haar, een jonge, nog onervaren god. Hij biedt zich aan als heerser van de
spraak.
‘Hm,’ zegt Obatalá, ‘ik wil je eerst even op de proef stellen. Breng mij het
beste, het heerlijkste gerecht dat er op aarde gevonden kan worden.’
Orula gaat naar de markt, loopt rond, kijkt en keurt tot hij gevonden heeft
wat hij zoekt, en maakt het klaar. Obatalá snuift de geur op en geniet ervan.
Ze proeft en het is verrukkelijk.
‘Wat is dit?’ vraagt ze.
‘Ossentong,’ zegt Orula.
‘En waarom is dit het beste gerecht?’
‘Omdat de tong het belangrijkste orgaan is,’ zegt Orula. ‘Met de tong kun
je het goede prijzen en mensen complimenten geven die het goede doen. Je
kunt goed nieuws verbreiden en eer bewijzen. Alle goede dingen hebben een
tong nodig.’
Obatalá knikt. Maar ze is nog niet helemaal zeker van zijn wijsheid. Ze
geeft hem een nieuwe test: nu moet hij haar het allerslechtste gerecht op
aarde brengen, het kwalijkste, lelijkste wat maar eetbaar is.
Orula gaat naar de markt, zoekt tot hij het gevonden heeft en gaat aan het
kokkerellen. Na enige tijd komt hij met een schotel bij Obatalá.
Ze snuift, ze proeft, ze zet grote ogen op.
‘Volgens mij is dit weer ossentong,’ zegt ze. ‘Waarom is dit het slechtste
wat we maar kunnen eten?’
‘Omdat je de tong ook kunt gebruiken om kwaad te spreken,’ zegt Orula.
‘Om mensen te ontmoedigen, te bezeren en tot armoede te laten vervallen.
Met de tong kun je een vriend verraden. Je kunt zelfs je land verkopen aan de
vijand, zodat alle mensen slaven worden.’
Dan weet Obatalá dat ze het beheer over spraak, wijze woorden en
profetieën met een gerust hart aan Orula kan overlaten.
Vragen
•_Heb je wel eens spijt gehad van iets wat je gezegd hebt?
•_Heb je wel eens opgemerkt dat je woorden een positief effect hadden op
mensen (een kind, een vriend, je publiek)?
•_Wat kenmerkte die woorden?
‘Repelsteeltje’
Een arme molenaar die met zijn mooie dochter in een oude molen woont,
schept enorm op over zijn bijzondere dochter. Hij bluft dat ze niet alleen
uitzonderlijk knap is, maar ook in staat om van stro goud te spinnen. Het
verhaal komt de koning ter ore. Hij wil dat het meisje naar zijn kasteel
gebracht wordt, zodat hij haar op de proef kan stellen. Als het waar is wat de
molenaar zegt, zal hij met het meisje trouwen.
Eenmaal op het kasteel wordt het meisje naar een kamer gebracht die
helemaal vol met stro ligt. Ze krijgt een spinnewiel en de koning zegt: ‘Laat
maar zien wat je kunt. Als je morgenochtend dit stro niet tot goud gesponnen
hebt, moet je sterven.’
Het meisje blijft ten einde raad alleen achter. Hoe moet ze van stro goud
spinnen? Ze barst in tranen uit. Plotseling verschijnt er een klein mannetje.
Hij loopt op haar af en vraagt waarom ze zo moet huilen. Het meisje legt haar
probleem uit.
‘Wat krijg ik van je als ik het voor je doe?’ vraagt het mannetje.
Het meisje belooft hem haar halsketting. Het mannetje gaat akkoord, zet
zich aan het spinnewiel en begint te spinnen. Goud! De hele nacht spint hij
door, tot al het stro tot goud is gesponnen.
Als de koning de volgende morgen komt kijken, kan hij zijn ogen niet
geloven. Onmiddellijk wil hij meer. Dus laat hij de molenaarsdochter naar
een andere, grotere kamer brengen, die weer helemaal vol met stro ligt. Hij
geeft haar de opdracht dat ook in één nacht tot goud te spinnen als haar leven
haar lief is. Het meisje blijft achter en barst weer in huilen uit.
Opnieuw verschijnt het kleine mannetje en het vraagt: ‘Wat krijg ik als ik
het voor je doe?’
Het meisje belooft hem de ring aan haar vinger. En weer spint het mannetje
de hele nacht door, tot al het stro tot goud is gesponnen. De koning is weer
zeer tevreden als hij al het goud ziet, maar opnieuw wil hij meer en hij brengt
de molenaarsdochter naar een nog grotere kamer vol met stro. Hij belooft
haar dat hij met haar zal trouwen als ze ook deze berg tot goud kan spinnen.
Voor de derde keer verschijnt het kleine mannetje en vraagt het een beloning.
‘Ik heb niets meer,’ antwoordt het meisje.
‘Beloof me dat ik je eerste kind krijg als je koningin wordt.’
Dat zien we dan wel weer, denkt ze en ze belooft het mannetje wat hij
vraagt. Weer spint hij de berg stro tot goud.
Als de koning de volgende ochtend al het goud vindt, is hij eindelijk
tevreden. Weldra volgt de bruiloft en de mooie molenaarsdochter wordt
koningin.
Alles gaat een tijdje goed, de koningin denkt nooit meer aan het mannetje
en na een jaar wordt er een zoon geboren, waar ze natuurlijk dolgelukkig mee
is.
Totdat het akelige mannetje op een dag haar kamer binnenkomt en zegt:
‘Geef mij nu wat je beloofd hebt.’
De koningin schrikt hevig. Ze biedt hem alle schatten van het koninkrijk
aan, als zij haar kind maar mag houden.
Maar het kereltje is niet te vermurwen. Dit was de deal. Als de koningin
hartstochtelijk jammert, krijgt hij toch medelijden met haar. ‘Drie dagen geef
ik je de tijd en als je in die tijd mijn naam te weten komt, mag je je kind
houden.’
De hele nacht denkt de koningin na over alle namen die zij kent. De
volgende dag komt het mannetje en meteen begint de koningin allerlei namen
op te noemen: ‘Pieter, Sebastiaan, Klaas, Boudewijn, Beer, Alexander…’
Alle namen die ze kent, noemt ze op, maar bij elke naam antwoordt het
mannetje triomfantelijk: ‘Nee, zo heet ik niet.’ En hij grinnikt kwaadaardig.
Zodra hij weg is, stuurt de wanhopige koningin een bediende het land in
om overal na te vragen welke namen er nog meer zijn. Ook laat ze in de hele
buurt navragen hoe de mensen heten.
De volgende dag komt het mannetje weer en dan noemt ze de meest
ongewone en vreemde namen op: ‘Heet je misschien Fluitebok, of
Schorrepoot, of Pimpelier?’
Maar steeds gniffelt hij: ‘Neeee, zo heet ik niet.’
De koningin is nu ten einde raad. Weer stuurt ze een dienaar uit. ’s Avonds
komt de man terug: helaas, geen enkele nieuwe naam heeft hij kunnen
vinden. Maar hij heeft wel iets geks gezien. Hij vertelt: ‘Ergens midden in het
bos is een huisje. En voor dat huisje brandde vannacht een vuurtje en om het
vuurtje sprong een heel belachelijk mannetje. Hij danste op één been en riep:
De koningin veert op: ze is dolgelukkig als ze die naam hoort. Die moet het
zijn!
Als het mannetje de volgende dag langskomt, draait ze er eerst nog even
slim omheen.
‘Heet je soms Jan?’
‘Nee.’
‘Heet je dan Piet?’
‘Nee.’
‘Uhm… Even denken, hoor, heet je dan misschien Repelsteeltje?’
Het mannetje schrikt zich een ongeluk. ‘Dat heeft de duivel je verteld!’
schreeuwt hij en hij stampt van woede met zijn rechtervoet zó hard op de
grond dat hij er tot aan zijn middel in wegzakt. Hij pakt zijn linkervoet met
beide handen beet en scheurt zichzelf in tweeën. En weg is hij. Voorgoed
verdwenen.
Vragen
•_Heb jij je wel eens volkomen machteloos gevoeld? Waartoe was je toen
bereid?
•_Wat heeft het kenbaar maken van hulpeloosheid je ooit opgeleverd?
•_Welke kwelgeesten ken jij?
•_Wat heb jij ‘opgelost’ door op onderzoek te gaan en iets een naam te
geven?
Op een dag loopt Ali Baba, een arme houthakker, door een bos, als hij
mannen op paarden hoort naderen. Voor de zekerheid verstopt hij zich in een
boom en dan ziet hij een roverhoofdman met veertig rovers aankomen. Ze
kloppen op een rots en roepen: ‘Sesam, open u!’
De rots splijt open en de rovers verdwijnen in de donkere opening.
Ali houdt zich doodstil tot hij de rovers weer uit het hol ziet komen en dan
probeert hij het ook. ‘Sesam, open u!’ Ja, hoor, de rots splijt open en hij kan
naar binnen. Achter hem sluit de rots zichzelf weer automatisch. Tot zijn
verbazing is het binnen niet donker maar licht, door een opening in het dak.
En wat hij ziet, verwondert hem nog meer: kisten en kisten vol goudstukken,
edelstenen, diamanten en andere schatten. Vlug raapt hij een hoeveelheid
goud op die hij kan dragen, hij keert zich naar de verborgen deuropening en
roept: ‘Sesam, open u!’ De rots wijkt uiteen en hij snelt naar huis.
Zijn vrouw is dolblij met het goud. Maar ze wil precies weten hoeveel ze
hebben en daarom gaat ze een schepel lenen bij de broer van Ali, die schatrijk
is en gierig. Met de schepel meten ze het goud af. De vrouw van de rijke
broer heeft echter stiekem de schepel met een beetje was ingesmeerd, want ze
is nieuwsgierig wat die arme familie van haar in zulke grote hoeveelheden
kan hebben dat ze het moeten afmeten met een schepel. Als ze het voorwerp
terugkrijgt, plakt er een klein gouden muntje aan de onderkant, niet
opgemerkt door Ali en zijn vrouw.
Nu dwingt de rijke broer Ali om te onthullen waar hij het goud vandaan
heeft. Ali brengt hem naar de grot en verklapt hem de toverspreuk. ‘Vergeet
hem niet,’ bezweert hij nog. Maar tevergeefs. Zodra hij het goud en de
schatten ontwaart, raakt de rijke broer in extase. Die enorme rijkdom benevelt
hem, en als hij brooddronken alle zakken gevuld heeft die hij bij zich heeft,
weet hij de toverspreuk niet meer om de deur open te maken. ‘Gerst, open u?
Graan, open u? Rijst, open u? Gierst, open u?’ Wat hij ook probeert, de rots
blijft gesloten.
Als de rovers weer thuiskomen, vinden ze hem. Ze hakken hem in vieren en
leggen de stukken bij de ingang.
Tot hier kennen we het verhaal ook uit de sprookjes van Grimm, als
‘Simeliberg’. In de verhalen van de Duizend-en-een-Nacht gaat het echter
verder en nu is een slimme vrouw de hoofdrolspeler, namelijk Mardschana,
een slavin van Ali Baba’s broer. Ten eerste zorgt ze ervoor dat de rest van het
dorp niet te weten komt dat haar meester een gewelddadige dood gestorven
is. Ze laat de stukken van zijn lichaam door een blinde schoenmaker aan
elkaar naaien en ze haalt een paar dagen lang bij de apotheker medicijnen op,
steeds met een erger verhaal: ‘Mijn meester is ziek’, ‘Mijn meester is nu echt
doodziek’, ‘Mijn meester ligt op sterven’, en daarna begraven ze hem.
Ali Baba gaat met zijn familie in het mooie grote huis van zijn broer wonen
en is rijk en gelukkig. Hij waant zich veilig.
De blinde schoenmaker vertelt echter aan de roverhoofdman dat hij een
lichaam aan elkaar genaaid heeft. Deze begrijpt meteen wat er aan de hand is
en stuurt een van zijn rovers om erachter te komen waar Ali Baba woont. De
rover vindt het huis en zet een teken op de deur voor zijn makkers, dan
kunnen ze de hele familie overvallen. Maar Mardschana merkt het teken op
en maakt snel op alle deuren van alle huizen in de straat hetzelfde teken. Dit
gebeurt nog eens en nu verzint de roverhoofdman een ander plan. Hij stopt
zijn rovers in leren oliezakken die hij op ezels laadt en hij doet net of hij een
oliekoopman is die onderdak vraagt in het grote huis van Ali. ’s Nachts als
iedereen slaapt, zal hij steentjes naar buiten gooien en dan moeten ze uit de
zakken komen en de aanval inzetten.
Weer is Mardschana de reddende engel. De olie in de keuken is op en ze
denkt dat het geen kwaad kan een beetje olie uit een van de zakken van hun
gast te nemen. Maar zodra ze dichtbij komt, merkt ze aan subtiele signalen
dat er mannen in de zakken zitten. Alleen in de laatste zak zit olie. Ze neemt
de hele zak, maakt de olie gloeiendheet en die giet ze in de andere zakken.
Alle rovers sterven en als de roverhoofdman steentjes naar buiten gooit,
beweegt er niets. Hij is al zijn mannen kwijt. Hij is natuurlijk woedend en hij
verzint een nieuwe list.
Nu doet hij zich voor als eerzame stoffenverkoper en na verloop van tijd
wint hij het vertrouwen van Ali Baba. Op een dag nodigt Ali hem uit voor het
eten en dat was zijn bedoeling: hij verstopt een dolk onder zijn kleren om Ali
te doden. ‘Ik wil wel bij je komen eten,’ zegt hij, ‘maar ik kan geen zout
verdragen. Kun je het eten zoutloos laten opdienen?’
Als Mardschana dat hoort, ruikt ze onraad. Want samen zout eten is een
teken van vriendschap. Iemand die geen zout wil eten in je huis, deugt niet.
Ze kookt gehoorzaam zoutloos. Op de avond zelf voert ze een gewaagde list
uit. Ze danst een uiterst sensuele dans voor de gastheer en zijn bezoek,
waarbij ze met een lang mes speelt. Plotseling haalt ze uit met het mes en met
één haal snijdt ze de roverhoofdman de hals door. Ali Baba springt
verbijsterd op en schreeuwt het uit van schrik, en dan laat Mardschana zien
dat de gast een dolk onder zijn kleren had.
Ali Baba beloont de slimme slavin door haar aan zijn zoon ten huwelijk te
geven. Nu is ze vrij en rijk en iedereen leeft nog lang en gelukkig.
Vragen
•_Ken jij de toverspreuk naar je eigen innerlijke of uiterlijke rijkdom?
•_Gebruik je wel eens een mantra?
•_Let je op hoe anderen spreken en kun je tussen de regels luisteren?
‘Gelukkige Hans’
Hans heeft zeven jaren bij een meester gewerkt en als hij na zijn gezellentijd
weer naar huis wil, krijgt hij een klomp goud mee als beloning. Hij wikkelt
de klomp in zijn zakdoek en gaat lopend op weg naar huis.
De klomp drukt zwaar op zijn schouders en Hans puft en zweet. Een ruiter
passeert hem en de man vraagt waarom Hans het zo moeilijk heeft. ‘Die
klomp goud is zo zwaar,’ legt Hans uit en de ruiter biedt een ruil aan: zijn
paard voor het goud. ‘Dan kun je naar huis rijden,’ zegt de ruiter, ‘en thuis
kun je het paard verkopen, zodat je weer rijk bent.’
Hans vindt het een prachtig voorstel en even later zit hij hoog te paard.
‘Wat heb ik veel geluk,’ zegt hij. Maar niet lang daarna begint het paard te
steigeren en het werpt Hans af. De jongen valt in een greppel, bezeerd en
geschrokken.
Een boer komt langs en vraagt hoe het met hem is. ‘Dat rotpaard heeft me
afgegooid,’ zegt Hans en hij legt uit hoe hij aan het paard kwam. ‘O, dan
weet ik wel iets beters voor je,’ zegt de boer. ‘Ruil het paard maar voor mijn
koe. Dat is een vreedzaam dier en je krijgt er melk van, zodat je ook boter en
kaas kunt maken.’
Hans is helemaal blij – wat boft hij dat hij net die boer tegenkwam! – en
trekt verder met zijn koe. Maar als hij dorstig wordt en het beest probeert te
melken, komt er geen druppel uit de uiers. Erger nog, de koe schopt Hans
weg van onder haar buik. Hans zit zich af te vragen wat hij nu moet doen, als
er een man voorbijkomt met een varken. ‘Ruil je koe maar voor mijn varken,’
zegt die. ‘Varkens schoppen nooit en als je thuis bent, kun je het slachten,
dan heb je hammen en worst voor de hele winter.’
Prima deal, denkt Hans en hij trekt verder met zijn varken.
Niet veel later ontmoet hij een jongen met een vetgemeste gans onder zijn
arm. ‘Hoe kom je aan dat varken?’ vraagt de jongen en Hans vertelt zijn
verhaal. ‘Ginder is een varken gestolen,’ zegt de jongen. ‘Wie weet is het dit
varken wel en dan zwaait er wat voor jou. Maar als je wilt, mag je het ruilen
voor mijn vetgemeste gans. Die kun je braden en opeten en dan heb je ook
nog dons voor een heerlijk zacht kussen.’
Weer is Hans opgelucht: komt dat even goed uit! Wat zal zijn moeder blij
zijn met de gans! Hij trekt opgewekt verder en is bijna thuis, als hij een
scharensliep tegenkomt. Hij raakt aan de praat met de scharensliep en vertelt
hoe hij aan de gans komt. De scharensliep zegt: ‘Goede ruil. Maar echt rijk
word je er niet van natuurlijk. Daarvoor moet je een slijpsteen hebben. Die
kun je overal mee naartoe nemen en dan zit je nooit zonder werk. Kijk maar
naar mij.’
Hij is wel bereid de gans te ruilen voor zijn slijpsteen, en als Hans toehapt,
doet de scharensliep er nog een gewone steen bij, om kromme spijkers mee
recht te slaan.
Hans loopt verder. Maar de stenen zijn zwaar en als hij bij een put komt,
legt hij ze eventjes neer op de rand. Als hij zich vooroverbukt om te drinken
uit de put, slaat hij per ongeluk de stenen van de rand en ze plonzen in het
water.
Gelukkig, denkt Hans. Daar ben ik mooi vanaf. Nu hoef ik ze niet meer te
dragen. Wat heb ik toch een geluk in mijn leven!
En in een opperbest humeur komt hij aan bij zijn moeder.
Vragen
•_Heb je wel eens meegemaakt dat je ergens ‘in trapte’ en later besefte
dat het toch precies was wat je nodig had?
•_Ben je wel eens iets verloren waarna je besefte dat het verlies eigenlijk
een opluchting was?
•_Word je nog steeds zwaarder op je weg over de aarde, of ben je al
bezig lichter te worden, dingen af te werpen?
Vragen
•_Wat is jouw verhaal, het verhaal dat jij uit de hemel meebrengt?
•_Wat heb je moeten overwinnen in de wereld om dit verhaal te kunnen
vertellen?
•_Heb je wel eens listen, trucs of leugentjes moeten verzinnen om iets
gedaan te krijgen wat nuttig en nodig was?
6
Het verhaal over prins Arjuna vinden we in het eerste deel van de ‘Bagavad
Gita’, een wereldberoemd hindoegedicht in de Mahabharata, het oudste epos
ter wereld.
Na de dood van koning Pandu staan twee families, de Pandava’s en de
Kaurava’s, lijnrecht tegenover elkaar op het slagveld van Kurukshetra in de
strijd om het koninkrijk. Arjuna en zijn vier broers behoren tot de
Pandavafamilie. Zij hebben de god Krishna aan hun zijde om hen te
beschermen. Arjuna is de beste strijder en boogschutter en alle hoop is dan
ook op hem gevestigd. De Kaurava’s daarentegen hebben een leger met heel
veel moordzuchtige soldaten.
De krijgers van de beide legers staan met hun strijdwagens in rijen
opgesteld en blazen op hun hoorns. Het kabaal is oorverdovend en doorklieft
de stilte van de zachte ochtendlucht. Arjuna zit met zijn pijl-en-boog op de
koninklijke, met goud en juwelen bezette strijdwagen bestuurd door Krishna,
de wagenmenner.
Wanneer ze in het midden tussen de legers aangekomen zijn, zet Krishna de
wagen stil. Arjuna kijkt om zich heen, ziet de vijanden en alle strijdwagens
en zijn adem stokt. Angst en wanhoop bekruipen hem als hij zich realiseert
hoe groot het leger is. Bovendien ziet hij veel bekende gezichten in het
vijandelijke leger die hem, belust op strijd, aankijken. In zijn vertwijfeling
richt hij zich tot Krishna.
‘Krishna, deze mensen zijn mijn vrienden en familieleden! Die kan ik niet
doden. Waar zijn we in godsnaam mee bezig?’ Zijn ogen staan vol tranen van
zelfmedelijden.
Krishna verbaast zich erover dat Arjuna kennelijk vergeten is dat zijn
vijanden in staat zijn zonder wroeging zijn hele familie uit te moorden om
hun zelfzuchtige ambities te realiseren. Hij richt zich tot Arjuna en vraagt:
‘Waar ben je mee bezig, Arjuna? Wanhoop en verwarring horen niet thuis in
het hart van een krijger.’
Arjuna hoopt op een beetje begrip van Krishna. Hij gooit zijn boog op de
grond en zegt: ‘Ik vecht niet.’
Krishna glimlacht. ‘Arjuna, je spreekt uit onwetendheid. Je hoeft niet te
treuren om mensen die je kent. Weet je dan niet dat wij allen eindeloos
voortbestaan en niet kunnen sterven? Zou je van streek raken als ik een oude
jas zou weggooien? Ons lichaam is niet anders. Het is de buitenlaag
waaronder verborgen zit wie wij werkelijk zijn. Het eigenlijke Zelf blijft
altijd onaangetast, onverwoestbaar en onsterfelijk. Wapens kunnen het niet
raken, vuur kan het niet verbranden. Niemand kan vernietigen wat
eeuwigdurend en onvergankelijk is.’
Arjuna kan de woorden van Krishna nog niet goed vatten, toch luistert hij
aandachtig.
Krishna gaat verder: ‘Je kunt dit nog niet begrijpen omdat je verstrikt bent
in de tweedeling van het leven. Je zegt: “Dit is goed en dat is slecht” of “Dit
is genot en dat is pijn.” Maar je zult op een andere manier moeten gaan
waarnemen. Je bent een krijger die als opdracht heeft het evenwicht te
handhaven. Niet ten bate van jezelf, maar voor het grote geheel.’
‘Maar…’ Arjuna wil iets zeggen, maar Krishna onderbreekt hem.
‘Wie denk je dat je bent, Arjuna?’ Krishna’s stem klinkt krachtig. ‘Zie je
innerlijke strijd onder ogen. Denk niet aan de toekomst en aan de vraag of je
zult winnen of verliezen. Vervul je plicht en vecht met zelfvertrouwen.’
‘Maar hoe, Krishna?’ vraagt Arjuna. ‘Hoe kan ik deze wijsheid leven?’
‘Door je bewust te zijn van je onsterfelijke zelf, want zonder dat besef richt
je niets uit.’
‘Hoe kan ik dat bereiken?’
‘De geest heeft vele facetten die je moet leren beheersen, zodat je de kracht
ervan kunt benutten en er niet zelf door wordt meegesleept.’
‘Maar waar moet ik beginnen?’ roept Arjuna verward uit.
Op dat moment pakken donkere wolken zich samen en de wind steekt op.
De legers worden onrustig.
‘Vervul je plicht zonder aan het resultaat te denken,’ antwoordt Krishna.
‘We hebben allemaal te maken met nederlagen en overwinningen, warmte en
kou, genot en pijn. Dat moeten we aanvaarden. We moeten met toewijding en
moed handelen zonder gehecht te zijn aan het resultaat.’
Arjuna is nerveus. ‘Dat lukt me nooit. Hoe kun je deze hoogste vorm van
innerlijk evenwicht bereiken?’ Hij kijkt zijn meester paniekerig aan.
Krishna’s donkere huid glanst. De pauwenveer op zijn kroon wuift in de
wind. Krishna begrijpt de twijfel. ‘Het begint bij afstand doen van alle
verlangens die je hart kwellen. Het gaat om leren tevreden te zijn met je eigen
innerlijk en je niet te vereenzelvigen met persoonlijke verlangens of begeerte,
Arjuna. Genot houdt ons gevangen in de wereld van de zinnen. Het leidt ons
voortdurend af van de ziel en het maakt ons denken verward en
fragmentarisch.’
De paarden voor de strijdwagen worden nu ook onrustig.
‘Zie je deze paarden, Arjuna? Stel je voor dat je lichaam deze wagen is, de
vier wielen zijn je ledematen, de vijf paarden voor de wagen zijn je zintuigen.
En de teugels staan voor de geest, die krachtig onder controle gehouden moet
worden door je hogere zelf. Als je je afstemt op het goddelijke deel in jezelf
kun je meester worden over deze vurige, onrustige zinnen. En als je dat niet
doet, gaan ze met je op de loop en richten ze je te gronde.’
Arjuna begrijpt het niet. ‘Krishna, je hebt het over het beheersen van de
zinnen. Hoe kunnen je zinnen je te gronde richten?’
‘Als je geest zich altijd richt op het zinnelijke, zal hij daaraan gehecht
raken. En gehechtheid is een voedingsbodem voor begeerte. Begeerte is een
dwingende macht die je aanzet tot handelen en uit onvervulde begeerte komt
woede voort die ons het onderscheidingsvermogen ontneemt. Daarom moet
je ervoor zorgen dat je gedachten en je zinnen je niet meeslepen. Oefen ze
geleidelijk zodat jij meester wordt en gebruik al je kracht om je zinnen te
bevrijden. Zo word je wijs en vind je innerlijke rust.’
Arjuna twijfelt en Krishna vervolgt: ‘Het is als licht ontdekken in het holst
van de nacht, want wat de wereld daglicht noemt, is voor de wijze mens de
duistere nacht der onwetendheid. Dat, Arjuna, is de ware strijd. Het is de
geest waarin je handelt die bepaalt of je handelen vrijmaakt of je bindt.’
Bij Arjuna begint iets te dagen en er verschijnt een glimlach op zijn
gezicht. ‘Ik begin het te begrijpen. Dus je moet doen wat noodzakelijk is
zonder je om de gevolgen te bekommeren?’
‘Ja, en je geest leren beheersen. Mensen die dat kunnen, zijn volkomen
tevreden en laten zich door niets van streek raken. Een rusteloze geest is
moeilijk te beheersen. Kalmeer je geest door oefening en meditatie. Net zo
lang tot hij ophoudt met denken. En iedere keer als hij afdwaalt, breng je hem
weer onder controle.’
Krishna kijkt Arjuna recht in de ogen. Arjuna haalt diep adem. Hij
realiseert zich dat hij nog een lange weg te gaan heeft. Hij kijkt om zich heen.
De legers staan nog steeds te wachten. De wolken aan de hemel zijn
verdwenen, de wind is gaan liggen en de sfeer op de vlakte is rustig. Hoe lang
heeft hij met Krishna staan praten? Waren het vijf minuten of vijf uur? Het
gesprek heeft een grote invloed op hoe hij zich voelt. Net was hij nog zwak
en emotioneel, maar nu voelt hij zich sterk en rustig.
Arjuna geeft de legers het teken dat de strijd kan beginnen. Hij vecht. En
hij wint.
Vragen
•_Weet je wat jouw persoonlijke opgave in het leven is? Wat drijft jou?
•_In hoeverre kun jij een dialoog voeren met jouw innerlijke stem?
•_Wanneer hebben angst en twijfel de overhand gehad bij jou?
‘Daniël in de leeuwenkuil’
Ook het verhaal over Daniël in de leeuwenkuil is er een over spirituele kracht
en over het beheersen van de geest en de emoties. In het eerste deel van het
Bijbelboek Daniël worden de lotgevallen van Daniël en zijn vrienden verteld
nadat ze door koning Nebukadnezar II als gijzelaar zijn meegenomen. In deze
vijandige omgeving weten ze trouw te blijven aan hun geloof. Het tweede
deel gaat over de visioenen van Daniël. Het verhaal ‘Daniël in de
leeuwenkuil’ speelt zich af in 605 voor Christus, in Babylonië.
Darius is de machtige koning van het grote rijk Babylonië. Om zijn enorme
rijk te besturen heeft hij vele bestuurders, raadslieden en stadhouders
aangesteld. Een van hen is Daniël, een gijzelaar uit Judea, maar inmiddels
een vertrouweling van Darius. Darius is dol op Daniël. Zelden heeft hij zo’n
slimme, geestige en visionaire man ontmoet en hij wil hem dan ook graag het
bestuur geven over zijn hele rijk. De oude stadhouders en bestuurders zijn het
daarmee niet eens. Gedreven door hun afgunst verzinnen ze allerlei manieren
om Daniël in diskrediet te brengen. Maar omdat Daniël integer, trouw,
inspirerend en koningsgezind is, valt hem niets te verwijten.
Dan komen de vijandige bestuurders op een idee. Ze hebben Daniël vaak
zien bidden, kennelijk is dat iets belangrijks voor hem. Daarom verzinnen ze
een list om hem onderuit te halen op grond van dat idiote geloof van hem.
Met een stevige afvaardiging eisen ze een onderhoud met de koning en ze
dienen een wetsvoorstel in.
‘Majesteit, wij als bestuurders van uw koninkrijk, ministers, stadhouders en
raadsheren met elkaar… wij hebben nagedacht en vinden dat u te weinig
geëerd en gerespecteerd wordt. Dus stellen we voor dat er een koninklijk
besluit wordt uitgevaardigd waarin staat dat de mensen alleen ú mogen
vereren en geen enkele andere god mogen aanbidden.’
Daar kan koning Darius het wel mee eens zijn.
En ze voegen eraan toe: ‘Iedereen die binnen dertig dagen zich op de een of
andere wijze richt tot een andere grootheid dan u, moet in de leeuwenkuil
worden gegooid en zal door de leeuwen worden verslonden.’
Koning Darius gaat akkoord en ondertekent het wetsvoorstel.
Ook Daniël heeft kennisgenomen van de nieuwe wet, maar dat weerhoudt
hem er niet van zich iedere ochtend en iedere avond terug te trekken voor zijn
spirituele praktijk. Hij stemt zich af op de godheid in hem.
De vijandige bestuurders weten dat en houden Daniël in de gaten. Niet lang
daarna zien ze hun kans schoon en ze stormen Daniëls vertrekken binnen,
pakken hem beet en sleuren hem onder luid gejoel naar het paleis van de
koning.
‘Hij heeft zich niet aan de wet gehouden, koning! Hij moet in de
leeuwenkuil worden gesmeten!’
Darius schrikt, want hij houdt van Daniël en hij zoekt manieren om zijn
jonge vriend te redden. Maar de mannen dringen aan: ‘Koning, u weet heel
goed dat het een wet van Meden en Perzen is, dat een koninklijk besluit moet
worden nageleefd en niet mag worden veranderd.’
Darius is in grote tweestrijd en spreekt met Daniël. ‘Daniël, ik vind het
verschrikkelijk, maar dit is nu eenmaal de wet, ik weet hoe sterk en kalm jij
bent en ik vertrouw erop dat er hulp komt!’
‘Ik ben niet bang,’ antwoordt Daniël.
Nog diezelfde dag wordt hij, in het bijzijn van Darius, in de leeuwenkuil
geworpen. De kuil wordt met een zware steen afgesloten en verzegeld.
Koning Darius gaat met pijn in zijn hart terug naar zijn paleis, sluit zich op in
zijn slaapkamer en vreest het ergste. Hij doet geen oog dicht en de volgende
dag, zodra het licht is geworden, haast hij zich naar de leeuwenkuil.
Hij roept: ‘Daniël? Leef je nog?’
Tot zijn grote opluchting hoort hij de stem van Daniël: ‘Koning, wees
gerust, ik leef nog. Er is inderdaad hulp gekomen. Een engel heeft ervoor
gezorgd dat de muilen van de leeuwen gesloten bleven. Ze waren zo mak als
lammetjes en likten mijn hand.’
Darius is dol van vreugde. Daniël wordt onmiddellijk uit de leeuwenkuil
gehesen. Darius omhelst hem en roept vervolgens direct de vijandige
bestuurders erbij. Die begrijpen er niets van dat Daniël een nacht lang tussen
de wilde leeuwen heeft kunnen overleven en ongeschonden voor hen staat.
Ze houden het erop dat de leeuwen waarschijnlijk geen honger hebben gehad.
‘Goed,’ zegt de koning, ‘dan nemen we de proef op de som.’
En hij laat alle vijanden van Daniël in de leeuwenkuil werpen, samen met
hun vrouwen en kinderen. Onmiddellijk storten de hongerige leeuwen zich op
hen en zo worden ze een voor een in stukken gescheurd en verslonden door
de wilde dieren.
De volgende dag vaardigt koning Darius een nieuwe wet uit waarin staat
dat iedereen ontzag moet tonen voor de god op wie Daniël vertrouwt. ‘Want,’
zo stelt de koning, ‘Daniël is gered en bevrijd uit de klauwen van de leeuwen.
En dat is een wonder.’ Vanaf dat moment krijgt Daniël een erefunctie onder
het koningschap van Darius. Tot de dood van de koning blijven ze goede
vrienden.
The Matrix
Vragen
•_Wat maakt jou innerlijk sterk, wat maakt jou innerlijk zwak?
•_In welke situaties heb je meer moed en vertrouwen in jezelf nodig?
•_Ben jij wel eens ‘voor de leeuwen geworpen’?
Nog een verhaal over honderd procent vertrouwen. Deze keer uit het
Bijbelboek Mattheüs. Het gaat hier om het beroemde verhaal waarin Jezus
over het water loopt.
Jezus is met zijn discipelen onderweg en ze komen bij een groot meer dat
ze moeten oversteken. Jezus zegt tegen zijn discipelen dat zij alvast met de
boot naar de overkant van het meer moeten varen omdat hij nog even alleen
wil zijn. De discipelen sputteren een beetje tegen, maar stappen dan toch
maar aan boord. Jezus trekt zich terug op een berg om te bidden.
De avond valt, het wordt donker en de discipelen zijn al midden op het
meer. Er steekt een storm op en de boot komt nauwelijks vooruit door de
harde tegenwind en de hoge golven. De discipelen zijn bang en doen hun best
om in de boot overeind te blijven.
En dan, midden in de nacht, rond een uur of vier, zien ze tot hun grote
verbazing in de storm op het meer een gestalte over het water naar hen toe
komen. Ze schreeuwen het uit van angst, want ze denken dat het een spook is.
Maar dan horen ze een vertrouwde stem: ‘Wees niet bang, ik ben het.’
Petrus kan het nauwelijks geloven en roept: ‘Als dat echt zo is en u loopt
over het water, dan moet ik het ook kunnen. Zeg me dat ik naar u toe mag
komen!’
‘Prima,’ roept Jezus. ‘Kom maar naar me toe!’
Petrus stapt uit de boot en loopt zomaar over het water naar Jezus toe.
Totdat hij beseft waar hij mee bezig is. Hij ziet de hoge golven, voelt de
harde wind en de angst slaat hem om het hart. Op dat moment zakt hij in het
water. ‘Help me!’ schreeuwt hij.
Jezus steekt een hand uit en trekt hem uit het water.
‘Twijfelaar!’ zegt hij. ‘Waarom vertrouw je er niet op dat je dat kunt?’
Petrus en Jezus stappen in de boot en op dat moment gaat de wind liggen en
is het meer zo glad als een spiegel.
Vragen
•_Wanneer hebben twijfel en angst jou verzwakt? Heb je voorbeelden?
•_Heb je voorbeelden waarin je vertrouwen sterk genoeg was om je grens
te verleggen?
•_Hoe oefen jij je vertrouwen?
Harry Potter
Vragen
•_Heb jij wel eens nagedacht over jouw hogere doel in het leven?
•_Heb je een mentor of leraar in je leven gehad die jou een belangrijke
les heeft geleerd?
•_Ben je wel eens verbaasd geweest over je eigen magische kracht?
•_Ken je andere verhalen waarin ‘magie’ een rol speelt?
De twee geliefden
Vragen
•_Heb je wel eens een droom gehad die zo levensecht was dat het leek
alsof je het echt meemaakte?
•_Heb je wel eens iets meegemaakt wat zo onwerkelijk was dat het op een
droom leek?
7
De verrijzenis
Vragen
•_Heb je wel eens het gevoel gehad dat je je oude leven kwijt was en dat
er in plaats daarvan een geheel nieuw leven aanbrak?
•_Heb je meegemaakt dat je het dierbaarste dat je bezat, moest opgeven
om je ware bestemming te vinden?
•_Heb je je wel eens verraden gevoeld, verloochend door je omgeving en
verlaten, en vervolgens ervaren dat er toch een terugkeer en verzoening
mogelijk was?
Gilgamesj
Gilgamesj is koning van Oeroek. Het verhaal opent met een loftuiting op de
stad: die is groot en sterk, gebouwd door Wijzen. In het begin van het verhaal
is Gilgamesj nog geen goede koning: hij is een enorme egotripper, wil
voortdurend wedstrijden houden met al zijn onderdanen om te laten zien hoe
sterk hij is, en hij behoudt zich het recht voor met elke bruid de eerste
huwelijksnacht door te brengen. Hij lijkt op een alfamannetje in een kudde,
meer dierlijk dan menselijk.
De goden horen de mensen klagen en besluiten hem een vriend te sturen die
hem aankan: Enkidoe. Aanvankelijk is Enkidoe een wildeman die bij dieren
leeft. Hij moet nog mens worden en dat kan natuurlijk alleen door de liefde.
Er wordt een priesteres uit de tempel opgetrommeld en zij krijgt de opdracht
om zich aan Enkidoe aan te bieden, met haar jurk omhoog, zodat Enkidoe zal
begrijpen wat de bedoeling is. Hij begrijpt het meteen, vrijt zes dagen en
zeven nachten met haar, en als hij dat gedaan heeft, is hij geen dier meer. De
dieren vluchten bij hem weg, hij is mens geworden. De tempelpriesteres geeft
hem kleren en leert hem brood eten en bier drinken, en dan trekken ze naar
Oeroek.
Er is toevallig weer een bruiloft en Gilgamesj is van plan de bruid eerst te
bezitten. Enkidoe, zelf nog maar net dier af, wordt hierover zo kwaad dat hij
Gilgamesj uitdaagt en met hem begint te vechten. Het wordt een geweldige
worsteling, maar op het moment dat Gilgamesj toegeeft, slaat Enkidoes
woede om in bewondering en liefde. De twee mannen omhelzen elkaar en
sluiten vriendschap.
Nu gaan ze samen grote en belangrijke werken verrichten, zoals het
verslaan van het monster Choembaba. Dat lukt, maar daarna dreigt er een
ander soort gevaar: Isjtar, de godin van de vruchtbaarheid, wordt verliefd op
Gilgamesj en probeert hem te verleiden. Hij gaat er niet op in. Sterker nog,
hij poeiert haar af met beledigingen: ‘Je bent als een kachel die niet verwarmt
in de kou, een onaffe deur waar de wind en de tocht doorheen blazen, een
paleis waar de held zijn ondergang vindt…’ Want Gilgamesj weet heel goed
dat Isjtar alleen maar zijn zaad wil hebben. En dat ze mannen neemt en
afdankt, naar willekeur.
Woedend stuurt Isjtar de hemelstier van Anoe op de mannen af. Die
verslaan samen het reusachtige beest en om het haar nog eens goed in te
peperen, werpt Gilgamesj een van de afgesneden stierenpoten naar Isjtar.
Dan zijn ze toch buiten hun boekje gegaan. Anoe eist wraak voor het doden
van zijn stier: Enkidoe zal sterven. Gilgamesj moet toezien hoe zijn vriend
ziek wordt en doodgaat. Hij is ontroostbaar, niet alleen omdat hij zijn geliefde
makker kwijt is, maar vooral omdat hij nu beseft dat hijzelf óók niet het
eeuwige leven heeft. Voor het eerst in zijn leven voelt hij angst: de angst voor
de dood.
Hij gaat op weg, op zoek naar onsterfelijkheid. Hij wil praten met zijn
voorouder Oetnapisjtim, die samen met zijn vrouw onsterfelijk is geworden
toen hij met zijn boot, net als Noach, de zondvloed had overleefd. In de loop
van zijn omzwervingen komt Gilgamesj bij Sidoeri, de wijze kasteleinse, die
hem vraagt waarom hij er zo verwilderd uitziet. ‘Ik ben bang voor de dood,’
zegt Gilgamesj en hij vertelt over Enkidoe, en dat hij nu op zoek is naar het
eeuwige leven.
‘Dat zul je niet vinden,’ zegt Sidoeri. ‘Toen de goden de mensheid
schiepen, gaven ze de dood aan de mensen. Het eeuwige leven hielden ze
voor zichzelf.’ Ga naar huis, is haar raad, maak plezier, vier feest, maak
muziek, trek mooie kleren aan, geniet van je kinderen, geef je vrouw
voldoening met je mannelijk vuur. ‘Dat is wat een mens moet doen.’ Maar ze
is toch bereid om hem de weg te wijzen en eindelijk bereikt Gilgamesj samen
met de veerman Oersjnabi het verre eiland waar Oetnapisjtim en zijn vrouw
wonen.
‘Als je onsterfelijk wilt worden, probeer dan eerst eens om zes dagen en
zeven nachten niet te slapen,’ krijgt Gilgamesj te horen.
Als Gilgamesj het probeert, valt hij direct in een diepe slaap. Oetnapisjtim
geeft zijn vrouw opdracht om elke dag een vers brood voor hem te bakken en
dat naast hem neer te leggen. Op de zevende dag maakt hij de slaper wakker.
Die meent dat hij maar een ogenblik afwezig is geweest, maar de
beschimmelde broden bewijzen dat hij echt al een week slaapt. Gilgamesj is
ontredderd: ‘Wat moet ik doen, waar moet ik heen? De Grijpduivel heeft me
te pakken, de dood zit in mijn slaapkamer. Overal waar ik mijn voet zet, is
ook de dood!’
Ga naar huis, is de raad, was je haren, trek waardige kleren aan. Op
voorspraak van zijn vrouw onthult Oetnapisjtim nog een geheim: op de
bodem van de zee groeit een verjongingskruid. Gilgamesj laat zich direct met
zware stenen aan zijn voeten gebonden in zee zakken en hij vindt het kruid.
Hij snijdt de koorden los en komt weer boven, helemaal blij. Het kruid,
volgens hem een middel tegen de onrust, noemt hij ‘De oude man wordt weer
jong’. En hij aanvaardt de terugreis, samen met Oersjnabi.
Onderweg komen ze bij een meer. Ze doen hun kleren uit en leggen die op
een stapeltje op de kant bij hun bezittingen, om te baden. Een slang ruikt het
verjongingskruid en steelt het. Meteen werpt hij zijn oude huid af en
daaronder zit een nieuwe huid. Als hij ontdekt dat hij het kruid kwijt is, huilt
Gilgamesj weer: alles is voor niets geweest. Hij geeft het op.
Als hij terugkomt in Oeroek met Oersjnabi, wijst Gilgamesj zijn metgezel
op de kracht en omvang van de stad, in dezelfde bewoordingen als waarmee
het hele verhaal begint.
Vragen
•_Ben je wel eens direct met de dood in aanraking gekomen?
•_En heb je toen gemerkt dat je ervaring van het leven intenser werd?
•_Hoe zou het zijn als we onsterfelijk konden worden? Zou jij ervoor
kiezen?
•_Zo ja waarom, zo nee waarom niet?
Siddharta, de Boeddha
Siddharta Gautama wordt geboren nadat hij tien maanden in de buik van zijn
moeder heeft gezeten. Met zijn ene wijsvinger wijst hij naar de hemel en met
zijn andere naar de grond. Zo boven, zo beneden, lijkt hij daarmee te willen
aangeven. Zijn geboorte is al van tevoren door zieners en wijzen
aangekondigd. De koning en de koningin hebben te horen gekregen dat hun
kind óf een groot heerser zal worden, óf alle aardse goederen zal verwerpen
en een verlicht meester zal worden.
Omdat Siddharta’s vader een duidelijke voorkeur heeft voor de eerste
voorspelling wordt de kleine Siddharta direct overladen met de mooiste
spullen, de prachtigste kleding en het heerlijkste voedsel. Zijn vader wil
voorkomen dat hij op een of andere wijze narigheid, armoede of ellende
ervaart.
Als Siddharta zeven dagen oud is, sterft zijn moeder en zijn tante neemt de
zorg voor de kleine jongen op zich. Zijn vader bouwt drie schitterende
paleizen en Siddhartha Gautama brengt zijn jeugd door binnen de hoge
paleismuren, waar leed, armoede en ziekte angstvallig voor hem worden
weggehouden. Op zestienjarige leeftijd trouwt hij met de eveneens
zestienjarige Yaśodharā en ze krijgen een zoon wie ze de naam Rahula
geven. Zo gaan de eerste negenentwintig jaar van zijn leven voorbij.
Dan begint Siddhartha na te denken over het leven. Hij verlangt ernaar
kennis te nemen van wat zich buiten de beschermende paleismuren afspeelt.
Hij wil het ‘echte leven’ wel eens zien – en stiekem gaat hij ’s nachts de stad
in, samen met zijn bediende. Op straat ziet hij een oude man, een zieke man
en een dode man. Hij is onder de indruk. Nooit eerder had hij oude, zieke of
dode mensen gezien en hij vraagt zijn dienaar hoe dat zit. Hij krijgt te horen
dat alle mensen oud worden, ziekten oplopen en doodgaan. Dat is heel
normaal, volgens de dienaar.
Nog beduusd over dat nieuws ziet Siddhartha een kalme en beheerste
monnik voorbijlopen. Hij vraagt zijn bediende wat dit nu voor man is. De
dienaar legt uit dat het een monnik is, die vrijwillig zijn bezittingen heeft
opgegeven en een sober leven leidt, met als doel zichzelf spiritueel te
ontwikkelen. Siddharta is diep onder de indruk. Eenmaal terug in het paleis
blijft hij die beelden voor zich zien en kort daarna neemt hij een ingrijpend
besluit. Hij verlaat het paleis en zijn familie. Ook zijn jonge vrouw en kind
laat hij achter. Hij neemt zijn intrek in een klooster en gaat leven als een
monnik. Hij doet afstand van aardse goederen en geneugten en leert leven in
soberheid. En ook dat blijkt niet genoeg. Na verloop van tijd trekt hij zich
terug in de bossen, waar hij zes jaar lang alleen woont, ver weg van de
samenleving. Hij experimenteert met zelfpijniging en uithongering. Zijn
toestand is op een gegeven moment zo slecht dat hij bijna overlijdt… Totdat
hij beseft dat zelfpijniging niet naar verlichting leidt en ook niet naar het
einde van het lijden.
Siddhartha begint te mediteren, onder een boom in Bodhgaya. Hij neemt
zichzelf voor om te blijven mediteren totdat hij verlichting bereikt dan wel
sterft.
Daar komt Mara, de dood, die te allen tijde wil voorkomen dat Siddharta
verlichting bereikt. Als de mensen niet meer bang voor de dood zijn, zou dat
de machtspositie van de dood immers ernstig in gevaar brengen. Dus wat
doet Mara? Hij valt Siddharta aan met een demonenleger. Hij stuurt zinnelijk
verlangen op hem af, en jaloezie, honger, dorst en luiheid. Vervolgens
ongevoeligheid, lafheid en bindingsangst. Ook hooghartigheid, kilheid en
zelfverheerlijking. Maar Siddharta wordt beschermd door zijn liefde en zijn
meditatieve staat, daarmee verslaat hij moeiteloos het leger demonen.
Dan probeert Mara zijn magische krachten aan te wenden en hij stuurt aan
op twijfel. Als ook dat niet werkt, stuurt hij zijn dochters Ongenoegen,
Verrukking en Verleiding. Ook zij krijgen geen vat op Siddharta.
En dan op een nacht, tijdens volle maan, raakt Siddharta in een meditatieve
trance. Hij brengt zijn emoties tot rust, zijn gedachten begeren niet meer. De
kalmte zorgt voor een gevoel van gelukzaligheid en deze gelukzaligheid
overwint het denken in tegenstellingen. Er bestaat geen onderscheid meer
tussen goed en kwaad, plezier en pijn, verheffing en verlichting. De volgende
ochtend rond zonsopgang bereikt hij de verlichte staat. Vanaf dat moment is
hij de Boeddha. Hij is vijfendertig jaar.
Vragen
•_Door welke verlangens word jij regelmatig geplaagd? Maken ze je
onrustig?
•_Met welke innerlijke demonen zou je moeten afrekenen? Zijn zij de
baas over jou of kun jij ze vernietigen?
•_Mediteer je wel eens? Hoe hardnekkig zijn jouw gedachten? Kun je
inzien dat het maar gedachten zijn, die voorbijkomen als wolken voor de
zon?
•_Heb je wel eens ervaren dat je samenvalt met het hier en nu,
bijvoorbeeld tijdens een wandeling in de natuur, een vrijpartij, een
moment van extase?
Al ver voor de geboorte van Oedipus wordt er een vloek over zijn leven
uitgesproken. Zijn vader Laïus was in zijn jonge jaren verliefd geworden op
de zoon van Pelops, wie hij de kunst van het wagenmennen leerde en die hij
uit begeerte wilde ontvoeren. Toen Pelops daarachter kwam, sprak hij een
vloek over Laïus uit: nooit zou hij een zoon mogen verwekken, deze zou hem
om het leven brengen.
Vele jaren later, als Laïus koning is van Thebe en getrouwd met koningin
Jocaste, herhaalt het orakel van Delphi deze waarschuwing. ‘Verwek geen
kinderen.’ Maar ondanks de vervloekingen en de waarschuwingen gebeurt
het toch: ze krijgen een zoon. Uit angst nemen ze een gruwelijk besluit: het
kind moet om het leven gebracht worden. De pezen van zijn voetjes worden
doorgesneden en een herder van de koninklijke kudde krijgt de opdracht de
baby naar de bergen te brengen. Daar zal hij vanzelf doodgaan. (Het was een
niet-ongebruikelijke praktijk in die tijd, als er te veel kinderen werden
geboren.) Maar de herder krijgt medelijden en geeft de baby aan een andere
herder, iemand uit het buurland Korinthië. Deze man brengt het kind op zijn
beurt naar het hof van Korinthië, waar het kinderloze koningspaar Polybus en
Melope regeert. Het koninklijk paar ontfermt zich over het jongetje en geeft
het al hun liefde. Om zijn doorboorde voeten wordt het Oedipus genoemd
(letterlijk ‘zwelvoet’).
De jongen beleeft een zorgeloze jeugd, als zoon en erfgenaam. Hij weet
niet beter dan dat hij uit Korinthië komt en dat Polybus en Melope zijn
ouders zijn. Maar op een dag is deze zorgeloosheid in één keer voorbij.
Tijdens een feestmaal roept een dronken man op zeker moment luidkeels:
‘Ha, wat denk je wel. Jij bent helemaal niet de zoon van Polybus. Polybus en
Melope hebben helemaal geen kinderen.’ Oedipus schrikt en vraagt aan zijn
ouders hoe dat zit. Die ontkennen het, beweren bij hoog en laag dat zij toch
echt zijn ouders zijn. Maar de twijfel is gezaaid en het wantrouwen blijft.
Oedipus verlaat hen en reist naar het orakel van Delphi om de waarheid te
achterhalen. Tot zijn teleurstelling geeft het orakel geen antwoord op zijn
vraag. Het doet wel een vreselijke voorspelling: Oedipus zal zijn vader
vermoorden en met zijn moeder trouwen.
Oedipus is diepgeschokt en om dit noodlot te ontlopen, gaat hij niet terug
naar huis, maar reist hij in een andere richting.
Na een tijdje arriveert hij bij een kruispunt. Hier moet hij beslissen hoe hij
verdergaat. En precies op dit kruispunt komt het tot een noodlottige
ontmoeting met zijn biologische vader. Die is namelijk met een klein groepje
dienaren op weg naar het orakel van Delphi om te vragen hoe hij de macht
van de Sfinx kan breken, die zijn stad Thebe teistert. Een van de dienaren
beveelt Oedipus aan de kant te gaan en duwt hem opzij. Oedipus, van nature
driftig, geeft hem een klap. Laïus schiet zijn dienaar te hulp door vanaf de
wagen met een stok op het hoofd van Oedipus te slaan. Oedipus stoot in
blinde woede de oude man van de wagen en slaat hem dood. Daarna gaat hij
het gevecht aan met de andere dienaren. Slechts een van hen weet te
ontkomen.
Oedipus reist verder, niet vermoedend dat hij zijn eigen vader vermoord
heeft en de eerste helft van het orakel dus al is uitgekomen. Hij arriveert aan
de poorten van Thebe, een stad in de greep van de Sfinx. Dit monster heeft
het lijf van een leeuw, de vleugels van een roofvogel en het hoofd van een
vrouw. Men beweert dat de Sfinx door de godin Hera naar Thebe gestuurd is
om de pedofiele neigingen van Laïus te bestraffen. De Sfinx heeft de stad een
raadsel opgegeven en zolang niemand de oplossing weet, kiest ze iedere dag
een jongeman als offer. Het raadsel luidt: ‘Welk schepsel loopt ’s ochtends
op vier benen, ’s middags op twee benen en ’s avonds op drie?’
Als Oedipus het raadsel hoort, weet hij het vrij snel op te lossen: een mens.
Want die ‘loopt’ als baby op handen en voeten, als volwassene op twee benen
en als hij oud is geworden loopt hij op drie benen: twee benen en een
wandelstok. Als de Sfinx het juiste antwoord hoort, stort ze zich van de
rotsen. Hiermee heeft Oedipus de stad van het monster verlost en nu wordt
hij als beloning tot koning gekroond. Ook mag hij met de koningin trouwen.
Onwetend verwekt Oedipus bij Jocaste, zijn eigen moeder, vier kinderen:
de jongenstweeling Eteocles en Polynices, en de meisjes Antigone en Ismene.
Er volgt een rustige periode waarin Oedipus als wijze koning van Thebe
regeert.
Maar dan breekt de pest uit in Thebe. Niemand kan de epidemie stoppen en
ten einde raad vraagt Oedipus zijn zwager Creon om het orakel weer te
raadplegen. Het orakel spreekt: ‘Thebe wordt geteisterd door een plaag en dat
komt door een ongestrafte moordenaar.’ Het is duidelijk dat de moordenaar
van Laïus gevonden moet worden. Oedipus laat de blinde ziener Tiresias
komen, en na lange aarzeling, onder druk gezet, vertelt die de
verschrikkelijke waarheid. ‘Koning Oedipus, u bent zelf de moordenaar van
Laïus. En u bent de echtgenoot van uw moeder.’ Oedipus kan het niet
geloven, hij vermoedt een complot. Jocaste probeert hem te kalmeren: ‘Ach,
dat orakel doet wel vaker vreemde voorspellingen.’ Om hem gerust te stellen
vertelt ze dat het orakel ook voorspeld heeft dat Laïus door de hand van zijn
eigen zoon om het leven zou komen. En dat klopte ook niet, want hij is op
een kruispunt door een vreemde man vermoord.
‘Kruispunt?’ Oedipus schrikt.
Dan staat weinig de onthulling van de hele waarheid in de weg. Oedipus
komt achter zijn ware afkomst en hij begrijpt dat het de bedoeling van zijn
ouders was om hem te doden. Hij realiseert zich dat hij bij de wegkruising
zijn vader vermoord heeft en dat hij daarna zijn eigen moeder tot vrouw heeft
genomen. En tot zijn diepe wanhoop moet hij inzien dat hij kinderen heeft
verwekt van wie hij zowel de vader als de broer is. Radeloos en buiten zinnen
gaat hij op zoek naar Jocaste, om haar te doden. Maar dat hoeft al niet meer:
hij vindt haar in haar slaapvertrekken, waar ze zich heeft opgehangen. Als hij
haar heeft losgemaakt, steekt hij zichzelf de ogen uit.
Hij wordt verbannen uit Thebe, begeleid door zijn jongste dochter
Antigone, terwijl Ismene in Thebe blijft.
Er gaat enige tijd voorbij waarin de blinde Oedipus rondzwerft over de
wereld. Jaren later vinden we hem terug in de tempel van de Erinyen – de
wraakgodinnen – in Kolonos. Theseus, die daar koning is, biedt de oude man
gastvrijheid en bescherming aan. Voordat Oedipus sterft, komt het nog tot
een aantal confrontaties. Tussen zijn twee zoons ontbrandt een strijd om de
troon. Eteocles wil de troon niet afstaan en Polynices zoekt in het buitenland
bondgenoten om tegen Thebe op te trekken. Hij probeert ook zijn vader over
te halen, maar Oedipus weigert terug te keren. Hij vervloekt zijn zoons:
‘Mogen ze door elkaars hand in broederstrijd omkomen.’
Dan klinkt er gedonder uit de hemel: oppergod Zeus roept. Het is tijd.
Nadat alle reinigingsrituelen zijn voltrokken, neemt Oedipus Theseus apart
en vertrouwt hem een mysterie toe dat alleen van mond op oor mag worden
doorgegeven. Antigone en Ismene blijven achter als Oedipus, ondersteund
door Theseus, naar de drempel van het dodenrijk wordt gebracht. De aarde
gaat open en Oedipus wordt opgenomen als een verlichte held.
‘En wie schuldloos zo veel lijden overkwam, verheffe weer de gerechte
godheid,’ spreekt het slotkoor in Oedipus in Kolonos van Sophocles.
Vragen
•_Heb jij wel eens het gevoel gehad dat er een levensthema is dat jou
achtervolgt en dat je moet oplossen?
•_Welke last heb jij meegekregen bij geboorte, via familie of
voorgeschiedenis, waarvan je je moet zien te bevrijden? Hoe doe je dat?
•_Kun je verantwoordelijkheid nemen voor je lot? Hoe doe je dat?
•_Welke waarheid moet je daarvoor aankijken?
Raadsels die alleen de wijzen kunnen oplossen, zijn onderdeel van vele
verhalen, uit alle tijden en windstreken.
In Pakistan leeft er eens een arme houthakker die zo wijs is dat hij er wijd
en zijd om bekendstaat. Hij woont met zijn vier zoons in een hutje aan de
rand van een bos. De koning wil wel eens weten of de roem van die
eenvoudige man terecht is, en hij roept een fakir te hulp. De fakir gaat op het
veld zitten wachten. Spoedig verschijnt de oudste zoon van de houthakker op
het veld. Hij ziet de bebaarde vreemdeling zitten en begrijpt dat het een wijs
man moet zijn.
‘Kunt u mij de toekomst voorspellen?’ vraagt de jongen aan de fakir.
‘Dat kan ik zeker, maar eerst wil ik graag van jou weten wat dit betekent,’
zegt de fakir en hij tovert een visioen tevoorschijn van een korenveld,
omzoomd door een hek van takken. De takken veranderen in sikkels en de
sikkels storten zich op het koren en hakken het kort en klein. Dan verdwijnt
het visioen weer.
‘Dat betekent niks,’ zegt de jongen.
‘In dat geval,’ zegt de fakir, ‘is jouw toekomst dat je in een steen
verandert.’ En op hetzelfde moment verandert de oudste zoon in een steen.
De volgende dag komt zoon nummer twee naar het veld en ook hij spreekt
de fakir aan. Die tovert een visioen tevoorschijn van een buffelkoe met haar
kalf. Er gebeurt iets vreemds: het kalf drinkt niet bij de moeder, maar de
moeder drinkt bij het kalf. En dan zijn beide dieren weer verdwenen.
‘Wat betekent dit?’ vraagt de fakir.
‘Geen idee,’ zegt de jongen, en o jee, daar is hij al een steen geworden.
Nummer drie komt het veld op en ook hij wordt onthaald op een visioen.
Ditmaal is het een oude man met een enorme takkenbos op zijn schouders.
De man bezwijkt bijna onder het gewicht van zijn last, maar toch kan hij het
niet laten om nog meer takken op te rapen en eraan toe te voegen. Helaas
weet de jongen niets dieps te bedenken bij dit beeld en even later ligt hij in de
vorm van een steen naast zijn twee versteende broers.
Zoon nummer vier krijgt het raadsel op van een groot meer dat kleinere
meren vult met zijn water. Al het water stroomt van het grote meer naar de
kleinere meren en ten slotte is het grote meer helemaal drooggevallen.
‘Huh?’ zegt de jongen. ‘Ik begrijp er niets van.’
Terstond is ook hij versteend.
Ten slotte komt de vader zelf, op zoek naar zijn verdwenen zoons. Hij
vraagt de fakir of hij de jongens ook gezien heeft en die zegt naar waarheid:
‘Ik heb ze in stenen veranderd.’
‘Waarom?’ vraagt de vader. ‘Wat hebben ze misdaan?’
‘Ze zijn niet zo wijs als ze hadden moeten zijn als zoons van een wijs man,’
zegt de fakir. ‘Maar als jij de raadsels kunt oplossen, krijg je ze terug. Zo
niet, dan moet ik jou ook in een steen veranderen. Bevel van de koning.’
Hij tovert het korenveld tevoorschijn met de takken die sikkels worden en
het koren vernielen.
‘Dat doet me denken aan iemand die zijn rijkdom verspilt,’ zegt de
houthakker. ‘Vaak beseffen we niet hoe rijk we zijn voordat we het alweer
kapot hebben gemaakt.’
Paf! Daar staat zijn oudste zoon voor hem, in levenden lijve.
Het tweede visioen is van de buffelkoe die bij haar kalfje drinkt. ‘Ja, dat zie
je vaak,’ zegt de houthakker, ‘moeders die hun dochters voor zich laten
werken. Ouders die profijt willen trekken van hun kinderen. Het hoort
natuurlijk andersom te zijn.’
Pong! Zoon nummer twee is weer van vlees en bloed.
Daarna verschijnt de oude man met de zware takkenbos die steeds meer
gewicht op zijn eigen rug stapelt. ‘Zo zijn sommige mensen,’ verzucht de
houthakker, ‘nooit tevreden met wat ze hebben, tot ze er zelf onder dreigen te
bezwijken.’
Hopla! Zoon nummer drie springt weer terug op zijn voeten.
Het laatste beeld is het meer dat overloopt in kleinere meren en zelf
droogvalt. ‘Je moet een beetje oppassen met wat je weggeeft,’ zegt de
houthakker. ‘Want als je alles maar geeft aan mensen die nooit iets
teruggeven, droog je zelf uit.’
Toinnggg! Zoon nummer vier is weer in het land der levenden.
‘Nu zal ik jullie allemaal de toekomst voorspellen,’ zegt de fakir. ‘De
koning zal je belonen en jullie zullen nooit meer armoede kennen.’
En zo geschiedt. De koning is onder de indruk van de rapportage van de
fakir en zendt de houthakker een grote kist met goudstukken. Ze zijn nooit
meer arm. En de jongens hebben alle tijd om net zo wijs te worden als hun
vader.
Vragen
•_Ben je je bewust van je rijkdom, van alles wat je bezit?
•_Zorg je goed voor je bezit?
•_Geef je steun aan je kinderen? Of vraag je bewust of onbewust steun
aan hen?
•_Is er een levensgebied waarop jij bent zoals die oude man met die
takkenbos die alsmaar meer wil en eronder dreigt te bezwijken? Je werk,
je inkomen, je sociale leven, contacten, liefde?
•_Houd je voeling met iets wat jou voedt?
Vragen
•_Zijn er momenten geweest in je leven dat alle mogelijkheden
afgesneden leken en er ineens uit onverwachte hoek een oplossing kwam?
•_Ben je in staat tot een compromis als dat nodig is?
•_Houd je wel eens koppig vast aan een irrationeel denkbeeld?
Dit is een klassiek historisch verhaal over het verwerven van ware kennis. Er
zijn veel van dit soort verhalen in de boeddhistische, joodse en christelijke
tradities. Vaak komen er een meester en een leerling in voor, waarbij de
leerling op zoek is naar de ware kennis en de meester hem op een heel
specifieke wijze inwijdt in de geheimen die hij bezit.
Een jonge ambitieuze student wil graag alle kennis en wijsheid verzamelen
die er is en dat zo snel mogelijk. Op een dag hoort hij van iemand dat er in
een ver land een smid woont die alle kennis, alle deugden en alle wijsheid
van de wereld bezit. De jonge student aarzelt geen moment, pakt een simpel
valies en gaat op reis. Na een lange tocht bereikt hij de stad waar de smid
woont. Hij bezoekt hem in zijn smidse en maakt een diepe buiging.
De smid vraagt hem: ‘Wat wil je, jongeman?’
‘Kennis verwerven, meester,’ antwoordt de jongeman.
De smid duwt hem het touw van een blaasbalg in zijn handen en vraagt
hem te trekken. De jongeman trekt en trekt, de blaasbalg blaast en het vuur
laait hoog op. De hele dag door blijft de jongen vlijtig trekken. Ook de
volgende dag en de daaropvolgende dagen trekt de jongeman aan het touw
van de blaasbalg, zonder iets te vragen. De dagen worden weken, de weken
worden maanden, de maanden worden jaren. Na vijf jaar durft hij eindelijk
zijn mond open te doen.
‘Meester…?’
De smid kijkt de jongen aan. Het wordt stil in de smidse.
De jongen aarzelt en zegt dan toch: ‘Ik wil zo graag kennis verwerven,
meester.’
‘Trek aan het touw,’ is het antwoord.
De student durft nu niet meer hardop te spreken. Als hij een vraag in zich
voelt opkomen, schrijft hij die op een briefje en geeft dat hij aan de smid.
Vaak gooit de smid het briefje na het lezen direct in het vuur, wat betekent
dat hij het een waardeloze vraag vindt. Af en toe rolt hij een briefje op en
steekt het in een plooi van zijn tulband. En heel soms schrijft hij een vraag
met gouden letters op de muur van de smidse, een teken dat de student een
goede vraag heeft gesteld. Maar nooit, nooit geeft hij antwoord. Opnieuw
gaan er vijf jaren in stilte voorbij.
Tien jaar nadat hij bij de smid in dienst gekomen is, loopt de meester op de
student af, neemt het touw uit zijn handen en knikt. Verbaasd laat de jongen
het touw los. De oude smid knikt kort. En dan stroomt er een groot gevoel
van geluk door het lichaam van de student. Hij, die op zoek was naar kennis,
heeft geduld geleerd.
De oude smid omhelst hem en ze nemen afscheid. De jongeman, inmiddels
volwassen, keert terug naar zijn land en zoekt zijn vrienden op. Vanaf dat
moment leeft hij met een heldere, innerlijke vrede.
Een boeddhistische variant op dit thema gaat als volgt. Een leerling komt bij
zenmeester Joshu en vraagt hem: ‘Meester, wat is de ware geschiedenis van
het boeddhisme? Leer het me.’
‘Ben je klaar met eten?’ vraagt de meester.
‘Ja, meester, ik ben klaar.’
‘Ga dan je kom afwassen.’
Vragen
•_Naar welke wijsheid verlang jij?
•_Is je verlangen naar wijsheid een egodoel?
•_Kun je gewoon, geduldig, genieten van het leven dat je leidt?
Dit is een fabel van Aesopus, die waarschijnlijk in de zesde eeuw voor
Christus leefde en veel verhalen achterliet die wijze levenslessen bevatten.
De ezel in kwestie is verhuurd aan een reiziger. De eigenaar begeleidt ezel
en reiziger, gezeten op de rug van het beest, naar Megara. Het is zomer en erg
warm, de zon brandt onbarmhartig. Na een paar uur reizen stapt de reiziger af
en hij gaat lekker liggen in de schaduw van de ezel.
‘Hé, dat gaat zomaar niet,’ zegt de eigenaar van de ezel, die
noodgedwongen in de zon blijft staan. ‘Die schaduw heb je niet gehuurd, die
is van mij.’
‘Niks daarvan, de schaduw hoort bij de ezel en die heb ik dus ook
gehuurd.’
Ze krijgen ruzie en raken slaags. Van schrik slaat de ezel op hol en ze zien
hem verdwijnen in de verte.
Nu lopen ze allebei in de brandende zon. De ezel zijn ze kwijt.
Franciscus is op weg naar een kluizenarij, samen met een andere broeder. Hij
heeft het moeilijk: hij piekert erover of hij wel vroom en godvruchtig genoeg
is. En of het wel goed gaat met zijn orde. Het wordt donker, maar de volle
maan komt op en ze kunnen dus hun weg vervolgen. Dan passeren ze een put
en Franciscus ziet de volle maan weerspiegeld in het water van de put. Hij
staart ernaar en zijn gezicht klaart op. Hij begint zelfs te zingen. De broeder
vraagt waardoor hij zo blij geworden is en Franciscus zegt: ‘Zag je niet wat ik
zag, in die put?’
‘De maan?’ vraagt de broeder.
‘Ik zag in de maan het gezicht van zuster Clara,’ zegt Franciscus. ‘Dat
herinnerde me aan de bron van het levende water.’ Clara, of Chiara in het
Italiaans, was zijn grote (strikt platonische) liefde, de vrouw die zijn eerste
leerling werd, die hem bewonderde en imiteerde, en die hem verzorgde op
zijn sterfbed.
Het verhaal is vaag verwant aan een verhaal uit de zentraditie over
zenmeesteres Chiyono uit de dertiende eeuw.
Die oude emmer is ons ‘zelf’, het denken, waarin alles wat we meemaken
alleen maar een afspiegeling is van de realiteit. ‘Maya’, illusie, noemen de
hindoes dat. Deze illusie verdwijnt als ons denken verdwijnt, ofwel doordat
we sterven (de oude emmer gaat kapot), ofwel doordat we ons niet langer met
ons denken identificeren en de werkelijkheid ervaren zoals ze is, zonder
oordeel, zonder oude gedachten. Dan is er alleen nog maar realiteit.
Er is nog een mooi spiritueel verhaal uit de zentraditie over de volle maan:
hierin figureert de zenlerares, schrijfster, dichteres, schilderes en
pottenbakster Rengetsu (1791-1875).
De bloesemboom
Vragen
•_Heb jij wel eens meegemaakt dat iets wat aanvankelijk een ramp leek,
een zegen werd?
•_Kun je dankbaar zijn jegens mensen die je iets geweigerd hebben?
•_Kun je je leven accepteren zoals het is, precies zoals het is, ook als het
moeilijk is?
Nawoord
Tijdens het hervertellen van de verhalen in dit boek beseften we steeds beter
hoeveel verhalen er zijn die we allemaal níét vertellen. Ieder verhaal riep op
zijn beurt weer tientallen andere verhalen op. We kunnen nog vele boeken
vullen met bekende, onbekende, oude, spannende, ontroerende en grappige
verhalen die nog rondzweven (en misschien doen we dat ook wel).
Je hebt kennisgemaakt met onze ideeën over de betekenis van een aantal
tamelijk bekende verhalen. We hebben vragen gesteld die verhelderen wat de
verhalen jou zeggen, wat ze óver jou zeggen, en wat ze áán jou te zeggen
hebben. Want daarom gaat het natuurlijk. We hopen dat je jezelf, je vrienden
en vriendinnen, je collega’s, je omgeving ten minste een paar van de vragen
hebt gesteld, en dat je van de verhalen die uitgewisseld werden, hebt genoten.
We hopen dat je al lezend – jezelf vragen stellend – vanzelf ingeplugd bent
geraakt op die manier van kijken naar verhalen die wij mythosofie noemen:
intuïtief onderzoek naar de diepere lagen en de actualiteit van de verhalen.
Want hoe oud ze ook zijn, hoe uniek ze ook zijn, hoe typisch behorend tot
een cultuur of een tijd: in alle verhalen kun je wel iets van jezelf herkennen.
Daarom hebben we ook alle verhalen verteld in de tegenwoordige tijd. Een
verhaal is eeuwig: het speelt zich altijd af in het nu.
Verhalen roepen verhalen op. Hoe meer je van jezelf herkent in de eeuwige
verhalen van anderen, hoe rijker je innerlijk wordt, hoe ruimer je blik, hoe
menselijker je ziel.
Christopher Booker, The Seven Basic Plots, Continuum, New York 2004
James Bonnet, Stealing Fire from the Gods, Michael Wiese Productions,
Studio City, Californië, 1999
Imme Dros & Fulvio Testa, Meer fabels van Aesopus, Leopold, Amsterdam
2013
Pamela Jaye Smith, Inner Drives. How to write and create characters using
the eight classic centers of motivation, Michel Wiese Productions Studio
City, Californië, 2005
Wafa’ Tarnowska, De zeven wijze prinsessen. Een Perzisch verhaal uit de
Middeleeuwen, Kon. Instituut voor de Tropen, Amsterdam 2001
Lisette Thooft, Jezus & Maria Magdalena. Een mythe van liefde en vrijheid,
Balans, Amsterdam 2006