Professional Documents
Culture Documents
elektrotechniek
voor de operationele technicus
deel II
6e druk 2003
Op- en aanmerkingen, die de bruikbaarheid van het boek verbeteren, worden door de auteurs
bijzonder gewaardeerd.
maart2003.
INHOUD PAGINA
7 WISSELSTROOM
7. 1 inleiding 7-1
7.2 de sinusvormige wisselspanning 7-1
7.2.1 constructie van een sinuskroinme 7-1
7.2.2 opwekken van een sinusvormige wisselspanning 7-2
7.3 defmities 7-2
7.3.1 periode 7-2
7.3.2 notaties van de wisselspanning 7-3
7.3.3 opgaven 7-7
7.4 vectorvoorstelling van een sinusvormige wisselspanning 7-8
7.5 gedrag van componenten 7-8
7.5.1 de zuivere weerstand R (ohmse weerstand) 7-8
7.5.2 de zuivere spoel L (coefficient van zelfinductie) 7-9
7.5.3 de zuivere condensator C 7-10
7.5.4 eigenschappen van een condensator 7-12
7.5.5 inschakelen op gelijkspanning; RC-tijd 7-12
7.5.6 het ontladen van een condensator 7-14
7.5.7 toepassingen 7-14
voorbeeld met uitwerking 7-15
7.5.8 opgaven 7-16
7.5.9 impedantie 7-17
7.6 serieschakeling van componenten 7-17
7.6.1 een zuivere weerstand 1? in serie met een zuivere spoel L 7-17
voorbeeld met uitwerking 7-18
7.6.2 vraagstukken 7-21
7.6.3 een zuivere weerstand R in serie met een zuivere condensator C 7-22
7.6.4 vraagstukken 7-23
7.6.5 serieschakeling van R> L en C 7-24
- serieresonantie 7-24
7.6.6 vraagstukken 7-26
7.7 parallelschakeling van componenten 7-27
7.7.1 weerstand R parallel aan een zuivere spoel L 7-27
7.7.2 weerstand R parallel aan een zuivere condensator C 7-28
7.7.3 parallelschakeling van R, L en C 7-29
- parallelresonantie 7-30
voorbeelden met uitwerking 7-31
7.7.4 vraagstukken 7-36
8 DE TRANSFORMATOR
8.1 principe van de transformator 8-1
8.2 praktische uitvoering 8-1
8.3 vermogen, spanning en stroom 8-2
8.4 rendement en verliezen 8-4
8.5 toepassing transformatoren 8-4
8.5.1 de spaartransformator 8-4
8.5.2 de stroomtransformator 8-5
8.5.3 de lastransformator 8-6
8.6 vraagstukken 8-7
10 MEETINSTRUMENTEN
10.1 inleiding 10-1
10.2 de draaispoelmeter 10-1
10.2.1 de eigenschappen van de draaispoelmeter 10-2
10.2.2 de toepassing van de draaispoelmeter 10-2
10.2.3 wisseltroommeting door gelijkrichting 10-4
10.2.4 wisseltroommeting met een thermo-element 10-5
10.3 elektro-magnetische meter 10-5
10.3.1 de eigenschappen van de elektro-magnetische meter 10-6
10.4 de elektro-dynamische meter 10-7
10.4.1 de eigenschappen van de elektro-dynamische meter 10-8
10.4.2 de toepassing van de elektro-dynamische meter 10-8
10.5 de digitale meter 10-8
10.5.1 de eigenschappen van de digitale meter 10-8
10.5.2 de toepassing van de digitale meter 10-8
10.6 de kruisspoelmeter 10-9
10.6.1 de toepassing van de kruisspoelmeter 10-10
10.7 weerstandsmeting met de brug van Wheatstone 10-10
10.7.1 stuurmachine schakeling 10-11
10.7.2 salinometer schakeling 10-11
10.8 tongenfrequentie meter 10-11
10.9 vraagstukken 10-12
INHOUD PAGINA
11 BEVEILIGINGEN
ll.l de beveiliging van generatoren 11-1
ll.l.l generatorbeveiliging tegen te lage spanning 11-1
11.12 generatorbeveiliging tegen te hoge stroom 11-1
11.13 generatorbeveiliging tegen terug-Watt vermogen 11-1
11.2 de beveiliging van het verdeelsysteern 11-2
11.3 de beveiliging van transformatoren 11-3
11.4 de beveiliging van motoren 11-3
11.4.1 motorbeveiliging tegen kortsluiting 11-3
11.4.2 motorbeveiliging tegen overbelasting 11-4
11.4.3 motorbeveiliging tegen netspanningsdaling 11-4
11.5 beveiliging van verlichting en apparaten 11-4
11.6 smeltveiligheden 11-5
12 ELEKTRISCHE SCHEMA'S
12.1 inleiding 12-1
12.2 schema's van de inrichting van een installatie 12-1
12.2.1 kabelschema 12-1
12.2.2 kabeloopschema 12-1
12.2.3 aansluitschema 12-3
12.2.4 doorverbindingsschema 12-3
12.2.5 bedradingsschema 12-3
12.3 schema's van de werking van een installatie 12-3
12.3.1 grondschema 12-3
12.3.2 toestelschema 12-3
12.3.3 stroomkringschema 12-3
12.4 toestellen in schema's' 12-7
12.5 schakelaars 12-7
12.5.1 de toepassing van schakelaars 12-7
- escortebeveiliging 12-7
12.5.2 de bediening van schakelaar 12-8
12.6 voorbeelden van schema's 12-9
12.6.1 schema van een hulpstroomketen 12-9
12.6.2 motorschakeling 1 (ster-driehoek schakeling) 12-11
- hulpstroomketen 12-12
13 VERMOGENSELEKTRONICA
13.1 inleiding 13-1
13.2 gelijkrichterschakelingen 13-2
- enkelzijdige gelijkrichter (E schakeling) 13-2
- dubbelzijdige gelijkrichter (M schakeling) 13-3
- dubbelzijdige gelijkrichter met Graetz-schakeling (B schakeling) 13-3
- drie-fasen gelijkrichter met uitgevoerd sterpunt (DS schakeling> 13-4
- drie-fasen gelijkrichter zonder uitgevoerd sterpunt (DB schakeling) 13-4
13.3 de transistor 13-6
- principe van de werking 13-6
- de transistor als schakelaar 13-7
13.4 de thyristor 13-7
de thyristorkarakteristiek 13-8
- de ontsteekhoek 13-9
- bijzondere thyristoren 13-9
13.5 thyristorschakelingen 13-10
- de E-mutator 13-10
- E-mutator met zuiver ohmse belasting R 13-10
13.6 vraagstukken 13-12
INHOUD PAGINA
ANTWOORDEN
7 Wisselstroom
LI INLEIDING
Een stroom die voortdurend van richting verandert noemen we een wisselstroom. Grafisch
weergegeven moet de stroom dus door de nullijn heengaan. Zo zijn in figuur 7,1, a en b
wisselstromen, maar c niet. Dat is een pulserende gelijkstroom.
fig. 7,1
In figuur 7,2 is aangegeven, hoe van iedere hoek a in de cirkel de sinus kan worden gevonden.
Als de straal gelijk wordt genomen aan 1, dan is de sinus van de hoek a steeds gelijk aan het
verticale lijnstuk. Als we dit uitzetten als functie van de hoek a, krijgen we de grafiek sin a.
7-1
De straal van de cirkel draait
met constante hoeksnelheid
linksom. Een volledige
rondgang levert een volledige
sinus op. Dit gebeurt in een
bepaalde tijd. In plaats van de
360°
hoek a, kan men langs de
horizontale as dus ook de tijd
c uitzetten.
De hoeksnelheid co is de
afgelegde hoek a gedeeld door
tijd t. Dus = a /1 (rad/s).
fig. 7,2 Ofwel a = 6). t
Wisselspanning wordt opgewekt in binnen-poolmachines. Zie figuur 7,3. De rotor bestaat uit een
draaiende elektromagneet, zijn bekrachtigingstroom via sleepringen krijgt toegevoerd.
De wikkelingen, waar de
wisselspanning in wordt
opgewekt, bevinden zich in het
stilstaande gedeelte (stator). In
de figuur is slechts 1 winding
getekend. Om te zorgen, dat de
wisselspanning sinusvormig is,
hebben de polen een speciale
vorm.
fig. 7,3
7.3 DEFINITIES
7.3.1 Periode
Periode tijd
De tijd van een volledige sinus (dus van een periode) noemen we periodetijd. Dit wordt
aangegeven met de letter T. .
7-2
Frequentie
Het aantal perioden per seconde noemen we frequentie f. De eenheid s"1 heeft de naani gekregen
van hertz (Hz).
Voorbeeld:
De frequentie van de netspanning is 50 Hz.
Dit betekent dat in 1 seconde 50 volledige perioden plaatsvinden.
De periodetijd T (dus de tijd van een volledige sinus) is dus:
1
20 ms.
50
1
r»
Maximale waarde
u = u . sin a
u = maximale waarde van u (zie figuur 7,4)
De hoek a hangt af van de tijd (dus van het moment, waarop we naar de sinus kijken).
In T seconden legt de straal van de cirkel af:
2 71 radialen
(i.p.v. graden wordt a uitgedrukt in radialen).
7-3
Per seconde is de doorlopen hoek:
2 7C
radialen
2 7T
0) = rad/s
1
Omdat — = f, geldt ook: co = 2 TU f.
T
u = u . sin a u . sn
Momentele waarde
De waarde van de sinusvormige spanning wisselt voortdurend. Op een bepaald moment heeft de
spanning een bepaalde waarde. We noemen dit momentele waarde (zie figuur 7,4 bijv. u x ).
ut = u . sin 2 IT f tj
Gemiddelde waarde
We kunnen deze gemiddelde waarde benaderen door een aantal momentele waarden op te tellen
en te delen door het aantal.
7-4
biivoorbeeld
sin 15° = 0,259
sin 30° = 0,5
sin 45° = 0,707
sin 60° = 0,866
sin 90° = 1
sin 120° = 0,866
sin 135° = 0,707
sin 150° = 0,5
sin 165° 0,259
5,664
Aantal 9 Totaal 5,664 u gem = 0,629 . u
2
u gem . u - 0,637 . u
Effectieve waarde
Onder de effectieve waarde van een wisselstroom verstaat men de waarde van een evengrote
gelijkstroom, die in eenzelfde weerstand hetzelfde vermogen ontwikkelt.
Bij een wisselstroom door een weerstand ontstaat in de weerstand een veranderend vermogen
(steeds positief!!). Zie figuur 7, 6.
Immers:
P = i2 R
Voor de totale geleverde energie is de gemiddelde waarde van het vermogen van belang.
gem /gem
P gem = '/2 i R
% 7,6
7-5
Volgens de definitie wordt dit geschreven als:
Er geldt dus:
R I2R
De effectieve waarde van een sinusvormige wisselstroom, is de maximale waarde gedeeld door
V2 (zie figuur 9,7: U).
EfFectieve waarden worden geschreven met een hoofdletter
O5637 u
% 7,7
Voorbeeld:
De netspanning is 220 V 50 Hz.
De gegeven 220 V is effectieve waarde!
De maximale waarde van de netspanning is:
Voorbeeld:
Op een smeltveiligheid staat "16 A", dit is effectieve waarde!
Vormfactor
u,gem
Het getal geeft aan hoeveel een wisselspanning afwijkt van een zuivere sinusvorm.
7-6
Voor een zuivere sinusvorm geldt:
U'
TC
1,11
7,3.3 opgaven
Faseverschuiving en arbeidsfactor
Y«^C^
fig. 7,8
De stroom kan ten opzichte van de spanning later beginnen (zie figuur 7,8b). Dit wordt
aangegeven met de hoek <j>. De stroom ijlt na over een hoek c|> ten opzichte van de spanning, ut
Evenzo kan de stroom eerder beginnen. De stroom ijlt voor over een hoek (j> ten opzichte van de
spanning (zie figuur 7,8c).
De cosinus van de fase verschuivingshoek $ heet de arbeidsfactor X (lambda).
De cos (|) kan dus naijlend zijn, (het circuit is dan inductief) of voorijlend (het circuit is dan
capacitief). ' ^~ Hjpr~ v
.
7-7
7.4 VECTQRVQQRSTELLING VAN EEN SINUSVORMIGE WISSELSPANNING
Omdat het tekenen van sinusvormige spanningen tijdrovend is, maakt men gebruik van een
vereenvoudigde voorstelling. In plaats van de sinus, tekent men alleen de straal van de cirkel van
figuur 2. De richting van de straal hangt af van het moment, waarop we naar de sinus kijken
(de momentele waarde is de projectie van de straal op de verticaal). De lengte van de straal is
de maximale waarde van de sinus. Omdat er meestal met effectieve waarde gerekend wordt,
kiest men hier meestal als lengte de effectieve waarde.
Omdat de lengte en de richting van belang zijn is de voorstelling een vector.
De pijlen in figuur 7,9a stellen een sinusvormige
^j I jj i spanning U voor en een sinusvormige stroom I
in fase.
In figuur 7,9b ijlt de stroom I na over een hoek
<j> en in fig. 7, 9c ijlt de stroom I voor over een
hoek (j) ten opzichte van de spanning U.
Het optellen van sinusvormige spanningen
wordt nu het optellen van vectoren. Dit is ook
a ohms b inductief c capacitief een van de voordelen van het toepassen van
sinusvormige spanningen en stromen.
fig. 7,9
Als een wisselspanning u wordt aangesloten op een weerstand R, geldt op ieder moment de wet
van ohm.
Er geldt dus:
i.R; I R
of in effectieve waarden
U = I.R U
Als de spanning maximaal is, is de stroom ook maximaal. Spanning en stroom zijn dus in fase (zie
figuur 7,10).
P = U.I= 1 2 R (Watt-vermogen)
7-8
7.5.2 De "zuivere" spoel L (coefficient van zelfindnctie)
De "zuivere" spoel heeft geen weerstand R (alleen windingen). Als er door een "zuivere" spoel
een wisselstroom wordt gestuurd ondervindt deze toch tegenwerking. Deze tegenwerking is
afkomstig van de zelfinductiespanning (de stroom wekt een wisselend magnetisch veld op, dat
weer in de windingen spanning induceert).
De zelfinductiespanning werkt de oorzaak van ontstaan tegen. Omdat de stroom wordt
tegengewerkt hebben we spanning nodig om de stroom te laten doorvloeien. De "zuivere" spoel
heeft voor wisselstroom dus toch "weerstand".
De wisselstroomweerstand van een zuivere spoel noemen we inductieve reactantie XL
Er geldt dus:
U -= I . XL
XL =2Tcf.L = co.L -
Omdat een "zuivere" spoel L geen ohmse weerstand bezit, wordt er door de wisselstroom niets
warm.
Er wordt dus geen wattvermogen opgewekt.
Toch vloeit er bij een bepaalde spanning een bepaalde stroom en kan men spreken van een
vermogen
We noemen dit blindvermogen P bl
7-9
7,5,3 De "zuivere" condensator C
Een "zuivere" condensator heeft een oneindig grote weerstand R. De condensator bestaat uit
twee platen van geleidend materiaal. Tussen de platen bevindt zich isolatiemateriaal, zodat er geen
lading kan oversteken van de ene naar de andere plaat (dielectricum).
Als op een "zuivere" condensator een wisselspanning wordt aangesloten vloeit er onmiddellijk
lading naar de platen (er is dus stroom). De hoeveelheid lading, die een condensator per volt kan
opnemen wordt capaciteit C genoemd. C is afhankelijk van het plaatoppervlak A, en de dikte d en
de doordringbaarheid van het dielectricum e. Er geldt:
A
\_s \Z.
Als er echter enige lading op de platen zit neemt de stroom af (gelijknamige ladingen stolen elkaar
afl). Om rneer lading op de platen te krijgen is meer spanning nodig. De condensor vormt voor
wisselstroom dus toch een beperkte "weerstand".
U = I . Xc
1 1
f.C 6) . L
c
I 11 11
—_•> .
% 7,12
Als de spanning door nul gaat, is de snelheid van verandering maximaal, de "weerstand" minimaal
en de stroom dus ook maximaal.
Als de spanning maximaal is, is de snelheid van verandering minimaal, de stroom is dan ook
minimaal ( = nul). Bij een "zuivere" condensator C ijlt de stroom 90° voor op de spanning
(zie figuren 7,12 en 7,12b).
7-10
1 U
fig. 7,12b
Omdat de toevoerdraden en de platen van een "zuivere" condensator geen ohmse weerstand
bevatten, wordt er door de wisselstroom niets warm. Er wordt dus geen wattvermogen
opgewekt. Toch vloeit er bij een bepaalde spanning een bepaalde stroom en kan men spreken van
vermogen.
We noemen dit weer blindvermogen P bl .
=
P bl U .I = I Xc
7-11
Bij condensatoren parallel geldt:
II Xcv = IIXC1 + I/ XC2
ofwel: G)CV = QCj + coC2
dus: Cv = C! + C2
Zoals uit de beschrijving op biz. 7-12 blijkt, zal men tussen de aansltiitklemmen van een
condensator een oneindig hoge weerstand meten. Deze ideale waarde van een "zuivere"
condensator wordt in de praktijk zeer goed benaderd. Afwijkingen (tan 6 berekeningen) blijven
hier verder buiten beschouwing.
i = — = C .—
A dt
U = I.Xc
1
met Xc = - (zie 7.5.3)
27uf.C
7-12
Bij inschakelen van gelijkspanning U zou de stroom heel kort oneindig hoog moeten zijn. Om dit
te beperken wordt altijd een weerstand in serie geschakeld, zodat geldt:
U = uc + UR of U = uc + iR
duc
voor i geldt: i = C. —
A
U
met: en = R.C
R
Schema 7B
Voorbeeld:
t= 0 .T 2T '3t ' 4t 5T oo
0,8-
Conclusies:
1 ° de spanning over een condensator °>6
kan niet plotseling veranderen (kan
niet "springen"). ' '
2° na 5 T is de eindwaarde praktisch 1 00 _
bereikt.
Grafiek 7C
7-13
7.5.6 Het ontladen van een condensator
7.5.7 Toepassingen
d. Bij gelijkrichten van wisselspanning met een diode ontstaat de gelijkspanning van diagram 7F.
7-14
Wanneer een condensator, zie schema 7G, aan de gelijkspanningszijde wordt aangesloten,
verkrijgt men een meer afgevlakte gelijkspanning, zie diagram 7H.
Bij 1 volgt de condensator de door het net opgedrukte o £>|-
spanningstijging. ^
Bij 2 ontlaadt de condensator zich via de belasting van het
gelijkspanning net. Bij een grotere capaciteit C verloopt het
ontladen vlakker
Schema 7G
Diagram 7H
Voorbeeld:
A C, Van de schakeling is de voedingsspanning U = 300V.
G! = 2 |iiF; C2 = 10 jiF; C3 = 0,4 |iF; C4 = 0,2 \J?.
—1 I o—| h— Bereken:
B a. de vervangingscapaciteit van de schakeling
-I h—o 1h b. de lading van Cl en C3
c. de spanning over elke condensator
d. het potentiaalverschil tussen de punten A en B.
Schema 71
In serie met de schakeling volgens het figuur, wordt nu een weerstand R = 10 Q geplaatst.
De condensator C x wordt vervangen door een condensator die gelijke afmetingen heeft, doch
waarvan de dielektrische constante tweemaal zo groot is.
7-15
Uitwerking;
Q . C2 2 . 10 20
a. C vl = = = — = 1,67
C +C 2 + 10 12
0,4 . 0,2
= 0,133
0,4 + 0,2
Cv = C vl + C V2 = 1,8 nF
Q! 5.10- 4
c. U, = — = = 250V; dan is U2 = 50V.
Q 2.10' 6
Q3 4.10' 5
Ut = — = = 100V; dan is U4 = 200V.
6
C3 0,4. 10'
A
f. C = e — . Bij verdubbeling van e wordt C/ twee maal zo groot:
d
C/ = 2. 2 = 4 uF.
7.5.8 OPGAVEN
1. Door een weerstand van 10 Q vloeit een wisselstroom van 5 A 5oHz. Bereken het
gemiddelde en het maximale vermogen in deze weerstand.
2. Een condensator van 20 uF wordt aangesloten op 220V 50Hz. Bereken de reactantie en
de stroom.
3. Een zuivere spoel wordt aangesloten op 110V 60Hz. De stroom bedraagt 3 A. Bereken de
coefficient van zelfinductie en het blindvermogen.
4. Een condensator van 1 fiF wordt aangesloten op 220V 50Hz. Bereken het blindvermogen.
7-16
7,5,9 Impedantie
Een praktische schakeling bestaat uit een combinatie van de eerder genoemde zuivere
componenten. de totale schakeling heeft een totale wisselstroomweerstand, waarvan de grootte
afhangt van de soort schakeling.
Deze totale wisselstroomweerstand noemen we impedantie Z.
Er geldt in het algemeen:
U = I.Z
U
of Z = —
I
Bij impedantie vloeit er bij een bepaalde spanning een bepaalde stroom en is er sprake van
"vermogen". We noemen dit "vermogen" het schijnbare vermogen P sch .
sch = U. I = I2 Z
Het schijnbare vermogen (schijnvermogen) is niet precies wattvermogen en ook niet precies
blindvermogen, maar een samenstelling ervan.
De eenheid is VA (spreek uit: voltampere).
In figuur 7,14 zien we dat de stroom I naijlt over een hoek $ ten
opzichte van de spanning U.
fig- 7,14
7-17
Om de impedantie te vinden, delen we alle spanningsvectoren door de XL
stroom I.
Dit geeft een impedantiedriehoek (zie figuur 7,15).
Z = /R2 + X2L
R
en de arbeidsfactor: % 7'15
R
COS (j> =
Z
Voorbeelden:
1. Een spoel is in serie met een weerstand van 300 Q aangesloten op een spanning van 220v
50Hz. De spanning over de weerstand bedraagt 60V en de spanning over de spoel is
200V.
Bereken:
a. De impedantie van de spoel
b. De ohmse weerstand van de spoel
c. De coefficient van zelfmductie van de spoel.
2. Een ohmse weerstand R is in serie geschakeld met een spoel op een wisselspanning van
380v60Hz.
De faseverschuiving tussen spanning en stroom is 35°.
De ohmse weerstand van de spoel is 85 Q en de impedantie van de spoel bedraagt 200 Q.
Bereken:
a. De weerstand R
b. Het opgenomen vermogen van de schakeling
c. Het blindvermogen
d. Het schijnbare vermogen.
7-18
Uitwerkingen:
Aanbevolen werkwiize:
1. Schema schetsen
2. Vergelijkingen opstellen
3. Vectordiagram schetsen
4. Berekeningen maken
5. De gestelde vragen beantwoorden
Voorbeeld 1
= 63°;sin4) = 0,89
UR 60
= 0,2A.
R 300
7-19
URL 40
Dan is RL = = = 200 Q (weerstand van de spoel)
I 0,2
196
en XL = = 980 Q = o>. L = 2 . 7t. f. L
0,2
980
dusL = = 3,12H(zelfinductie van de spoel).
2 . TT . 50
Usp 200
Impedantie van de spoel: XL = = =1000 Q
I 0,2
Voorbeeld 2
/
R r=85Q _J$^__ /
Schema
v^~l iagram
Schema en diagram 732
U = UR .+ Uspoel = UR + Ur + UL
UL 218
I = — = = 1,2A
XL 181
311,3
R + r = = 259,4 Q; R = 259,4 - 85 = 174,4 Q
1,2
7-20
7,6,2 Vraagstukken
1 Een relais voor 110V 50Hz neemt een stroom op van 2A.
Het opgenomen wattvermogen bedraagt 40W.
Het relais mag worden opgevat als een spoel met reactantie en ohmse weerstand
Gevraagd:
a. Bereken de impedantie
b. Bereken de ohmse weerstand
c. Bereken de reactantie
Vervolgens sluit men het relais in serie met een zuiver ohmse weerstand aan op 220V 50Hz.
Vervolgens sluit men een weerstand van 8 Q in serie met de spoel aan
d. Bereken de stroomsterkte
e. Bereken het vermogen dat de spoel opneemt.
3.
Diagram 7K
7-21
4. Een schakeling neemt 10 kW op uit het net bij een spanning van 220V 50Hz. De
arbeidsfactor is 0,8 inductief
Bereken:
a. De stroom
b. De reactantie XL
c. De coefficient van zelfmductie L
d. De ohmse weerstand R
5. Een spoel is aangesloten op een spanning van 220V 50Hz. De ohmse weerstand van de
spoel is 24,8 Q, de coefficient van zelfmductie is 100 mH.
Gevraagd:
a. Bereken de impedantie
b. Bereken de stroom
c. Bereken de arbeidsfactor
d. Bereken het wattvermogen, blindvermogen en schijnbaar vermogen
e. Teken het vectordiagram
6. Een serieschakeling van een weerstand en een spoel is aangesloten op 220V 50Hz.
De weerstand is 28 Q. Van de spoel is de ohmse weerstand 2 Q en de coefficient van
zelfmductie is 63,66 Mh.
Bereken:
a. De reactantie XL
b. De totale impedantie
c. De spanning over de weerstand
7-22
We zien dat de stroom I voorijlt over een hoek <|) ten opzichte van de
R
spanning U. De spanningsvectoren delen door de stroom I levert weer de
impedantiedriehoek op (zie figuur 7,18).
R
en COS -
Z
fig. 7,18
Voor het vermogen gelden dezelfde formules als bij par. 7.6.1 te weten:
PM I 2 . XL - U . I sin $ [Var]
1. Een condensator van 100 jiF wordt in serie met een weerstand van 100 Q aangesloten op
lOOVSOHz.
Gevraagd:
a. Bereken de impedantie
b. Bereken de stroom
c. Bereken het wattvermogen
d. Teken het vectordiagram
2. Een condensator van 10 (iF mag maximaal 0,5 A stroom voeren. men schakelt de
condensator in serie met een weerstand R op 220v 50Hz.
Bereken:
a. De reactantie
b. De spanning op de condensator bij I = 0,5 a
c. De spanning op de weerstand
d. De arbeidsfactor
3. Een ohmse weerstand van 100 Q en een condensator van 12,7 in serie wordt
aangesloten op 1 lOv 50Hz,
Bereken;
a. De impedantie
b. De stroom
c. De spanning over de weerstand
d. De spanning over de condensator.
7-23
7.6.5 Serieschakeling van R L en C
XLX(
u,
R
en ook cos (j) =
Serieresonantie
Bij een serieschakeling van een R, L en een C, hangt het gedrag van de afzonderlijke
componenten af van de frequentie.
In figuur 7,21 is de grootte van de weerstand c.q. reactantie van de verschillende componenten als
functie van de frequentie uitgezet. Er is een frequentie, waar de waarde van de inductieve
reactantie gelijk is aan die van de capacitieve reactantie. De som van de spanningen over de
reactanties is dan gelijk aan nul (zie figuur 7,22). De totale spanning U komt nu over de
weerstand te staan, zodat de stroom maximaal wordt (zie figuur 7,21).
7-24
R
-c zi-
RES
fig. 7,21
We noemen dit serieresonantie en dit verschijnsel wordt onder andere toegepast bij radiotechniek
en filters.
Er moet gelden:
XL = Xc
1 UR = U
2irfC
1
2
f
47i2LC
fig. 7,22
1
(resonantiefrequentie bij zuivere componenten)
De impedantie heeft dan een minimale waarde en wordt gelijk aan de weerstand R.
7-25
7.6,6 Vraagstukken
1.
U = 220V 50 Hz
Schema 7M
Lj = 300 mH L2 = 200 mH
R! = 150 Q R2 = 500
G! = 250 jiF C2 = 1000 jiF
Bereken:
a. De impedantie van de schakeling
b. De stroom I
c. De spanning over Lx
d. De spanning over C2
2. Een spoel voor 110V 50Hz heeft een ohmse weerstand van 20 0. De stroom is 1 A.
Men wil met een condensator in serie het geheel op 220V 50Hz schakelen zodat de
stroom lAblijft.
Bereken:
a. De capaciteit van de condensator
b. Het blindvermogen van de schakeling op 220V 50Hz
c. Het wattvermogen bij 220V 50Hz
3. Een spoel is in serie met een weerstand van 100 0. Aangesloten op een spanning van
220V 50Hz. het opgenomen vermogen bedraagt 100W en de stroom ijlt 45° na ten
opzichte van de spanning.
a. Bereken de ohmse weerstand van de spoel
b. Bereken de spanning over de spoel
c. Teken het vectordiagram
4. Een spoel met een ohmse weerstand van 60 0. en een coefficient van zelfmductie van 0,65
H staat in serie met een ohmse weerstand van 24 0 en een condensator van 10 mF.
De frequentie bedraagt 50Hz. De spoel neemt 15W op. J
Bereken: .
a. De spanning over iedere component
b. De netspanning
c. Het totale opgenomen vermogen
7-26
7.7 PARALLEL SCHAKELING VAN COMPONENTEN
U
'R
U
fig. 7,23a fig. 7,23b
Het schema is getekend in figuur 7,23a. Voor het tekenen van het vectordiagram ( figuur 7,23b)
moet weer begonnen worden met de gemeenschappelijke grootheid. Hier is de spanning U
gemeenschappelijk.
Z =
ry
u
I
cos 4> =
R
R
(Let op: bij een serieschakeling is cos (j> = —)
Z
7-27
Voor het vermogen geldt:
In het schema van figuur 7,24 zien we dat ook hier de spanning U gemeenschappelijk is.
Dit levert het vectordiagram van figuur 7,24a op.
i_i—i
Uit het vectordiagram blijkt dat I voorijlt ten opzichte van U over een hoek <}>.
Verder geldt:
z - i/isr i2r
U
t~r
en
I
P. = T2R . K
1 R U. I cos (f) [W]
rPsch = lT2 . z,
7 U. I [VA]
7-28
7.7.3 Parallelschakeling van RX en C
-Ih _*.
U
IL-IC
In het vectordiagram, figuur 25b, wordt met U begonnen en vervolgens weer van iedere
component de stroomvector ingetekend.
Omdat in dit voorbeeld is aangenomen dat XL < Xc en IL > Ic, ijlt de stroom I na ten opzichte van
de spanning U.
Verder geldt:
U
r-r
en
Het gevolg is dan dat I = IR, 4> = 0 en cos <f> = 1; I is dan in fase met U.
De impedantie wordt dan Z = R.
Ook dan wordt het "resonantie" genoemd, parallel resonantie (de onder 7.6.5 genoemde
resonantie is serieresonantie)
7-29
Parallelresonantie
fig. 7,26
= Ic
u u
=
XL
fig. 7,27
1
f - (resonantiefrequentie bij zuivere componenten)
r/LC
Opmerking:
Bij serie/parallel schakelingen van niet zuivere componenten kan men bij een bepaalde frequentie
ook spreken van resonantie.
De afgeleide formule is dan echter riiet te gebruiken.
Bij een bepaalde frequentie is de stroom I2 juist zo groot dat de arbeidsfactor gelijk wordt aan 1
en de totale stroom minimaal.
7-30
Uit het vectordiagram volgt:
I2 = li. sin
U U X,
If
-A.Q 7
/_<j
1 •**•]. * C
Dit leidt tot een andere formule voor de frequentie. Er wordt hier niet verder op ingegaan.
R L U
"TV
-\
U
fig. 7,28
Voorbeelden:
1. Een spoel met een ohmse weerstand Rx = 18 Q. Is in serie geschakeld met een
condensator van 15 microfarad.
Parallel met de condensator staat een weerstand R2 = 18 Q.
De stroom door R2 = 8A.
De totale stroom I is in fase met de spanning U op de schakeling.
De frequentie bedraagt 159,15 Hz.
7-31
Een spoel met reactantie XL en weerstand Rx staan parallel aan een condensator X^ met
een weerstand R2 in serie. De netspanning bedraagt 360V 50Hz en de arbeidsfactor van
de schakeling is 1.
Alle stromen hebben een waarde van 4A.
Bereken: Rx, R2, XL en Xc.
Een spoel staat parallel aan een condensator. De spanning op de schakeling is 220V 50 Hz
en de arbeidsfactor bedraagt 1.
Het opgenomen vermogen is 60W. De capaciteit van de condensator bedraagt 20 microF.
Bereken:
a. De stroom door de spoel
b. De ohmse weerstand van de spoel
c. De reactantie van de spoel
d. De arbeidsfactor van de spoel
Een wisselstroommotor van 5kW en een rendement van 0,8 is aangesloten op een
spanning van 220V 50Hz. De arbeidsfactor bedraagt 0.7 ind.
Bereken de capaciteit van de condensator parallel aan de motor om de totale arbeidsfactor
op 0,9 te brengen.
I
R2 - 50 Q
I (inf asemetU)
Schema 7N
I
U = UR1 + UL + Uc (serieschakeling)
= 8 . 50 = 400V
I-lijn
106 u
66,67 Q
271. 159,15. 15
U R1 = 180V
400 12 U,
II 66,67 Diagram 7O
Dan is I = \ + l\ = 10A
en UR1 = I.R! = 180V (richting I!)
7-32
Omdat I in fase is met U, kunnen we vanuit UR1 een loodlijn neerlaten op de I-lijn.
Dan vinden we UL en U.
24
dan is L 24 mH
1000
2.
U zt-
= 90 Q; U = 360V 50 Hz
u Schema 7.Q
Z2 = — = 90 Q
I,
A)
Diagram 7R
\
7-33
3.
cos 4» = 1, dus I in fase met U!
P = 60W = U . I . cos <J> I,
U = 220V; 50Hz
20
=
U I2-Xc; (1)
T
106
= 159,15 Q
271. 50. 20
220
= 1,38A (2)
U
159,15
Schema en diagram 7S
60
i =
U . cos 4> 220 . 1
= 0,273A (3)
220 I 0,273
Z, = — = 156,4Q; = 0,194
Ii 1,41
)! = 156,4.0,193 = 30 Q
= 156,4.0,981= 153.4 Q
4.
Vervangingsschema 7T voor een wisselstroommotor
waarvan de stroom naijlt:
PAS 5
Schema 7T
U . IM . cos 4> = Pw = — = — = 6,25 kW
TI 0,8
waarbij cos ({) = 0,7 ind.
7-34
W 6250
Dus I•M = 40,6A
U. cos 220.0,7
=
IN *c ^~' IM
Nieuwe cos (j)' = 0,9; lengte Ic nog niet bekend!
(4) is loodlijn op U
(4) is IM (blind) - I M . sin <f> = 29A
4. is IM (watt) = I M . cos (j) = 28,4A
(5) blijft constant!
Schema 7U
IM (watt)
Met de nieuwe cos ()>' wordt IN - - 3L6A
0,9
220
Dus Xr = = 14,43 Q
15,2
1
enC = 221 uF
27T. 50 . 14,43
Diagram 7V
7-35
7.7.4 Vraagstukken
1.
I2 a
b
Bereken It , I2 en I als U= 220V gelijkspanning
Bereken Ij , I2 en I als U = 220V 50Hz
c Bereken het vermogen bij vraag b
u R-100Q d Teken het vectordiagram
C = 100
Schema 7W
2.
C = 400 ^F
R =100
RL =50 Q
L =100mH
200V 50 Hz
Bereken voor bovenstaand schema:
a I,
b I2
c De spanning over L
d De spanning over C
Schema 7X
3.
R =40Q
RL = 1 0 Q
L = 400 mH
Schema 7Y
7-36
Een serieschakeling van een omhse weerstand, een inductieve reactantie en een
capacitieve reactantie wordt aangesloten op een wisselspanning van 220V 50Hz. De
opgenomen stroom bedraagt 10A en deze stroom ijlt 60° na op de spanning.
a Teken het vectordiagram en schrijf bij elke vector wat deze weergeeft.
b Hoe groot is de impedantie Z van deze schakeling?
c Hoe groot is de arbeidsfactor van deze schakeling?
d Hoe groot is het totaal opgenomen vermogen?
6 Een niet-ideale spoel is, in serie met een condensator, aangesloten op een wisselspanning.
a Teken van deze schakeling het vectordiagram zodanig dat er geen resonantie is.
b Geef in dit vectordiagram duidelijk de navolgende grootheden aan:
de inductieve reaxtantie XL
de capacitieve reactantie Xc
de hoek van faseverschuiving cj>
de impedantie Z.
i G! = 4 0 . 10-6F; C2 = 20 . 10'6F;
L! = 200 mH ; L2 = 300 mH ;
U = 220V R! = 200 Q; R2 = 800 Q.
50 Hz
a Vervang de condensatoren, zelfinducties
en weerstanden door een enkele
condensator, zelfmductie en weerstand,
zodanig dat de eigenschappen van het
circuit niet veranderen en teken het
Schema 7Z
nieuwe schema.
b Bereken hiervan XL en Xc
c Teken het vectordiagram van de stromen in het circuit (neem als schaal 1A = 1cm)
d Bepaal de totaalstroom
e Bereken de arbeidsfactor
8. Een spoel staat in serie met een condensator aangesloten op een wisselspanning met een
frequentie van 50Hz. De coefficient van zelfmductie van de spoel is 1H en de ohmse
weerstand bedraagt 25 Q.
De spanning over de spoel is 100V. De condensator is verliesvrij.
In de schakeling treedt resonantie op.
a Hoe groot is de stroom door de condensator?
b Hoe groot is de spanning over de condensator?
c Hoe groot is de spanning waarop de gehele schakeling staat aangesloten?
7-37
9.
Hh
L! R
vyo l
O 220 V 50 Hz O
Schema 7Z1
11. Een condensator en een zuivere spoel zijn parallel geschakeld op een spanning van 400V
60Hz. L = 200 mH; C = 20 ji F.
a Bereken de stroom IL door de spoel
b Bereken de stroom Ic door de condensator
c Bereken de totaalstroom IT door de schakeling
d Teken het vectordiagram (neem als schaal 100V = 1cm en 1A = 1cm)
e Voor welke frequentie is de totaalstroom IT = 0?
7-38
8 De transformator
Het principe berust op het verschijnsel van inductie, zoals beschreven in hoofdstuk 5 van deel 1.
In een winding ontstaat spanning als de omvatte magnetische flux verandert.
A4>
Voor deze bronspanning geldt; -N-
At
Er is dus nodig: windingen. materiaal dat magnetisme goed geleidt (ijzer) en magnetisme, dat
verandert.
Het magnetisme wordt elektrisch opgewekt in een spoel (primaire spoel) om de ijzeren kern.
Op deze spoel wordt een wisselspanning aangesloten, zodat het opgewekte magnetisme
verandert.
In een tweede spoel (secundaire
spoel) om de ijzeren kern ontstaat nu
spanning e2 (zie figuur 8,1).
Voor de effectieve waarde van de
klemspanning geldt:
De kern is niet massief, maar bestaat uit dunne (± 0,3 mm) ge'isoleerde plaatjes (zie figuur 1),
waardoor het ijzerverlies beperkt wordt.
In de praktijk maakt men geen gebruik van een kern uit een stuk, zoals in figuur8,l, omdat dit
problemen geeft bij het wikkelen.
8-1
Voor de kleinere transformatoren maakt men gebruik van E-I blik. De spoelkoker wordt eerst
bewikkeld met beide spoelen, waarna de blikken om en om in de koker worden geplaatst totdat
de koker vol is (zie figuur 8,2).
E-blik
E-blik I-blik
Detail
I-blik
fig. 8,2
Bij grotere transformatoren worden de kernen uit afzonderlijke stukken blik opgebouwd.
Het vermogen van de transformator wordt als schijnbaar vermogen gegeven. dit schijnbaar
vermogen is voor de eenfase transformatoren het product van de nominale waarden van spanning
en stroom.
(Nominale waarden zijn de waarden waarvoor de transformator is ontworpen en die op het
gegevensplaatje staan).
Het (schijnbaar) vermogen is dus niet het wattvermogen dat de transformator kan leveren, want
dat moet nog vermenigvuldigd worden met de arbeidsfactor (cos (|>).
Voor de transformator geldt dus:
Hoe meer windingen, des te groter de spanning. De spanningen vehouden zich als de aantallen
windingen.
U} N,
— — (de transformatie verhouding of wikkelverhouding).
U, N,
8-2
Ingevuld in de vermogensformule levert:
/,#,= I2N2
of: /, = N2
I2 N,
Voorbeeld
Een transformator heeft de volgende gegevens op het plaatje:
1000VA
220V/110V
Oplossing
P 1000
Tln
1 = _ _ = 4 S4 A
^,JH l\
Uln 220
P 1000
4, = -- -- 9,09 A
u2n no
De wikkelverhouding is:
Het afgegeven wattvermogen wordt bepaald door de arbeidsfactor van de belasting volgens;
Voorbeeld
Hoe groot is het afgegeven wattvermogen als de arbeidsfactor van de belasting 0,6 bedraagt
(verliezen verwaarlozen) en de transformator volbelast is?
Qplossing
8-3
8.4 RENDEMENT EN VERLIEZEN
Een transformator heeft een hoog rendement ( er draait immers geen as).
Afhankelijk van de grootte van de transformator ligt dit rendement tusse de 90 a 99%.
Bij eenvoudige berekeningen worden de verliezen soms verwaarloosd, hoewel ze wel aanwezig
zijn.
De verliezen zijn:
a- koperverliei
De stromen in de primaire en secundaire spoelen gaan door koperdraad, waardoor in de
koperweerstand R warmte ontstaat.
b- ijxerverlies
Behalve in het koper, wordt ook in de ijzeren kern spanning gei'ndiceerd, waardoor stroom
in het ijzer ontstaat. Hierdoor ontstaat warmte en dat is het wervelstroomverlies. Om deze
stroom (wervelstroom) te beperken, wordt de kern opgebouwd uit geisoleerde plaatjes.
Verder veroorzaakt het wisselende magnetische veld in het ijzer hystereseverlies
(omklappen van magnetische gebiedjes veroorzaakt warmte).
Dit wordt zoveel mogelijk beperkt, door een geschikte ijzersoort te kiezen (zacht staal).
Transformatoren worden gebruikt om elektrische energie te kunnen leveren bij een geschikte
spanning.
Daarnaast zijn er nog een aantal transformatoren voor bijzondere doeleinden zoals
meettransformatoren, lastransformatoren en scheidingstransformatoren.
Van de laatste groep kent men nog beschermingstransformatoren en veiligheidstransformatoren.
Scheidingstransformatoren zijn transformatoren waar men hoge eisen stelt aan de isolatiescheiding
tussen de primaire en secondaire zijde.
Beschermmgstransformatoren hebben in principe dezelfde constructie, maar omdat men
aanrakingsgevaar wil beperken, zijn de constructie-eisen hoger gesteld, zodat doorslag tussen de
primaire en secundaire zijde uitgesloten kan worden geacht.
Veiligheidstransformatoren zijn beschermingstransformatoren met een secundaire spanning van
maximaal 50 V (aan boord van schepen) of maximaal 42 V aan land.
8.5.1 de spaartransformator
De spaartransformator is een
transformator, waarbij de primaire en
secundaire wikkeling niet galvanisch van
elkaar gescheiden zijn. dit geeft een I ^ ~j
J
aanzienlijke besparing in koper en ijzer (zie '
figuur 8,3).
Spaartransformatoren mogen niet worden
gebruikt an boord van schepen, behalve
voor het aanzetten van grote
elektromotoren. % 3,3
8-4
8.5.2 de stroomtransformator
Koperen rail
De stroomtransformator
wordt gebruikt om een
hoge stroom om te zetten
in een kleine stroom voor
meetdoeleinden. De (A
uitvoering is afhankelijk Kern
van de toepassing,
bijvoorbeeld een kern om K
een rail (in een
schakelbord), waarbij de
rail de primaire winding is
(zie figuur 8,4a), of een
ringvormige kern met
primaire en secundaire
aansluitingen (zie figuur
8,4b).
fig. 8,4
Schematisch wordt een stroomtransformator aangegeven zoals in figuur 8,5, waarbij tevens een
amperemeter is aangesloten.
Omdat een stroomtransformator in bedrijf secundair nooit mag worden geopend, zijn er secundair
geen smeltveiligheden aangebracht en is de stroomtransformator geaard.
8-5
8.5.2 de lastransformator
Lastransformatoren zijn transformatoren met een groot regelbaar lekveld. dit wordt mogelijk
gemaakt door of een tussenkern verstelbaar te maken ( zie figuur 8,6) of de secundaire spoel te
verplaatsen ( zie figuur 8,7).
^\\r;
c 1'
.JU- 1
U Ui t (
-4L u
]i
c
^-
/'
//
// i
— —• x
fig. 8,6
Als er geen stroom vloeit (open klemmen) is er geen spanningsverlies en de secundaire spanning
hoog ( hoge ontsteekspanning bijvoorbeeld 80 V)
als er contact wordt gemaakt gaat er stroom vloeien en treedt door de lekveldreactantie een groot
spanningsverlies op (lage brandspanning 10 tot 40 V).
In het Schepenbesluit is, naar aanleiding van een ongeluk, voor lastransformatoren een extra
veiligheidseis toegevoegd.
Hierin staat onder andere dat lastransformatoren dienen te zijn voor zien van apparatnur ter
verlaging van de nullastspanning tot een waarde van ten hoogste 42 volt, dan wel van een type te
zijn eaarvan de secundaire spanning bij millast ten hoogste 42 volt bedraagt. De genoemde
waarde van de nullastspanning moet binnen 0,5 seconde na het inschakelen van de
transformator of het verbreken van de lasboog zijn verkregen.
Er moet een voltmeter aanwezig zijn waarop dit duidelijk is te zien.
8-6
8.6 VRAAGSTUKKEN
3. Een verliesvrij e transformator van 5 kVA wordt aangesloten op de nominale waarde van
220V.
Primair zijn 5 keer zoveel windingen als secundair.
Bereken:
a- de secundaire spanning
b- de nominale stromen primair en secundair
5. Een verliesvrije transformator geeft een vermogen af van lOkW bij een secundaire spanning
van 220 V en cos (j)2 = 0,8.
Primair bedraagt de spanning 10 kV.
Het aantal secundaire windingen is 44.
Bereken:
a- het aantal windingen primair
b- de secundaire stroom
c- de primaire stroom
d- de transformatieverhouding.
8-7
9 Drie fasen wisselstroom (DRAAISTROOM)
9.1 INLEIDING
In iedere draaiende elektrische machine wordt wisselspanning opgewekt. zoals we bij het
hoofdstuk over gelijkspanning hebben gezien, kost het veel moeite om hier gelijkspanning van te
maken.
Het ligt voor de hand direct gebruik te maken van de wisselspanning. Een groot voordeel van de
wisselspanning is, dat het gemakkelijk om te vormen is (met behulp van een transformator).
Verder bevinden de wikkelingen, waarin de spanning wordt opgewekt, zich in het stilstaande
gedeelte (bij de zogenaamde binnenpoolmachine) van de machine, dit betekent dat hogere
spanningen mogelijk zijn en minder stroom door de borstels gaat; dat er of zelfs helemaal geen
borstels zijn. De commutator is niet meer nodig.
De borstels bevinden zich op gladde sleepringen, wat veel minder vonken en slijtage geeft, dan de
collector.
Het principe van de opwekking
berust nog steeds op inductie,
dat wil zeggen een veranderend
magnetisch veld binnen
windingen, alleen staan nu de
windingen stil en draaien de
polen. Men noemt dit een
binnenpoolmachine (figuur 9,1).
De polen bestaan uit permanente
magneten (zoals bij een
fietsdynamo) of uit
elektromagneten, welke
bekrachtigd worden met
I Pool *r^ fig-9,1 gelijkstroom (wisselstroom).
Het aantal polen, dat bij iedere omwenteling een geleider passeert, bepaalt evenals de snelheid, de
frequentie van de wisselspanning.
f = p. n
9-1
Bij aanwezigheid van meer polen moet de statorwikkeling verdeeld worden over de polen, zodat
alle polen benut worden.. Zie figuur 9.2.
9.1.1 bekrachtigingssystemen
fig. 9,2
Het opwekken van gelijkstroom voor de bekrachtiging van de generatoren kan gebeuren met:
- roterende opwekkers
- statische bekrachtigingssystemen
Roterende opwekkers
Als roterende opwekker kan een gelijkstroomgenerator worden gebruikt, uitgevoerd als
shuntgenerator of vreemd bekrachtigde generator. Deze gelijkstroomgenerator bevindt zich op
dezelfde as als de synchrone generator of wordt met behulp van een V-snaar of tandwielkast
aangedreven.
Door middel van een regelweerstand of een automatische
spanningsregelaar (Zie hiervoor deel 4) wordt de gewenste
spanning ingesteld.
Voor grotere machines wordt nog een extra opwekker
gebruikt, zodat de hoofdopwekker zelf weer bekrachtigd
wordt door de hulpopwekker.
Borstelloze generator
9-2
De buitenpolen van de opwekker worden met een gelijkstroom bekrachtigd (afkomstig van een
gelijkrichter en gestuurd door een spanningsregelaar). In de draaiende fasen van de opwekker
wordt nu een droefasen spanning opgewekt, die door meedraaiende diodes wordt gelijkgericht en
vervolgens is aangesloten op de bekrachtigingswikkeling van de synchrone generator.
sp. reg.
stator
rotor
fig. 9B
Statische bekrachtigingssystemen
fig. 9C
9-3
9.2 HET QPWEKKEN VAN DRIE FASEN WISSELSPANNING
Een drie fasen wisselspanning bestaat uit drie sinusvormige spanningen, welke gelijk zijn van
grootte, maar ten opzichte van elkaar 120 graden verschoven. (120 graden = Vs periode).
De voordelen van drie fasen spanningssystemen zijn:
- bij het transport van elektrische energie via kabels treden (bij gelijke spanning en vermogen)
minder verliezen op, dan bij gelijkstroom en 1 fase wisselstroom.
- men kan gebruik maken van de drie fasen motoren (goedkoop, minder onderhoud, robuust).
21
/ ^ / / x V"\
7 7 TIT \
r
fig. 9,3
Bij een vierpolige machine wordt de figuur iets ingewikkelder, omdat nu de fasen over vier polen
moeten worden verdeeld. De ruimtelijke hoek tussen de eerste geleiders van de fasen wordt niet
120 graden, maar 60 graden. Zie figuur 9,4.
9-4
E e U2 V2 U L Vi W2
O Q - 0 0 9 9 9 9
/ """""' \ ?K V- ^^
In principe heeft iedere fase in de generator twee aansluitingen. Dit zou betekenen dat er 6 draden
nodig zijn om de spanningen over te brengen naar de verbruikers. Om dit aantal te reduceren
worden de fasen op een bepaalde manier geschakeld. Er zijn hiervoor twee mogelijkheden.
9-5
9.3.1 Sterschakeling
fig. 9,5
De aansluitingen van de drie fasen geven we aan met de letters LI, L2 en 13. Generatoren zijn
altijd in ster geschakeld. Verbruikers worden wel in driehoek geschakeld. In normale gevallen
heeft de nulleider de spanning nul ten opzichte van aarde (geen spanning) en draagt dus bij tot de
veiligheid (50% kans om de spanning aan te raken).
Op het land dan ook gebruik gemaakt van de nulleider.
Aan boord van schepen wordt de nulleider weggelaten vanwege besparingen, en zijn er maar drie
geleiders (aders) in de driefasen kabel.
Dit is te verklaren.
fig. 9,6
9-6
In fig 9,6 is een generator aangesloten op een symmetrische drie fasen belasting (dat is een
belasting met in iedere fase gelijke impedanties). De stromen naar de drie impedanties I}, I2 en I3
zijn in de figuur als vector getekend, De som van deze stromen gaat door de nulleider terug, maar
gemakkelijk is in te zien, dat de som gelijk is aan nul. Als er geen stroom door de nulleider gaat,
kan deze net zo goed worden weggelaten. Nu blijven er slechts drie aders over.
9.3.2 Driehoekschakeling
fig. 9,8
fig. 9,9
9-7
9.4 LIJN- EN FASEGROOTHEDEN
De stroom en spanning van een fase noemen we fasegrootheden. De spanning en stroom aan de
buitenkant ( op de klemmen en in de aders) noemen we lijngrootheden.
Sterschakeling: figuur 9,10.
U,
c
? u(
u,
u. >° \
u« / L
L
U,
H
'£2 X
fig. 9,10
In de figuur is duidelijk te zien, dat de fasestroom gelijk is aan de lijnstroom bij de sterschakeling.
Dus:
// = /f
u/ - uf
Het vermogen bij wisselstroom is:
Aangezien hier drie fasen zijn, bedraagt het totale drie fasen vermogen:
Dit vermogen kan ook in lijngrootheden worden uitgedrukt. Het vermogen wordt dan:
u,
P = 3. — . / , . cos <|>
/3
Jl.U, . I, . coscf)
9-8
Driehoekschakeling: figuur 9,1 la
fig. 9,1 la
In formule:
Iii + 7 £3 /n = 0
III = /:
evenzo geldt: 7 12 = In 7 fl
P = 3. U f . l t . coscj)
-I fi
fig. 9,1 Ib
9-9
Parallelschakelen van de 3 fasen generator
Om een 3-fasen generator te kunnen schakelen met een 3-fasen net, moet er aan vier voorwaarden
worden voldaan te wet en:
Gelijke frequentie
Aangezien na het parallel schakelen de generator synchroon gaat draaien met het net, zal bij een
ongelijke frequentie voor het parallel schakelen, de machine worden versneld of afgeremd om de
synchrone snelheid te verkrijgen na het schakelen. Als de frequentie teveel verschilt, gaat dit
gepaard met grote mechanische stoten, waardoor de generator kan worden beschadigd. De
frequentie moet daarom zo geregeld worden, dat er slechts een gering verschil aanwezig is. Het
regelen gebeurt door de toeren van de aandrijvende machine te verstellen.
Het is gebruikelijk om de parallel te schakelen machine een iets te grote frequentie te geven, zodat
na het parallel schakelen de generator vermogen gaat leveren en niet meteen van het net wordt
geschakeld door de terugwattbeveiliging.
De frequentie kan worden gemeten met een tongenfrequentiemeter f (zie figuur 9,12).
fig. 9,12
9-10
Gelijke spanning
De spanningen moeten op het moment van schakelen een zo klein mogelijke fasehoekverschil
hebben. Bij een te groot verschil treden er grote vereffeningsstromen op, waardoor koppels
ontstaan (de generator moet worden versneld of afgeremd), die zelfs 8 to 10 maal het nominale
koppel kunnen bedragen. het in fase zijn kan worden gemeten met een:
- nulvoltmeter (tussen twee overeenkomstige fasen bevindt zich een voltmeter, die bij het in
fase zijn, nul zou moeten aanwijzen)
- een donkerschakeling ( in plaats van de nulvoltmeter zijn er nu lampen tussen de fasen
geschakeld, die uit zijn bij het in fase komen)
- een omloopschakeling (de lampen zijn zo tussen de fasen geschakeld, dat er een langzaam
ronddraaiend lichtverschijnsel ontstaat, waarbij geschakeld moet worden als de lampen tussen
de overeenkomstige fasen uit zijn). Zie figuur 9,12.
De snelheid van de variatie kan worden geregeld met de frequentie. De variatie vindt plaats met
de verschilfrequentie van het net en de generator en is dus een langzaam verschijnsel.
Dit speelt een rol bij een binnenkomende walvoeding bij schepen of een generator of
generatorschakelaar die gerepareerd is. Bij een bestaande installatie kan men er vanuit gaan dat de
machines goed zijn geinstalleerd.
Bij een net met een fasevolgorde LI, L2 en L3 moeten ook de overeenkomstige parallel te
schakelen fasen van de generator die fasevolgorde bezitten. De letters van de kabeladers (of
binnenkomende walvoeding) zeggen in principe niets over de werkelijke fasevolgorde van de
generatorfasen, immers die hangt af van de draairichting en de aansluiting op het klemmenbord.
De fasevolgorde kan worden gecontroleerd met een fasevolgordemeter (een klein 3-fasen
motortje of een schakeling met lampjes), maar is ook gemakkelijk te meten met een aanwezige 3-
fasen motor. Indien de draairichting op het ene net gelijk is aan die op het andere net, kunnen de
overeenkomstige fasen met elkaar worden parallel geschakeld, zo niet dan moeten er 2 fasen
worden verwisseld.
9-11
Parallelschakelen met een "oneindig" sterk net
We spreken van een oneindig sterk net als de spanning en de frequentie constant mogen worden
verondersteld (praktisch is het elektriciteitsnet van een energiecentrale als oneindig sterk te
beschouwen). Een scheepsnet met slechts 3 of 4 generatoren daarentegen varieert in spanning en
frequentie.
Wanneer een generator voldoet aan de voorwaarden voor parallel schakelen en de spanning en de
frequentie zijn exact gelijk aan die van het net, dan zal er na het parallel schakelen geen stroom
vloeien (immers er is geen spanningsverschil).
fig. 9,13
9-12
Voorbeeld:
Een symmetrische 3-fasen belasting staat in ster geschakeld. Per fase is de weerstand 19 Q en de
inductieve reactantie bedraagt 11,09 Q. De lijnspanning is 380 V, 50 Hz.
Bereken de lijnstromen, het wattvermogen en teken het vectordiagram.
Oplossing:
Het schema is volgens figuur 9,14.
De fasespanning bedraagt:
19 Q
U, 380
= 220 V. Uf
h h 11,090
380V
= VR 2 X2
Z - 22 Q
R 19
cose}) = — = — = 0,864
Z 22
7 = 10 A
fig. 9,15
P = h . 380 . 10 . 0,864
P = 5684 W
Het vectordiagram is getekend in figuur 9,15.
9-13
9.5.2 Een fase onderbreking bij sterschakeling zonder nulleider
Als een van de smeltveiligheden doorsmelt is er een onderbreking in een van de fasen. Welke
stromen gaan er nu in de andere fasen vloeien?
In figuur 13.16 is de onderbreking getekend. duidelijk is te zien, dat er nu geen 3-fasen systeem
meer is, maar een wisselspanning op twee impedanties in serie. De lijnstromen (en ook de
fasestromen) in de overgebleven fasen worden gelijk aan:
/, = /f 2Z-
U,
Z Z
U,
fig. 9,16
Dit is geheel gelijk aan de situatie bij de sterschakeling zonder nulleider, immers bij een
symmetrische belasting is de som van de stromen nul en gaat er geen stroom door de nulleider.
Bij de 1-fase onderbreking is er echter een belangrijk verschil (zie figuur 9,17).
U fl
N-
U<
U £2
,17
Nu blijft er een 3-fasen spanning aanwezig. De spanning per fase verandert niet. De stromen in de
overgebleven fasen veranderen ook niet. De nulleider neemt / Q over.
P = Uf . / f . cos (j)
9-14
9.5.4 symmetrische driehoekschakeling
In deze schakeling is de spanning per fase gelijk aan de lijnspanning. We vinden de stroom in een
fase door de lijnspanning te delen door de fase impedantie (figuur 9,18).
u z\x If = — en// =
If
Z
+ /G + /fl
Li
t I fl
N
N
N
'3
L3
/2
L-
fig. 9,18a
9-15
Het vermogen moet van iedere impedantie afzonderlijk bepaald worden:
fig. 9,18b
9.6,1 Constructie
21
fig. 9,19
De stator is in principe identiek aan die van de 3-fasen generator. Deze bestaat dus uit drie
spoelen (fasen), die in de machine op een bepaalde manier geplaatst zijn. Op deze drie fasen
worden de drie spanningen van een 3-fasen net aangesloten. Hierdoor ontstaat nu in de machine
een ronddraaiend magnetisch veld (draaiveld).
Afhankelijk van de plaats van de windingen in de stator heeft dit ronddraaiende magnetische veld
een aantal (veelvoud van 2) polen (figuur 9, 19).
9-16
We spreken dan ook van bijvoorbeeld een 4-polige motor, hoewel er in de motor geen zichtbare
polen zijn. We bedoelen daar het aantal polen van het draaiveld mee.
De snelheid, waarmee het draaiveld ronddraait, hangt af van het aantal polen van het draaiveld en
de netfrequentie.
Dit kan worden berekend met de formule:
fj fi = netfrequentie
p p = poolparen
voorbeeld: van een 6-polige asynchrone motor aangesloten op een net met een frequentie van 50
Hz is de rotatiefrequentie van het draaiveld:
50
nd = — 16% s'1
3
De draairichting van het draaiveld kan worden omgekeerd door twee aansluitdraden te
verwisselen.
Voorbeeld: van een motor is gegeven dat deze geschikt is voor 220V/380V. dit betekent dat de
motor op een net met een lijnspanning van 380V in ster zal moeten worden aangesloten. De
fasespanning moet immers 220V bedragen.
Op een net met een lijnspanning van 220V zou de motor in driehoek geschakeld moeten staan.
Het schakelen in ster of driehoek gebeurt door middel van plaatjes op het klemmenbord van de
motor (figuur 9,20)
-1
n
^ w 02 n UN
x)y4
^ 2 o vV 2
Af2 / C Y//S&L fssssssi
//
W2 / U2 /
/
'$ / & / ^
iW ./ii/ / W
1* -./
^}
\-~)
,.-,/
\~}
V--
,
"
" U! 'J' V ! "Wi u, V! 'Wj
|
A 1 1
LI L L L
fig. 9,20
De spoelen van de motor zijn aan de achterkant zo op de klemmen aangesloten dat dit mogelijk is.
9-17
9,6,3 De rotor
fig-9,21
fig. 9,22
9-18
9.6.4 Principe van de werking
Bij het inschakelen van de stator op het net ontstaat er in de machine een draaiveld dat ten
opzichte van de rotor (die immers nog stil staat) beweegt met een rotatiefrequentie van:
De rotatiefrequentie van het draaiveld is constant en heet het synchrone toerental nd.
Omdat er ten opzichte van de rotorwikkelingen een magnetisch veld beweegt, ontstaat er in de
rotorwikkelingen een (inductie)spanning waardoor er in de kortgesloten windingen een stroom
gaat vloeien. De richting van deze stroom is zodanig, dat de rotor onder invloed van de
Lorentzkracht gaat mee bewegen met het draaiveld, omdat er anders niets meer wordt
geinduceerd in de wikkelingen van de rotor (het magnetisch veld zou ten opzichte de rotor niet
meer veranderen). De rotor draait dus niet gelijk (niet synchroon) met het draaiveld. We zeggen
dat de rotor asynchroon draait met een rotatiefrequentie n,.. De rotor slipt ten opzichte van het
draaiveld. In nullast is de rotatiefrequentie van de rotor bijna gelijk aan die van het draaiveld. Bij
grotere belasting daalt de rotatiefrequentie van de rotor echter (de belasting remt de rotor),
gelijktijdig wordt het koppel van de motor groter.
9.6,5 De slip
De mate waarin de rotor bij het draaiveld-toerental achterblijft wordt aangegeven met de slip s.
Deze relatieve slip s is in formule:
s —
Bij normale asynchrone machines is bij voile belasting de slip lager dan 8 procent. Bij stilstand is
de slip 1 (of 100%). Bij nullast is de slip bijna gelijk aan nul.
9-19
In nullast (belasting nul) is de rotatiefrequentie ongeveer gelijk aan nd. Bij toename van de
belasting neemt het koppel toe tot aan Tn en neemt gelijktijdig de rotatiefrequentie af. Een
gelijkstroomshuntmotor heeft bij toenemende belasting hetzelfde gedrag, daarom spreken we bij
de asynchrone motor ook wel van shuntkarakter.
Bij het direct inschakelen van een asynchrone motor treedt een zeer grote aanloopstroom op
(6totlOkeer/ nom ).
Een methode om deze stroom te beperken is gebruik maken van een zogenaamde
ster/driehoekschakelaar. De motor wordt eerst in ster geschakeld en na het aanlopen in driehoek
(de motor moet dus geschikt zijn om in driehoek te kunnen draaien op het net).
In figuur 9,24 is aangegeven dat de stroom bij een sterschakeling 3 keer zo klein is als bij directe
inschakeling in driehoek.
U;
/3Z
L V
,\ 1I
u
/
Vo^ \ z
L ? A ./^ 7
W,
V
fig. 9,24
De schakelaar waarmee dit mogelijk is, bestaat meestal uit een draaischakelaar waarmee
achtereenvolgens vanuit 0 naar ster en driehoek geschakeld wordt. In figuur 9,25 is het schema
aangegeven.
W26 2
MOTOR
w,
-O
-O
~O OH
i
-O
n
-O D-
fig. 9,25
9-20
Omdat het koppel afhankelijk is van de
fasespanning in het kwadraat, zal het koppel ook
met een factor 3 dalen. dit is een nadeel van de
methode.
Het effect op de stroom en de koppeltoeren
kromme is te zien in figuur 9,26.
Voor automatische ster/driehoek-aanzet, zie par
12.6.2.
Aanzetten Overschakelen
fig. 9,26
Dit is een dubbel uitgevoerde kooirotor. De buitenkooi bestaat uit dunne staven en de binnenkooi
uit dikkere staven. Soms is de rotor uitgevoerd met zogenaamde hoogstaven, die dezelfde
werking hebben (zie figuur 9,27).
De functie van de dubbelkooi is om de aanzetstroom te beperken en het aanzetkoppel te
verhogen.
fig. 9,27
9,8 TQERENREGELINGEN
nd = — (1-s)
P
9-21
Regeling van de slip (s) wordt toegepast bij SA motoren (figuur 9,22) met voorschakel
weerstanden in de rotorketen.
Voor het regelen van de frequentie fi is een frequentie-omzetter nodig. Dit is een regelbare
gelijkrichter-wisselrichter schakeling met gestuurde dioden (thyristors).
Tenslotte is het mogelijk om het aantal poolparen p te veranderen door de statorfase-spoelen
gedeeltelijk andersom aan te sluiten. (Dahlanderschakeling).
Indien er een 1-fase net beschikbaar is, kan men gebruik maken van 1-fase wisselstroommotoren.
We maken hierbij onderscheid in draaiveldmotoren en commutatormotoren. De draaiveldmotoren
berusten op het principe van een draaiend magnetisch veld waarmee een rotor kan worden
meegetrokken. commutatormotoren zijn opgebouwd als gelijkstroommotoren en bezitten geen
draaiveld. Hoewel er veel verschillende typen 1-fase motoren zijn, beperken we ons in dit boek tot
twee typen, namelijk: de 1-fase inductiemotor en de wisselstroom seriemotor.
Men kan een draaiend magnetisch veld opwekken door gebruik te maken van twee spoelen die
ten opzichte van elkaar ruimtelijk zijn verschoven en waardoor stromen vloeien die ten opzichte
van elkaar in de tijd zijn verschoven. Om een draaiveld , een draaiend magnetisch veld van
constante snelheid, op te wekken, moeten de verschuivingen 90 graden bedragen. Dit wordt
toegelicht in figuur 9,29.
9-22
\
\
2' m
= '/2*
m t -*m
2' /
®r\
fig. 9,29
Dit is een doorsnede van een machine getekend met twee spoelen 1 en 2, waarvan 1 winding is
aangegeven. De vectordiagrammen van de stromen 7j en 7 2 , die door de spoelen vloeien, zijn
eveneens aangegeven. Op twee verschillende tijdstippen, waarbij de vectorafbeeldingen van de
stromen een st.ukje zijn gedraaid, zijn de magnetische fluxen aangegeven in de machine.
Duidelijk is te zien dat met het draaien van
U de vectoren het magnetisch veld ook
I
draait. Eveneens is aan te tonen dat het
totale veld bovendien in grootte gelijk
blijft. In de figuur is <J>m het maximale veld
van 1 spoel, dat tevens de grootte van het
A: totale veld is. Met de hulpfase moeten we
volgens het bovenstaande een fase
U verschuiving krijgen tussen de stromen van
_^, 90 graden. In principe kan dit met een
j hulpfase met een aanzienlijk andere
arbeidsfactor dan die van de hoofdfase.
Men kan dit verkrijgen door extra
flg 9 30
' weerstand in de hulpfase, extra zelfmductie
of een condensator. Extra weerstand, in de praktijk dunner draad, geeft warmteontwikkeling,
maar door de weerstand na het aanzetten uit te schakelen, bijvoorbeeld met behulp van een
centrifugaalschakelaar, wordt dit ondervangen (zie figuur 9,30).
9-23
Natuurlijk bereikt men met een weerstand nooit 90 graden, en het draaiveld blijft dan ook niet in
grootte gelijk (elliptisch draaiveld).
Extra zelfmductie heeft als nadeel de lage arbeidsfactor en komt niet veel voor.
Een condensator in de hulpfase geeft een aanzienlijk groter aanzetkoppel en verbetert bovendien
de arbeidsfactor. Vanwege de extra verwarming van de hulpfase wordt de condensator na het
aanlopen weer uitgeschakeld. soms blijft de condensator in bedrijf, maar moet de capaciteit veel
kleiner zijn en neemt het aanzetkoppel af (het rendement, de arbeidsfactor en het maximaal koppel
nemen echter toe).
Io
^ \
U
fig. 9,31
Om de draairichting om te
keren, moet de condensator in
de andere fase worden
geschakeld.
In figuur 9,32 is de koppel-
toeren kromme getekend voor
een motor met kortsluitrotor en
waarin a en b de krommen
voorstellen van de tegengesteld
draaiende draaivelden, met c het
gemeenschappelijke koppel
daarvan en d de kromme met
condensator, die wordt
afgeschakeld.
fig. 9,32
a, =
N.B. Ook een 3-fasenmotor kan op 1-fase wisselspanning werken. Een van de drie spoelen wordt
als hoofdfade geschakeld en de andere twee als hulpfase.
9-24
Een andere manier om de verschuiving te krijgen, zowel ruimtelijk als in de tijd, is het principe
van de spleetpoolmotoer (zie figuur 9,33).
fig. 9,33
In deze motor zitten om een gedeelte van de pool, waar de wisselstroomwikkeling om zit 1 of 2
kortgesloten windingen. Zoals uit het vectordiagram is te zien, induceert het wisselveld in deze
windingen een spanning waardoor een flux ontstaat, die in de tijd en ook ruimtelijk is verschoven.
Samen met het wisselveld van het hoofdveld ontstaat zo een (elliptisch) draaiveld. De rotor is een
kortsluitrotor (zie 9.6.3).
Toepassing van de 1-fase inductiemotor vinden we bij wasautomaten, koelkasten, pompen en
ventilatoren.
fig. 9,34
9-25
Wanneer bij een gelijkstroommotor + en - wordt verwisseld, blijft de motor dezelfde kant op
draaien. Bij wisselspanning wordt voortdurend + en - verwisseld en dus blijft in principe de
Lorentzkracht dezelfde kant op werken.
De Lorentzkracht, dus ook het koppel, hangt af van het product flux en stroom door het anker.
Bij de seriemotor wordt de flux bepaald door dezelfde stroom als door het anker en hangt de
kracht af van de stroom in het kwadraat. Aangezien de stroom een sinusvormige grootheid is, is
de kracht ook sinusvormig met een dubbele frequentie en is de gemiddelde waarde van belang
voor het uiteindelijke koppel.
fig. 9,35
9-26
Voorbeelden:
1. Een 30fasennet 380/220V 50Hz wordt symmetrisch belast met de volgende verbruikers:
- een 3-fase KA-motor 380/220v 50Hz; cos $ = 0,75; P nom = 7,5kW; r| = 0,84. Deze
motor is normaal belast.
- een elektrische oven met 3 elementen.
Elk element wordt aangesloten op 380V en neemt een vermogen op van SkW.
Gevraagd:
a. Bereken het werkelijk vermogen dat de generator levert
b. Bereken de stroom die de generator levert
c. Bereken het aandrijvende koppel van de generator
d. Waartoe zijn op de rotoras twee sleepringen aangebracht?
3. Op een net van 220/380v 50Hz wordt een asynchrone draaistroommotor aangesloten.
Van deze motor zijn de volgende nominale gegevens bekend:
Bereken:
a. Het aantal poolparen van de motor
b. De slip van de motor in procenten
c. De fasestroom.
9-27
Uitwerkingen:
a.
L
FASE
MOTOR VERWARMING
fig. 9,36
Pcl 5000
= 13,16A in fase met UKUjn
Uel 380
opgenomen 12A
22,8A
~ Ij+ 12 (vectorisch!)
9-28
2. a. Pwatt = Ps cos 4> = 2000. 0,75 - ISOOkW
2000000
b. Ps = U, . h. ///dus/, = — =115.5A
10000.h
1500
of: Pw = U, . h. I; .coscj), dus I, - =115.5A
10. V 3 . 0,75
P«« 1500
c. Anech = = =1595,7kW =27tnT,
r\ 0,94
1595700
DusT = = 5079 Nm
2 . 7i. 50
3. a. Omdat de slip s < 0,08 moet zijn vervallen p = 1 en p = 2. dit zou draaivelden
geven van 50 s"1 en 25 s"1, waarbij de slip dan respectievelijk 0,68 en 0,36 wordt.
50
Dus moet p = 3 zijn en wordt nd = — = 16,67 s"1.
3
16,67-16
b. De slip is: s = = 0,04 = 4%
16,67
=
' fase -* lijn
5000
PA = = 5882W
0,85
5882
=
/ 1 0,5 A = / fase
380 . V3 . 0,85
9-29
9.10 VRAAGSTUKKEN
2. Op een 3-fasen net met een lijnspanning van 380V zijn 3 weerstanden van elk 95 Q elk in
driehoek geschakeld.
Bereken: a. De lijnstromen
b. Hoe groot de weerstanden gekozen moeten worden om in
sterschakeling dezelfde lijnstromen te geven
3. Een in ster geschakelde 3-fasen generator heeft een fasespanning van 220V 50Hz. tussen
elke fase en de nulleider is een condensator met een weerstand in serie geschakeld.
De capaciteit van de condensator is 500 |nF. De lijnstroom is 10A.
Bereken: a. De weerstand
b. Het door de generator geleverde vermogen
4. Op een net met een lijnspanning van 380V is tussen LI en L25 L2 en L3, L3 en LI steeds
een weerstand van 20 Q aangesloten.
Bereken: a. De stroom
b. De lijnstroom
c. Het vermogen per weerstand
6. Drie weerstanden van elk 25 Q worden eerst in ster en vervolgens in driehoek aangesloten
op een 3-fasen net met lijnspanning 220V.
Bereken: a. De lijnstroom bij sterschakeling
b. Het opgenomen vermogen bij sterschakeling
c. De stroom door elke weerstand bij driehoekschakeling
d. De lijnstroom bij driehoekschakeling
e. Het opgenomen vermogen bij driehoekschakeling
7. Een 8-polige, 3-fasen generator is in ster geschakeld en heeft een fasespanning van 254V
50Hz.
Drie weerstanden van elk 176 Q worden in driehoek aangesloten.
Bereken: a. De rotatiefrequentie van de generator
b. De grootte van de lijnspanning van de generator
c. De grootte van de stroom in de weerstanden
d. De stroom in de generatorfasen
e. De grootte van het vermogen dat de generator afgeeft
9-30
8. Drie gloeilampen van 60W 220V elk worden in driehoek geschakeld op een net met een
lijnspanning van 220v.
De weerstand van de lampen mag constant worden verondersteld.
Bereken: a. De stroom in de lampen
b. De stroom in de netleiding
c. De grootte van de spanning waarop de lampen branden en het
totaal opgenomen vermogen in die situatie
9. Een 3-fasen generator is in ster geschakeld en heeft een fasespanning van 220V.
Op de generator is een verwarmingstoestel aangesloten, bestaande uit drie weerstanden
van elk 22 Q , elk in ster geschakeld.
Bereken: a. De stroom door elke weerstand
b. Het vermogen dat de generator afgeeft
c. De stroom en het vermogen, indien de weerstanden in driehoek
worden geschakeld
10. Op een 3-fasen net met een frequentie van 50Hz is een vierpolige asynchrone 3-fasen
motor aangesloten. De slip bedraagt 4%
Bereken: a. De rotatiefrequentie van het draaiveld
b. De rotatiefrequentie van de rotor
11. Een 6-polige asynchrone 3-fasen motor levert een vermogen van lOkW. De lijnspanning
bedraagt 440V 60Hz. Het rendement is 80% en de opgenomen stroom is 20,5A bij een
rotatiefrequentie vanl 140 omw/min.
Bereken: a. De arbeidsfactor
b. De slip
c. Het askoppel
12. Een generator van 380/220V voedt een 4-leider draaistroom net.
Dit net is symmetrisch belast met:
-15 lampen van 220V 75W
- een verwarmingsoven met 9 verwarmingselementen; elk element is geschikt voor 380v
en heeft een vermogen van 600W.
a. Op welke wijze worden de lampen en de verwarmingselementen geschakeld?
b. Teken het stroomkringdiagram compleet met generator ( er behoeven geen
gegevens te worden bijgeschreven)
c. Bereken de door de generator geleverde lijnstromen
d. Bepaal de stroom door de nulleider
13. Op het type-plaatje van een 3-fasen SKA-motor staan onder andere de volgende
gegevens: 380/220V 50Hz;/? = 2; s = 5.
a. Teken een dwarsdoorsnede van de rotor van deze motor en verklaar in het kort
hoe de motor aanloopt
b. Dient deze motor in ster of in driehoek te worden aangesloten op een 3-fasen net
van 380/220V 50Hz? Verklaar het antwoord.
c. Bereken de rotatiefrequentie van de rotor bij vollast
9-31
14. Een asynchrone draaistroommotor met een vermogen PN = 4,4kw is aangesloten op
220/380V 50Hz.
De motor is 6-polig uitgevoerd en heeft een nominale slip s = 4%.
De arbeidsfactor is A = 0,75 ( cos (j> = 0,75) en het rendement is r|t = 0,81.
a. Verklaar hoe deze machine aangesloten moet worden als op het type-plaatje
380/660V staat
b. Bereken de opgenomen stroom bij vollast
c. Bereken de rotatiefrequentie van de rotor bij vollast
d. Bereken het moment van het askoppel bij vollost
e. Bereken het door de motor opgenomen blindvermogen
Een 6-polige asynchrone 3-fasen motor met een vollast vermogen van lOkW is
aangesloten op een lijnspanning van 44©V 60Hz. De vollast slip is 4%. Het rendement bij
vollast is 0,76 en de arbeidsfactor bij vollast bedraagt 0,8.
a. Bereken de aanloopstroom, indien deze 6 maal 7 nom is
b. Bereken het aanloopkoppel, indien dit de helft van het vollastkoppel bedraagt
c. Kan men met deze motor via een strer/driehoekschakelaar een werktuig aandrijven
als dit een aanloopkoppel bezit van 15Nm? Motiveer het antwoord
16. Gegeven: het onvolledige schema van een ster-driehoekschakelaar met een asynchrone
draaistroommotor en een netvoeding.
- het motorvermogen is lOkW
- het totale rendement van de motor is 0,8
- de arbeidsfactor van de motor is 0,8
- de rotatiefrequentie van de motor is 16 s"1
- de netspanning is 220/380V 50Hz
Gevraagd:
a. Teken in de figuur de ontbrekende verbindingen en klemaanduidingen
b. Bereken de door de motor opgenomen stroom uit het net
c. Bepaal het aantal poolparen
d. Bereken de procentuele slip
, 0 A A
~1' 1
[u,Y O •
w,° o 1
°o v ' °2 o 1I
o • 1
"IL 1
fig. 9,38
9-32
10 Meetinstrumenten
10,1 INLEIDING
10.2 DE DRAAISPOELMETER
Oud Nieuw
De draaispoelmeter wordt symbolisch aangeduid met
.£.
10-1
Om de stroom I vanaf de vaste aansluitklemmen naar het draaispoeltje te voeren kunnen de
spiraalveren als geleider worden gebruikt. Daarom zijn alleen zeer kleine stromen ( - 10mA)
toelaatbaar, anders worden de veren warm en verandert de veerkarakteristiek.
Het spoeltje is om een aluminium raampje gewikkeld dat om de stilstaande ijzeren kern draait.
Door de beweging in het magnetisch veld, wordt in het aluminium raampje een spanning
gei'ndiceerd, waardoor een stroom gaat vloeien die de oorzaak van zijn ontstaan tegenwerkt.
Tijdens de draaiing ontstaat hierdoor een tegenwerkende Lorentzkracht, waardoor het aluminium
raampje als demping op de beweging werkt. Men gebruikt aluminium omdat dit materiaal licht en
niet magnetisch is.
De meter kan worden gebruikt als stroom- en spanningsmeter. De schaalverdeling is lineair bij het
meten van gelijkstroom. De meter kan geschikt gemaakt worden voor wisselstroom en
wisselspanning door middel van gelijkrichting of thermo-element (zie ook hoofdstuk 13).
Wanneer de stroom I groter is dan de meter kan verdragen, moet de stroom gedeeltelijk door een
meetshunt geleid worden (zie figuur 10,la)
Er geldt: I = IM + ISH
Im m
In de praktijk is RSH altijd zeer klein
(bijvoorbeeld 1 mO) en constant van waarde. De stroom
wordt zo altijd verdeeld over de shunt en de meter in dezelfde
verhouding. Dat wil zeggen, dat als de stroom I tweemaal zo
Meetshunt Rsh groot WOT^ zowel IM als ISH in waarde verdubbelen.
fig. 10. la
10-2
Voorbeeld
Een amperemeter is geschikt voor het meten van 30 mA.
De inwendige weerstand van de meter is 1Q. De meter moet
A geschikt worden gemaakt voor het meten van 10A. Bereken
de shuntweerstand. Zie figuur 10, Ib.
u,
Oplossing:
sh
De stroom door de meetshunt:
R sh
fig. 10,lb ISH = 10 - 0,03 = 9,97A
Er geldt:
SH
M 0,03 . 1
= 0,003009 Q. 0,003 Q.
A
SH 9,97
De meter is door zijn kleine weerstand slechts geschikt voor spanningen van hooguit enige
tientallen mV.
Om hogere spanningen te kunnen meten, moet in serie met de meter een weerstand worden
geplaatst (zie figuur 10,lc).
Draaispoelmeter
Hoogohmige
weerstand
fig. 10, Ic
10-3
De weerstand wordt serieweerstand of voorschakelweerstand Rv genoemd.
Voor spanningen in de orde van 100V is de waarde van Rv ongeveer 100 kQ of meer.
Als de spanning tussen + en - groter wordt, zal meer stroom door de meter en de weerstand
stromen. De hoeveelheid stroom door de meter is nu een maat voor de spanning U. Bij deze
toepassing geeft de wijzeruitslag aan hoe hoog de spanning is. De schaalverdeling wordt nu
aangegeven in volt (V).
De draaispoelmeter wordt hierbij als amperemeter toegepast en met behulp van vier dioden
(Graetz-schakeling) wordt de wisselstroom (I ~) als pulserende gelijkstroom IM door de meter
gevoerd (zie figuren 10,2 en 10,3)).
11
—t
I Im m
Apparaat
_ j
Oud Nieuw
10-4
Omdat men in de praktijk meer in de effectieve waarde van I is gelnteresseerd, wordt op de
getallenschaal van de meter de effectieve waarden aangegeven.
I
De verhouding wordt de vormfactor f v genoemd en is niet voor alle stroomvormen gelijk.
I gem
Aangezien de sinusvorm het meest voorkomt zijn de schalen in I =1,111 gem geijkt
(zie hoofdstuk 7).
Als het apparaat een wisselstroom opneemt die niet sinusvormig is, zoals het geval met TL-
buizen, transductors en vermogenselektronica, dan is de aanwijzing niet juist.
fig. 10,4
Het thermo-element zal nu een gelijkstroom IM voeren die evenredig is met de ontwikkelde
warmte in R en dus evenredig is met I2.
De aanwijzing van de meter is daarom een maat voor I2 en de schaalverdeling ongeveer
kwadratisch. Uking van de meter gebeurt met gelijkstroom.
10-5
De meter bestaat uit een holle spoel en een draaibaar weekijzer deel (zie figuur 10,5).
fig. 10,5
Als door de holle spoel een stroom I vloeit, werkt de spoel als elektromagneet. het weekijzer
wordt aangetrokken en de wijzer zal uitslaan, waarbij de spiraalveren worden gewonden tot het
evenwicht in koppelmomenten is bereikt.
Voor de nieuwe stand van de wijzer geldt: T e m = Tveer
( het aantrekkend koppelmoment T e m door de stroom I maakt evenwicht met het tegenwerkend
koppelmoment Tveer van de spiraalveren).
Bij de andere stroomrichting wordt het weekijzer ook aangetrokken, daardoor is de meter tevens
geschikt voor wisselstroom. De aanwijzing van de meter is een maat voor de effectieve waarde
van de stroom ( I effectief).
De spiraalveren worden nu niet gebruikt voor stroomgeleiding.
De elektro-magnetische meter:
10-6
10.4 DE ELEKTRQ-DYNAMISCHE METER
Oud Nieuw
De symbool-aanduiding van dit type meter is:
C
-T
R
^ < O
in iii] in
IN O
I
b^
, (
1 (
i
l
i
C \
(
1• OQ -^
\J
l
fig. 10,6
De ene elektromagneet is vast opgesteld en voert een niet te kleine stroom Ix ( -1 A).
De andere elektromagneet is een draaibare spoel waarin de stroom I2, vanwege de
stroomoverbrenging via de twee spiraalveren, niet te groot mag zijn ( ~ 1 mA).
Door de aantrekkingskracht van N en S, die het dichtst bij elkaar zijn, zal de draaibare spoel en
daarmee de wijzer, verdraaien.
De spiraalveren zorgen voor een tegenwerkend koppelmoment. De aanwijzing van de meter is
evenredig met ^ . I2.
Wanneer I2 evenredig is met U, is de
H^ meteraanwijzing evenredig met U.
AV- wV~~~ 1 i ^i van een aangesloten apparaat
(zie figuur 10,7).
Apparaat
Wanneer Ij en I2 beiden negatief worden,
blijft de aantrekking gehandhaafd. De
meter is daarom ook geschikt voor
fig. 10,7 wisselstroom.
De uitslag van de wijzer wordt bepaald door de gemiddelde waarde van de kracht, die evenredig
is met U . I, voor zover U en I in fase zijn.
Bij wisselstroom is de gemiddelde waarde gelijk aan U . I . coscj), dus aan het wattvermogen.
10-7
10.4.1 De eigenschappen van de elektro-dynamische meter
De elektro-dynamische meter:
De meter wordt meestal toegepast als wattmeter en heeft dan een lineaire schaalverdeling.
De meter kan ook als stroommeter voor wisselstroom worden toegepast en heeft dan een
kwadratische schaalverdeling.
De kern van elke digitale meter wordt gevormd door een analoog-digitaal omzetter (ADC) en het
aanwijsorgaan (display).
De nauwkeurigheid is 0,1 a 0,001% en de ingangsimpedantie is 10 a 100 MQ.
Het display is aangepast aan de nauwkeurigheid. Dus bij 0,1%: 4 cijfers en bij 0,001%: 6 cijfers.
Wanneer voor het meten van andere signalen dan gelijkspanning, omzetters worden gebruikt, dan
neemt de nauwkeurigheid af tot ongeveer 0,1%.
- met een digitale uitgang kan het meetresultaat via een computer worden verwerkt
- het meetresultaat is snel en gemakkelijk afleesbaar
- de meter kan worden overbelast
het te meten signaal moet een redelijk constante amplitude hebben
de meter is gevoelig voor storende invloeden.
Het meetsysteem is alleen geschikt voor gelijkspanning, maar door toepassing van
signaalomzetters kunnen ook gelijkstroom, wisselspanning, wisselstroom, vermogen en weerstand
gemeten worden.
10-8
10,6 DE KRUISSPQELMETER (QUOTIENTMETER)
1F
fig. 10,10
F! = F2 of = I 2 . B2 .
-1 1
Bij elke verhouding — hoort een verhouding — en een andere stand van de wijzer.
10-9
10.6.1 Toepassing van de kruisspoelmeter
Deze meter wordt gebruikt als
weerstandsmeter voor grote
weerstanden.
Men spreekt dan van een Mega-
ohmmeter of Megger of isolatie-
meter (zie figuur 10,11).
De onbekende weerstand RX en de
bekende weerstand Rj, hebben
grote waarden ( enkele MO). Als
Onbekende spanningsbron gebruikt men 500
weerstand R of 1000V, zodat men de isolatie
bij de bedrijfsspanning niet meer
kan meten en waarbij de stromen
Ij en I2 toch nog redelijke
fig. 10,11
waarden krijgen.
Bij elke waarde — is er een bepaalde verhouding Ij en I2 met een bijbehorende wijzerstand.
Rb
Het ijken van de meter gebeurt weerstand van bekende waarden. De meter kan ook toegepast
worden als cos (j)-meter (zie Elektrotechniek voor de operationele technicus deel III).
fig. 10,13
10-10
10.7.1 Stuurmachineschakeling (zie figuur 10.12)
De roerganger kan R^ op een andere waarde instellen waardoor er stroom ^ gaat vloeien. Deze
Im leidt tot het in werking komen van de roeraandrijving. Door verdraaiing van het roer verandert
ook de verhouding tussen Rj en R^. " Het schuifcontact wordt namelijk door het roer bewogen.
10.7,2 Salinometerschakeling
Een rij bladveertjes staat onder invloed van een elektromagneet, waarvan de spoel op de
generatorspanning is aangesloten. De sterkte van de magneet verandert met een snelheid die
afhangt van de frequentie van die spanning,
De veertjes hebben verschillende lengten met frequenties tussen ongeveer 45 en 55 Hz. Het
veertje waarvan de eigenfrequentie juist overeenkomt met die van de generator gaat het sterkst
trillen en laat daardoor het breedste eindvlak zien. Zodoende is de frequentie van de generator af
te lezen.
DDon
48 49 50 51 52
fig. 10,14
10-11
10,9 Vraagstukken
1 Een amperemeter is geschikt voor het meten van stromen tot 20 mA. Met deze meter moet
een stroom van 6A gemeten kunnen worden. De inwendige weerstand van de meter is 0,5 Q.
Bereken de stroom, de spanning en de weerstand van de meetshunt.
2 Bereken de voorschakelweerstand die in serie met de meter genoemd in opgave 1 moet
worden geplaatst om een spanning van 250V te kunnen lezen in plaats van een stroom van
6A.
3 Een draaispoelmeter heeft een inwendige weerstand van 0,8 Q en kan maximaal 10 mA
meten. We willen met dit instrument 300V meten.
Bereken de voorschakelweerstand die hiervoor nodig is
4 Een meter is geschikt voor 5 mA. De meterweerstand is 1Q.
Bereken de shuntweerstand om 20 mA te kunnen meten.
In de plaats van 20A willen we met de meter 220V meten.
Bereken de voorschakelweerstand voor dat geval.
5 Met een amperemeter wordt een stroom gemeten door een weerstand van 20 Q.
Op de schakeling staat 100V die we meten met een voltmeter.
Teken het schema met de meters erin.
6 Een draaispoel-meetinstrument wil men aansluiten om spanning dan wel stroom me te meten.
Zie het schema in het figuur 10,15.
Bij voile uitslag van het meetinstrument is de spanning over het instrument 0,1V en de
stroom erdoor 1 mA.
Gevraagd: ;
a omschrijf het doel van de weerstanden Rj en R2
b bereken de voorschakelweerstand als men ermee een spanning wil meten van lOOv
c bereken de shuntweerstand als men een stroomsterkte wil meten van 1 A.
R
i
L- L+
fig. 10,15
10-12
11 Beveiligingen
Dit wordt uitgevoerd met een relais dat schakelt zodra de spanning lager is dan ± 0,7 U nom.
Als de generator nog niet is ingeschakeld zal een eventuele inschakeling geblokkeerd worden.
Als de generator wel is ingeschakeld zal direct worden uitgeschakeld.
Het meetrelais heeft diverse benamingen zoals: tripspoel, nulspanningsspoel, minimaalrelais, no-
voltage coil enz.
Bij kortsluiting wordt binnen 0,5 seconden afgeschakeld. tot 5% overbelasting volgt alleen
alarmering. Wanneer een overbelasting van meer dan 5% gedurende meer dan 15 seconden blijft,
worden automatisch niet belangrijke groepen afgeschakeld. Deze zogenaamde non-preferente of
non essentiele groepen kunnen voor het vaarbedrijf gemist worden.
Dit afschakelen wordt vaak in verscheidene fasen uitgevoerd te weten:
Wanneer 10 seconden na het uitschakelen van de laatste groep de overbelasting nog meer is dan
5% volgt uitschakeling.
Wanneer de generator elektrisch vermogen opneemt dat meer is dan 0,05 P nom, volgt afschakelen.
Dit wordt vertraagd uitgevoerd, waarbij de vertraging afhangt van de mate van terug-
Wattvermogen. Als P terug >P nom volgt directe afschakeling.
11-1
11.2 DE BEVEILIGING VAN HET VERDEELSYSTEEM
Om een elektrische installatie aan boord van schepen goed en veilig te laten werken, moeten
spanningvoerende delen onderling en ten opzichte van massa goed zijn gei'soleerd.
Onder massa verstaan we in dit geval het casco of het staalwerk van een schip. Als
spanningvoerende delen onderling ongewenst contact maken, spreken we van sluiting of
kortsluiting. Maakt een of meer spanningvoerende delen sluiting tegen massa, dan spreken we van
een scheepssluiting.
De aardverklikker geeft uitsluitend informatie over de isolatieweerstand ten opzichte van massa
en niet van de geleiders onderling. Willen we de isolatieweerstand tussen de geleiders controleren,
dan kunnen we gebruik maken van een zogenaamde
megger. Om na te gaan in welk gedeelte van de
installatie de scheepssluiting zich bevindt, moeten de
verschillende delen van de installatie systematisch
worden uitgeschakeld. Als de lampen El en E2 weer
even fel branden, zit de scheepssluiting in het
uitgeschakelde gedeelte. In wissel- of
draaistroomnetten kan de aardverklikker ook worden
toegepast.
Voor een niet geaard net, een net waarvan de
voedende generator niet met massa is verbonden, kan
de schakeling er uit zien als gegeven in figuur 11,2.
11-2
In normale omstandigheden zullen de lampen El, E2 en E3 even sterk branden op een spanning
U/
van —
V3
Ontstaat bijvoorbeeld in fase L2 een scheepssluiting dan zal lamp E2 doven en de lampen El en
E3 fel branden omdat ze op de lijnspanning branden.
Zo is ook bij wissel- of draaistroomnetten een controle op scheepssluiting mogelijk. De lampen
El, E2 en E3 moeten geschikt zijn voor de lijnspanning van het systeem.
Aan boord van schepen mogen alleen transformatoren met gescheiden wikkelingen worden
toegepast (uitgezonderd een aanlooptransformator van een draaistroommotor).
We maken onderscheid in:
Bij stuurstroomtransformatoren wordt een van de secundaire aansluitingen met aarde verbonden,
terwijl de andere aansluiting een beveiliging tegen te hoge stroom bevat in de vorm van een
smeltveiligheid.
De gekozen beveiligde waarde hangt af van de toegepaste draaddikte in het circuit achter de
beveiliging.
In de praktijk is gebleken dat aardsluiting in de transformator kan leiden tot hoge stroom in een
van de primaire aansluitdraden.
Daarom worden aan de primaire zijde beide aansluitdraden voorzien van een beveiliging (meestal
een smelt veiligheid).
De kortsluitbeveiliging moet direct werken en een zodanig hoge waarde hebben dat deze bij
aanlopen niet werkt (bij draaistroommotoren > 8 Inom).
11-3
11.4.2 Motorenbeveiliging tegen overbelasting
Omdat de kortsluitbeveiliging bij overbelasting niet werkt, moet een aparte overbelastings-
beveiliging zijn aangebracht. Deze werkt vertraagd ( 10 a 30 seconden), afhankelijk van de mate
van overbelasting.
Bij sterkere overbelasting wordt eerder uitgeschakeld. dit wordt praktisch altijd gerealiseerd met
een " thermisch" relais. Deze beveiliging mag niet leiden tot het uitschakelen van de stuurmachine
van een schip.
Bij terugkeer van de netspanning na een onderbreking mogen motoren > 0,5 kW niet automatisch
in werking komen.
Daartoe moet een "nulspanningsbeveiliging" worden aangebracht, die aanspreekt zodra de
spanning onder 0,8 U nom daalt.
Als de netspanning weer de juiste waarde heeft, moeten de motoren door een inschakelcommando
opnieuw worden gestart. Als een hulpstroorn keten wordt toegepast (ook wel stuurstroom circuit
genoemd), moet dit circuit apart tegen kortsluiting worden beveiligd. Omdat de stromen in de
hulpstroom keten gering zijn (0,1 a 1A) wordt dunne bedrading gebruikt.
De beveiliging moet daarop zijn aangepast (zie de schema's van hoofdstuk 12).
Deze verbruiksapparatuur worden niet rechtstreeks uit het schakelbord gevoed vanwege het grote
aantal.
men past een verdeelsysteem toe, waarbij een beperkt aantal leidingen naar de omgeving van de
verbruikers gaat.
Ter plaatse maakt men vertakkingen naar de afzonderlijke aansluitingen, figuur 11,3:
2A 2A
fig. 11,3
11-4
De veiligheden Fl, F2 en F3 moeten zodanig worden gekozen dat bij kortsluiting in
bijvoorbeeld punt P de veiligheid F3 uitschakelt, maar F2 en Fl intact blijven.
Als voor F3 de waarde 2A en voor F2 de waarde 4A wordt gekozen, is het niet zeker dat aan
bovenstaande voorwaarde wordt voldaan. Fl en F2 moeten zodanige waarden hebben dat het
zeker is dat alleen F3 afschakelt.
Evenzo moet bij sluiting in punt Q alleenF2 uitschakelen, maar moet Fl intact blijven.
Fl, F2 en F3 moeten onderling "selectief zijn.
Voor de juiste waarden moet de opgave van de fabrikant worden geraadpleegd.
Voorbeeld:
2A en 4A zijn niet selectief
2A en 6A zijn wel selectief.
Dan moet men kiezen: F3 = 2Aen/ 7 2 =.6A.
Volgens opgave van de fabrikant is Fl met 8 A niet selectief ten opzichte van F2 met 6 A.
De eerstvolgende wel selectieve waarde voor Fl is 10A.
De draaddikte moet wel worden aangepast aan de nu gekozen waarden van Fl, F2 en F3.
De draaddikte tussen Fl en F2 moet een zodanige waarde hebben dat de draad nog niet heet
wordt bij 10A.
Tussen F2 en F3 moet een draad gekozen worden voor 6A en na F3 een draad geschikt voor
2A.
11.6 SMELTVEILIGHEDEN
D-patronen
Deze smeltveiligheden zijn bestemd voor huishoudelijk
en algemeen gebruik. Verwisseling van de beveiliging
kan zonder speciaal gereedschap en door
fig. 11,4
ondeskundigen geschieden met een minimum kans op
aanrakingsgevaar. Zie figuur 11,4.
mespatronen
Deze kortsluitvaste smeltveiligheden met mescontacten zijn voor
industriele doeleinden bestemd. Ze zijn uitsluitend met speciaal
gereedschap te verwisselen. Zie figuur 11,4.
glaspatronen
Deze patronen worden toegepast in huishoudelijke en industriele apparatuur voor kleine
vermogens. Zie figuur 11,5.
11-5
D-patronen
De D-patroon heeft een cilindrische omhulling van porselein. De sterkte moet voldoende zijn om
de hoge druk die tijdens het doorsmelten ten gevolge van de warmte-ontwikkeling ontstaat, te
weerstaan. In de omhulling is tussen het bodemcontact en het kopcontact een smeltdraad
aangebracht. Parallel hieraan is een melderdraad geschakeld die een kleinere doorsnede heeft dan
de smeltdraad. De melderdraad is verbonden met de melderknip of verklikker waaronder een
drukveertje is gemonteerd, dat de melderdraad gespannen houdt.
Met behulp van een schroefdop wordt de patroon in de houder geschroefd. Deze schroefdop is
voorzien van een glazen venster. Hierdoor kunnen we de melder zien en vaststellen of de
veiligheid nog intact is. In de patroonhouder is een passchroef aangebracht. De spanningvoerende
draad wordt verbonden met het bodemcontact van de patroonhouder. Het hulscontact wordt
verbonden met de draad die de installatie ingaat. In de figuur is de stroombaan zwart getekend.
Omdat ook ondeskundigen de patronen kunnen verwisselen, moet het niet mogelijk zijn dat de
veiligheden met een grotere nominale stroom aangebracht worden dan waarvoor de betreffende
groep is ingericht. Zie figuur 11,6. In de passchroef zijn daarom passinggaten aangebracht die
overeenkomen met de diameters van de bodemcontacten van de D-patronen. Door deze
constructie is het onmogelijk, veiligheden waarvan de nominale stroom groter is dan op de
passchroef is vermeld in de patroonhouder te draaien. Omdat een patroon met een lagere
nominale stroom een kleinere diameter heeft, kunnen patronen met een hogere waarde wel
verwisseld worden met patronen met lagere waarden van de nominale stroom.
Met een passchroefsleutel kan de passchroef vervangen worden. Naar de grootte van de D-
patronen is de volgende indeling gemaakt: D-patronen tot 25 A passen in patroonhouder DII,
patronen tot 63 A in houder Dili, patronen tot 100A in houder DIVH en patronen tot 200A in
houder DVH.
Venster
-j Schroefdop
D-patroon
Passchroef
-Kopcontact
r
"Patroonhouder ^\~7^ ~\ /
W j—
pj Bodemcontact —fc
Passchroef
fig. 11,6
11-6
12 Elektrische schema's
12,1 INLEIDING
Een schema is een tekening van een elektrische installatie (geheel of gedeeltelijk), waaruit de
werking of de inrichting is af te leiden.
De tekenwijze van de schema's dient gebaseerd te zijn op onderstaande normen en voorschriften:
In de praktijk worden deze normen echter altijd aangevuld met specifieke gegevens uit de eigen
branche van de fabrikant.
12.2.1 Kabelschema
Een kabelschema is een overzicht van de kabels tussen de diverse kasten, panelen, machines enz.
(figuur 12,1).
12.2.2 Kabelloopschema
Een kabelloopschema is een bouwkundige tekening waarin de plaats van de eenheden, de loop
van de kabels en de kabelnummers zijn aangegeven (figuur 12,2).
12-1
Verdeelinrichting
11
Schakelbord Klemmenkast
154 156
112
Meterpaneel Bedieningslessenaar
155 157
13 15
\
\ Aandrijfinotor
16
121 122
121...127
123...125 126
127
12-2
12.2.3 Aansluitschema
12.2.4 Doorverbindingsschema
In een doorverbindingsschema worden de interne verbindingen, tussen de panelen die tot een
geheel worden gebouwd, weergegeven (figuur 12,4).
12.2.5 Bedradingsschema
123.1 Grondschema
Een grondschema is een overzicht van toestellen en hun onderlinge verbindingen, aangevuld met
details betreffende spanning, stroom, vermogen, frequentie, aantal aders, nulleider e.d.
(figuur 12,6).
Het is een zogenaamde eenlijnig schema.
Van twee of meer aders of contacten wordt er slechts een getekend. Door middel van
dwarsstreepjes wordt het juiste aantal aangegeven.
12.3.2 Toestelschema
Een toestelschema geeft de werking van een toestel gemakkelijk leesbaar weer (figuur 12,7).
Het schema is een aanvulling op het stroomkringschema.
123.3 Stroomkringschema
- controle en in bedrijfstellen
- opsporen van fouten en storingen
- voorbereiden van een uitbreiding of wijziging
Als in dit schema de details ontbreken spreekt men van een werkingsschema.
12-3
Lessenaar B5
Apparatenkast A4
Ll
11 Ll-33
1 L2
P
L2-26
12
2
~l.j
13 L2 27
6
14 T "? ^8
15 L2-29 137-B5
Res 5
16 £« m •<*• «n
. 2
T 1 14
JLl-,j4 136-B4 ^ 2 U 2
17
,
^ 3 3 3
3
18 1 1 15
4
19 Ll-36 •— P
Res 20 Ll 37
5
n
Ader 1 van kabel 137 loopt van kast A4, klemmenstrook Ll, klemnummer 12 naar lessenaar B5,
klemmenstrook L2 en klem 26
F4 Ll
6*-
17 4
—*
^
18
•—
12-4
1 D3-V
Ll-2 Ll-1
Ij
D3-U
_l1
3 D3-3
Ml-3 Ll-4
4 D3-7
11 5 Ml-6
6
7 Al-4
8 Ml-1
-t- «T
9 Sl-2
n
12 Al-7 D3
13 Al-8
14 Al-5
1 15 Al-6
Ll
Ll-9 Al-3
SI
M
Ml
Ll-5
D3 4
D3-8 / \O "
Ll-7 —- Ml-2
MI,
1-1
Sl-13 Ll-14
Sl-12 Ll-15
12 11
SCHAKEL\rEER
GESPANNEN ONTSPANNEN
"J-=
13
L2
L3
Al
12-5
3N~50Hz380V
0...1000 0...500
A (V
JE 630/..
. J I
1000/5 250/200
fl
I #
.-r- 25/10 9
630
XI, 1000
600/5 o
25/2
It" A-1 250/200
o
10 12 14 16
t
9
i 1i1
11 13 15
12-6
12.4 TOESTELLEN IN SCHEMA9 S
12.5 SCHAKELAARS
Aan de hand van het gebruik van schakelaars maakt men onderscheid in:
a scheidingsschakelaar
Deze schakelaar is een handbedienbare schakelaar, mag alleen in stroomloze toestand
geschakeld worden en is bedoeld om een toestel van het net te scheiden (te isoleren);
bijvoorbeeld in verband met werkzaamheden aan een toestel.
b last- of vermogensschakelaar
Deze schakelaar wordt toegepast voor het in of uit bedrijf schakelen van een toestel en is
geschikt voor nominale stroom en vermogen.
c beveiligingsschakelaar
Deze schakelaar wordt toegepast om bij kortsluiting het kortsluitvermogen ter plaatse
automatisch af te schakelen. Hierdoor moet de maximaal mogelijke kortsluitstroom
onderbroken worden en blijven.
Escortebeveiliging
Installatie-automaten worden veelvuldig gebruikt, omdat ze na aangesproken te zijn weer hersteld
kunnen worden. Ze zijn echter niet in alle installaties geschikt om de kortsluitstroom ter plaatse af
te schakelen. Om te voorkomen dat bij optredende kortsluitstromen de schakelaar blijvend wordt
beschadigd, wordt in serie hiermee een smeltpatroon geschakeld. Dit wordt escortebeveiliging
genoemd. Bij een juiste keuze van de smeltpatroon zal, in het gebied waar de kortsluitstromen
groter zijn dan de kortsluitvastheid van de automaat, de smeltpatroon sneller afschakelen dan de
installatie-automaat. In het figuur zijn de afschakelkarakteristieken van beide beveiligingen
weergegeven. Bij stromen in het gebied X is de automaat werkzaam en bij stromen in het gebied
Y de escortepatroon.
12-7
Door toepassing van een
escortebeveiliging is geen
, Automaat
kortsluitvaste automaat nodig, terwijl
toch tegen beschadigingen door Escorte-beveiliging
kortsluitingen is beveiligd.
De juiste escortebeveiliging voor elke t
type automaat is in de technische (S)
bedrijfsdocumentatie van de fabrikant
opgegeven.
806 en 810
807 en 801
12-8
Bij uitgebreide installaties worden
LEGENDE voor het stroomkringschema
Hulprelais verscheidene tekenbladen gebruikt.
In dat geval is aan het stel tekeningen
een legende toegevoegd waarin een
11 opsomming wordt gegeven van alle
T
12 I ' D I
toestellen met een codenummer,
functie en plaats in het schema
(figuur 12,9).
5 6 7 of
Aan de hand van deze voorbeelden zal uitleg worden gegeven over de werking van een installatie.
12-9
jr
Fl
a
^r
H 9
J
N
1
1
SJ
L!
§
D Ip
S3 L3
Q $ r~i
^j
i r
v r /• T ^~i~j
L
4\_ ^>5\
6=TC
Ml V MlV M V M V
a] /? ^ /
S\
b
Contact/en e worden bediend door een thermische beveiliging. Bij openen van f zal SI afVallen.
Bij sluiten van e worden £3 en L3 ingeschakeld. L3 is het signaal: overbelasting.
Contact g van S3 stelt claxon CL5 in werking.
Contact m werkt als een temperatuurbewaking aanspreekt. Bij sluiten van m worden S4 en L4
ingeschakeld. L4 is het signaal: te hoge temperatmir.
Door contact h van S4 zal ook claxon CL5 ingeschakeld worden.
Met S5 wordt een Resetschakeling gerealiseerd. men noemt dit ook wel een foviteerschakeling.
Met drukknop Kw wordt 55 bekrachtigd, mits gofh gesloten is.
Contact K houdt S5 vast, terwijl contact 1 de claxon uitschakelt.
Met deze schakeling wordt men door de claxon geattendeerd op de signalen g en h.
Na kenrdsname ervan via de lampen L3 en L4 kan de claxon worden uitgeschakeld.
De schakeling is nu ook beveiligd tegen het wegvallen van de netspanning. Alle relais zullen dan
afVallen.
Bij terugkeer van de netspanning kan SI alleen in werking komen door op knop /te drukken.
dit noemt men nulspanningsbeveiliging.
Het uitschakelen van relais gebeurt in de praktijk bij 70 a 80% spanning; het inschakelen bij circa
85%.
12-10
12.6.2 Motorschakeling / (ster-driehoek schakeling; figuren 12,11 en 12,12)
Motor M wordt met aansluitklemmen U, Fen Wop het draaistroomnet Ll, L2 enZJ geschakeld
(figuur 12,11).
Smeltveiligheden, aangeduid met Fl, dienen als kortsluitbeveiliging met een waarde van circa 8 *
I nom van de motor en werken daarom normaal als doorverbinding.
Schakelaar Hsl is normaal gesloten. Hij wordt alleen geopend als de gehele motor- en hulp-
stroomschakeling spanningsloos moet zijn, bijvoorbeeld voor het verrichten van werkzaamheden.
De thermische beveiligingen, aangeduid met 77?, werken als doorverbindingen. als de motor bij
een overbelasting te veel stroom vraagt opent Th een contact Th in de hulp-stroomketen.
In- en uitschakelen van de motor gebeurt met Mel. Door Me2 worden £72, V2 en W2 met elkaar
verbonden, zodat de motor in ster geschakeld is.
Door Mc3 worden £72, V2 en W2 verbonden met respectievelijk Wl, UI en F7, waardoor de
motor in driehoek geschakeld is.
MC2 QnMC3 mogen nimmer samen ingeschakeld zijn, omdat Ll, L2 en L3 dan kortgesloten zijn.
In de hulp-stroomketen is daartoe een vergrendeling aangebracht.
Ll —
3 *380V-50Hz
L3
Fl 63
S 25
Hsl VV VV -> 22
F225
3
q_ I - 2
-^-M ^-Vir-
--\—\- Mc2
J„
U2 V2 W2
Motorschakeling I ui
met hulpstroomketen
"
U2 W2
fig. 12,11
12-11
Hulp-stroomketen (figuur 12,12)
De voedingsspanning wordt afgetakt van L2 en L3 achter Hsl, via de 2A beveiliging F2.
De punten 22 en 23 uit figuur 12.11 sluiten aan op de punten 22 en 23 van figuur 12.12.
Via een transformator wordt de lijnspanning omgezet in een geschikte waarde voor de hulp-
stroomketen (meestal 220V).
Er is geen nulleider. Alle relais worden met een zijde aan aarde gelegd als beveiliging tegen
aardsluiting. De stuur-strooniketen is apart beveiligd met F3.
Contacten I&, O enMC37 zijn normaal gesloten, zodat bij het indrukken van / de relais MCI en
TR bekrachtigd worden.
Contact MC11 neemt het "7 " commando over.
Contact MCI2 schakelt het relais MC2 in, omdat TR1 en MC32 nog gesloten zijn.
Voor de functie van de hoofdcontacten van MCI enMC2, zie de omschrijving van de
motorschakeling.
Relais 77? is een "tijdrelais".
De contacten van 77? gaan 10 seconden na het inschakelen in de andere stand.
Contact 77?7 schakelt MC2 af.
Contact 77?2 schakelt MC3 in, mitsMC2 afgevallen is enMC27 gesloten is.
Dit is de vergrendeling tussen MC2 en MC3.
Contact MC31 opent.
Bij voldoende oliedruk is het contact "oilpressure" gesloten, zodat de motor ingeschakeld blijft.
Bij het wegvallen van de oliedruk schakelt de motor uit.
Het contact MC31 is nodig om bij aanlopen oliedruk te kunnen opbouwen.
22 -f4i
— CP -i
25
Hulpstroomketen 3
van motorschakeling I.
Trafo F \ 0 !«--'
i Me 12 \
i
t
3 80 V/220 V
100VA Mc31 \ Trl t-- J f-V 7X2
f pressuire
12-12
13 Vermogenselektronica
13.1 INLEIDING
Een diode is een P-N grenslaag en kan in de richting van P naar N stromen doorlaten.
Een transistor bestaat uit NPN materiaal en bevat dus twee grenslagen.
Er zijn ook PNP transistoren. Een tryristor is opgebouwd uit PNPN materiaal en bevat drie
grenslagen.
13-1
13.2 GELIJKRICHTERSCHAKELINGEN
P = U e f f . U e f f . coscj)
max
fig. 13,2
13-2
wordt de verhouding van deze spanning (figuur 13,2): = 0,45
U,
U 0 is het werkelijke verloop van de gelijkspanning.
max\
fig. 13,3
In de M schakeling (figuur 13,3) wordt gebruik gemaakt van een transformator met
middenaftakking. Beide halve perioden worden doorgelaten. De gemiddelde waarde van de
gelijkspanning is nu:
u max u,
=2. en = 0,9
U
fig. 13,4aenb
13-3
U max
u, uW
= 0,9U w
fig. 13,4cend
Van de drie-fasen spanningen worden alleen de positieve halve perioden doorgelaten. Deze zijn
echter 120° ten opzichte van elkaar verschoven. Voor de berekening van de gemiddelde waarde
kunnen we volstaan met het gemiddelde te berekenen van 1 sinusboog tussen 30°en 150° van de
eerste fase (figuur 13,5).
De gemiddelde waarde wordt daardoor:
Ug =0,82 u m a x
U =U7UW
fig. 13,5
13-4
Voor de berekening van de gemiddelde waarde van de uitgangsspanning kunnen we volstaan met
de gemiddelde waarde van de sinusboog tussen 60°en 120° (zie figuur 13,7).
Het schema kan weer op verschillende manieren worden getekend (zie figuren 13,6a en 13,6b).
Opmerking: U w i s d e fase-spanning!
-«« *+ -*L\\ / I
r\^r\
r~y~Y~^
t- ^ LX 1 i\J
1/1 ^ rr
, 4
rvv^
tit- \ i >l
ik
Uo
'
|uo L uf*\l
4_ i
/~r~Y~A_^ ' . }
1
ir U
\ 7 - -V 1 ,/i ^
LA L
U
^
r^ ! KJ
fig. a
fig. 13,6
Ug=2,34U,
fig. 13,7
13-5
13.3 DE TRANSISTOR
De transistor is een kristal met twee PN overgangen. Het kristal kan bestaan uit een N-gebied
(basis), ingesloten tussen twee P-gebieden. We noemen dit een PNP transistor (zie figuur 13,8).
Het kan ook bestaan uit een P-gebied (basis) tussen twee N-gebieden. Dan wordt het een NPN
transistor genoemd (zie figuur 13,9).
1 PN N P N
"}
De symbolen zijn gemakkelijk te onthouden omdat de pijlrichting gaat van positief (P) naar
negatief (N). De benaming van de drie aansluitingen gebeurt met de letters e, b, en c. Hierbij is e
de emitter ( emitteren is uitzenden van elektronen), b de basis en c de collector (collecteren is
ontvangen van elektronen).
u U cb
U be
NPN
PNP
fig. 13,10
13-6
Basisweerstand
T In de figuren 13,11 zien we dat voor de
basis-emitterspanning U be een aparte
u Rb spanningsbron werd gebruikt. Door het
t'e opnemen van een weerstand tussen de
C p basis en de voedingsspanningsbron U v
b kan de spanningsbron U be vervallen. De
-O weerstand in de basisleiding noemen we
de basisweerstand R b . We krijgen nu het
u be schema van figuur 13,12.
__ ^
NPN-transistor met collectorweerstand R c
fig. 13,12
13.4 DE THYRISTOR
De thyristor, ook wel SCR genoemd, als
Anode Kathode
afkorting voor Silicon Controlled Rectifier,
bestaat uit 4 lagen, dus 3 PN overgangen. De
beide buitenste lagen zijn de anode en de
kathode. Op een van de binnenste lagen, meestal
de P-laag, is een stuurelektrode of gate
aangesloten (zie figuur 13,14).
De thyristor zal in een richting sperren en in de
andere richting blokkeren (spergebied en
blokkeergebied), tenzij er een positieve spanning
Symbool op de gate wordt geschakeld. De thyristor kan
dan gaan geleiden (doorlaattoestand). De
fig. 13,14 thyristor kan slechts in een richting geleiden van
anode naar kathode.
13-7
De opbouw is te vergelijken met een combinatie van een PNP- transistor en een NPN-transistor
(zie figuur 13,15).
De thyristorkarakteristiek
a het spergebied
In dit gebied gedraagt de thyristor zich als een diode in
sperrichting aangesloten (anode negatief, kathode
positief).
b het blokkeergebied
In dit gebied geleidt de thyristor niet, omdat er 1 PN-
overgang in sperrichting staat, maar als de spanning in
voorwaartse richting (anode positief, kathode negatief)
groter wordt dan een zekere waarde (break over
Symbool voltage) gaat de thyristor geleiden en daalt de spanning
fig. 13,15 over de thyristor tot ongeveer IV. We zeggen dan dat de
spanning kipt.
Dit doorslaan van de thyristor kan de thyristor beschadigen en dient daarom vermeden te
worden. De spanning, waarbij de thyristor gaat geleiden daalt echter aanzienlijk als de gate
wordt aangesloten op een positieve spanning en er stuurstroom gaat vloeien. Dit is de
normale wijze van ontsteken.
het doorlaatgebied
Als de thyristor is ontstoken, wordt de stroom bepaald door de belasting en dooft de stroom
niet meer, tenzij de stroom onder een minimale waarde komt (de houdstroom I h in figuur
13,16).
BO
fig. 13,16
13-8
De ontsteekhoek
Symbool
fig. 13,19
Bijzondere thyristoren
De triae, afkorting voor ThyRIstor for Alternating Current, is een component waarvan het
symbool en de karakteristiek in figuur 13,19 zijn getekend. Het is te vergelijken met twee
antiparallel geschakelde thyristoren en kan dus in beide richtingen geleiden.
% y. I UB
47
13-9
De GTO, afkorting voor Gate turn off thyristor heeft het
symbool als weergegeven in figuur 13,20. Het kan met een
positieve puls op de gate worden ontstoken en met een
negatieve puls weer worden gedoofd. Ze vereisen een
grotere stuurstroom en worden gebruikt bij invertors.
fig. 13,20
13.5 THYRISTQRSCHAKELfNGEN
MUTATOR
Een mutator zet wisselspanning om in gelijkspanning (gelijkrichter) of een gelijkspanning
om in een wisselspanning (wisselrichter)
CHOPPER
De chopper zet een gelijkspanning om in een regelbare gelijkspanning
INVERTOR
De invertor zet een constante gelijkspanning om in een regelbare wisselspanning
CYCLOCONVERTER
De cycloconvertor zet een wisselspanning om in een regelbare wisselspanning.
De E-mutator
Deze schakeling komt overeen met de enkelzijdige gelijkrichtschakeling, maar in plaats van de
diode wordt een thyristor gebruikt. Op het moment dat de puls op de gate van de thyristor wordt
gestuurd, gaat deze geleiden en komt de wisselspanning van dat moment op de belasting te staan
(faseaansnijding). De vorm van de spanning en van de stroom hangt af van de soort belasting.
In figuur 13.21 is voor een bepaalde ontsteekhoek a het verloop getekend van de spanningen en
de stroom van en E-mutator met belasting R. De thyristor kan slechts in de positieve halve
periode geleiden. De hoek p noemen we de geleidingshoek.
13-10
u.
R U
u net
fig. 13,21a
cot
fig. 13,21b
13-11
13,6 VRAAGSTUKKEN
1 Op een serieschakeling (zie het schema figuur 13,22), bestaande uit een ideale diode en
een weerstand R = 220 Q, wordt een ideale wisselspanningsbron aangesloten.
Gevraagd:
a Teken in het schema de richting van de
basisstroom
b Wat is dit voor een soort transistor en geef in het !J R c
18 kQ
schema de polariteit aan van de spanningsbron
Bereken: 9V
c de spanning over de basisweerstand Rb
d de stroom door de basisweerstand Rb
0,6V
e de stroom door de collectorweerstand R r .
fig. 13,23
13-12
14 Wettelijke voorschriften voor schepen
14.1 INLEIDING
Bij het in werking treden van de Schepenwet in 1909 werd de Scheepvaartinspectie opgericht.
Deze dienst was gedurende lange tijd als zelfstandige dienst rechtstreeks verantwoording
verschuldigd aan het Ministerie van Verkeer en Waterstaat.
Sinds januari 1980 is binnen het Ministerie van Verkeer en Waterstaat het Directoraat Generaal
Scheepvaart en Maritieme Zaken (DGSM) opgericht met als thuisbasis Rijswijk. De
Scheepvaartinspectie is een van de diensten binnen dit Directoraat.
Sedert 2001 kent het Ministerie van Verkeer en Waterstaat een Inspectoraat-Generaal, dat is
onderverdeel in divisies. In de divisie Scheepvaart is de voormalige Scheepvaartinspectie terug te
vinden onder de naam IVW-Scheepvaart-scheepvaartinspectie.
Wanneer een schip (nieuw of bestaand) onder Nederlandse vlag gaat varen, moet er voor het
schip een Certificaat van Deugdelijkheid worden afgegeven. De Scheepvaartinspectie zal aan de
hand van de gegevens, tekeningen, inrichting, beproevingen en technische proefVaart van het
schip dit certificaat afgeven, mits voldaan is aan de veiligheidsvoorschriften en richtlijnen.
Gedurende de levensduur van het schip zullen er periodieke inspecties plaatsvinden.
Voorschriften en richtlijnen
Bij de beoordeling van de zeewaardigheid van het schip zal in het bijzonder op de
veiligheidsaspecten worden gelet Hiervoor zijn voorschriften vastgelegd in het Schepenbesluit.
Verder worden gelijktijdig de regels gevolgd van erkende particuliere onderzoek-bureaux, de
zogenaamde Classificatie-bureaux, voorzover de eigenaar het schip laat klasseren bij een erkend
bureau. In Nederland zijn erkende Classificatie-bureaux:
- Lloyd's Register of Schipping te Londen
- Bureau Veritas te Parijs
- Det Norske Veritas te Oslo
- American Bureau of Schipping te New York
- Germanische Lloyd te Hamburg
- rigistro Italiano navale te Genua
- Nippon Kayi Kyokai te Tokyo
Internationale organisaties
14-1
In 1958 werd het IMCO-verdrag van kracht en de organisatie gevestigd in Londen. In mei 1982
werd de naam gewijzigd in International Maritime Organization (IMO).
De IMO bestaat uit de organen:
In Nederland verzorgt de divisie Scheepvaart van de Inspectie van Verkeer en Waterstaat (IVW)
de controle op de naleving van de Internationale en nationale wetgeving op het gebied van de
zeevaart.
Schepenbesluit
Het schepenbesluit is een Algemene Maatregel van Bestuur als uitvoering van artikels uit de
Schepenwet.
Het besluit bestaat uit (184) artikelen, waarvan er enkele zijn vervallen. Het besluit verwijst
veelvuldig naar Bijlagen, Bekendmakingen aan de Scheepvaart (van het Hoofd van de
Scheepvaartinspectie) en naar Ministeriele regelingen. In artikel 143(Hoofstuk X verplichtingen
van de kapitein van het Schepenbesluit) treffen we de verantwoording van de kapitein aan voor de
zorg aan boord van:
- veiligheid bij werkzaamheden
- juiste aansluitingen bij walvoeding
- zo spoedig en veilig mogelijk verhelpen van aardsluitingen
- de wekelijkse beproevingen van de nood- en tijdelijke noodkrachtbron en indien aanwezig
de automatische inrichting van de noodinstallatie
- de maandelijkse beproeving van de noodverlichting.
Artikel 62 van het Schepenbesluit verwijst voor de uitvoering van de elektrische installatie aan
boord van zeeschepen (geen Marine, vissersschepen of pleziervaart) naar Bijlage II en IV, zover
van toepassing.
14-2
14.2 Kennis van regels
Een vaarbevoegdheid wordt eerst afgegeven als een kandidaat tevens vaardig is om kennis van
wet- en regelgeving op te zoeken en te interpreteren.
Artikelen 2 en 3
Omschrijvingen van begrippen waaronder:
- schottendek, voortstuwingsgedeelte, elektrische hoofdkrachtbron, doodschip toestand,
hoofdgeneratorstation, hoofd- en noodschakelbord, elektrische noodkrachtbron.
Artikel 30
Aanvullende voorzieningen voor een elektrische en elektrisch-hydraulische stiturinrichting
Elke elektrische of elektrisch-hydraulische stuurinrichting die een of meer krachtwerktuigen
omvat, moet zijn aangesloten op tenminste twee afzonderlijke stroomkringen die rechtstreeks
gevoed worden vanaf het hoofdschakelbord. Een van de stroomkringen mag vanaf het
noodschakelbord worden gevoed.
Elke stroomkring en elke motor moet zijn voorzien van een kortsluitbeveiliging en een
overbelastingsalarm.
Artikel 40
Algemene uitvoering van een elektrische installatie
Elektrische installaties moeten zo zijn gemaakt dat:
Zonder noodkrachtbron alle elektrische hulpdiensten voor normaal bedrijf en leefbaarheid
aan boord verzekerd zijn.
- Essentiele elektrische diensten ten behoeve van de veiligheid in verschillende
noodtoestanden beschikbaar zijn.
- Passagiers, bemanning en het schip beveiligd zijn tegen gevaren van elektrische aard.
- Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan nadere regels stellen.
Artikel 41
Elektrische hoofdkrachtbronnen en verlichtingsinstallaties op passagiersschepen en
vrachtschepen
- Een hoofdkrachtbron, bestaande uit tenminste twee generatoren, moet voldoende
vermogen leveren om de elektrische hulpdiensten als bedoeld in artikel 40 te voeden.
- Elke generator moet afzonderlijk werkend als hoofdkrachtbron, voldoende vermogen
leveren om in de diensten die noodzakelijk zijn voor de normale bedrijfsvoering met
betrekking tot de voortstuwing en de veiligheid te voorzien.
Artikel 42
Elektrische noodkrachtbron aan boord van passagiersschepen
- Een passagiersschip heeft tenminste een onafhankelijk werkende elektrische noodkrachtbron
De noodkrachtbron en transformatoren, de tijdelijke elektrische noodkrachtbron, het
noodschakelbord en het noodverlichtingsschakelbord moeten boven het bovenste
doorlopende dek zijn opgesteld en moeten gemakkelijk toegankelijk zijn vanaf het open
dek. Zij mogen niet voor het aanvaringsschot worden opgesteld.
14-3
Artikel 42a
Aanvullende noodverlichting voor passagiersschepen met Ro/Ro laaddekken
- Noodverlichting in alle voor passagiers toegankelijke gangen en ruimten, die bij elke
hellingshoek tenminste 3 uren kan branden, als alle andere krachtbronnen zijn uitgevallen.
Artikel 43
Elektrische noodkrachtbron aan boord van vrachtschepen van 500 ton of meer
- Elk vrachtschip van deze categorie moet zijn uitgerust met een onafhankelijk werkende
elektrische noodkrachtbron.
- De noodkrachtbron en transformatoren, de tijdelijke elektrische noodkrachtbron, het
noodschakelbord en het noodverlichtingsschakelbord moeten boven het bovenste
doorlopende dek zijn opgesteld en moeten gemakkelijk toegankelijk zijn vanaf het open
dek. zij mogen niet voor het aanvaringsschot worden opgesteld. In bijzondere gevallen kan
het Hoofd van de Scheepvaartinspectie ontheffing verlenen.
Artikel 43 a
Elektrische noodkrachtbron aan boord van vrachtschepen van minder dan 500 ton
- Elk schip in deze categorie moet zijn uitgerust met een elektrische noodkrachtbron die
onafhankelijk is van de voortstuwingsinstallatie en van de elektrische hoofdinstallatie.
Artikel 44
Aanzetinrichting voor de noodgenerator-aggregaten
- Elk aggregaat voor een noodgenerator, geschikt om automatisch te starten, moet een
goedgekeurd aanzetsysteem hebben met een geaccumuleerd vermogen voor tenminste 3
opeenvolgende starts.
- Een tweede energiebron moet er zijn om 3 aanvullende starts uit te voeren binnen 30
minuten, tenzij er een doeltreffende handstart is.
- Schepen van na oktober 1994 moeten:
een bescherming hebben dat de bron met geaccumuleerd vermogen wordt uit geput door de
automatische aanzetinrichtingen - en - voorzien zijn van een doeltreffend werkende
handstart of een tweede energiebron, die geschikt is om binnen 30 minuten 3 aanvullende
starts uit te voeren.
Artikel 45
Voorzorgsmaatregelen tegen gevaren van elektrische oorsprong
- Alle metalen omhulsels moeten geaard, tenzij de spanning lager is dan 55V, of als de
spanning lager is dan 250V, wanneer die verkregen wordt uit een
beschermingstransformator met slecht een verbruiker of het apparaat met "dubbele isolatie"
is uitgevoerd.
N.B.Voor het verkrijgen van lagere spanningen (55V of 250V) mogen geen
spaartransformatoren gebruikt worden
- Voor verplaatsbare elektrische apparaten gelden dezelfde eisen als voor niet geaarde
omhulsels. Voor werken in " nauwe" ruimten, vochtige ruimten of aan dek, is maximaal
55Vtoegestaan.
- Spanning voerende delen van hoofd- en noodschakelborden moeten zijn afgeschermd.
14-4
- Een tankschip of schip > 1600 ton mag niet dienen als elektrische teruggeleider, behalve
voor goedgekeurde kathodische bescherming, aardverklikkers en ontsteekinrichtingen.
- Het sterpunt van een driefasen net mag niet geaard worden, behalve bij midden
spanningnetten > 3kV. De gehele installatie moet voorzien zijn van aardverklikkers (dus
ook de secundaire net gedeelten van transformatoren).
- Kabelomhulsels moeten continu zijn geaard (continu wil zeggen dat de omhulling nergens
onderbroken en apart geaard mag zijn). Elektrische kabels en uitwendige bedrading van
apparaten moeten van een type brandvertragend zijn en zo aangelegd, dat deze eigenschap
behouden blijft.
- Alle stroomkringen moeten een kortsluit- en een overbelastingsbeveiliging hebben (behalve
bij de stuurinstallatie). De nominale waarde of juiste afstelling van de beveiliging moeten
erbij duurzaam zijn aangegeven.
- Verlichtingsarmaturen mogen niet zodanig warm worden dat er schade aan kabels en
dergelijke kan ontstaan.
- Alle stroomkringen voor laadruimten moeten erbuiten meerpolig kunnen worden
afgeschakeld.
- Opstelling accu:
Beschermd tegen beschadiging met voldoende ruimte voor onderhoud
Opschrift op de toegang: "ROKEN EN OPEN VUUR VERBODEN"
Er moet voldoende ventilatie zijn. De elektromotor van ventilatoren moet buiten de ruimte
zijn opgesteld; de waaier van de ventilator moet van kunststof of koper zijn zodat geen
vonkvorming optreden kan.
De verlichting moet vast zijn aangebracht, gasdicht zijn en voorzien van een dubbelpolige
schakelaar die buiten de ruimte bedienbaar is.
Tijdelijke verlichting in de accukamer wordt slechts toegestaan middels een veiligheidslamp.
- Ruimten met brandbare gasmengsels:
Alleen een veiligheidslamp die draagbaar is, met een eigen voedingsbron en totaal maximaal
een spanning van 6V genererend is toegestaan, mits deze tenminste 3 uren achtereen kan
branden en zelf niet ontstekingsbron zal zijn
- Wanneer passagiersschepen zijn uitgerust met meer dan een hoofd-brandsectie, mogen de
elektrische diensten van de verschillende secties elkaar niet bei'nvloeden
Elke sectie moet twee afzonderlijke leidingen voor de verlichting hebben.
- Verwarmingstoestellen moeten goed afgeschermd zijn en zeevast zijn opgesteld.
Artikel 45a
Elektrotechnische voorzieningen voor werktuiglijke installaties
- Noodbrandbluspompen die elektrisch worden aangedreven, moeten rechtstreeks op het
noodschakelbord worden gevoed door een noodkrachtbron dan wel een andere krachtbron
die buiten het voortstuwingsgedeelte is geplaatst.
- De pompmotor en de voedingskabels, de starter en voorzieningen voor afstandsbediening
met de erbij behorende elektrische leidingen moeten geheel buiten de ruimte zijn
aangebracht waar een brand alle overige brandbluspompen zou kunnen uitschakelen.
De plaats waar de noodbrandbluspomp wordt gestart, is afhankelijk van het type schip en de
bemensing van de machinekamer. In aanmerking komen de brug, de controleroom van de
machinekamer. Hoofddoel is dat onmiddellijk water beschikbaar is.
14-5
~ Dekwerktuigen: Zijn zo ingericht dat:
Inschakelen ervan alleen vanuit de ruststand van het bedieningsorgaan mogelijk is
Nabij de bedieningsplaats moet een schakelaar zijn om de stroomtoevoer naar de
aandrijfmotor te kunnen uitschakelen (noodstop).
Aardsluiting in de hulpstroom-keten niet leidt tot in werking zijn of komen van de
elektromotor.
Bij het wegvallen van de netspanning of onderbreking van de stroomtoevoer naar de motor
de rem automatisch in werking treedt en de last wordt vastgehouden (meestal middels een
magneetspoel, die bij het inschakelen de kern licht).
Hijsen, toppen en zwenken duidelijk en duurzaam (geen verf, maar bijvoorbeeld op gelast)
zijn aangegeven.
Voldaan wordt aan de eisen van de Arbeidsomstandighedenwet.
Op sloepsmotoren voor het inhieuwen van sloepslopers, waarmee tegelijk de davits
binnenboord gedraaid worden, moet een eindschakelaar aangebracht zijn.
Motorschakelingen moeten door een hoofdschakelaar geheel van het net gescheiden kunnen
worden.
Artikel 45b
Installaties voor navigatielantaarns
Top-, boord- en hekverlichting moeten op een speciaal hiervoor bestemde verdeelinrichting,
geplaatst in het stuurhuis of kaartenkamer zijn aangesloten, die rechtstreeks of via een
transformator worden gevoed door het hoofdschakelbord.
Reserve top-, boord- en hekverlichting moeten op een speciaal hiervoor bestemde
verdeelinrichting, geplaatst in het stuurhuis of kaartenkamer zijn aangesloten, die
rechtstreeks of via een transformator worden gevoed door het noodschakelbord.
Artikel 45c
Verlichtingsinstallaties
In de ruimten voor machines en ketels en in gangen en bij trappen en daar waar het Hoofd
van de Scheepvaartinspectie dit noodzakelijk acht, moeten bij twee of meer lichtpunten deze
op tenminste twee afzonderlijke groepen zijn aangesloten.
Artikel 45d
Invloed op instrumenten en maatregelen tegen storing in of veroorzaakt door elektronische
ncnigatie- en communicatie-apparatuur
De inrichting en opstelling van elektrische machines, elektronische apparatuur,
transformatoren en accumulatoren, alsmede de keuze en het systeem van de aanleg van
leidingen moeten de goede werking van navigatie- en communicatieapparatuur niet
beinvloeden (ook niet door wederzijdse interactie).
Artikel 4Sf
Alarm en vriesruimen
Indien deuren van koel- en vriesruimten niet van binnenuit geopend kunnen worden, moet een
geluidssein gegeven kunnen worden vanaf een geschikte plaats in elk van de ruimten.
14-6
Bijlage IV betreft bescherming tegen, opsporing en bestrijding van brand
Artikel 10
Vaste sproei-installatie
Wordt een pomp voor een vast aangebrachte sproei-installatie voor water onder druk in ruimten
voor machines door een noodgenerator wordt aangedreven, conform de artikelen 42, 43 en 43 a
van Bijlage II, dan moet de noodgenerator automatisch starten als de hoofdkrachtbron wegvalt,
zodat het vermogen voor de pomp onmiddellijk beschikbaar is.
Artikel 12
Automatische sprinkler-brandontdekkings-en brandalaminstallaties
Aan boord van passagiersschepen moeten tenminste twee krachtbronnen aanwezig zijn voor de
aandrijving van de zeewaterpompen en voor de voeding van de automatische brand-
ontdekkingsinstallaties en brandalarminstallaties. Indien een pomp ervoor elektrisch wordt
aangedreven, moet de krachtbronnen bestaan uit een hoofdkrachtbron en een noodkrachtbron.
Een voeding van de pomp moet komen van het hoofschakelbord en een van het noodschakelbord
door middel van afzonderlijke voedingsleidingen, die uitsluitend voor dit doel bestemd zijn. Deze
leidingen mogen niet lopen door kombuizen, ruimten voor machines en andere besloten ruimten
met een groot brandrisico, tenzij het nodig is om de schakelborden van die ruimten te bereiken.
Deze leidingen moeten tevens zijn aangesloten op een automatische omschakelaar die nabij de
sprinklerpomp is gemonteerd. Die omschakelaar moet de krachttoevoer vanaf het
hoofdschakelbord mogelijk maken zolang de energie uit deze krachtbron beschikbaar is. Het moet
zo zijn ontworpen dat bij het wegvallen van de voeding automatisch wordt overgegaan op de
voeding van het noodschakelbord. De schakelaars op hoofd en noodschakelbord moeten van een
duidelijke naamplaat zijn voorzien en onder normale omstandigheden in de in-stand staan.
Betreft het een vrachtschip, dan moet de voeding voor de aandrijving van de pomp komen van de
elektrische hoofdkrachtbron, die uit tenminste twee generatoren moet bestaan. Een van de
krachtbronnen voor de brandontdekkingsinstallatie en brandalarminstallatie moet een
noodkrachtbron zijn.
Artikel 13
Vast aangebrachte brandontdekkings- en brandalarminstallaties
De krachtbronnen en de elektrische leidingen die nodig zijn voor de werking van de installatie
moeten bewaakt zijn op het uitvallen van de krachtbronnen of op gebreken ervan. Het moet met
een zichtbare en hoorbare waarschuwing, duidelijk verschillend van het brandalarm, op het
controlepaneel worden aangegeven.
14-7
Artikel 13a
Rookontdekkingsinstallaties vanaf 1992
De krachtbronnen voor de werking ervan moeten worden bewaakt op het wegvallen van de
spanning. Er dient een zichtbare en hoorbare signaal, verschillend van het alarm van de
rookmelding, worden gegeven op het controlepaneel en op de brug.
De elektrische voorzieningen voor de goede werking van de installatie moeten kunnen worden
gevoed door een tweede krachtbron.
Internationaal
Uniformiteit is niet alleen voor fabrikanten van belang. maar ook uit het oogpunt van veiligheid.
14-8
Hoofdstuk 3 Generatoren en motoren
- Er zijn speciale voorschriften voor bescherming tegen aanraking van spanningvoerende
delen.
- Bij defecte generatoren moet de bekrachtiging direct worden afgeschakeld.
- Extra voorschriften voorzien in maatregelen tegen vervuiling, condensvorming en lekkage
van koelers.
Hoofdstuk 5 Schakelmateriaal
- De omkasting mag van metaal of isolatiemateriaal zijn. De uitvoering wordt nauwkeurig
omschreven in lEC-publicaties.
- Er zijn aparte lEC-publicaties voor maatregelen tegen aanraking van spanning en indringen
van vloeistoffen.
Het ontwerp van schakelaars moet zo zijn dat het brandrisico minimaal is.
Zekeringen als beveiliging tegen overbelasting zijn niet toegestaan.
- Extra eisen voorzien in schakelen metperslucht en veiligheid bij onderhoud.
Er moeten voldoende kortsluit- en aardverbindingen beschikbaar zijn om bij
werkzaamheden aan een circuit het betreffende gedeelte van het net spanningsloos te
maken.
Bij werkzaamheden moeten de spanningvoerende delen automatisch worden afgeschermd.
- Ingeval hulpenergie wordt toegepast voor het schakelen, moet er voldoende reserve energie
beschikbaar zijn.
Hoofdstuk 6 Beveiliging
- De beveiligingen tegen kortsluiting, overbelasting en aardsluiting moeten zijn uitgevoerd
conform lEC-publicatie 92-4.
Hoofdstuk 7 Uitvoering
- De uitvoering van kabels, loop van de kabels, geleiders en aansluitingen moeten in
overeenstemming zijn met lEC-publicatie 92-3.
14-9
Voor een aantal hoofdstukken en rubrieken geven zowel HD 384 en lEC-publicatie 364 nog geen
bepalingen. Voor deze onderwerpen zijn de corresponderende hoofdstukken uit NEN 1010, 2e
druk, overgenomen. In een aantal situaties heeft Nederland om veiligheidsredenen eigen
bepalingen toege voegd.
14.4.1 algemeen
NEN 1010 is een Nederlandse norm, uitgegeven door het Nederlands Normalisatie Instituut
(NNI). Het bevat uit veiligheidsbepalingen voor laagspanningsinstallaties.
De norm bevat bepalingen met betrekking tot de samenstelling van elektrische installaties. Hoge
eisen worden gesteld aan:
- Het voorkomen van aanrakingsgevaar voor mens en dier van onder spanning staande delen.
- Het voorkomen van brandgevaar.
Het bevorderen van deugdelijkheid, doelmatigheid en overzichtelijkheid van installaties.
- Het voorkomen van storingen in elektriciteitsvoorziening.
Deel 6 ontbreekt. In de door IEC opgestelde indeling worden in dit deel de eisen vermeld, die bij
inspectie en onderhoud van elektrische installaties moeten worden opgevolgd.
In Nederland is besloten deze eisen op te nemen in de NEN 3140 "Laagspanningsinstallaties,
Bepalingen voor veilige werkzaamheden, inspectie en onderhoud".
14.4.3 toepassingen
De norm NEN 1010 bevat bepalingen voor laagspanningsinstallaties zoals deze voorkomen in:
14-10
- Geprefabriceerde gebouwen
- Op het net aangesloten woonwagens, woonschepen en kampeerwagens
- Opstellingen van tijdelijke aard, zoals in tentoonstellingsruimten, op jaarbeurzen
bouwwerken, kermissen en aan boord van schepen in aanbouw of herstelling
- Recreatieterrein en jachthavens.
- Installaties met een nominale wisselspanning van ten hoogste 1000V tussen de fasen en
600V tussen fase en aarde (respectievelijk 1500V en 900V voor gelijkspanning)
- Elektrisch materieel, leidingen en bijbehoren die deel uitmaken van een installatie en
waarvoor geen norm bestaat of waarop geen norm redelijkerwijs van toepassing kan
worden verklaard
- Ontstekingsketens met hoge spanning die uit laagspanningsinstallaties worden gevoed.
Ontstekingsketens met hoge spanning kunnen voorkomen bij gasontladingslampen en in olie
of gasgestookte installaties.
Het merendeel van de dodelijke ongevallen door elektriciteit in de prive-sector is te wijten aan
defecten en fouten bij plaatselijke toestellen waaronder: wasmachines, centrifuges, schemerlampen
en elektrisch handgereedschap.
De oorzaak is vaak slijtage van de verplaatsbare leiding en montagefouten bij het aansluiten van
drie-aderige leidingen. Hierbij wordt de aardader met een hoofdader verwisseld.
14-11
Aanvullende nationale voorschriften
Werken aan onder spanning staande installaties is slechts toegestaan onder strenge voorwaarden.
Deze voorwaarden zijn opgenomen in het Elektrotechnisch Veiligheidsbesluit en in NEN 3140
"Laagspanningsinstallaties: Bepalingen voor veilige werkzaamheden, inspecties en onderhoud".
14-12
Zeer vaak blijkt dat op te lichtvaardige gronden besloten wordt de werkzaamheden te verrichten
terwijl de installatie of het apparaat onder spanning blijft. De hieraan verbonden gevaren worden
dikwijls onderschat.
Door een goede planning en werkoverleg is in de meeste gevallen werken aan een onderspanning
staande installatie niet noodzakelijk. Opdrachten tot het werken aan of in de nabijheid van onder
spanning staande delen moeten altijd door een verantwoordelijke deskundige gegeven worden in
de vorm van een "workpermit".
25/16
loooQ
14.5,1 Aardlekschakelaar
In het voorgaande is aangetoond dat met een deugdelijke veiligheidsaarding een goede beveiliging
tegen aanrakingsgevaar wordt verkregen.
14-13
In huisinstallaties blijven echter tal van gevaarlijke situaties over. De belangrijkste hiervan zijn:
Het differentiaalstroomprincipe
Uit de elektriciteitsleer is bekend dat een stroom voerende geleider omgeven is door een
elektromagnetisch veld (figuur 14,2a).
Bij een goed functioneren van een installatie zal de stroom in de toevoerleiding gelijk en
tegengesteld zijn aan die in de retourleiding.
Ll Ll
H =o LI>O
' l
1® 0 ) i ^ . ik 1
f\ CB) 0 ,; l i \ i
t
l+l
\ _/
Geen Resulterend
magneetveld magneetveld
/
b c
|lF
S I = 0, zodat het resulterend veld ook nul is. Zie figuur 14,2b. Indien een foutstroom of
lekstroom naar aarde optreedt, is dit evenwicht verstoord. S I > 0, zodat er een resulterend
magneetveld overblijft. Zie figuur 14,2c. Dit magneetveld zorgt voor het aanspreken van de
beveiliging.
14-14
Spoeltje b is aangebracht om de kern van een permanente magneet, die onder normale
omstandigheden met vergrendelinrichting c, de schakelaar d ingeschakeld houdt. Door de
foutstroom wordt in spoel b nu echter een magneetveld opgewekt, dat de permanente magneet
periodiek verzwakt, waardoor met behulp van de veer de vergrendeling c wordt opgeheven. De
aardlekschakelaar d schakelt de verbruiker van het voedingsnet af.
\ •1
N \
\ 1\
\ \ \ N ^ Ll
\
I
N
t
'^^
d\
\
N
7--T- •~7
A , // / / / / / / / /
Toepassingsgebieden
Als we het principe van de aardlekschakelaar vergelijken met dat van veiligheidsaarding, valt het
volgende op:
- Afschakeling van de stroom door de aardlekschakelaar treedt op bij geringe foutstromen
naar aarde.
- Afschakeling van de stroom door de smeltveiligheid bij veiligheidsaarding treedt pas op bij
grote foutstromen naar aarde.
- Een 30mA aardlekschakelaar vermindert het aanrakingsgevaar bij directe aanraking van de
fasedraad.
- Veiligheidsaarding vormt nooit een bescherming tegen aanraking van een fasedraad.
Uit het voorgaande volgt dat de toepassing van aardlekschakelaars zowel in installaties uitgevoerd
met, als in installaties uitgevoerd zonder beschermingsleiding en aardverbinding, een verhoging
van de beschermingsgraad betekent.
14-15
14.5.2 Type aardlekschakelaar
Afhankelijk van het feit of de nadruk van de beveiliging op punt a of punt b ligt, wordt het type
aardlekschakelaar bepaald.
Aanraking van metalen delen van de installatie zonder beschermingsgeleiding en directe aanraking
van de fase worden door toepassing van een 30mA aardlekschakelaar minder gevaarlijk.
14-16
Antwoorden
7.3.3
1. 60 Hz; 16,67 ms; 40 A; 28,3 A; 25,5 A
2. i= 14,14 sin(l00 Tit)
3. 2 A.
7.5.8
1. 250 W; 500 W
2. 159,2 Q; 1,4 A
3. 97,3 mH; 330 Var
4. 15,2 Var
7.6.2
1. a) 55 Q; b) 10 Q; c) 54,08 Q; d 85,79 Q
2. a) 8,46 A; b) 0,385 ind; c) 716 W; d) 7,33 A; e) 538 W
3. a) 50 Hz; b) 7,07 V c) 5 W
4. a) 56,8 A; b) 2,326 Q; c) 7,4 mH; d) 3,1 Q
5. a) 40 Q; b) 5,5 A; c) 0,62 ind; d) 750,2 W; 950,3 Var; 1210 VA
6. a) 20 Q; b) 36 Q; c) 170,8 V
7. a) 308,3 V; b) 196,3 V; c) 1,11
7.6.4
1. a) 104,9 Q; b) 0,953 A; c) 90,8 W
2. a) 318,3 Q;b) 159,15 V; c) 151,89 V; d) 0,69
3. a) 269,8 Q; b) 0,407 A; c) 40,7 V; d) 102 V
7.6.6
1. a) 244,7 Q; b) 0,899 A; c) 84,7 V; d) 2,86 V
2. a)9,7|iF;b)219 Var cap; c) 20 W
3. a) 142 Q;b) 180,4V
4. a) 30 V; 102,1 V; 12 V; 159,2 V; b)70,8 V; c) 21 W
7.7.4
1. a) 2,2 A; 0; 2,2 A; b) 2,2 A; 6,91 A; 7,25 A; c) 484 W
2. a) 15,65 A; b)3,39 A; c) 106,2 V; d) 124,6 V
3. a) 5 A; 1,59 A; b) 0,079; c) 5,36 A
4. b)22 Q;c)0,5;d)1100W
5. Voorijlend
6. -
7. b) 37,7 Q; 53 Q; d) 2,18 A; e) 0,63
8. a) 0,317 A; b) 99,5 V; c) 7,94V
9. a) 10,37 A; 5,34 A; c) 7,75 A; d) 854 W
10. a) 5,175 A; b) 517,5 VA; c) 42,6 ^iF
11. a) 5,3 A; b) 3 A; c) 2,3 A; e) 79,6 Hz
-i-
Antwoorden
8.6
1. a) 18,33; b) 41,66 A; c) 2,27 A; d) 800 W
2. a) 30 A; b) 3 A; c) 4620 W; d) 1500
3. a) 44 V;b) 22,72 A; 113,6 A
4. a) 5,5; b) 103,1 A; c) 18,75 A; d) 165
5. a) 2000; b) 56,82 A; c) 1,25; d) 45,45
9.10
1. a) 17,32 A; b) 22500 W
2. a) 6,93 A; 31,75 Q
3. a) 21 Q;b)6300W
4. a) 19 A; b) 32,9 A; c) 7220 W
5. a) 5,78 A; b) 0,3
6. a) 5,08 A; b) 1936 W; c)8,8 A; d) 15,24 A; e) 5808 E
7. a) 12,5 s'1; b) 440 V; c) 2,5 A; d) 4,33 A; e) 3300 W
8. a) 0,273 A; b) 0,472; c) 127 V; 60 W
9. a) 10 A; b) 6600 W; c) 17,27 A; d) 19800 W
10. a) 25 s'1; b) 24 s'1
11. a) 0,8; b) 5%; c) 83,76 Nm
12. Lampen: 3 groepen van 5 lampen; groepen in ster;
13. Elementen: 3 groepen van 3 elementen; groepen in A; I / = 9,9 A; 1 0 = 0 A;
14. In ster; 23,75 s-1
15. In A; 11 A; 16 s'1; 4j)|Nm; 4791 Var
16. 23,7 A; p = 3; 4%
10.9
1. 5,98 A; 0,01 V; 1,6722 mQ
2. 12, 5 kQ
3. 29999,2 Q - 30 kQ
4. 0,25 mQ; 43999 Q
5. Rx = voorschakel; R2 = shunt; 99,9 kQ; 0,01 Q
13.5
1. 121 V; 0,55 A; 380V
2. 8,4 V; 0,47 mA; 28 mA.
-n-