You are on page 1of 146

Laurens de Visser

elektrotechniek
voor de operationele technicus

deel II

6e druk 2003

ir. B.W. Gijsbertsen


ir. W. Dekkers

ISBN 90 70625 458


©COPYRIGHT 1985

Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden


verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbe-
stand, of openbaar gemaakt in enige vorm of op enige wijze, hetzij
elektronisch, mechanisch, door fotokopie, opname of enige andere
manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de
uitgever. Technische Uitgeverij 'EDMAR'
Postbus 5736
No part of this book may be reproduced in any form or by any 3290 AA Strijen
means without the written permission from the publisher. tel/fax 078 674 5220
VOORWOORD

Deel II is een vervolg op deel I van Elektrotechniek voor de operationele technicus.

Behandeld worden wisselstroom en de toepassing ervan in elektrische installaties, de beveiliging,


schema's, meetinstrumenten, vermogenselektronica en voorschriften.

De 6e druk is technisch gewijzigd,


De leerstof erin heeft geen veranderingen ondergaan; regelgeving in hoofdstuk 14 is op enkele
plaatsen aangepast

Op- en aanmerkingen, die de bruikbaarheid van het boek verbeteren, worden door de auteurs
bijzonder gewaardeerd.

ir. B.W. Gijsbertsen


ir. W. Dekkers

maart2003.
INHOUD PAGINA

7 WISSELSTROOM
7. 1 inleiding 7-1
7.2 de sinusvormige wisselspanning 7-1
7.2.1 constructie van een sinuskroinme 7-1
7.2.2 opwekken van een sinusvormige wisselspanning 7-2
7.3 defmities 7-2
7.3.1 periode 7-2
7.3.2 notaties van de wisselspanning 7-3
7.3.3 opgaven 7-7
7.4 vectorvoorstelling van een sinusvormige wisselspanning 7-8
7.5 gedrag van componenten 7-8
7.5.1 de zuivere weerstand R (ohmse weerstand) 7-8
7.5.2 de zuivere spoel L (coefficient van zelfinductie) 7-9
7.5.3 de zuivere condensator C 7-10
7.5.4 eigenschappen van een condensator 7-12
7.5.5 inschakelen op gelijkspanning; RC-tijd 7-12
7.5.6 het ontladen van een condensator 7-14
7.5.7 toepassingen 7-14
voorbeeld met uitwerking 7-15
7.5.8 opgaven 7-16
7.5.9 impedantie 7-17
7.6 serieschakeling van componenten 7-17
7.6.1 een zuivere weerstand 1? in serie met een zuivere spoel L 7-17
voorbeeld met uitwerking 7-18
7.6.2 vraagstukken 7-21
7.6.3 een zuivere weerstand R in serie met een zuivere condensator C 7-22
7.6.4 vraagstukken 7-23
7.6.5 serieschakeling van R> L en C 7-24
- serieresonantie 7-24
7.6.6 vraagstukken 7-26
7.7 parallelschakeling van componenten 7-27
7.7.1 weerstand R parallel aan een zuivere spoel L 7-27
7.7.2 weerstand R parallel aan een zuivere condensator C 7-28
7.7.3 parallelschakeling van R, L en C 7-29
- parallelresonantie 7-30
voorbeelden met uitwerking 7-31
7.7.4 vraagstukken 7-36

8 DE TRANSFORMATOR
8.1 principe van de transformator 8-1
8.2 praktische uitvoering 8-1
8.3 vermogen, spanning en stroom 8-2
8.4 rendement en verliezen 8-4
8.5 toepassing transformatoren 8-4
8.5.1 de spaartransformator 8-4
8.5.2 de stroomtransformator 8-5
8.5.3 de lastransformator 8-6
8.6 vraagstukken 8-7

9 DRBEFASEN WISSELSTROOM (draaistroom)


9.1 .- inleiding 9-1
9.1.1 bekrachtigingssystemen 9-2
- roterende opwekkers 9-2
- borstelloze generator 9-2
- statische bekrachtigingssystemen 9-3
9.2 het opwekken van drie-fasen wisselspanning 9-4
INHOUD PAGINA

9.3 drie-fasen schakelingen 9-5


9.3.1 sterschakeling 9-6
9.3.2 driehoekschakeling 9-7
9.4 lijn- en fasegrootheden 9-8
- sterschakeling 9-8
- driehoekschakeling 9-9
- parallel-schakelen van de 3-fasen generator 9-10
- parallel-schakelen met een "oneindig" sterk net 9-12
9.5 symmetrische drie-fasen belasting 9-12
9.5.1 symmetrische sterschakeling 9-12
voorbeeld met oplossing 9-13
9.5.2 een fase onderbreking bij sterschakeling zonder nulleider 9-14
9.5.3 symmetrische sterschakeling met nulleider 9-14
9.5.4 symmetrische driehoekschakeling 9-15
9.5.5 a-symmetrische drie-fasen belasting in ster met nulleider 9-15
9.6 de asynchrone drie-fasen motor 9-16
9.6.1 constructie 9-16
9.6.2 aansluiting van de statorwikkelingen 9-17
9.6.3 de rotor 9-18
9.6.4 principe van de werking 9-19
9.6.5 deslip 9-19
9.6.6 de koppeltoeren kromme 9-19
9.6.7 ster/driehoek aanzet 9-20
9.7 het dubbel-kooianker (SKA rotor) 9-21
9.8 toerenregelingen 9-21
9.9 een-fase wisselstroommotoren 9-22
9.9.1 de een-fase inductiemotor 9-22
9.9.2 het principe van de hulpfase 9-22
9.9.3 wisselstroom commutatormotor 9-25
voorbeelden met uitwerking 9-27
9.10 vraagstukken 9-30

10 MEETINSTRUMENTEN
10.1 inleiding 10-1
10.2 de draaispoelmeter 10-1
10.2.1 de eigenschappen van de draaispoelmeter 10-2
10.2.2 de toepassing van de draaispoelmeter 10-2
10.2.3 wisseltroommeting door gelijkrichting 10-4
10.2.4 wisseltroommeting met een thermo-element 10-5
10.3 elektro-magnetische meter 10-5
10.3.1 de eigenschappen van de elektro-magnetische meter 10-6
10.4 de elektro-dynamische meter 10-7
10.4.1 de eigenschappen van de elektro-dynamische meter 10-8
10.4.2 de toepassing van de elektro-dynamische meter 10-8
10.5 de digitale meter 10-8
10.5.1 de eigenschappen van de digitale meter 10-8
10.5.2 de toepassing van de digitale meter 10-8
10.6 de kruisspoelmeter 10-9
10.6.1 de toepassing van de kruisspoelmeter 10-10
10.7 weerstandsmeting met de brug van Wheatstone 10-10
10.7.1 stuurmachine schakeling 10-11
10.7.2 salinometer schakeling 10-11
10.8 tongenfrequentie meter 10-11
10.9 vraagstukken 10-12
INHOUD PAGINA
11 BEVEILIGINGEN
ll.l de beveiliging van generatoren 11-1
ll.l.l generatorbeveiliging tegen te lage spanning 11-1
11.12 generatorbeveiliging tegen te hoge stroom 11-1
11.13 generatorbeveiliging tegen terug-Watt vermogen 11-1
11.2 de beveiliging van het verdeelsysteern 11-2
11.3 de beveiliging van transformatoren 11-3
11.4 de beveiliging van motoren 11-3
11.4.1 motorbeveiliging tegen kortsluiting 11-3
11.4.2 motorbeveiliging tegen overbelasting 11-4
11.4.3 motorbeveiliging tegen netspanningsdaling 11-4
11.5 beveiliging van verlichting en apparaten 11-4
11.6 smeltveiligheden 11-5

12 ELEKTRISCHE SCHEMA'S
12.1 inleiding 12-1
12.2 schema's van de inrichting van een installatie 12-1
12.2.1 kabelschema 12-1
12.2.2 kabeloopschema 12-1
12.2.3 aansluitschema 12-3
12.2.4 doorverbindingsschema 12-3
12.2.5 bedradingsschema 12-3
12.3 schema's van de werking van een installatie 12-3
12.3.1 grondschema 12-3
12.3.2 toestelschema 12-3
12.3.3 stroomkringschema 12-3
12.4 toestellen in schema's' 12-7
12.5 schakelaars 12-7
12.5.1 de toepassing van schakelaars 12-7
- escortebeveiliging 12-7
12.5.2 de bediening van schakelaar 12-8
12.6 voorbeelden van schema's 12-9
12.6.1 schema van een hulpstroomketen 12-9
12.6.2 motorschakeling 1 (ster-driehoek schakeling) 12-11
- hulpstroomketen 12-12

13 VERMOGENSELEKTRONICA
13.1 inleiding 13-1
13.2 gelijkrichterschakelingen 13-2
- enkelzijdige gelijkrichter (E schakeling) 13-2
- dubbelzijdige gelijkrichter (M schakeling) 13-3
- dubbelzijdige gelijkrichter met Graetz-schakeling (B schakeling) 13-3
- drie-fasen gelijkrichter met uitgevoerd sterpunt (DS schakeling> 13-4
- drie-fasen gelijkrichter zonder uitgevoerd sterpunt (DB schakeling) 13-4
13.3 de transistor 13-6
- principe van de werking 13-6
- de transistor als schakelaar 13-7
13.4 de thyristor 13-7
de thyristorkarakteristiek 13-8
- de ontsteekhoek 13-9
- bijzondere thyristoren 13-9
13.5 thyristorschakelingen 13-10
- de E-mutator 13-10
- E-mutator met zuiver ohmse belasting R 13-10
13.6 vraagstukken 13-12
INHOUD PAGINA

14 WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN VOOR SCHEPEN


14.1 inleiding 14-1
- voorschriften en richtlijnen 14-1
- Internationale organisaties 14-1
- het schepenbesluit 14-2
14.2 Kennis van regels 14-3
- internationaal IEC -CENELEC 14-8
-IEC norm middenspanningsinstallaties 14-8
14.4 veiligheidsbepalingen voor laagspanningsinstallaties NEN 1010 14-9
14.4.1 algemeen 14-10
14.4.2 relatie met internationale publicaties 14-10
- IEC 14-10
- CENELEG 14-10
- NEC 14-10
14.4.3 toepassingsgebied 14-10
14.4.4 ongevallen door elektriciteit 14-11
-aanvullende nationale voorschriften 14-12
14.4.5 werkzaamheden aan laagspanningsinstallaties 14-12
14.5 aardverbindingen (veiligheidsaarding) 14-13
14.5.1 aardlekschakelaar 14-13
- het differentiaalstroom principe 14-14
- werking van een aardlekschakelaar 14-14
- toepassingsgebieden 14-15
14.5.2 type aardlekschakelaar 14-16

ANTWOORDEN
7 Wisselstroom

LI INLEIDING

Een stroom die voortdurend van richting verandert noemen we een wisselstroom. Grafisch
weergegeven moet de stroom dus door de nullijn heengaan. Zo zijn in figuur 7,1, a en b
wisselstromen, maar c niet. Dat is een pulserende gelijkstroom.

fig. 7,1

Een wisselstroom, die regelmatig op dezelfde manier verandert, noemen we periodiek


veranderend.
Een periodieke wisselstroom (of wisselspanning) kan vele vormen hebben bijv. een blokvorm of
een zaagtandvorm.
In de elektrotechniek maken we echter veel gebruik van een sinusvormige wisselstroom (of
wisselspanning)
Een sinusvormige wisselspanning heeft ten opzichte van gelijkspanning een aantal voordelen.

Wisselspanning is gemakkelijk om te zetten (te transformeren) tot een hogere of lagere


waarde.
Bij het transport door kabels of leidingen treden hij S fase wisselspanning minder verliezen
op.
Bij gebruik van drie fasen wisselspanning kan men draaistroommotoren toepassen, die ten
opzichte van gelijkstroommotoren goedkoper zijn en minder onderhoud vragen.

7.2 DE SINUSVORMIGE WISSELSPANNING

7.2.1 Constructie van een sinuskromme

In figuur 7,2 is aangegeven, hoe van iedere hoek a in de cirkel de sinus kan worden gevonden.
Als de straal gelijk wordt genomen aan 1, dan is de sinus van de hoek a steeds gelijk aan het
verticale lijnstuk. Als we dit uitzetten als functie van de hoek a, krijgen we de grafiek sin a.

7-1
De straal van de cirkel draait
met constante hoeksnelheid
linksom. Een volledige
rondgang levert een volledige
sinus op. Dit gebeurt in een
bepaalde tijd. In plaats van de
360°
hoek a, kan men langs de
horizontale as dus ook de tijd
c uitzetten.
De hoeksnelheid co is de
afgelegde hoek a gedeeld door
tijd t. Dus = a /1 (rad/s).
fig. 7,2 Ofwel a = 6). t

7.2.2 Qpwekken van een sinusvormige wisselspanning

Wisselspanning wordt opgewekt in binnen-poolmachines. Zie figuur 7,3. De rotor bestaat uit een
draaiende elektromagneet, zijn bekrachtigingstroom via sleepringen krijgt toegevoerd.

De wikkelingen, waar de
wisselspanning in wordt
opgewekt, bevinden zich in het
stilstaande gedeelte (stator). In
de figuur is slechts 1 winding
getekend. Om te zorgen, dat de
wisselspanning sinusvormig is,
hebben de polen een speciale
vorm.

fig. 7,3

7.3 DEFINITIES

7.3.1 Periode

Een volledige sinus noemen we een periode.

Periode tijd
De tijd van een volledige sinus (dus van een periode) noemen we periodetijd. Dit wordt
aangegeven met de letter T. .

7-2
Frequentie
Het aantal perioden per seconde noemen we frequentie f. De eenheid s"1 heeft de naani gekregen
van hertz (Hz).

Voorbeeld:
De frequentie van de netspanning is 50 Hz.
Dit betekent dat in 1 seconde 50 volledige perioden plaatsvinden.
De periodetijd T (dus de tijd van een volledige sinus) is dus:

1
20 ms.
50

Het verband tussen frequentie en periodetijd is

1

In de praktijk wordt voor de frequentie zowel 50 Hz als 60 Hz toegepast.

7.3.2 Notaties van de wisselspanning

Hoofdletters worden gebruikt voor


constante waarden van stroom en
spanning (geldt dus ook voor effectieve
waarden).
Kleine letters zijn voor niet constante of
wisselende waarden.

Maximale waarde

De sinus van hoek a kan maximaal 1 zijn.


De waarde van een spanning kan groter
zijn dan 1, daarom wordt de sinus a
vermenigvuldigd met een factor u. fig. 7,4

De uitdrukking van de wisselspanning u wordt nu:

u = u . sin a
u = maximale waarde van u (zie figuur 7,4)

De hoek a hangt af van de tijd (dus van het moment, waarop we naar de sinus kijken).
In T seconden legt de straal van de cirkel af:

2 71 radialen
(i.p.v. graden wordt a uitgedrukt in radialen).

7-3
Per seconde is de doorlopen hoek:

2 7C
radialen

Dit is de hoeksnelheid waarmee de straal beweegt en wordt aangeduid met:

2 7T
0) = rad/s

1
Omdat — = f, geldt ook: co = 2 TU f.
T

In t seconden wordt doorlopen: a = CD . t, dus kan de wisselspanning geschreven worden als:

u = u . sin a u . sn

Momentele waarde

De waarde van de sinusvormige spanning wisselt voortdurend. Op een bepaald moment heeft de
spanning een bepaalde waarde. We noemen dit momentele waarde (zie figuur 7,4 bijv. u x ).

De waarde van u op het moment t x is:

ut = u . sin 2 IT f tj

Er zijn oneindig veel momentele waarden.

Gemiddelde waarde

De gemiddelde waarde van een


volledige sinus is nul. De
gemiddelde waarde is immers de
gem som van alle momentele waarden,
gedeeld door het aantal.
Er zijn evenveel positieve waarden
180 als negatieve waarden. We
bekijken daarom een halve periode
en bepalen daar de gemiddelde
fig. 7,5 waarde van (zie figuur 7,5).

We kunnen deze gemiddelde waarde benaderen door een aantal momentele waarden op te tellen
en te delen door het aantal.

7-4
biivoorbeeld
sin 15° = 0,259
sin 30° = 0,5
sin 45° = 0,707
sin 60° = 0,866
sin 90° = 1
sin 120° = 0,866
sin 135° = 0,707
sin 150° = 0,5
sin 165° 0,259
5,664
Aantal 9 Totaal 5,664 u gem = 0,629 . u

Voor oneindig veel momentele waarden wordt u gem

2
u gem . u - 0,637 . u

(dit wordt in deel 3 afgeleid)

Effectieve waarde
Onder de effectieve waarde van een wisselstroom verstaat men de waarde van een evengrote
gelijkstroom, die in eenzelfde weerstand hetzelfde vermogen ontwikkelt.
Bij een wisselstroom door een weerstand ontstaat in de weerstand een veranderend vermogen
(steeds positief!!). Zie figuur 7, 6.
Immers:
P = i2 R

Voor de totale geleverde energie is de gemiddelde waarde van het vermogen van belang.

Uit de figuur is te zien dat dit gelijk is aan:

gem /gem

P gem = '/2 i R

% 7,6

7-5
Volgens de definitie wordt dit geschreven als:

I2 R met I de effectieve waarde van de wisselstroom

Er geldt dus:
R I2R

De effectieve waarde van een sinusvormige wisselstroom, is de maximale waarde gedeeld door
V2 (zie figuur 9,7: U).
EfFectieve waarden worden geschreven met een hoofdletter

O5637 u

% 7,7

De effectieve waarde is de belangrijkste waarde van de wissel spanning. Het is de waarde,


welke we aflezen op de meetinstrumenten en waar we mee rekenen.

Voorbeeld:
De netspanning is 220 V 50 Hz.
De gegeven 220 V is effectieve waarde!
De maximale waarde van de netspanning is:

u = U.>/2 =220. ^2 =311,1 V

Voorbeeld:
Op een smeltveiligheid staat "16 A", dit is effectieve waarde!

Vormfactor

De vormfactor f v is de verhouding tussen effectieve en gemiddelde waarde van een periodieke


wisselspanning.
Ueff

u,gem
Het getal geeft aan hoeveel een wisselspanning afwijkt van een zuivere sinusvorm.

7-6
Voor een zuivere sinusvorm geldt:

U'
TC
1,11

7,3.3 opgaven

1. Een wisselstroom heeft de grootte i = 40 sin 120 TCt


Bereken de frequentie, periodetijd, topwaarde, effectieve waarde en gemiddelde waarde.
2. Een stroom i heeft een effectieve waarde van 10 A en een frequentie van 50 Hz.
Schrijf de stroom in wiskundige vorm als tijdsfunctie.
3. Een gelijkstroom wekt in een weerstand van 20 0 een vermogen van 41 Watt op.
Hoe groot is de topwaarde van de sinusvormige stroom i, welke in de weerstand hetzelfde
vermogen opwekt.

Faseverschuiving en arbeidsfactor

Y«^C^

fig. 7,8

Bij wisselspanningen en wisselstromen zeggen we dat ze in fase zijn, als de nulpunten


samenvallen (zie figuur 7,8a). Het is ook mogelijk, dat de spanning en de stroom ten opzichte van
elkaar verschoven zijn.

We zeggen dan, dat ze uit fase zijn.

De stroom kan ten opzichte van de spanning later beginnen (zie figuur 7,8b). Dit wordt
aangegeven met de hoek <j>. De stroom ijlt na over een hoek c|> ten opzichte van de spanning, ut
Evenzo kan de stroom eerder beginnen. De stroom ijlt voor over een hoek (j> ten opzichte van de
spanning (zie figuur 7,8c).
De cosinus van de fase verschuivingshoek $ heet de arbeidsfactor X (lambda).

cos cj) = arbeidsfactor A,

De arbeidsfactor is een belangrijke grootheid voor het vermogen.

De cos (|) kan dus naijlend zijn, (het circuit is dan inductief) of voorijlend (het circuit is dan
capacitief). ' ^~ Hjpr~ v
.

7-7
7.4 VECTQRVQQRSTELLING VAN EEN SINUSVORMIGE WISSELSPANNING

Omdat het tekenen van sinusvormige spanningen tijdrovend is, maakt men gebruik van een
vereenvoudigde voorstelling. In plaats van de sinus, tekent men alleen de straal van de cirkel van
figuur 2. De richting van de straal hangt af van het moment, waarop we naar de sinus kijken
(de momentele waarde is de projectie van de straal op de verticaal). De lengte van de straal is
de maximale waarde van de sinus. Omdat er meestal met effectieve waarde gerekend wordt,
kiest men hier meestal als lengte de effectieve waarde.
Omdat de lengte en de richting van belang zijn is de voorstelling een vector.
De pijlen in figuur 7,9a stellen een sinusvormige
^j I jj i spanning U voor en een sinusvormige stroom I
in fase.
In figuur 7,9b ijlt de stroom I na over een hoek
<j> en in fig. 7, 9c ijlt de stroom I voor over een
hoek (j) ten opzichte van de spanning U.
Het optellen van sinusvormige spanningen
wordt nu het optellen van vectoren. Dit is ook
a ohms b inductief c capacitief een van de voordelen van het toepassen van
sinusvormige spanningen en stromen.
fig. 7,9

7.5 GEDRAG VAN CQMPONENTEN

7.5.1 De "zuivere" weerstand R? (ohmse weerstand)

Als een wisselspanning u wordt aangesloten op een weerstand R, geldt op ieder moment de wet
van ohm.
Er geldt dus:

i.R; I R

of in effectieve waarden

U = I.R U

Als de spanning nul is, is de stroom


ook nul.
fig. 7,10

Als de spanning maximaal is, is de stroom ook maximaal. Spanning en stroom zijn dus in fase (zie
figuur 7,10).

Het vermogen in de weerstand R is:

P = U.I= 1 2 R (Watt-vermogen)

7-8
7.5.2 De "zuivere" spoel L (coefficient van zelfindnctie)

De "zuivere" spoel heeft geen weerstand R (alleen windingen). Als er door een "zuivere" spoel
een wisselstroom wordt gestuurd ondervindt deze toch tegenwerking. Deze tegenwerking is
afkomstig van de zelfinductiespanning (de stroom wekt een wisselend magnetisch veld op, dat
weer in de windingen spanning induceert).
De zelfinductiespanning werkt de oorzaak van ontstaan tegen. Omdat de stroom wordt
tegengewerkt hebben we spanning nodig om de stroom te laten doorvloeien. De "zuivere" spoel
heeft voor wisselstroom dus toch "weerstand".
De wisselstroomweerstand van een zuivere spoel noemen we inductieve reactantie XL

Er geldt dus:

U -= I . XL

De eenheid van reactantie is ohm (Q).


De grootte van de reactantie hangt dus eigenlijk af van de grootte van de zelfinductiespanning.
Deze hangt af vanL en van de snelheid van verandering.

De snelheid van verandering is de hoeksnelheid co (zie par.7.3.2).

De reactantie wordt daarom:

XL =2Tcf.L = co.L -

Als de stroom door nul gaat, is de


1 verandering van de stroom juist
u
maximaal. De benodigde spanning is
dan ook maximaal. Als de stroom
maximaal is ( dus in de top van de
sinus) is de veranderin2 juist
^ -| minimaal. De benodigde spanning
u
J __»_ is dan ook minimaal C= nul).
1
Bij een zuivere spoel L ijlt de stroom
90° na ten opzichte van de spanning
(Zie figuur 7,11).

Omdat een "zuivere" spoel L geen ohmse weerstand bezit, wordt er door de wisselstroom niets
warm.
Er wordt dus geen wattvermogen opgewekt.
Toch vloeit er bij een bepaalde spanning een bepaalde stroom en kan men spreken van een
vermogen
We noemen dit blindvermogen P bl

Pbl = U.I= I2XL

Bij een spoel spreken we van inductief blindvermogen.


Omdat het blindvermogen geen wattvermogen is, is de eenheid VAr (spreek uit:
volt amperereactief).

7-9
7,5,3 De "zuivere" condensator C

Een "zuivere" condensator heeft een oneindig grote weerstand R. De condensator bestaat uit
twee platen van geleidend materiaal. Tussen de platen bevindt zich isolatiemateriaal, zodat er geen
lading kan oversteken van de ene naar de andere plaat (dielectricum).
Als op een "zuivere" condensator een wisselspanning wordt aangesloten vloeit er onmiddellijk
lading naar de platen (er is dus stroom). De hoeveelheid lading, die een condensator per volt kan
opnemen wordt capaciteit C genoemd. C is afhankelijk van het plaatoppervlak A, en de dikte d en
de doordringbaarheid van het dielectricum e. Er geldt:
A
\_s \Z.

Als er echter enige lading op de platen zit neemt de stroom af (gelijknamige ladingen stolen elkaar
afl). Om rneer lading op de platen te krijgen is meer spanning nodig. De condensor vormt voor
wisselstroom dus toch een beperkte "weerstand".

De wisselstroomweerstand van een "zuivere" condensator noemen we capacitieve reactantie X^.


Er geldt dus:

U = I . Xc

Ook hier is de eenheid van de reactantie: ohm (Q )


De grootte van de reactantie vinden we door te kijken naar de "weerstand", die de lading
ondervindt om naar de platen te gaan. Deze "weerstand" hangt omgekeerd af van de capaciteit en
de snelheid van verandering zodat de totale reactantie wordt:

1 1

f.C 6) . L

c
I 11 11
—_•> .

% 7,12

Als de spanning door nul gaat, is de snelheid van verandering maximaal, de "weerstand" minimaal
en de stroom dus ook maximaal.
Als de spanning maximaal is, is de snelheid van verandering minimaal, de stroom is dan ook
minimaal ( = nul). Bij een "zuivere" condensator C ijlt de stroom 90° voor op de spanning
(zie figuren 7,12 en 7,12b).

7-10
1 U

fig. 7,12b
Omdat de toevoerdraden en de platen van een "zuivere" condensator geen ohmse weerstand
bevatten, wordt er door de wisselstroom niets warm. Er wordt dus geen wattvermogen
opgewekt. Toch vloeit er bij een bepaalde spanning een bepaalde stroom en kan men spreken van
vermogen.
We noemen dit weer blindvermogen P bl .

=
P bl U .I = I Xc

Bij een condensator spreken we van capacitief blindvermogen.


Ook hier is de eenheid voltamperereactief (VAr).

Bij condensatoren in serie moeten de weerstandwaarden worden opgeteld:

Invullen: Xc = I/ coC geeft:

II coCy = II coC! + II 0)C2

ofwel: 1/Cv = 1/Q + 1/C 2

De vervangingscapaciteit is dus niet Cl + C2 maar:

7-11
Bij condensatoren parallel geldt:
II Xcv = IIXC1 + I/ XC2
ofwel: G)CV = QCj + coC2

dus: Cv = C! + C2

7.5.4 Eigenschappen van een condensator

Zoals uit de beschrijving op biz. 7-12 blijkt, zal men tussen de aansltiitklemmen van een
condensator een oneindig hoge weerstand meten. Deze ideale waarde van een "zuivere"
condensator wordt in de praktijk zeer goed benaderd. Afwijkingen (tan 6 berekeningen) blijven
hier verder buiten beschouwing.

7.5.5 Inschakelen op gelijkspanning: RC-tijd _L


Wanneer een condensator op gelijkspanning wordt ?f
]
ingeschakeld, zal via de aansluitdraden lading naar de
platen stromen.
Er is dus stroom i in de draden. De i wordt met kleine
1 1 . Schema 7A
letter geschreven omdat de waarde met constant, maar
veranderlijk is (zie 7.3.2).
Na een korte tijd is de toestroming van lading opgehouden, waarbij i = 0 geworden. voor een
condensator geldt: Q = C . Uc (onthouden KU = KU!).
Waarin: Q de opgenomen lading
Uc de aangelegde spanning
C de capaciteit van de condensator is.

Deze capaciteit is afhankelijk van de constructie: plaatoppervlak, dikte en soort isolatiemateriaal.


De eenheid is Farad (F).
Voorbeeld:
C = 10(iF = 10.1CT 6 F

Bij veranderende waarden van de aangelegde spanning u geldt voor de stroom:

i = — = C .—
A dt

waarin: duc = de verandering van de condensatorspanning


di = de toename van de tijd

Bij sinusvormige wisselspanning leidt dit tot de wet van Ohm:

U = I.Xc

1
met Xc = - (zie 7.5.3)
27uf.C

7-12
Bij inschakelen van gelijkspanning U zou de stroom heel kort oneindig hoog moeten zijn. Om dit
te beperken wordt altijd een weerstand in serie geschakeld, zodat geldt:

U = uc + UR of U = uc + iR

duc
voor i geldt: i = C. —
A

Berekeningen met hogere wiskunde leiden tot een


stroomverloop volgens:
-t/t
= i.e

U
met: en = R.C
R
Schema 7B

Voorbeeld:

R = 20 kQ; C = 8 0 nF, dan geldt voor de tijdconstante(i):


x = R . C = 20 . 103. 80 . 10 "6 = 1,6 s (eenheid seconde)

Deze i(tau) wordt tijdconstante ofRC-tijd genoemd.


Voor het beschrijven van het stroomverloop in een grafiek i = f(t), kiezen we een paar handige
tijdstippen, namelijk:

t= 0 .T 2T '3t ' 4t 5T oo

e-* 1 0,37 0,14 0,05 0.02 0.007 0

De spanning UR verloopt zoals de stroom i vanwege UR = i . R.


l
De spanning wordt: A
uc = U - UR (zie grafiek).

0,8-
Conclusies:
1 ° de spanning over een condensator °>6
kan niet plotseling veranderen (kan
niet "springen"). ' '
2° na 5 T is de eindwaarde praktisch 1 00 _
bereikt.

Grafiek 7C

7-13
7.5.6 Het ontladen van een condensator

Voor het ontladen via een weerstand R geldt een soortgelijke


redenering als bij het ontladen.
Voor de stroom i geldt dan:
R
-t/T Uc,o
i = i. e met i = —
R

De stroom is negatief, de condensator ontlaad zich, de stroom loopt in schema TD


de andere richting.
uc 0 is de condensatorspanning bij aanvang van de ontlading (dus op t = 0).
UR verloopt weer volgens UR = i . R en de uc neemt volgens een e-macht af tot nul, hetgeen
praktisch na ongeveer 5 T bereikt is.

7.5.7 Toepassingen

a. Cos (}> verbeteren.


u Omdat naijlende verbruikers in een elektrisch net
(asynchrone motoren) nogal veel stroom Im vragen, wordt
soms parallel aan de verbruiker een condensator
geschakeld. De nieuwe netstroom In is nu minder dan Im. De
l___ condensator wordt zo dicht mogelijk bij de verbruiker
1
^^ m geplaatst.
b. Sommige apparaten produceren onbedoelde
stoorspanningen (collectormachines), schakelaars). Dit kan
Vectordiagram 7E
doelmatig ontstoord worden door een condensator parallel
aan het apparaat te schakelen. Zulk een condensator
compenseert het tekort aan het overschot aan lading
(bufferwerking; de spanning kan niet snel veranderen!).
c. De spanning over een condensator kan niet plotseling veranderen. Na inschakelen van een RC-
schakeling duurt het enige tijd voordat de condensator een bepaalde spanning heeft bereikt.
Dit wordt toegepast om vertragingen en instellingen te maken.
Vertragingswaarden:
Na 1 tijdconstante T wordt 63% van uc bereikt
Na 2t wordt 86% van uc bereikt... .enz.

d. Bij gelijkrichten van wisselspanning met een diode ontstaat de gelijkspanning van diagram 7F.

Diagram 7F . Gelijkrichting met 1 diode.

7-14
Wanneer een condensator, zie schema 7G, aan de gelijkspanningszijde wordt aangesloten,
verkrijgt men een meer afgevlakte gelijkspanning, zie diagram 7H.
Bij 1 volgt de condensator de door het net opgedrukte o £>|-
spanningstijging. ^
Bij 2 ontlaadt de condensator zich via de belasting van het
gelijkspanning net. Bij een grotere capaciteit C verloopt het
ontladen vlakker

Schema 7G

Diagram 7H

Voorbeeld:
A C, Van de schakeling is de voedingsspanning U = 300V.
G! = 2 |iiF; C2 = 10 jiF; C3 = 0,4 |iF; C4 = 0,2 \J?.
—1 I o—| h— Bereken:
B a. de vervangingscapaciteit van de schakeling
-I h—o 1h b. de lading van Cl en C3
c. de spanning over elke condensator
d. het potentiaalverschil tussen de punten A en B.
Schema 71

In serie met de schakeling volgens het figuur, wordt nu een weerstand R = 10 Q geplaatst.

e. Bereken de tijdconstante van de nieuwe schakeling

De condensator C x wordt vervangen door een condensator die gelijke afmetingen heeft, doch
waarvan de dielektrische constante tweemaal zo groot is.

f. Bereken de capaciteit van de nieuwe condensator.

7-15
Uitwerking;

Q . C2 2 . 10 20
a. C vl = = = — = 1,67
C +C 2 + 10 12

0,4 . 0,2
= 0,133
0,4 + 0,2

Cv = C vl + C V2 = 1,8 nF

b Qi = Q 2 = Q v i = U . C v l = 300. 1,67. 10'6 = 5.10' 4 Coul.

Q3 = Q 4 = Qvz = U. C V2 - 300. 0,133. 10-6 = 4. 10'5 Coul.

Q! 5.10- 4
c. U, = — = = 250V; dan is U2 = 50V.
Q 2.10' 6
Q3 4.10' 5
Ut = — = = 100V; dan is U4 = 200V.
6
C3 0,4. 10'

d. UAB = U4 - U2 = 200 - 50 = 150V.

e. T = R. C =10. 103. 1,8. 10^= 0,018s - 18ms.

A
f. C = e — . Bij verdubbeling van e wordt C/ twee maal zo groot:
d

C/ = 2. 2 = 4 uF.

7.5.8 OPGAVEN

1. Door een weerstand van 10 Q vloeit een wisselstroom van 5 A 5oHz. Bereken het
gemiddelde en het maximale vermogen in deze weerstand.
2. Een condensator van 20 uF wordt aangesloten op 220V 50Hz. Bereken de reactantie en
de stroom.
3. Een zuivere spoel wordt aangesloten op 110V 60Hz. De stroom bedraagt 3 A. Bereken de
coefficient van zelfinductie en het blindvermogen.
4. Een condensator van 1 fiF wordt aangesloten op 220V 50Hz. Bereken het blindvermogen.

7-16
7,5,9 Impedantie

Een praktische schakeling bestaat uit een combinatie van de eerder genoemde zuivere
componenten. de totale schakeling heeft een totale wisselstroomweerstand, waarvan de grootte
afhangt van de soort schakeling.
Deze totale wisselstroomweerstand noemen we impedantie Z.
Er geldt in het algemeen:

U = I.Z

U
of Z = —
I
Bij impedantie vloeit er bij een bepaalde spanning een bepaalde stroom en is er sprake van
"vermogen". We noemen dit "vermogen" het schijnbare vermogen P sch .

sch = U. I = I2 Z

Het schijnbare vermogen (schijnvermogen) is niet precies wattvermogen en ook niet precies
blindvermogen, maar een samenstelling ervan.
De eenheid is VA (spreek uit: voltampere).

1.6 SERIE SCHAKELING VAN CQMPQNENTEN

7.6.1 Een "zuivere" weerstand R in serie met een "zuivere" spoel L

R Het schema is getekend in figuur


7,13. dit is tevens het
vervangingsschema van een
"echte" spoel (bestaande uit
UR windingen van koperdraad).
Hierbij moet men wel bedenken,
dat het punt tussen R en L een
fictief punt is, dat niet te meten is
fig. 7,13

De componenten hebben de stroom gemeenschappelijk. Hiermee


beginnen we het vectordiagram. Daarna wordt er per component de UT u
spanning getekend (zie figuur 7,14) en vectorisch opgeteld.

In figuur 7,14 zien we dat de stroom I naijlt over een hoek $ ten
opzichte van de spanning U.

fig- 7,14

7-17
Om de impedantie te vinden, delen we alle spanningsvectoren door de XL
stroom I.
Dit geeft een impedantiedriehoek (zie figuur 7,15).

Uit de impedantiedriehoek volgt:

Z = /R2 + X2L
R
en de arbeidsfactor: % 7'15
R
COS (j> =
Z

Het vermogen in de schakeling wordt als volgt berekend.


Het wattvermogen is gelijk aan (zie figuur 7,14):

Pw = I2. R - U . I cos 4> [W]

Het blindvermogen is gelijk aan (zie figuur 7,15):

Pbl = I 2 . XL - U . I sin <|> [Var]

Het schijnbare vermogen is gelijk aan:

Psch = I2.Z = U.I [VA]

Voorbeelden:

1. Een spoel is in serie met een weerstand van 300 Q aangesloten op een spanning van 220v
50Hz. De spanning over de weerstand bedraagt 60V en de spanning over de spoel is
200V.
Bereken:
a. De impedantie van de spoel
b. De ohmse weerstand van de spoel
c. De coefficient van zelfmductie van de spoel.

2. Een ohmse weerstand R is in serie geschakeld met een spoel op een wisselspanning van
380v60Hz.
De faseverschuiving tussen spanning en stroom is 35°.
De ohmse weerstand van de spoel is 85 Q en de impedantie van de spoel bedraagt 200 Q.
Bereken:
a. De weerstand R
b. Het opgenomen vermogen van de schakeling
c. Het blindvermogen
d. Het schijnbare vermogen.

7-18
Uitwerkingen:

Aanbevolen werkwiize:

1. Schema schetsen
2. Vergelijkingen opstellen
3. Vectordiagram schetsen
4. Berekeningen maken
5. De gestelde vragen beantwoorden

Voorbeeld 1

1. Zie schema 7J1

2. Er is maar een stroom I, eerste vector! (1)

Voor de spanningen geldt: U R = 60V U sp = 200V

U = UR + (UM, + UXL) Schema 7J1

URL + UXL = Uspoel = 200V

3. kies bijvoorbeeld 1 cm = 40v


Zie diagram 7J1
UR = 1,5 cm richting 1(2)
Unet = 5,5 cm omcirkelen (3) +(5) 220V

USpeoi = 5cm omcirkelen (4) + (6)


(1), (2), enz. is de volgorde van tekenen. A
8)=UK Diagram 7J1
60V

4. Cos-regel: 2002 = 2202 + 602 2 . 220 . 60 . cos

2002 - 2202 - 602


COS (j) = - = 0,4545
2 . 220 . 60

= 63°;sin4) = 0,89

= 220. sine]) = 196V


= 220. cos 4> - 60 = 100 - 60 = 40V

I is te bereken met de wet van Ohm voor de weerstand R:

UR 60
= 0,2A.
R 300

7-19
URL 40
Dan is RL = = = 200 Q (weerstand van de spoel)
I 0,2
196
en XL = = 980 Q = o>. L = 2 . 7t. f. L
0,2

980
dusL = = 3,12H(zelfinductie van de spoel).
2 . TT . 50
Usp 200
Impedantie van de spoel: XL = = =1000 Q
I 0,2

Voorbeeld 2

/
R r=85Q _J$^__ /

Schema

v^~l iagram
Schema en diagram 732

U = 380V, 60Hz Zspoel = 200 Q


I is 35° n a o p U .

U = UR .+ Uspoel = UR + Ur + UL

XL = \/Z2sp - U2r = hoO2 - 8?2 = 181 Q

U.sincj) = 380. sin 35° = 218V

UR + Ur U.coscj) = 380.cos35°= 311,3V

UL 218
I = — = = 1,2A
XL 181

311,3
R + r = = 259,4 Q; R = 259,4 - 85 = 174,4 Q
1,2

Pw = U . I . cos 4> = 380.1,2.0,819= 374 W

Pbl = U . I . sin (}) = 380.1,2.0,576= 261 VAr

PSch U.I = 380.1,2.0,819- 456 VA

7-20
7,6,2 Vraagstukken

1 Een relais voor 110V 50Hz neemt een stroom op van 2A.
Het opgenomen wattvermogen bedraagt 40W.
Het relais mag worden opgevat als een spoel met reactantie en ohmse weerstand
Gevraagd:
a. Bereken de impedantie
b. Bereken de ohmse weerstand
c. Bereken de reactantie

Vervolgens sluit men het relais in serie met een zuiver ohmse weerstand aan op 220V 50Hz.

d. Bereken deze ohmse weerstand, als de stroom weer 2A is.


e. Teken het vectordiagram

2 Een spoel waarvan de wikkeling een weerstand heeft van 10 Q en een


zelfmductiecoefficient van 76,4 mH wordt aangesloten op 220V 50Hz.
Gevraagd:
a. Bereken de stroomsterkte
b. Bereken de arbeidsfactor
c. Bereken het vermogen dat de spoel opneemt

Vervolgens sluit men een weerstand van 8 Q in serie met de spoel aan

d. Bereken de stroomsterkte
e. Bereken het vermogen dat de spoel opneemt.

3.

Diagram 7K

Op een oscilloscoop wordt bovenstaande sinusvormige spanning gemeten. De instelling is


5V per cm en de tijdsinstelling is 2 ms per cm.
Bereken:
a. De frequentie
b. De effectieve waarde van de wisselspanning
c. Het vermogen in een weerstand van 10 Q waar bovenstaande spanning op wordt
aangesloten.

7-21
4. Een schakeling neemt 10 kW op uit het net bij een spanning van 220V 50Hz. De
arbeidsfactor is 0,8 inductief
Bereken:
a. De stroom
b. De reactantie XL
c. De coefficient van zelfmductie L
d. De ohmse weerstand R

5. Een spoel is aangesloten op een spanning van 220V 50Hz. De ohmse weerstand van de
spoel is 24,8 Q, de coefficient van zelfmductie is 100 mH.
Gevraagd:
a. Bereken de impedantie
b. Bereken de stroom
c. Bereken de arbeidsfactor
d. Bereken het wattvermogen, blindvermogen en schijnbaar vermogen
e. Teken het vectordiagram

6. Een serieschakeling van een weerstand en een spoel is aangesloten op 220V 50Hz.
De weerstand is 28 Q. Van de spoel is de ohmse weerstand 2 Q en de coefficient van
zelfmductie is 63,66 Mh.
Bereken:
a. De reactantie XL
b. De totale impedantie
c. De spanning over de weerstand

7. Van een sinusvormige wisselspanning is de effectieve waarde 218V.


Bereken:
a. De maximale waarde
b. De gemiddelde waarde
c. De vormfactor.

7,6.3 Een "zuivere" weerstand R in serie met een "zuivere" condensator C

fig. 7,16 fig. 7,17

Het schema is getekend in figuur 7,16. De componenten hebben de stroom gemeenschappelijk,


dus daar beginnen we mee in het vectordiagram. Daarna wordt van iedere component de spanning
getekend (zie figuur 7,17) en vectorisch opgeteld.

7-22
We zien dat de stroom I voorijlt over een hoek <|) ten opzichte van de
R
spanning U. De spanningsvectoren delen door de stroom I levert weer de
impedantiedriehoek op (zie figuur 7,18).

Hier geldt: Z = ^ R 2 + X2C

R
en COS -
Z
fig. 7,18

Voor het vermogen gelden dezelfde formules als bij par. 7.6.1 te weten:

I2. R = U . I cos 4> [W]

PM I 2 . XL - U . I sin $ [Var]

P.sch I2. Z = U.I [VA]

7.6,4 Vraagstukken (teken steeds een schema en een vectordiagram)

1. Een condensator van 100 jiF wordt in serie met een weerstand van 100 Q aangesloten op
lOOVSOHz.
Gevraagd:
a. Bereken de impedantie
b. Bereken de stroom
c. Bereken het wattvermogen
d. Teken het vectordiagram

2. Een condensator van 10 (iF mag maximaal 0,5 A stroom voeren. men schakelt de
condensator in serie met een weerstand R op 220v 50Hz.
Bereken:
a. De reactantie
b. De spanning op de condensator bij I = 0,5 a
c. De spanning op de weerstand
d. De arbeidsfactor

3. Een ohmse weerstand van 100 Q en een condensator van 12,7 in serie wordt
aangesloten op 1 lOv 50Hz,
Bereken;
a. De impedantie
b. De stroom
c. De spanning over de weerstand
d. De spanning over de condensator.

7-23
7.6.5 Serieschakeling van R L en C

R L C Het schema is getekend in figuur 7,19.


HI- De stroom is gemeenschappelijk. Het
vectordiagram wordt weer opgebouwd
U,
uit de afzonderlijke spanningen per
component (zie figuur 7,20).
Omdat in dit voorbeeld is aangenomen
U
dat XL > Xc ijlt de stroom I na ten
fig, 7,19 opzichte van de spanning U.

XLX(

u,

fig. 7,20 Schema 7L


De spanning over de "zuivere" spoel L en de condensator zijn tegengesteld. Het is dus mogelijk
dat UXL °f Uxc groter is dan U
De spanningsvectoren delen door de stroom I geeft de impedantiedriehoek, schema 7L

Hier geldt: Z = /R2 + (XL - Xc )2

R
en ook cos (j) =

Serieresonantie

Bij een serieschakeling van een R, L en een C, hangt het gedrag van de afzonderlijke
componenten af van de frequentie.
In figuur 7,21 is de grootte van de weerstand c.q. reactantie van de verschillende componenten als
functie van de frequentie uitgezet. Er is een frequentie, waar de waarde van de inductieve
reactantie gelijk is aan die van de capacitieve reactantie. De som van de spanningen over de
reactanties is dan gelijk aan nul (zie figuur 7,22). De totale spanning U komt nu over de
weerstand te staan, zodat de stroom maximaal wordt (zie figuur 7,21).

7-24
R
-c zi-

RES

fig. 7,21
We noemen dit serieresonantie en dit verschijnsel wordt onder andere toegepast bij radiotechniek
en filters.

BIJ RESONANTIE IS DE ARBEIDSFACTOR GELIJK AAN 1.

De frequentie, waarbij resonantie optreedt, kunnen we als volgt uitrekenen.

Er moet gelden:
XL = Xc

1 UR = U

2irfC

1
2
f
47i2LC
fig. 7,22
1
(resonantiefrequentie bij zuivere componenten)

De impedantie heeft dan een minimale waarde en wordt gelijk aan de weerstand R.

7-25
7.6,6 Vraagstukken

1.

U = 220V 50 Hz

Schema 7M

Lj = 300 mH L2 = 200 mH
R! = 150 Q R2 = 500
G! = 250 jiF C2 = 1000 jiF

Bereken:
a. De impedantie van de schakeling
b. De stroom I
c. De spanning over Lx
d. De spanning over C2

2. Een spoel voor 110V 50Hz heeft een ohmse weerstand van 20 0. De stroom is 1 A.
Men wil met een condensator in serie het geheel op 220V 50Hz schakelen zodat de
stroom lAblijft.
Bereken:
a. De capaciteit van de condensator
b. Het blindvermogen van de schakeling op 220V 50Hz
c. Het wattvermogen bij 220V 50Hz

3. Een spoel is in serie met een weerstand van 100 0. Aangesloten op een spanning van
220V 50Hz. het opgenomen vermogen bedraagt 100W en de stroom ijlt 45° na ten
opzichte van de spanning.
a. Bereken de ohmse weerstand van de spoel
b. Bereken de spanning over de spoel
c. Teken het vectordiagram

4. Een spoel met een ohmse weerstand van 60 0. en een coefficient van zelfmductie van 0,65
H staat in serie met een ohmse weerstand van 24 0 en een condensator van 10 mF.
De frequentie bedraagt 50Hz. De spoel neemt 15W op. J
Bereken: .
a. De spanning over iedere component
b. De netspanning
c. Het totale opgenomen vermogen

7-26
7.7 PARALLEL SCHAKELING VAN COMPONENTEN

7.7.1 Weerstand R parallel aan een "zuivere" spoel L

U
'R

U
fig. 7,23a fig. 7,23b

Het schema is getekend in figuur 7,23a. Voor het tekenen van het vectordiagram ( figuur 7,23b)
moet weer begonnen worden met de gemeenschappelijke grootheid. Hier is de spanning U
gemeenschappelijk.

We vinden de stroom I door de afzonderlijke stromen vectorisch op te tellen.


Uit het vectordiagram volgt dat I naijlt over een hoek cj) ten opzichte van U.
Hoewel ook hier formules kunnen worden afgeleid voor de impedantie Z en de arbeidsfactor, is
het eenvoudiger om die uit het vectordiagram te berekenen.

Er geldt (zie vectordiagram):

Z =

ry
u
I

cos 4> =
R

R
(Let op: bij een serieschakeling is cos (j> = —)
Z

7-27
Voor het vermogen geldt:

Pw = I2R. R = U. I cos ({) [W]

Pbl = I\.XL = U . I sine)) [Var]

Psdl = I2.Z = U.I [VA]

7.2.2 Weerstand R parallel aan een "zuivere condensator C

In het schema van figuur 7,24 zien we dat ook hier de spanning U gemeenschappelijk is.
Dit levert het vectordiagram van figuur 7,24a op.

i_i—i

fig. 7, 24 fig. 7,24a

Uit het vectordiagram blijkt dat I voorijlt ten opzichte van U over een hoek <}>.

Verder geldt:

z - i/isr i2r
U
t~r
en
I

met cos (f) =


I
Voor het vermogen geldt:

P. = T2R . K
1 R U. I cos (f) [W]

.-Xc U . I sin (f) [Var]

rPsch = lT2 . z,
7 U. I [VA]

7-28
7.7.3 Parallelschakeling van RX en C

-Ih _*.
U
IL-IC

% 7,25a fig. 7,25b

Voor alle componenten in het schema, figuur 7,25a is de spanning U gemeenschappelijk.

In het vectordiagram, figuur 25b, wordt met U begonnen en vervolgens weer van iedere
component de stroomvector ingetekend.
Omdat in dit voorbeeld is aangenomen dat XL < Xc en IL > Ic, ijlt de stroom I na ten opzichte van
de spanning U.

Verder geldt:

U
r-r
en

met cos 4> = —


I

Voor het vermogen gelden de formules:

Pw - I2R . R = U . I cos [W]

= (I 2 L .X L )-(I 2 c-X c ) = U . I sine]) [Var]

Psch = I2.Z - U.I [VA]

Wanneer XL = Xc, dan is IL = Ic.

Het gevolg is dan dat I = IR, 4> = 0 en cos <f> = 1; I is dan in fase met U.
De impedantie wordt dan Z = R.
Ook dan wordt het "resonantie" genoemd, parallel resonantie (de onder 7.6.5 genoemde
resonantie is serieresonantie)

7-29
Parallelresonantie

Bij parallelschakeling van


R
zuivere componenten is er
ook een frequentie, waarbij
de arbeidsfactor gelijk is
IL aan 1.
Nu echter wordt de totale
stroom in geval van
C
resonantie minimaal (zie
figuur 7,26).
De stromen door de
U componenten en de spoel
zijn gelijk en in tegenfase
(zie figuur 7,27).

fig. 7,26

De resonantiefrequentie heeft dezelfde formule als bij


u
serieresonantie namelijk:

= Ic

u u

=
XL

fig. 7,27

Dit levert dezelfde formule op:

1
f - (resonantiefrequentie bij zuivere componenten)
r/LC

Opmerking:
Bij serie/parallel schakelingen van niet zuivere componenten kan men bij een bepaalde frequentie
ook spreken van resonantie.
De afgeleide formule is dan echter riiet te gebruiken.
Bij een bepaalde frequentie is de stroom I2 juist zo groot dat de arbeidsfactor gelijk wordt aan 1
en de totale stroom minimaal.

7-30
Uit het vectordiagram volgt:

I2 = li. sin

U U X,

If
-A.Q 7
/_<j

1 •**•]. * C
Dit leidt tot een andere formule voor de frequentie. Er wordt hier niet verder op ingegaan.

R L U
"TV

-\
U

fig. 7,28

Voorbeelden:

1. Een spoel met een ohmse weerstand Rx = 18 Q. Is in serie geschakeld met een
condensator van 15 microfarad.
Parallel met de condensator staat een weerstand R2 = 18 Q.
De stroom door R2 = 8A.
De totale stroom I is in fase met de spanning U op de schakeling.
De frequentie bedraagt 159,15 Hz.

b. Bereken de totale stroom


c. Bereken de spanning op de schakeling
d. Bereken de coefficient van zelfmductie van de spoel
e. Teken het vectordiagram.

7-31
Een spoel met reactantie XL en weerstand Rx staan parallel aan een condensator X^ met
een weerstand R2 in serie. De netspanning bedraagt 360V 50Hz en de arbeidsfactor van
de schakeling is 1.
Alle stromen hebben een waarde van 4A.
Bereken: Rx, R2, XL en Xc.

Een spoel staat parallel aan een condensator. De spanning op de schakeling is 220V 50 Hz
en de arbeidsfactor bedraagt 1.
Het opgenomen vermogen is 60W. De capaciteit van de condensator bedraagt 20 microF.
Bereken:
a. De stroom door de spoel
b. De ohmse weerstand van de spoel
c. De reactantie van de spoel
d. De arbeidsfactor van de spoel

Een wisselstroommotor van 5kW en een rendement van 0,8 is aangesloten op een
spanning van 220V 50Hz. De arbeidsfactor bedraagt 0.7 ind.
Bereken de capaciteit van de condensator parallel aan de motor om de totale arbeidsfactor
op 0,9 te brengen.

Uitwerkingen R1=50Q = 15jiF

I
R2 - 50 Q
I (inf asemetU)

Schema 7N

I 2 .R 2 = Uc = Ij . Xc = U2 (wet van Ohm en parallelschakeling)

I
U = UR1 + UL + Uc (serieschakeling)
= 8 . 50 = 400V
I-lijn
106 u
66,67 Q
271. 159,15. 15
U R1 = 180V
400 12 U,
II 66,67 Diagram 7O

Dan is I = \ + l\ = 10A
en UR1 = I.R! = 180V (richting I!)

7-32
Omdat I in fase is met U, kunnen we vanuit UR1 een loodlijn neerlaten op de I-lijn.
Dan vinden we UL en U.

UL = U 2 . sin (f) (uit figuur aflezen!)

UL = 400. 0,6 = 240V = I . XL

UL = 400. cos <|>+ 180 =320 + 180 = 500V


Diagram 7P
240
XL = = 24 Q = 2:i. 159,15 .L
10

24
dan is L 24 mH
1000

2.

Ix = I2 = I = 4A; I in fase met U.

Ij + I2 = I ; dit wordt een gelijkzijdige


driehoek.
I2 X2

U zt-
= 90 Q; U = 360V 50 Hz

u Schema 7.Q
Z2 = — = 90 Q
I,

A)

)! = 90. cos 60° = 45 Q


R2 = Z2 . cos <> 2 = 45 Q / U
Xl = Zi . sin = 77.90 = X

Diagram 7R
\
7-33
3.
cos 4» = 1, dus I in fase met U!
P = 60W = U . I . cos <J> I,
U = 220V; 50Hz
20

=
U I2-Xc; (1)
T

106
= 159,15 Q
271. 50. 20

220
= 1,38A (2)
U
159,15

Schema en diagram 7S
60
i =
U . cos 4> 220 . 1

= 0,273A (3)

= \/l,38 2 + 0,2732 = 1.41A (4)

220 I 0,273
Z, = — = 156,4Q; = 0,194
Ii 1,41

)! = 156,4.0,193 = 30 Q

= 156,4.0,981= 153.4 Q

4.
Vervangingsschema 7T voor een wisselstroommotor
waarvan de stroom naijlt:

Pw (aan de as) = 5kW = PAS

De motor neemt op: U = 220 V 50 Hz

PAS 5
Schema 7T
U . IM . cos 4> = Pw = — = — = 6,25 kW
TI 0,8
waarbij cos ({) = 0,7 ind.

7-34
W 6250
Dus I•M = 40,6A
U. cos 220.0,7

Nieuwe schema 7U met condensator:


Voor de motor blijft alles hetzelfde!
Ic is 90° voor op U!

=
IN *c ^~' IM
Nieuwe cos (j)' = 0,9; lengte Ic nog niet bekend!
(4) is loodlijn op U
(4) is IM (blind) - I M . sin <f> = 29A
4. is IM (watt) = I M . cos (j) = 28,4A
(5) blijft constant!

Schema 7U

IM (watt)
Met de nieuwe cos ()>' wordt IN - - 3L6A
0,9

en IN (blind) - )/31,62 - 28,42 = 13.8A (7)


Dan is Ic = (4) - (7) = 29 - 13,8 = 15,2A

220
Dus Xr = = 14,43 Q
15,2
1
enC = 221 uF
27T. 50 . 14,43

Diagram 7V

7-35
7.7.4 Vraagstukken

1.

VJV^WVll UW VVI-iaittCUlU. DVIIX/JL1IC1

I2 a
b
Bereken It , I2 en I als U= 220V gelijkspanning
Bereken Ij , I2 en I als U = 220V 50Hz
c Bereken het vermogen bij vraag b
u R-100Q d Teken het vectordiagram
C = 100

Schema 7W

2.

C = 400 ^F
R =100
RL =50 Q
L =100mH
200V 50 Hz
Bereken voor bovenstaand schema:
a I,
b I2
c De spanning over L
d De spanning over C
Schema 7X

3.

R =40Q
RL = 1 0 Q
L = 400 mH

Gegeven bovenstaand schema:


a Bereken It en I2
b Bereken cos (j)L
c Bereken I
d Teken het vectordiagram

Schema 7Y

7-36
Een serieschakeling van een omhse weerstand, een inductieve reactantie en een
capacitieve reactantie wordt aangesloten op een wisselspanning van 220V 50Hz. De
opgenomen stroom bedraagt 10A en deze stroom ijlt 60° na op de spanning.
a Teken het vectordiagram en schrijf bij elke vector wat deze weergeeft.
b Hoe groot is de impedantie Z van deze schakeling?
c Hoe groot is de arbeidsfactor van deze schakeling?
d Hoe groot is het totaal opgenomen vermogen?

Een spoel en een condensator worden parallel geschakeld en aangesloten op een


wisselspanning.
De inductieve reactantie (XL) van de spoel is groter dan de capacitieve reactantie (X^
van de condensator. De spoel heeft ook nog een ohmse weerstand; de condensator is
verliesvrij.
Is de totaal opgenomen stroom nu voorijlend of naijlend op de voedingsspanning?
Verklaar het antwoord.

6 Een niet-ideale spoel is, in serie met een condensator, aangesloten op een wisselspanning.
a Teken van deze schakeling het vectordiagram zodanig dat er geen resonantie is.
b Geef in dit vectordiagram duidelijk de navolgende grootheden aan:
de inductieve reaxtantie XL
de capacitieve reactantie Xc
de hoek van faseverschuiving cj>
de impedantie Z.

7. Gegeven is onderstaand schema aangesloten op 220V 50Hz.

i G! = 4 0 . 10-6F; C2 = 20 . 10'6F;
L! = 200 mH ; L2 = 300 mH ;
U = 220V R! = 200 Q; R2 = 800 Q.
50 Hz
a Vervang de condensatoren, zelfinducties
en weerstanden door een enkele
condensator, zelfmductie en weerstand,
zodanig dat de eigenschappen van het
circuit niet veranderen en teken het
Schema 7Z
nieuwe schema.
b Bereken hiervan XL en Xc
c Teken het vectordiagram van de stromen in het circuit (neem als schaal 1A = 1cm)
d Bepaal de totaalstroom
e Bereken de arbeidsfactor

8. Een spoel staat in serie met een condensator aangesloten op een wisselspanning met een
frequentie van 50Hz. De coefficient van zelfmductie van de spoel is 1H en de ohmse
weerstand bedraagt 25 Q.
De spanning over de spoel is 100V. De condensator is verliesvrij.
In de schakeling treedt resonantie op.
a Hoe groot is de stroom door de condensator?
b Hoe groot is de spanning over de condensator?
c Hoe groot is de spanning waarop de gehele schakeling staat aangesloten?

7-37
9.

Hh

L! R
vyo l

O 220 V 50 Hz O

Schema 7Z1

Gegeven in het schema zijn:


R! = 10 Q ; R2 = 20 Q ; L, = 30 mH ; L2 = 60 mH ; C x = 200 ji F;C2= 600 jiF
a Bereken de stromen Ix en I2
b Teken het vectordiagram van de gehele schakeling op mm-papier
(neem als schaal 10V = 1cm en 1A = 1cm)
c Bepaal I3 uit het vectordiagram
d Hoe groot is het totaal opgenomen vermogen?

10. Een ideale spoel (L = 150 mH ), een verliesvrij condensator (C = 25 ja F) en een


weerstand (R = 20 Q) worden parallel geschakeld en aangesloten op een wisselspanning
vanlOOVSOHz.
a Hoe groot is de stroom uit het net?
b Hoe groot is het schijnbare vermogen?
c Hoe groot moet de capaciteit van een extra condensator zijn, die men aan deze
schakeling parallel zal moeten schakelen, om er voor te zorgen dat het werkelijke
vermogen gelijk is aan het schijnbare vermogen?

11. Een condensator en een zuivere spoel zijn parallel geschakeld op een spanning van 400V
60Hz. L = 200 mH; C = 20 ji F.
a Bereken de stroom IL door de spoel
b Bereken de stroom Ic door de condensator
c Bereken de totaalstroom IT door de schakeling
d Teken het vectordiagram (neem als schaal 100V = 1cm en 1A = 1cm)
e Voor welke frequentie is de totaalstroom IT = 0?

7-38
8 De transformator

M PRINCIPE VAN DE TRANSFORMATQR

Het principe berust op het verschijnsel van inductie, zoals beschreven in hoofdstuk 5 van deel 1.
In een winding ontstaat spanning als de omvatte magnetische flux verandert.

A4>
Voor deze bronspanning geldt; -N-
At

Er is dus nodig: windingen. materiaal dat magnetisme goed geleidt (ijzer) en magnetisme, dat
verandert.
Het magnetisme wordt elektrisch opgewekt in een spoel (primaire spoel) om de ijzeren kern.
Op deze spoel wordt een wisselspanning aangesloten, zodat het opgewekte magnetisme
verandert.
In een tweede spoel (secundaire
spoel) om de ijzeren kern ontstaat nu
spanning e2 (zie figuur 8,1).
Voor de effectieve waarde van de
klemspanning geldt:

waarin f de frequentie is en N het


aantal windingen.
fig. 8,1
Omdat voor de inductie een
verandering nodig is, moet de
spanning op de primaire spoel een wisselspanning zijn.
alsUj een gelijkspanning is. ontstaat er secundair geen spanning. De stroom wordt dan bovendien
zeer groot, omdat er geen impedantie Z, maar alleen een weerstand R voor de gelijkstroom is (zie
hoofdstuk 7, frequentie f = 0, dus XL = 0, dus Z = R).

De kern is niet massief, maar bestaat uit dunne (± 0,3 mm) ge'isoleerde plaatjes (zie figuur 1),
waardoor het ijzerverlies beperkt wordt.

JL2 PRAKTISCHE UITVQERING

In de praktijk maakt men geen gebruik van een kern uit een stuk, zoals in figuur8,l, omdat dit
problemen geeft bij het wikkelen.

8-1
Voor de kleinere transformatoren maakt men gebruik van E-I blik. De spoelkoker wordt eerst
bewikkeld met beide spoelen, waarna de blikken om en om in de koker worden geplaatst totdat
de koker vol is (zie figuur 8,2).

E-blik

E-blik I-blik

Detail

I-blik

fig. 8,2
Bij grotere transformatoren worden de kernen uit afzonderlijke stukken blik opgebouwd.

M VERMOGEN. SPANNING EN STRQQM

Het vermogen van de transformator wordt als schijnbaar vermogen gegeven. dit schijnbaar
vermogen is voor de eenfase transformatoren het product van de nominale waarden van spanning
en stroom.
(Nominale waarden zijn de waarden waarvoor de transformator is ontworpen en die op het
gegevensplaatje staan).
Het (schijnbaar) vermogen is dus niet het wattvermogen dat de transformator kan leveren, want
dat moet nog vermenigvuldigd worden met de arbeidsfactor (cos (|>).
Voor de transformator geldt dus:

Waarbij Uln en / ln de nominale waarden van de primaire spanning en stroom voorstellen.


Dit geldt ook voor de secundaire kant, dus:

P =Uln.IlH = U2n.I2n [VA]!

Hoe meer windingen, des te groter de spanning. De spanningen vehouden zich als de aantallen
windingen.
U} N,
— — (de transformatie verhouding of wikkelverhouding).
U, N,

8-2
Ingevuld in de vermogensformule levert:

/,#,= I2N2

of: /, = N2

I2 N,

De stromen verhouden zich omgekeerd evenredig met de aantallen windingen.

Voorbeeld
Een transformator heeft de volgende gegevens op het plaatje:

1000VA
220V/110V

Bereken de nominale stromen en de wikkelverhouding.

Oplossing
P 1000
Tln
1 = _ _ = 4 S4 A
^,JH l\
Uln 220

P 1000
4, = -- -- 9,09 A
u2n no
De wikkelverhouding is:

N/ u}n ' '•' 220 : .;


N2 U2n 110

Het afgegeven wattvermogen wordt bepaald door de arbeidsfactor van de belasting volgens;

P2 = U2.12 - cos (j)2

Voorbeeld
Hoe groot is het afgegeven wattvermogen als de arbeidsfactor van de belasting 0,6 bedraagt
(verliezen verwaarlozen) en de transformator volbelast is?

Qplossing

P2 = U2.I2.cos$2 = 110.9,09.0,6 =.600 W.

8-3
8.4 RENDEMENT EN VERLIEZEN

Een transformator heeft een hoog rendement ( er draait immers geen as).
Afhankelijk van de grootte van de transformator ligt dit rendement tusse de 90 a 99%.
Bij eenvoudige berekeningen worden de verliezen soms verwaarloosd, hoewel ze wel aanwezig
zijn.
De verliezen zijn:
a- koperverliei
De stromen in de primaire en secundaire spoelen gaan door koperdraad, waardoor in de
koperweerstand R warmte ontstaat.
b- ijxerverlies
Behalve in het koper, wordt ook in de ijzeren kern spanning gei'ndiceerd, waardoor stroom
in het ijzer ontstaat. Hierdoor ontstaat warmte en dat is het wervelstroomverlies. Om deze
stroom (wervelstroom) te beperken, wordt de kern opgebouwd uit geisoleerde plaatjes.
Verder veroorzaakt het wisselende magnetische veld in het ijzer hystereseverlies
(omklappen van magnetische gebiedjes veroorzaakt warmte).
Dit wordt zoveel mogelijk beperkt, door een geschikte ijzersoort te kiezen (zacht staal).

8,5 TQEPASSING TRANSFQRMATQREN

Transformatoren worden gebruikt om elektrische energie te kunnen leveren bij een geschikte
spanning.
Daarnaast zijn er nog een aantal transformatoren voor bijzondere doeleinden zoals
meettransformatoren, lastransformatoren en scheidingstransformatoren.
Van de laatste groep kent men nog beschermingstransformatoren en veiligheidstransformatoren.
Scheidingstransformatoren zijn transformatoren waar men hoge eisen stelt aan de isolatiescheiding
tussen de primaire en secondaire zijde.
Beschermmgstransformatoren hebben in principe dezelfde constructie, maar omdat men
aanrakingsgevaar wil beperken, zijn de constructie-eisen hoger gesteld, zodat doorslag tussen de
primaire en secundaire zijde uitgesloten kan worden geacht.
Veiligheidstransformatoren zijn beschermingstransformatoren met een secundaire spanning van
maximaal 50 V (aan boord van schepen) of maximaal 42 V aan land.

8.5.1 de spaartransformator

De spaartransformator is een
transformator, waarbij de primaire en
secundaire wikkeling niet galvanisch van
elkaar gescheiden zijn. dit geeft een I ^ ~j
J
aanzienlijke besparing in koper en ijzer (zie '
figuur 8,3).
Spaartransformatoren mogen niet worden
gebruikt an boord van schepen, behalve
voor het aanzetten van grote
elektromotoren. % 3,3

8-4
8.5.2 de stroomtransformator

Koperen rail
De stroomtransformator
wordt gebruikt om een
hoge stroom om te zetten
in een kleine stroom voor
meetdoeleinden. De (A
uitvoering is afhankelijk Kern
van de toepassing,
bijvoorbeeld een kern om K
een rail (in een
schakelbord), waarbij de
rail de primaire winding is
(zie figuur 8,4a), of een
ringvormige kern met
primaire en secundaire
aansluitingen (zie figuur
8,4b).
fig. 8,4

Schematisch wordt een stroomtransformator aangegeven zoals in figuur 8,5, waarbij tevens een
amperemeter is aangesloten.
Omdat een stroomtransformator in bedrijf secundair nooit mag worden geopend, zijn er secundair
geen smeltveiligheden aangebracht en is de stroomtransformator geaard.

Bovenstaande kan als volgt worden verklaard. Bij een


spanningstransformator is de primaire spanning opgedrukt
en past de stroom zich aan. Bij een stroomtransformator
daarentegen is de primaire stroom opgedrukt en past de
spanning zich aan.
Wanneer er primair bijvoorbeeld 1000 A vloeit door de rail
(1 winding) zijn er primair 1000 x 1 = 1000
amperewindingen. Bij verwaarlozen van de nullaststroom
moeten er dus ook secundair 1000 amperewindingen zijn.
fig. 8,5 Als er secundair 200 windingen zijn, zal daar dus een
stroom moeten vloeien van 5 A. Indien nu secundair de
keten wordt onderbroken worden de primaire amperewindingen niet meer gecompenseerd, maar
ze zijn nog steeds aanwezig! (de stroom verandert immers niet). Er ontstaan ten gevolge van de
1000 amperewindingen een zeer grote magnetische flux in de kern, waardoor deze verbrandt.
Bovendien wordt er secundair een levensgevaarlijke hoge spanning ge'indiceerd.

HIT QNDERBREKEN VAN DE SECUNDAIRE KETEN VAN E1N STROOMTRANS-


FORMATOR IS LEVENSGEVAARLIJK!

De schakelaar in het schema dient om de amperemeter te kunnen vervangen onder bedrijf. De


secundaire kant wordt dan eerst kortgesloten ( een amperemeter is ook een kortsluiting), waarna
de meter kan worden verwijderd.

8-5
8.5.2 de lastransformator

Lastransformatoren zijn transformatoren met een groot regelbaar lekveld. dit wordt mogelijk
gemaakt door of een tussenkern verstelbaar te maken ( zie figuur 8,6) of de secundaire spoel te
verplaatsen ( zie figuur 8,7).

^\\r;
c 1'
.JU- 1

U Ui t (
-4L u
]i
c
^-
/'
//
// i
— —• x

Grote kk Kleine lek

fig. 8,6

Als er geen stroom vloeit (open klemmen) is er geen spanningsverlies en de secundaire spanning
hoog ( hoge ontsteekspanning bijvoorbeeld 80 V)
als er contact wordt gemaakt gaat er stroom vloeien en treedt door de lekveldreactantie een groot
spanningsverlies op (lage brandspanning 10 tot 40 V).

Kleine lek Grote lek


U
U
fig. 8,7

In het Schepenbesluit is, naar aanleiding van een ongeluk, voor lastransformatoren een extra
veiligheidseis toegevoegd.
Hierin staat onder andere dat lastransformatoren dienen te zijn voor zien van apparatnur ter
verlaging van de nullastspanning tot een waarde van ten hoogste 42 volt, dan wel van een type te
zijn eaarvan de secundaire spanning bij millast ten hoogste 42 volt bedraagt. De genoemde
waarde van de nullastspanning moet binnen 0,5 seconde na het inschakelen van de
transformator of het verbreken van de lasboog zijn verkregen.
Er moet een voltmeter aanwezig zijn waarop dit duidelijk is te zien.

8-6
8.6 VRAAGSTUKKEN

1. Een transformator van 1 kVA heeft als spanningen 440V/24V.


Bereken:
a- de wikkelverhouding
b- de hoogst toelaatbare stroom secundair
c- de hoogst toelaatbare stroom primair
d- het hoogste vermogen, dat de transformator mag afgeven bij een arbeidsfactor van 0,8
(de transformator mag als verliesvrij worden beschouwd)
2. Een verliesvrij e transformator heeft de volgende gegevens:
6,6 kVA, 220V/2200V
Aantal windingen primair 150
De transformator wordt op 220 V aangesloten en secundair volbelast.
Bereken:
a- de primaire stroom
b- de secundaire stroom
c- het afgegeven vermogen bij een arbeidsfactor 0,7
d- het aantal secundaire windingen

3. Een verliesvrij e transformator van 5 kVA wordt aangesloten op de nominale waarde van
220V.
Primair zijn 5 keer zoveel windingen als secundair.
Bereken:
a- de secundaire spanning
b- de nominale stromen primair en secundair

4. Een verliesvrij e veiligheidstransformator is primair aangesloten op 220 V. De secundaire


spanning is 40 V.
Het aantal windingen secundair is 30.
De transformator wordt belast met 3,3 kW, cos (})2 = 0,8.
Bereken:
a- de transformatieverhouding
b- de secundaire stroom
c- de primaire stroom
d- het aantal windingen primair.

5. Een verliesvrije transformator geeft een vermogen af van lOkW bij een secundaire spanning
van 220 V en cos (j)2 = 0,8.
Primair bedraagt de spanning 10 kV.
Het aantal secundaire windingen is 44.
Bereken:
a- het aantal windingen primair
b- de secundaire stroom
c- de primaire stroom
d- de transformatieverhouding.

8-7
9 Drie fasen wisselstroom (DRAAISTROOM)
9.1 INLEIDING

In iedere draaiende elektrische machine wordt wisselspanning opgewekt. zoals we bij het
hoofdstuk over gelijkspanning hebben gezien, kost het veel moeite om hier gelijkspanning van te
maken.
Het ligt voor de hand direct gebruik te maken van de wisselspanning. Een groot voordeel van de
wisselspanning is, dat het gemakkelijk om te vormen is (met behulp van een transformator).
Verder bevinden de wikkelingen, waarin de spanning wordt opgewekt, zich in het stilstaande
gedeelte (bij de zogenaamde binnenpoolmachine) van de machine, dit betekent dat hogere
spanningen mogelijk zijn en minder stroom door de borstels gaat; dat er of zelfs helemaal geen
borstels zijn. De commutator is niet meer nodig.
De borstels bevinden zich op gladde sleepringen, wat veel minder vonken en slijtage geeft, dan de
collector.
Het principe van de opwekking
berust nog steeds op inductie,
dat wil zeggen een veranderend
magnetisch veld binnen
windingen, alleen staan nu de
windingen stil en draaien de
polen. Men noemt dit een
binnenpoolmachine (figuur 9,1).
De polen bestaan uit permanente
magneten (zoals bij een
fietsdynamo) of uit
elektromagneten, welke
bekrachtigd worden met
I Pool *r^ fig-9,1 gelijkstroom (wisselstroom).

Het aantal polen, dat bij iedere omwenteling een geleider passeert, bepaalt evenals de snelheid, de
frequentie van de wisselspanning.

Hiervoor geldt de formule:

f = p. n

Hierbij is: f = frequentie in Hz


p = aantal poolparen
n = rotatiefrequentie in s ~l

9-1
Bij aanwezigheid van meer polen moet de statorwikkeling verdeeld worden over de polen, zodat
alle polen benut worden.. Zie figuur 9.2.

In het algemeen zal de


opgewekte spanning een
sinusvorm moeten bezitten. Dit
gaat niet vanzelf. De vorm van
de polen moet daartoe zodanig
zijn, dat de luchtspleet niet
gelijkmatig verloopt. de
verdeling van het magnetisch
veld binnen de luchtspleet is
dan sinusvormig en daardoor
de spanning ook.

9.1.1 bekrachtigingssystemen
fig. 9,2

Het opwekken van gelijkstroom voor de bekrachtiging van de generatoren kan gebeuren met:

- roterende opwekkers
- statische bekrachtigingssystemen

Roterende opwekkers

Als roterende opwekker kan een gelijkstroomgenerator worden gebruikt, uitgevoerd als
shuntgenerator of vreemd bekrachtigde generator. Deze gelijkstroomgenerator bevindt zich op
dezelfde as als de synchrone generator of wordt met behulp van een V-snaar of tandwielkast
aangedreven.
Door middel van een regelweerstand of een automatische
spanningsregelaar (Zie hiervoor deel 4) wordt de gewenste
spanning ingesteld.
Voor grotere machines wordt nog een extra opwekker
gebruikt, zodat de hoofdopwekker zelf weer bekrachtigd
wordt door de hulpopwekker.

Borstelloze generator

dit type generator wordt meer en meer gemstalleerd,


vanwege het grote voordeel van het ontbreken van de
borstels. De generator bestaat uit 2 machines op een as
namelijk een gewone synchrone binnenpoolgenerator en een
buitenpool 3-fasen generator met meedraaiende diodes,
welke als opwekker dienst doet.

9-2
De buitenpolen van de opwekker worden met een gelijkstroom bekrachtigd (afkomstig van een
gelijkrichter en gestuurd door een spanningsregelaar). In de draaiende fasen van de opwekker
wordt nu een droefasen spanning opgewekt, die door meedraaiende diodes wordt gelijkgericht en
vervolgens is aangesloten op de bekrachtigingswikkeling van de synchrone generator.

sp. reg.

stator

rotor

synchrone generator opwekker

fig. 9B

Statische bekrachtigingssystemen

Bij een statische bekrachtigingssysteem komt de


generator met behulp van remanent magnetisme
op spanning, waarna via een
transformator/gelijkrichter een gelijkspanning op
de sleepringen wordt geschakeld. De grootte van
de geleverde spanning en belastingsstroom van
de generator bepaalt de grootte van de
bekrachtigingsstroom. We noemen dit een
compoundbekrachtiging ( in navolging van de
gelijkstroomcompoundgenerator).
Hieronder is het schema getekend met de
spanningsregelaar.

fig. 9C

9-3
9.2 HET QPWEKKEN VAN DRIE FASEN WISSELSPANNING

Een drie fasen wisselspanning bestaat uit drie sinusvormige spanningen, welke gelijk zijn van
grootte, maar ten opzichte van elkaar 120 graden verschoven. (120 graden = Vs periode).
De voordelen van drie fasen spanningssystemen zijn:

- bij het transport van elektrische energie via kabels treden (bij gelijke spanning en vermogen)
minder verliezen op, dan bij gelijkstroom en 1 fase wisselstroom.
- men kan gebruik maken van de drie fasen motoren (goedkoop, minder onderhoud, robuust).

Om bovengenoemd spanningssysteem te kunnen opwekken, moet de generator dus drie spoelen


(fasen) bevatten, met een gelijk aantal windingen elk, die zodanig in de machine zijn geplaatst, dat
de faseverschuiving van 120 graden optreedt.
Voor een twee polige machine krijgen we dan de figuur 9,3.

21

/ ^ / / x V"\

7 7 TIT \

r
fig. 9,3

Bij een vierpolige machine wordt de figuur iets ingewikkelder, omdat nu de fasen over vier polen
moeten worden verdeeld. De ruimtelijke hoek tussen de eerste geleiders van de fasen wordt niet
120 graden, maar 60 graden. Zie figuur 9,4.

9-4
E e U2 V2 U L Vi W2
O Q - 0 0 9 9 9 9

/ """""' \ ?K V- ^^

fig. 9,4 vierpolige statorwikkeling

De regel om de hoek tussen de eerste geleiders van de fasen te vinden luidt:

Elektrische hoek (120graden) = pxruimtelijke hoek.

Twee-polige generatoren komen alleen voor in grote elektriciteitscentrales. De kleinere


generatoren hebben meestal 6, 8, of 10 polen (bijvoorbeeld aan boord van schepen).

9.3 DRIE FASEN SCHAKELINGEN

In principe heeft iedere fase in de generator twee aansluitingen. Dit zou betekenen dat er 6 draden
nodig zijn om de spanningen over te brengen naar de verbruikers. Om dit aantal te reduceren
worden de fasen op een bepaalde manier geschakeld. Er zijn hiervoor twee mogelijkheden.

9-5
9.3.1 Sterschakeling

fig. 9,5

In deze schakeling wordt een zijde van de fasen gemeenschappelijk genomen. de


gemeenschappelijke draad noemen we de nulleider (N). Nu zijn er nog maar 4 geleiders nodig om
de spanning te transporteren. Zie figuur 9,5 a en b.

De aansluitingen van de drie fasen geven we aan met de letters LI, L2 en 13. Generatoren zijn
altijd in ster geschakeld. Verbruikers worden wel in driehoek geschakeld. In normale gevallen
heeft de nulleider de spanning nul ten opzichte van aarde (geen spanning) en draagt dus bij tot de
veiligheid (50% kans om de spanning aan te raken).
Op het land dan ook gebruik gemaakt van de nulleider.
Aan boord van schepen wordt de nulleider weggelaten vanwege besparingen, en zijn er maar drie
geleiders (aders) in de driefasen kabel.

Dit is te verklaren.

fig. 9,6

9-6
In fig 9,6 is een generator aangesloten op een symmetrische drie fasen belasting (dat is een
belasting met in iedere fase gelijke impedanties). De stromen naar de drie impedanties I}, I2 en I3
zijn in de figuur als vector getekend, De som van deze stromen gaat door de nulleider terug, maar
gemakkelijk is in te zien, dat de som gelijk is aan nul. Als er geen stroom door de nulleider gaat,
kan deze net zo goed worden weggelaten. Nu blijven er slechts drie aders over.

Opmerking: voorwaarde voor bovenstaande is dat de


belasting symmetrisch is. Hieraan kan aan boord van
schepen vrij goed voldaan worden. In schema's
wordt de sterschakeling ook wel eens getekend als in
figuur 9,7.
N
Hierbij wordt niet aangegeven, dat de spanningen 120
graden verschoven zijn, maar het is dezelfde
schakeling. Het gemeenschappelijke punt N is hier
links getekend. Men noemt dit punt ook wel het
sterpunt.

9.3.2 Driehoekschakeling

Behalve in ster worden belastingen soms in


driehoek geschakeld. Ook hierbij komen de drie
fasen spanningen beschikbaar voor de belastingen.
Er is geen sterpunt en dus ook geen nulleider.
Zie figuur 9,8.
De spanning per fase is bij sterschakeling en
driehoekschakeling niet gelijk.

fig. 9,8

Ook bij driehoekschakeling gebruiken we soms een


andere tekenwijze. Zie figuur 9,9.

De verbindingen moeten zodanig zijn, dat de som van de


drie spanningen binnenin de driehoek gelijk is aan nul.
Kijkend naar de richtingen moeten begin en eind van de
pijlen aan elkaar zitten.

fig. 9,9

9-7
9.4 LIJN- EN FASEGROOTHEDEN

De stroom en spanning van een fase noemen we fasegrootheden. De spanning en stroom aan de
buitenkant ( op de klemmen en in de aders) noemen we lijngrootheden.
Sterschakeling: figuur 9,10.

U,

c
? u(
u,
u. >° \
u« / L
L
U,

H
'£2 X

fig. 9,10

In de figuur is duidelijk te zien, dat de fasestroom gelijk is aan de lijnstroom bij de sterschakeling.
Dus:
// = /f

Voor de spanning geldt echter: (zie vectordiagram)

u/ - uf
Het vermogen bij wisselstroom is:

P = £7. 7 . c o s < f >

Aangezien hier drie fasen zijn, bedraagt het totale drie fasen vermogen:

P =" 3 . U. I. cos (j) (alleen bij symmetrische belasting!)

Dit vermogen kan ook in lijngrootheden worden uitgedrukt. Het vermogen wordt dan:

u,
P = 3. — . / , . cos <|>
/3

Jl.U, . I, . coscf)

9-8
Driehoekschakeling: figuur 9,1 la

Uit de figuur volgt, dat voor de


spanningen geldt: fi

Voor de stromen geldt in het punt LI


de Wet van Kirchhoff.

De som van de drie stromen in dat


knooppunt is gelijk aan nul

fig. 9,1 la

In formule:

Iii + 7 £3 /n = 0

III = /:

evenzo geldt: 7 12 = In 7 fl

Hierbij zijn de stromen vectoren en moeten dus vectorisch worden samengesteld.

Zie figuur 9,lib.

Uit de figuur volgt: 7/ = v3 Uf


Het vermogen bij de driehoekschakeling is in
fasegrootheden uitgedrukt weer gelijk aan dat van de
sterschakeling, immers ook hier zij er drie fasen. dus
geldt voor het drie fasen vermogen:

P = 3. U f . l t . coscj)
-I fi

fig. 9,1 Ib

9-9
Parallelschakelen van de 3 fasen generator

Om een 3-fasen generator te kunnen schakelen met een 3-fasen net, moet er aan vier voorwaarden
worden voldaan te wet en:

1. Gelijke frequentie (bij benadering)


2. Gelijke spanning (bij benadering)
3. De spanning moet in fase zijn (precies)
4. De fasevolgorde moet gelijk zijn.

Deze vier voorwaarden zullen nu worden toegelicht.

Gelijke frequentie

Aangezien na het parallel schakelen de generator synchroon gaat draaien met het net, zal bij een
ongelijke frequentie voor het parallel schakelen, de machine worden versneld of afgeremd om de
synchrone snelheid te verkrijgen na het schakelen. Als de frequentie teveel verschilt, gaat dit
gepaard met grote mechanische stoten, waardoor de generator kan worden beschadigd. De
frequentie moet daarom zo geregeld worden, dat er slechts een gering verschil aanwezig is. Het
regelen gebeurt door de toeren van de aandrijvende machine te verstellen.
Het is gebruikelijk om de parallel te schakelen machine een iets te grote frequentie te geven, zodat
na het parallel schakelen de generator vermogen gaat leveren en niet meteen van het net wordt
geschakeld door de terugwattbeveiliging.
De frequentie kan worden gemeten met een tongenfrequentiemeter f (zie figuur 9,12).

fig. 9,12

9-10
Gelijke spanning

Ongelijke spanning zou bij parallel schakelen vereffeningsstromen veroorzaken tussen de


generatoren en aanleiding kunnen geven tot flinke slingeringen. De spanningen moeten daarom zo
goed mogelijk gelijk worden gemaakt. dit gebeurt door de bekrachtiging van de generator te
regelen (deze regeling is niet altijd uitgevoerd, vaak is de spanningsregeling automatisch).
De spanning wordt met voltmeters V gemeten aan de netzijde en aan de generatorzijde.
Zie figuur 9,13.

De spanningen moeten in fase zijn

De spanningen moeten op het moment van schakelen een zo klein mogelijke fasehoekverschil
hebben. Bij een te groot verschil treden er grote vereffeningsstromen op, waardoor koppels
ontstaan (de generator moet worden versneld of afgeremd), die zelfs 8 to 10 maal het nominale
koppel kunnen bedragen. het in fase zijn kan worden gemeten met een:

- nulvoltmeter (tussen twee overeenkomstige fasen bevindt zich een voltmeter, die bij het in
fase zijn, nul zou moeten aanwijzen)
- een donkerschakeling ( in plaats van de nulvoltmeter zijn er nu lampen tussen de fasen
geschakeld, die uit zijn bij het in fase komen)
- een omloopschakeling (de lampen zijn zo tussen de fasen geschakeld, dat er een langzaam
ronddraaiend lichtverschijnsel ontstaat, waarbij geschakeld moet worden als de lampen tussen
de overeenkomstige fasen uit zijn). Zie figuur 9,12.

De snelheid van de variatie kan worden geregeld met de frequentie. De variatie vindt plaats met
de verschilfrequentie van het net en de generator en is dus een langzaam verschijnsel.

De fasevolgorde moet gelijk zijn

Dit speelt een rol bij een binnenkomende walvoeding bij schepen of een generator of
generatorschakelaar die gerepareerd is. Bij een bestaande installatie kan men er vanuit gaan dat de
machines goed zijn geinstalleerd.
Bij een net met een fasevolgorde LI, L2 en L3 moeten ook de overeenkomstige parallel te
schakelen fasen van de generator die fasevolgorde bezitten. De letters van de kabeladers (of
binnenkomende walvoeding) zeggen in principe niets over de werkelijke fasevolgorde van de
generatorfasen, immers die hangt af van de draairichting en de aansluiting op het klemmenbord.
De fasevolgorde kan worden gecontroleerd met een fasevolgordemeter (een klein 3-fasen
motortje of een schakeling met lampjes), maar is ook gemakkelijk te meten met een aanwezige 3-
fasen motor. Indien de draairichting op het ene net gelijk is aan die op het andere net, kunnen de
overeenkomstige fasen met elkaar worden parallel geschakeld, zo niet dan moeten er 2 fasen
worden verwisseld.

9-11
Parallelschakelen met een "oneindig" sterk net

We spreken van een oneindig sterk net als de spanning en de frequentie constant mogen worden
verondersteld (praktisch is het elektriciteitsnet van een energiecentrale als oneindig sterk te
beschouwen). Een scheepsnet met slechts 3 of 4 generatoren daarentegen varieert in spanning en
frequentie.

Wanneer een generator voldoet aan de voorwaarden voor parallel schakelen en de spanning en de
frequentie zijn exact gelijk aan die van het net, dan zal er na het parallel schakelen geen stroom
vloeien (immers er is geen spanningsverschil).

Vervolgens willen we de generator wattvermogen laten leveren. Hiervoor moeten we bij de


aandrijvende machine zijn (bij een dieselmotor moet de regulateur versteld worden, zodat er per
tijdseenheid meer brandstof wordt geleverd en bij een turbine moet de stoomklep worden
versteld).

Regeling van de aandrijvende machine is regeling van het wattvermogen.


Bij regeling van de bekrachtiging zal alleen het blindvermogen veranderen!
Een storing in de toerenregeling zal leiden tot zeer ongelijke verdeling van het wattvermogen.
Een generator is dan overbelast, terwijl de andere generator wattvermogen terugkrijgt
(zie beveiliging 11.1.3).

Bij een storing in de spanningsregeling blijven de wattvermogens onveranderd, maar er zullen


hoge blindstromen optreden, waardoor de stroombeveiligingen zullen worden aangesproken.

9.5 SYMMETRISCHE DRIE-FASEN BELASTINGEN

Hier heeft elke fase dezelfde impedantie.


Bij de symmetrische 3-fasen belastingen komen de volgende mogelijkheden voor:

a. symmetrische sterschakeling zonder nulleider


b. symmetrische sterschakeling met nulleider
c. symmetrische driehoekschakeling

9.5.1 Symmetrische sterschakeling


Bij berekeningen aan deze
schakelingen kan men voor een fase
de stroom uitrekenen (het is dan een
wisselstroomschakelinggeworden).
Voor de andere fasen gelden dezelfde
waarden (figuur 9,13).

Het vectordiagram is drie keer het


diagram van een fase, maar ten
opzichte van elkaar 120 graden
verschoven.

fig. 9,13

9-12
Voorbeeld:
Een symmetrische 3-fasen belasting staat in ster geschakeld. Per fase is de weerstand 19 Q en de
inductieve reactantie bedraagt 11,09 Q. De lijnspanning is 380 V, 50 Hz.
Bereken de lijnstromen, het wattvermogen en teken het vectordiagram.
Oplossing:
Het schema is volgens figuur 9,14.
De fasespanning bedraagt:

19 Q
U, 380
= 220 V. Uf
h h 11,090
380V

De impedantie per fase is:

= VR 2 X2

Z = \l\92 + 11,092 fig. 9,14

Z - 22 Q

R 19
cose}) = — = — = 0,864
Z 22

uf, A De fasestroom (en dus ook de lijnstroom) is


dus:
fi Ut 220
7f= 7, = - = -
Z 22

7 = 10 A

fig. 9,15

Het vermogen kunnen we bijvoorbeeld berekenen met de lijngrootheden:

P = fa.U, . I, . cos 4>

P = h . 380 . 10 . 0,864

P = 5684 W
Het vectordiagram is getekend in figuur 9,15.

9-13
9.5.2 Een fase onderbreking bij sterschakeling zonder nulleider

Als een van de smeltveiligheden doorsmelt is er een onderbreking in een van de fasen. Welke
stromen gaan er nu in de andere fasen vloeien?
In figuur 13.16 is de onderbreking getekend. duidelijk is te zien, dat er nu geen 3-fasen systeem
meer is, maar een wisselspanning op twee impedanties in serie. De lijnstromen (en ook de
fasestromen) in de overgebleven fasen worden gelijk aan:

/, = /f 2Z-

U,

Z Z
U,

fig. 9,16

9.5.3 symmetrische sterschakeling met nulleider

Dit is geheel gelijk aan de situatie bij de sterschakeling zonder nulleider, immers bij een
symmetrische belasting is de som van de stromen nul en gaat er geen stroom door de nulleider.
Bij de 1-fase onderbreking is er echter een belangrijk verschil (zie figuur 9,17).

U fl

N-
U<

U £2

,17

Nu blijft er een 3-fasen spanning aanwezig. De spanning per fase verandert niet. De stromen in de
overgebleven fasen veranderen ook niet. De nulleider neemt / Q over.

P = Uf . / f . cos (j)

9-14
9.5.4 symmetrische driehoekschakeling

In deze schakeling is de spanning per fase gelijk aan de lijnspanning. We vinden de stroom in een
fase door de lijnspanning te delen door de fase impedantie (figuur 9,18).

Vervolgens kan de lijnstroom berekend worden


fl met de formule voor de driehoekschakeling
f3 namelijk:

u z\x If = — en// =
If
Z

De (vector)som van de drie lijnstromen moet weer


nul zijn, immers er is geen nulleider.

Het vermogen bij de symmetrische


fig. 9,18 driehoekschakeling wordt berekend met de reeds
eerder gegeven formule:

P - 3 . Uf . I f . cos U i . 11 . cos cj)

A-SYMMETRISCHE DRIE-FASEN BELASTING IN STER MET NULLEIDER

I in figuur 9,18a is een dergelijke belasting getekend met het vectordiagram.


De nulleiderstroom is nu niet nul en kan worden gevonden met:

+ /G + /fl

Li

t I fl

N
N
N

'3
L3
/2
L-
fig. 9,18a

9-15
Het vermogen moet van iedere impedantie afzonderlijk bepaald worden:

P /fi • / fl - COS <(>! + Uft . I Q • COS (J)2 + U& . I Q . COS (|>3

Indien nu de nulleider zou worden


verbroken, zullen de fasestromen zo
veranderen dat de som van de stomen nul
wordt. Omdat de impedanties niet
veranderen, betekent dit dat de
fasespanningen zich wijzigen (de
lijnspanningen liggen vast). Het sterpunt
verandert van plaats (sterpuntsverschuiving)
en krijgt een bepaalde spanning ten opzichte
van de nulleider (zie figuur9,18b). Hier
wordt niet verder op ingegaan.

fig. 9,18b

9.6 DE ASYNCHRQNE DRIE FASEN MOTOR

9.6,1 Constructie

21

fig. 9,19

De stator is in principe identiek aan die van de 3-fasen generator. Deze bestaat dus uit drie
spoelen (fasen), die in de machine op een bepaalde manier geplaatst zijn. Op deze drie fasen
worden de drie spanningen van een 3-fasen net aangesloten. Hierdoor ontstaat nu in de machine
een ronddraaiend magnetisch veld (draaiveld).
Afhankelijk van de plaats van de windingen in de stator heeft dit ronddraaiende magnetische veld
een aantal (veelvoud van 2) polen (figuur 9, 19).

9-16
We spreken dan ook van bijvoorbeeld een 4-polige motor, hoewel er in de motor geen zichtbare
polen zijn. We bedoelen daar het aantal polen van het draaiveld mee.
De snelheid, waarmee het draaiveld ronddraait, hangt af van het aantal polen van het draaiveld en
de netfrequentie.
Dit kan worden berekend met de formule:

fj fi = netfrequentie

p p = poolparen

voorbeeld: van een 6-polige asynchrone motor aangesloten op een net met een frequentie van 50
Hz is de rotatiefrequentie van het draaiveld:
50
nd = — 16% s'1
3
De draairichting van het draaiveld kan worden omgekeerd door twee aansluitdraden te
verwisselen.

9,6.2 Aansluiting van de statorwikkelingen

De statorwikkelingen kunnen in ster of in driehoek worden gesloten. dit hangt af van de


beschikbare netspanning en de soort motor. Op het plaatje van de motor zijn over het algemeen
twee spanningen gegeven. hierbij geldt: de laagste spanning is de fasespanning van de motor.

Voorbeeld: van een motor is gegeven dat deze geschikt is voor 220V/380V. dit betekent dat de
motor op een net met een lijnspanning van 380V in ster zal moeten worden aangesloten. De
fasespanning moet immers 220V bedragen.
Op een net met een lijnspanning van 220V zou de motor in driehoek geschakeld moeten staan.
Het schakelen in ster of driehoek gebeurt door middel van plaatjes op het klemmenbord van de
motor (figuur 9,20)

-1
n
^ w 02 n UN
x)y4
^ 2 o vV 2
Af2 / C Y//S&L fssssssi
//
W2 / U2 /

/
'$ / & / ^

iW ./ii/ / W
1* -./
^}
\-~)

,.-,/
\~}
V--

,
"
" U! 'J' V ! "Wi u, V! 'Wj
|
A 1 1
LI L L L
fig. 9,20

De spoelen van de motor zijn aan de achterkant zo op de klemmen aangesloten dat dit mogelijk is.

9-17
9,6,3 De rotor

De rotor van de asynchrone motor kan zijn


uitgevoerd als kortsluitanker (KA-motor) of als
sleepringanker (SA-motor).
Het kortsluitanker bestaat uit (niet gei'soleerde)
staven van koper of aluminium die door twee
ringen worden kortgesloten.
Tussen de staven bevindt zich ijzer dat net zoals
bij de gelijkstroommachine bestaat uit gei'soleerd
blik om de ijzerverliezen tegen te gaan
(figuur 9,21).

fig-9,21

Voordelen van dit type rotor zijn:


- geen borstels (dus ook geen collector)
- geen dure en kwetsbare wikkelingen
Nadelen zijn:
- grote aanloopstroom
- relatief laag aanloopkoppel
Om de nadelen te verminderen wordt (voor grotere machines) in plaats van de kortsluitrotor een
sleepringanker toegepast.
Een sleepringanker is een bewikkeld anker (3-fasen). De 3-fasen worden gevoerd naar de drie
sleepringen, waarop met behulp van borstels uitwendig weerstanden kunnen worden aangesloten
(figuur 9,22). Hierdoor wordt de aanloopstroom kleiner en het aanloopkoppel groter.

fig. 9,22

De nadelen zijn nu echter:


- duur
- borstels (hoewel de borstels meestal na het aanlopen met een ophefinrichting
gelicht worden).

9-18
9.6.4 Principe van de werking
Bij het inschakelen van de stator op het net ontstaat er in de machine een draaiveld dat ten
opzichte van de rotor (die immers nog stil staat) beweegt met een rotatiefrequentie van:

De rotatiefrequentie van het draaiveld is constant en heet het synchrone toerental nd.

Omdat er ten opzichte van de rotorwikkelingen een magnetisch veld beweegt, ontstaat er in de
rotorwikkelingen een (inductie)spanning waardoor er in de kortgesloten windingen een stroom
gaat vloeien. De richting van deze stroom is zodanig, dat de rotor onder invloed van de
Lorentzkracht gaat mee bewegen met het draaiveld, omdat er anders niets meer wordt
geinduceerd in de wikkelingen van de rotor (het magnetisch veld zou ten opzichte de rotor niet
meer veranderen). De rotor draait dus niet gelijk (niet synchroon) met het draaiveld. We zeggen
dat de rotor asynchroon draait met een rotatiefrequentie n,.. De rotor slipt ten opzichte van het
draaiveld. In nullast is de rotatiefrequentie van de rotor bijna gelijk aan die van het draaiveld. Bij
grotere belasting daalt de rotatiefrequentie van de rotor echter (de belasting remt de rotor),
gelijktijdig wordt het koppel van de motor groter.

9.6,5 De slip

De mate waarin de rotor bij het draaiveld-toerental achterblijft wordt aangegeven met de slip s.
Deze relatieve slip s is in formule:

s —

Bij normale asynchrone machines is bij voile belasting de slip lager dan 8 procent. Bij stilstand is
de slip 1 (of 100%). Bij nullast is de slip bijna gelijk aan nul.

9,6.6 De koppeltoeren kromme


Als we het koppel als fimctie van de
rotatiefrequentie uitzetten, krijgen we
de volgende grafiek (figuur 9,23)
In deze figuur zijn een aantal
grootheden aangegeven.
Het aanloopkoppel Ta treedt op bij het
inschakelen en is vrij laag.
I Werkgebied Het kipkoppel Tk is het maximale
koppel dat de motor kan opwekken.
Het nominale koppel Tn kan de motor
in bedrijf continu leveren.
Het werktuigkoppel Tw is het koppel
fig. 9,23
waarmee het werktuig de motor
afremt.

9-19
In nullast (belasting nul) is de rotatiefrequentie ongeveer gelijk aan nd. Bij toename van de
belasting neemt het koppel toe tot aan Tn en neemt gelijktijdig de rotatiefrequentie af. Een
gelijkstroomshuntmotor heeft bij toenemende belasting hetzelfde gedrag, daarom spreken we bij
de asynchrone motor ook wel van shuntkarakter.

9,6.7 Ster/driehoek aanzet

Bij het direct inschakelen van een asynchrone motor treedt een zeer grote aanloopstroom op
(6totlOkeer/ nom ).
Een methode om deze stroom te beperken is gebruik maken van een zogenaamde
ster/driehoekschakelaar. De motor wordt eerst in ster geschakeld en na het aanlopen in driehoek
(de motor moet dus geschikt zijn om in driehoek te kunnen draaien op het net).
In figuur 9,24 is aangegeven dat de stroom bij een sterschakeling 3 keer zo klein is als bij directe
inschakeling in driehoek.

U;

/3Z
L V
,\ 1I

u
/

Vo^ \ z
L ? A ./^ 7
W,
V

fig. 9,24

De schakelaar waarmee dit mogelijk is, bestaat meestal uit een draaischakelaar waarmee
achtereenvolgens vanuit 0 naar ster en driehoek geschakeld wordt. In figuur 9,25 is het schema
aangegeven.

W26 2
MOTOR
w,
-O
-O
~O OH
i
-O
n
-O D-

fig. 9,25

9-20
Omdat het koppel afhankelijk is van de
fasespanning in het kwadraat, zal het koppel ook
met een factor 3 dalen. dit is een nadeel van de
methode.
Het effect op de stroom en de koppeltoeren
kromme is te zien in figuur 9,26.
Voor automatische ster/driehoek-aanzet, zie par
12.6.2.

Aanzetten Overschakelen
fig. 9,26

9.7 HET PUBBELKQQI-ANKER (SKA rotor = Speciaal Kortsluit Anker rotor)

Dit is een dubbel uitgevoerde kooirotor. De buitenkooi bestaat uit dunne staven en de binnenkooi
uit dikkere staven. Soms is de rotor uitgevoerd met zogenaamde hoogstaven, die dezelfde
werking hebben (zie figuur 9,27).
De functie van de dubbelkooi is om de aanzetstroom te beperken en het aanzetkoppel te
verhogen.

fig. 9,27

9,8 TQERENREGELINGEN

Hiertoe zijn in principe drie mogelijkheden zoals volgt uit de formule:

nd = — (1-s)
P

9-21
Regeling van de slip (s) wordt toegepast bij SA motoren (figuur 9,22) met voorschakel
weerstanden in de rotorketen.
Voor het regelen van de frequentie fi is een frequentie-omzetter nodig. Dit is een regelbare
gelijkrichter-wisselrichter schakeling met gestuurde dioden (thyristors).
Tenslotte is het mogelijk om het aantal poolparen p te veranderen door de statorfase-spoelen
gedeeltelijk andersom aan te sluiten. (Dahlanderschakeling).

9,9 EEN-FASE WISSELSTRQQMMQTOREN

Indien er een 1-fase net beschikbaar is, kan men gebruik maken van 1-fase wisselstroommotoren.
We maken hierbij onderscheid in draaiveldmotoren en commutatormotoren. De draaiveldmotoren
berusten op het principe van een draaiend magnetisch veld waarmee een rotor kan worden
meegetrokken. commutatormotoren zijn opgebouwd als gelijkstroommotoren en bezitten geen
draaiveld. Hoewel er veel verschillende typen 1-fase motoren zijn, beperken we ons in dit boek tot
twee typen, namelijk: de 1-fase inductiemotor en de wisselstroom seriemotor.

9.9.1 de een-fase inductiemotor


Wanneer men een spoel aansluit op een
wisselspanning ontstaat in de spoel een
zogenaamd wissel veld, dit wisselveld staat stil in
de ruimte, maar varieert met de frequentie in
grootte. Nu kan men zo'n wisselveld splitsen in
twee tegengesteld draaiende draaivelden met een
amplitude die de helft bedraagt van de maximale $
amplitude van het wisselveld en een
rotatiefrequentie gelijk aan de frequentie van het
draaiveld (zie figuur 9,28)Ieder (magnetisch
draaiveld is in staat om iets mee te trekken ( een
koppel erop uit te oefenen), maar aangezien de
draaivelden tegengesteld werken, is het totale
koppel op de rotor nul en zal de motor niet uit
zichzelf beginnen. Men kan met de hand de
motor in een bepaalde draairichting trekken,
lg
waardoor het draaiveld in die richting gaat '
overheersen en de motor gaat draaien. Dit wordt toegepast voor kleine motoren.
Om toch een zelf startende motor te krijgen, passen we een hulpfase toe.

9.9.2 het principe van de hulpfase

Men kan een draaiend magnetisch veld opwekken door gebruik te maken van twee spoelen die
ten opzichte van elkaar ruimtelijk zijn verschoven en waardoor stromen vloeien die ten opzichte
van elkaar in de tijd zijn verschoven. Om een draaiveld , een draaiend magnetisch veld van
constante snelheid, op te wekken, moeten de verschuivingen 90 graden bedragen. Dit wordt
toegelicht in figuur 9,29.

9-22
\
\
2' m

= '/2*
m t -*m
2' /

®r\

fig. 9,29

Dit is een doorsnede van een machine getekend met twee spoelen 1 en 2, waarvan 1 winding is
aangegeven. De vectordiagrammen van de stromen 7j en 7 2 , die door de spoelen vloeien, zijn
eveneens aangegeven. Op twee verschillende tijdstippen, waarbij de vectorafbeeldingen van de
stromen een st.ukje zijn gedraaid, zijn de magnetische fluxen aangegeven in de machine.
Duidelijk is te zien dat met het draaien van
U de vectoren het magnetisch veld ook
I
draait. Eveneens is aan te tonen dat het
totale veld bovendien in grootte gelijk
blijft. In de figuur is <J>m het maximale veld
van 1 spoel, dat tevens de grootte van het
A: totale veld is. Met de hulpfase moeten we
volgens het bovenstaande een fase
U verschuiving krijgen tussen de stromen van
_^, 90 graden. In principe kan dit met een
j hulpfase met een aanzienlijk andere
arbeidsfactor dan die van de hoofdfase.
Men kan dit verkrijgen door extra
flg 9 30
' weerstand in de hulpfase, extra zelfmductie
of een condensator. Extra weerstand, in de praktijk dunner draad, geeft warmteontwikkeling,
maar door de weerstand na het aanzetten uit te schakelen, bijvoorbeeld met behulp van een
centrifugaalschakelaar, wordt dit ondervangen (zie figuur 9,30).

9-23
Natuurlijk bereikt men met een weerstand nooit 90 graden, en het draaiveld blijft dan ook niet in
grootte gelijk (elliptisch draaiveld).
Extra zelfmductie heeft als nadeel de lage arbeidsfactor en komt niet veel voor.
Een condensator in de hulpfase geeft een aanzienlijk groter aanzetkoppel en verbetert bovendien
de arbeidsfactor. Vanwege de extra verwarming van de hulpfase wordt de condensator na het
aanlopen weer uitgeschakeld. soms blijft de condensator in bedrijf, maar moet de capaciteit veel
kleiner zijn en neemt het aanzetkoppel af (het rendement, de arbeidsfactor en het maximaal koppel
nemen echter toe).

Io

^ \
U

fig. 9,31

Ook is het mogelijk een aanloopcondensator en een bedrijfscondensator te gebruiken. In figuur


9,31 is het schema getekend, waarbij de condensator wordt afgeschakeld na het aanzetten.

Om de draairichting om te
keren, moet de condensator in
de andere fase worden
geschakeld.
In figuur 9,32 is de koppel-
toeren kromme getekend voor
een motor met kortsluitrotor en
waarin a en b de krommen
voorstellen van de tegengesteld
draaiende draaivelden, met c het
gemeenschappelijke koppel
daarvan en d de kromme met
condensator, die wordt
afgeschakeld.
fig. 9,32

De rotatiefrequentie (toerental) n is iets lager dan de draaiveldsnelheid nd (er is slip), en is


afhankelijk van de netfrequentie f volgens:

a, =

N.B. Ook een 3-fasenmotor kan op 1-fase wisselspanning werken. Een van de drie spoelen wordt
als hoofdfade geschakeld en de andere twee als hulpfase.

9-24
Een andere manier om de verschuiving te krijgen, zowel ruimtelijk als in de tijd, is het principe
van de spleetpoolmotoer (zie figuur 9,33).

fig. 9,33

In deze motor zitten om een gedeelte van de pool, waar de wisselstroomwikkeling om zit 1 of 2
kortgesloten windingen. Zoals uit het vectordiagram is te zien, induceert het wisselveld in deze
windingen een spanning waardoor een flux ontstaat, die in de tijd en ook ruimtelijk is verschoven.
Samen met het wisselveld van het hoofdveld ontstaat zo een (elliptisch) draaiveld. De rotor is een
kortsluitrotor (zie 9.6.3).
Toepassing van de 1-fase inductiemotor vinden we bij wasautomaten, koelkasten, pompen en
ventilatoren.

9.9.3 wisselstroomcommutator motor

De constructie van deze motor is nagenoeg gelijk aan die van de


gelijkstroommotor. Doordat er in de stator een wisselveld aanwezig
is, moet deze gelamelleerd worden. De motor werkt ook op
gelijkstroom.
U / \
Alleen de WISSELSTROOM SERIEMOTOR wordt toegepast, (M)
omdat de wisselstroomshunt motor onvoldoende koppel levert.
In figuur 9,34 is het schema getekend dat overeenkomt met dat van
de gelijkstroommotor.

fig. 9,34

9-25
Wanneer bij een gelijkstroommotor + en - wordt verwisseld, blijft de motor dezelfde kant op
draaien. Bij wisselspanning wordt voortdurend + en - verwisseld en dus blijft in principe de
Lorentzkracht dezelfde kant op werken.
De Lorentzkracht, dus ook het koppel, hangt af van het product flux en stroom door het anker.
Bij de seriemotor wordt de flux bepaald door dezelfde stroom als door het anker en hangt de
kracht af van de stroom in het kwadraat. Aangezien de stroom een sinusvormige grootheid is, is
de kracht ook sinusvormig met een dubbele frequentie en is de gemiddelde waarde van belang
voor het uiteindelijke koppel.

In figuur 9,35 is dit getekend met het vectordiagram.

fig. 9,35

De wisselstroom seriemotor wordt toegepast in stofzuigers, koffiemolens, mixers, boormachines


en andere kleine huishoudelijke apparaten.
Er kunnen wel hogere toerentallen bereikt worden dan bij de inductiemotor. De rotatiefrequentie
is niet afhankelijk van de netfrequentie!

9-26
Voorbeelden:

1. Een 30fasennet 380/220V 50Hz wordt symmetrisch belast met de volgende verbruikers:
- een 3-fase KA-motor 380/220v 50Hz; cos $ = 0,75; P nom = 7,5kW; r| = 0,84. Deze
motor is normaal belast.
- een elektrische oven met 3 elementen.
Elk element wordt aangesloten op 380V en neemt een vermogen op van SkW.

a. Teken het stroomkringschema van het net met belasting


b. Bereken de stroom door een ovenelement
c. Bepaal de lijnstroom in het net met behulp van een vectordiagram.

2. Op het machineplaatje van een 3-fasen generator staat het volgende:


*P s =2000kVA
*U = 10kV;50Hz
*n = 50sl
*TI =0,94.

De generator is in ster geschakeld en maximaal symmetrisch belast, waarbij de


arbeidsfactor 0,75 is.

Gevraagd:
a. Bereken het werkelijk vermogen dat de generator levert
b. Bereken de stroom die de generator levert
c. Bereken het aandrijvende koppel van de generator
d. Waartoe zijn op de rotoras twee sleepringen aangebracht?

3. Op een net van 220/380v 50Hz wordt een asynchrone draaistroommotor aangesloten.
Van deze motor zijn de volgende nominale gegevens bekend:

cos <j> = 0,85


r] =0,85
P -5kW
U =220/3 80V
n = \6$l

Bereken:
a. Het aantal poolparen van de motor
b. De slip van de motor in procenten
c. De fasestroom.

9-27
Uitwerkingen:

1. De motorspoelen zijn geschikt voor 220V.


De motor mag dus niet in A worden aangesloten op dit net van 380V.
De verwarmingselementen zijn voor 380V en moeten dus wel in A worden aangesloten.

a.

L
FASE

I lijn= 380V 50Hz !

MOTOR VERWARMING

fig. 9,36

Pcl 5000
= 13,16A in fase met UKUjn
Uel 380

c. 7 2 = 7 e l . V 3 = 22.8A in fase met £/fase van het net

opgenomen 12A

U. 3 . cos<i>m 18,1 A/7


13.6A
7500
= 18,1A
0,84.380.^3. 0,75

22,8A
~ Ij+ 12 (vectorisch!)

/ / = )/(22,8 + 13,6)2 + 1 2 2 = 38.33A fig. 9,37

9-28
2. a. Pwatt = Ps cos 4> = 2000. 0,75 - ISOOkW

2000000
b. Ps = U, . h. ///dus/, = — =115.5A
10000.h

1500
of: Pw = U, . h. I; .coscj), dus I, - =115.5A
10. V 3 . 0,75
P«« 1500
c. Anech = = =1595,7kW =27tnT,
r\ 0,94

1595700
DusT = = 5079 Nm
2 . 7i. 50

3. a. Omdat de slip s < 0,08 moet zijn vervallen p = 1 en p = 2. dit zou draaivelden
geven van 50 s"1 en 25 s"1, waarbij de slip dan respectievelijk 0,68 en 0,36 wordt.

50
Dus moet p = 3 zijn en wordt nd = — = 16,67 s"1.
3

16,67-16
b. De slip is: s = = 0,04 = 4%
16,67

c. De motor moet in ster worden aangesloten, dan is:

=
' fase -* lijn

Het opgenomen (elektrisch) vermogen is:

5000
PA = = 5882W
0,85

Dit is gelijk aan: Pel = £ / / . / , . V3 . cos

5882
=
/ 1 0,5 A = / fase
380 . V3 . 0,85

9-29
9.10 VRAAGSTUKKEN

1. Een 3-fasen generator is in ster geschakeld. De fasespanning bedraagt 250V. De belasting


van de generator bestaat uit drie gelijke weerstanden en 25 Q elk, die in driehoek zijn
geschakeld.
Bereken: a. De stroom door elke weerstand
b. Het door de generator geleverde vermogen

2. Op een 3-fasen net met een lijnspanning van 380V zijn 3 weerstanden van elk 95 Q elk in
driehoek geschakeld.
Bereken: a. De lijnstromen
b. Hoe groot de weerstanden gekozen moeten worden om in
sterschakeling dezelfde lijnstromen te geven

3. Een in ster geschakelde 3-fasen generator heeft een fasespanning van 220V 50Hz. tussen
elke fase en de nulleider is een condensator met een weerstand in serie geschakeld.
De capaciteit van de condensator is 500 |nF. De lijnstroom is 10A.
Bereken: a. De weerstand
b. Het door de generator geleverde vermogen

4. Op een net met een lijnspanning van 380V is tussen LI en L25 L2 en L3, L3 en LI steeds
een weerstand van 20 Q aangesloten.
Bereken: a. De stroom
b. De lijnstroom
c. Het vermogen per weerstand

5. Een 3-fasen generator is belast met 3 gelijke spoelen in driehoek geschakeld. De


fasespanning van de generator is 220V 50Hz. De coefficient van zelfmductie is 200mH en
de ohmse weerstand is 20 Q .
a. Bereken de stroom door elk van de spoelen
b. Bereken de arbeidsfactor
c. Teken het vectordiagram

6. Drie weerstanden van elk 25 Q worden eerst in ster en vervolgens in driehoek aangesloten
op een 3-fasen net met lijnspanning 220V.
Bereken: a. De lijnstroom bij sterschakeling
b. Het opgenomen vermogen bij sterschakeling
c. De stroom door elke weerstand bij driehoekschakeling
d. De lijnstroom bij driehoekschakeling
e. Het opgenomen vermogen bij driehoekschakeling

7. Een 8-polige, 3-fasen generator is in ster geschakeld en heeft een fasespanning van 254V
50Hz.
Drie weerstanden van elk 176 Q worden in driehoek aangesloten.
Bereken: a. De rotatiefrequentie van de generator
b. De grootte van de lijnspanning van de generator
c. De grootte van de stroom in de weerstanden
d. De stroom in de generatorfasen
e. De grootte van het vermogen dat de generator afgeeft

9-30
8. Drie gloeilampen van 60W 220V elk worden in driehoek geschakeld op een net met een
lijnspanning van 220v.
De weerstand van de lampen mag constant worden verondersteld.
Bereken: a. De stroom in de lampen
b. De stroom in de netleiding
c. De grootte van de spanning waarop de lampen branden en het
totaal opgenomen vermogen in die situatie

9. Een 3-fasen generator is in ster geschakeld en heeft een fasespanning van 220V.
Op de generator is een verwarmingstoestel aangesloten, bestaande uit drie weerstanden
van elk 22 Q , elk in ster geschakeld.
Bereken: a. De stroom door elke weerstand
b. Het vermogen dat de generator afgeeft
c. De stroom en het vermogen, indien de weerstanden in driehoek
worden geschakeld

10. Op een 3-fasen net met een frequentie van 50Hz is een vierpolige asynchrone 3-fasen
motor aangesloten. De slip bedraagt 4%
Bereken: a. De rotatiefrequentie van het draaiveld
b. De rotatiefrequentie van de rotor

11. Een 6-polige asynchrone 3-fasen motor levert een vermogen van lOkW. De lijnspanning
bedraagt 440V 60Hz. Het rendement is 80% en de opgenomen stroom is 20,5A bij een
rotatiefrequentie vanl 140 omw/min.
Bereken: a. De arbeidsfactor
b. De slip
c. Het askoppel

12. Een generator van 380/220V voedt een 4-leider draaistroom net.
Dit net is symmetrisch belast met:
-15 lampen van 220V 75W
- een verwarmingsoven met 9 verwarmingselementen; elk element is geschikt voor 380v
en heeft een vermogen van 600W.
a. Op welke wijze worden de lampen en de verwarmingselementen geschakeld?
b. Teken het stroomkringdiagram compleet met generator ( er behoeven geen
gegevens te worden bijgeschreven)
c. Bereken de door de generator geleverde lijnstromen
d. Bepaal de stroom door de nulleider

13. Op het type-plaatje van een 3-fasen SKA-motor staan onder andere de volgende
gegevens: 380/220V 50Hz;/? = 2; s = 5.

a. Teken een dwarsdoorsnede van de rotor van deze motor en verklaar in het kort
hoe de motor aanloopt
b. Dient deze motor in ster of in driehoek te worden aangesloten op een 3-fasen net
van 380/220V 50Hz? Verklaar het antwoord.
c. Bereken de rotatiefrequentie van de rotor bij vollast

9-31
14. Een asynchrone draaistroommotor met een vermogen PN = 4,4kw is aangesloten op
220/380V 50Hz.
De motor is 6-polig uitgevoerd en heeft een nominale slip s = 4%.
De arbeidsfactor is A = 0,75 ( cos (j> = 0,75) en het rendement is r|t = 0,81.
a. Verklaar hoe deze machine aangesloten moet worden als op het type-plaatje
380/660V staat
b. Bereken de opgenomen stroom bij vollast
c. Bereken de rotatiefrequentie van de rotor bij vollast
d. Bereken het moment van het askoppel bij vollost
e. Bereken het door de motor opgenomen blindvermogen

Een 6-polige asynchrone 3-fasen motor met een vollast vermogen van lOkW is
aangesloten op een lijnspanning van 44©V 60Hz. De vollast slip is 4%. Het rendement bij
vollast is 0,76 en de arbeidsfactor bij vollast bedraagt 0,8.
a. Bereken de aanloopstroom, indien deze 6 maal 7 nom is
b. Bereken het aanloopkoppel, indien dit de helft van het vollastkoppel bedraagt
c. Kan men met deze motor via een strer/driehoekschakelaar een werktuig aandrijven
als dit een aanloopkoppel bezit van 15Nm? Motiveer het antwoord

16. Gegeven: het onvolledige schema van een ster-driehoekschakelaar met een asynchrone
draaistroommotor en een netvoeding.
- het motorvermogen is lOkW
- het totale rendement van de motor is 0,8
- de arbeidsfactor van de motor is 0,8
- de rotatiefrequentie van de motor is 16 s"1
- de netspanning is 220/380V 50Hz
Gevraagd:
a. Teken in de figuur de ontbrekende verbindingen en klemaanduidingen
b. Bereken de door de motor opgenomen stroom uit het net
c. Bepaal het aantal poolparen
d. Bereken de procentuele slip

, 0 A A

~1' 1
[u,Y O •

w,° o 1
°o v ' °2 o 1I
o • 1
"IL 1
fig. 9,38

9-32
10 Meetinstrumenten

10,1 INLEIDING

Om de werking van elektronische apparaten en machines te kunnen beoordelen en diverse


grootheden te kunnen regelen is het noodzakelijk te beschikken over de nodige gegevens.
Deze gegevens worden tijdens bedrijf gemeten en daarvoor zijn een aantal standaard
meetinstrumenten beschikbaar in de elektrotechniek.
In dit hoofdstuk zullen de werking en de eigenschappen van de gebaiikelijke meetinstrumenten
worden besproken.

10.2 DE DRAAISPOELMETER
Oud Nieuw
De draaispoelmeter wordt symbolisch aangeduid met
.£.

De meter bestaat uit een permanente


magneet en een draaibare spoel ( zie
figuur 10,1)
— Het magnetisch circuit bestaat uit een
hoefijzermagneet (met permanente,
hoge inductie B) en een ijzeren kern,
die zodanig is opgesteld dat de
luchtspleet overal evengroot en
cirkelvormig is. De inductie B is
daarom in de luchtspleet
onafharikelijk van de plaats.
— In de luchtspleet bevinden zich
stroom-voerende geleiders, die in het
magneetveld een Lorentzkracht
ondervinden. De geleiders zijn
fig. 10,1
onderdeel van een spoeltje, dat
zodanig draaibaar is opgesteld, dat de geleiders een cirkelbaan beschrijven en de stroom steeds
loodrecht op het magneetveld staat. De beweging, die door de Lorentzkracht ontstaat, wordt
tegengewerkt door twee spiraalveren. Op de as van de spoel is de wijzer gemonteerd.
Bij stilstand van de wijzer geldt: T^^ = Tveer. Hierin is Tlor evenredig met de stroom I door de
spoel omdat B constant is. De veren worden zodanig gekozen dat de veerkracht evenredig is met
de wijzerverplaatsing , hetgeen overeenkomt met het aantal schaaldelen (s.d.).
Daarom is de wijzerverplaatsing evenredig met de stroomsterkte I en is de schaalverdeling lineair.

10-1
Om de stroom I vanaf de vaste aansluitklemmen naar het draaispoeltje te voeren kunnen de
spiraalveren als geleider worden gebruikt. Daarom zijn alleen zeer kleine stromen ( - 10mA)
toelaatbaar, anders worden de veren warm en verandert de veerkarakteristiek.
Het spoeltje is om een aluminium raampje gewikkeld dat om de stilstaande ijzeren kern draait.
Door de beweging in het magnetisch veld, wordt in het aluminium raampje een spanning
gei'ndiceerd, waardoor een stroom gaat vloeien die de oorzaak van zijn ontstaan tegenwerkt.
Tijdens de draaiing ontstaat hierdoor een tegenwerkende Lorentzkracht, waardoor het aluminium
raampje als demping op de beweging werkt. Men gebruikt aluminium omdat dit materiaal licht en
niet magnetisch is.

10.2.1 De eigenschappen van de draaispoelmeter

- alleen geschikt voor gelijkstroom


kan erg nauwkeurig meten; tot 0,1% afwijking
- heeft een laag energieverbruik; enkele |iW
- heeft een sterk magnetisch veld (B = 0,1 - 0,5 T), waardoor de gevoeligheid groot is; vanaf
0,1mA.

10,2.2 De toepassing van de draaispoelmeter

De meter kan worden gebruikt als stroom- en spanningsmeter. De schaalverdeling is lineair bij het
meten van gelijkstroom. De meter kan geschikt gemaakt worden voor wisselstroom en
wisselspanning door middel van gelijkrichting of thermo-element (zie ook hoofdstuk 13).
Wanneer de stroom I groter is dan de meter kan verdragen, moet de stroom gedeeltelijk door een
meetshunt geleid worden (zie figuur 10,la)

De stroom IM, die door de meter gaat, is een gedeelte van de


stroom I.

Er geldt: I = IM + ISH
Im m
In de praktijk is RSH altijd zeer klein
(bijvoorbeeld 1 mO) en constant van waarde. De stroom
wordt zo altijd verdeeld over de shunt en de meter in dezelfde
verhouding. Dat wil zeggen, dat als de stroom I tweemaal zo
Meetshunt Rsh groot WOT^ zowel IM als ISH in waarde verdubbelen.
fig. 10. la

De waarde van IM geeft daarom naar verhouding de waarde van I aan.


De verhouding wordt verwerkt in de schaalwaarden van de meter zodat de wijzer van de meter de
waarde I aangeeft.

10-2
Voorbeeld
Een amperemeter is geschikt voor het meten van 30 mA.
De inwendige weerstand van de meter is 1Q. De meter moet
A geschikt worden gemaakt voor het meten van 10A. Bereken
de shuntweerstand. Zie figuur 10, Ib.

u,
Oplossing:
sh
De stroom door de meetshunt:
R sh
fig. 10,lb ISH = 10 - 0,03 = 9,97A

Er geldt:

SH

M 0,03 . 1
= 0,003009 Q. 0,003 Q.
A
SH 9,97

De meter is door zijn kleine weerstand slechts geschikt voor spanningen van hooguit enige
tientallen mV.
Om hogere spanningen te kunnen meten, moet in serie met de meter een weerstand worden
geplaatst (zie figuur 10,lc).

Draaispoelmeter

Hoogohmige
weerstand

fig. 10, Ic

10-3
De weerstand wordt serieweerstand of voorschakelweerstand Rv genoemd.

Voor spanningen in de orde van 100V is de waarde van Rv ongeveer 100 kQ of meer.

Als de spanning tussen + en - groter wordt, zal meer stroom door de meter en de weerstand
stromen. De hoeveelheid stroom door de meter is nu een maat voor de spanning U. Bij deze
toepassing geeft de wijzeruitslag aan hoe hoog de spanning is. De schaalverdeling wordt nu
aangegeven in volt (V).

Gebruikelijke wijzervoltmeters zijn in werkelijkheid amperemeters (met schaalaflezing in volts)


met een hoog-ohmige weerstand, vast aangebracht.
Bij een universeelmeter kan men door verdraaien van een knop naar believen weerstanden in serie
of shunt schakelen. Daarmee wordt dan de meter geschikt voor het meten van spanning of
stroom.

10.2.3 Wisselstroommeting door gelijkrichting

De draaispoelmeter wordt hierbij als amperemeter toegepast en met behulp van vier dioden
(Graetz-schakeling) wordt de wisselstroom (I ~) als pulserende gelijkstroom IM door de meter
gevoerd (zie figuren 10,2 en 10,3)).

11

—t

I Im m
Apparaat
_ j

fig. 10,2 fig. 10,3

Oud Nieuw

Het symbool van deze meter is:

De wijzer zal de gemiddelde waarde van de pulserende stroom


aangeven:
2
i gem

10-4
Omdat men in de praktijk meer in de effectieve waarde van I is gelnteresseerd, wordt op de
getallenschaal van de meter de effectieve waarden aangegeven.

I
De verhouding wordt de vormfactor f v genoemd en is niet voor alle stroomvormen gelijk.
I gem

Aangezien de sinusvorm het meest voorkomt zijn de schalen in I =1,111 gem geijkt
(zie hoofdstuk 7).
Als het apparaat een wisselstroom opneemt die niet sinusvormig is, zoals het geval met TL-
buizen, transductors en vermogenselektronica, dan is de aanwijzing niet juist.

10.2.4 Wisselstroommeting door middel van een thermo-element

De draaispoelmeter wordt daarbij als


amperemeter toegepast in de keten van
een thermo-element (zie figuur 10,4).
Nieuw
Het symbool
van deze r~^
meter :

fig. 10,4

De wisselstroom I ~ wordt door een weerstand R geleid ( R =-0,1 mQ) waardoor de


warmteontwikkeling optreedt die evenredig is met: I2 (I = Ieffectief)-

Het thermo-element zal nu een gelijkstroom IM voeren die evenredig is met de ontwikkelde
warmte in R en dus evenredig is met I2.
De aanwijzing van de meter is daarom een maat voor I2 en de schaalverdeling ongeveer
kwadratisch. Uking van de meter gebeurt met gelijkstroom.

10,3 ELEKTRQ - MAGNETISCHE METER

De elektro-magnetische meter wordt ook wel weekijzermeter of ferro-magnetische meter


genoemd. Oud Nieuw

De symbool-aanduiding van de meter is: ^

10-5
De meter bestaat uit een holle spoel en een draaibaar weekijzer deel (zie figuur 10,5).

fig. 10,5

Als door de holle spoel een stroom I vloeit, werkt de spoel als elektromagneet. het weekijzer
wordt aangetrokken en de wijzer zal uitslaan, waarbij de spiraalveren worden gewonden tot het
evenwicht in koppelmomenten is bereikt.
Voor de nieuwe stand van de wijzer geldt: T e m = Tveer

( het aantrekkend koppelmoment T e m door de stroom I maakt evenwicht met het tegenwerkend
koppelmoment Tveer van de spiraalveren).

Bij de andere stroomrichting wordt het weekijzer ook aangetrokken, daardoor is de meter tevens
geschikt voor wisselstroom. De aanwijzing van de meter is een maat voor de effectieve waarde
van de stroom ( I effectief).
De spiraalveren worden nu niet gebruikt voor stroomgeleiding.

10.3.1 De eigenschappen van de elektro-magnetische meter

De elektro-magnetische meter:

- is geschikt voor gelijkstroom en wisselstroom


- is niet geschikt voor het meten van kleine stromen ( < 1 A)
- heeft een beste nauwkeurigheid van ± 0,5 %
heeft een eigen verbruik van 2 a 10 W
- is erg gevoelig voor een uitwendig magnetisch veld
- is geschikt voor wisselstroom met een frequentie tot ongeveer lOOOHz
- is toepasbaar als stroom- en spanningsmeter
- heeft een schaalverdeling die niet geheel lineair is
is vrij goedkoop en goed overbelastbaar en wordt daarom veel gebruikt in schakelborden.

10-6
10.4 DE ELEKTRQ-DYNAMISCHE METER
Oud Nieuw
De symbool-aanduiding van dit type meter is:
C

De meter bestaat uit twee elektromagneten (zie figuur 10,6)

-T
R
^ < O
in iii] in
IN O
I
b^
, (

1 (
i
l
i
C \
(
1• OQ -^
\J
l

fig. 10,6

De ene elektromagneet is vast opgesteld en voert een niet te kleine stroom Ix ( -1 A).
De andere elektromagneet is een draaibare spoel waarin de stroom I2, vanwege de
stroomoverbrenging via de twee spiraalveren, niet te groot mag zijn ( ~ 1 mA).
Door de aantrekkingskracht van N en S, die het dichtst bij elkaar zijn, zal de draaibare spoel en
daarmee de wijzer, verdraaien.
De spiraalveren zorgen voor een tegenwerkend koppelmoment. De aanwijzing van de meter is
evenredig met ^ . I2.
Wanneer I2 evenredig is met U, is de
H^ meteraanwijzing evenredig met U.
AV- wV~~~ 1 i ^i van een aangesloten apparaat
(zie figuur 10,7).
Apparaat
Wanneer Ij en I2 beiden negatief worden,
blijft de aantrekking gehandhaafd. De
meter is daarom ook geschikt voor
fig. 10,7 wisselstroom.

De uitslag van de wijzer wordt bepaald door de gemiddelde waarde van de kracht, die evenredig
is met U . I, voor zover U en I in fase zijn.
Bij wisselstroom is de gemiddelde waarde gelijk aan U . I . coscj), dus aan het wattvermogen.

10-7
10.4.1 De eigenschappen van de elektro-dynamische meter

De elektro-dynamische meter:

- is geschikt voor gelijkstroom en voor wisselstroom


- is niet geschikt voor het meten van kleine stromen ( < 0,1 A)
heeft een beste nauwkeurigheid van 0,2%
- heeft een eigen verbruik van 1 a 5W
- is gevoelig voor een uitwendig magnetisch veld ( de meter moet daarom doelmatig
afgeschermd worden)
- is geschikt voor stroomfrequenties tot enkele kHz in verband met parasitaire capaciteiten.

10.4.2 De toepassing van de elektro-dynamische meter

De meter wordt meestal toegepast als wattmeter en heeft dan een lineaire schaalverdeling.
De meter kan ook als stroommeter voor wisselstroom worden toegepast en heeft dan een
kwadratische schaalverdeling.

10.5 DE DIGITALE METER

De kern van elke digitale meter wordt gevormd door een analoog-digitaal omzetter (ADC) en het
aanwijsorgaan (display).
De nauwkeurigheid is 0,1 a 0,001% en de ingangsimpedantie is 10 a 100 MQ.
Het display is aangepast aan de nauwkeurigheid. Dus bij 0,1%: 4 cijfers en bij 0,001%: 6 cijfers.
Wanneer voor het meten van andere signalen dan gelijkspanning, omzetters worden gebruikt, dan
neemt de nauwkeurigheid af tot ongeveer 0,1%.

10.5.1 De eigenschappen van de digitale meter

- met een digitale uitgang kan het meetresultaat via een computer worden verwerkt
- het meetresultaat is snel en gemakkelijk afleesbaar
- de meter kan worden overbelast
het te meten signaal moet een redelijk constante amplitude hebben
de meter is gevoelig voor storende invloeden.

10.5.2 De toepassing van de digitale meter

Het meetsysteem is alleen geschikt voor gelijkspanning, maar door toepassing van
signaalomzetters kunnen ook gelijkstroom, wisselspanning, wisselstroom, vermogen en weerstand
gemeten worden.

10-8
10,6 DE KRUISSPQELMETER (QUOTIENTMETER)

De kruisspoelmeter is enigszins vergelijkbaar met de draaispoelmeter. Het symbool ervoor is:

Het magneetcircuit kan bestaan


uit een permanente magneet met
weekijzeren kern (figuur 10,8),
of een elektromagneet met
weekijzeren kern (figuur 10,9).
In de laatste uitvoering heeft
men dan nog de keus tussen
gelijkstroombekrachtiging,
waarbij het veld steeds dezelfde
richting heeft, of wisselstroom,
die een wisselveld doet ontstaan.
In beide gevallen is het veld fig. 10,8
stroomafhankelijk.
De luchtspleet is niet constant,
maar zodanig dat de inductie B onder het midden van de polen het sterkst is (veel fluxlijnen) en
naar buiten toe afneemt (minder fluxlijnen), hetgeen op twee manieren kan worden gerealiseerd (
figuren 10,8 en 10,9). Op de as (loodrecht op het vlak van de tekening) zijn twee spoeltjes
enigszins gekruist aangebracht (kruisspoel). Op de as is bovendien nog een wijzer gemonteerd.

Spiraalveren zijn voor de werking niet essentieel (figuur 10,10)

Er wordt via soepele verbindingen


op zodanige wijze stroom door beide
spoelen geleid, dat de krachten fl en
F2 elkaar tegenwerken.
Als Fx en F2 ongelijk zijn volgt
verplaatsing van de spoelen en de
wijzer, waarbij de grootste kracht
afneemt, omdat de inductie B steeds
kleiner wordt (F = I. B . / ).
Als de wijzer een nieuwe stand heeft
bereikt en stilstaat geldt:

1F
fig. 10,10

F! = F2 of = I 2 . B2 .

-1 1

Bij elke verhouding — hoort een verhouding — en een andere stand van de wijzer.

10-9
10.6.1 Toepassing van de kruisspoelmeter
Deze meter wordt gebruikt als
weerstandsmeter voor grote
weerstanden.
Men spreekt dan van een Mega-
ohmmeter of Megger of isolatie-
meter (zie figuur 10,11).
De onbekende weerstand RX en de
bekende weerstand Rj, hebben
grote waarden ( enkele MO). Als
Onbekende spanningsbron gebruikt men 500
weerstand R of 1000V, zodat men de isolatie
bij de bedrijfsspanning niet meer
kan meten en waarbij de stromen
Ij en I2 toch nog redelijke
fig. 10,11
waarden krijgen.

Bij elke waarde — is er een bepaalde verhouding Ij en I2 met een bijbehorende wijzerstand.
Rb
Het ijken van de meter gebeurt weerstand van bekende waarden. De meter kan ook toegepast
worden als cos (j)-meter (zie Elektrotechniek voor de operationele technicus deel III).

10,7 WEERSTANDSMETING MET DE BRUG VAN WHEATSTQNE


In het schema van figuur 10,12, zie ook figuur 10,13, moet de weerstand R^ bepaald worden.
Door verstellen van de weerstand Rx - R2
wordt de mA-meter op nul gesteld.
In dat geval is Ix = I2 en geldt:

Rx/Rb = R/R2 en is Rx = Rb .R^

Voor Rb dat een geschikte, bekende weerstand


gekozen moet worden; in de orde van grootte
van Rx. Van Rt en R2 is alleen de verhouding
van belang. De uitkomst van Rx is
R onafhankelijk van de gelijkspanningsbron, mits
fig. 10,12 de stromen niet te klein zijn.

De gehele schakeling ( behalve R x ) wordt


ingebouwd in een handig en draagbaar
meetapparaat met verstelmogelijkheden voor Rb en
RI - R2
Praktische toepassingen van deze meetmethode
aan boord van schepen worden gevonden bij
bijvoorbeeld een stuurmachine en een salinometer.

fig. 10,13

10-10
10.7.1 Stuurmachineschakeling (zie figuur 10.12)

De roerganger kan R^ op een andere waarde instellen waardoor er stroom ^ gaat vloeien. Deze
Im leidt tot het in werking komen van de roeraandrijving. Door verdraaiing van het roer verandert
ook de verhouding tussen Rj en R^. " Het schuifcontact wordt namelijk door het roer bewogen.

De verdraaiing van het roer stopt als — = — bereikt is.


R2 Rfe
De stroom Im is dan immers weer nul.

10.7,2 Salinometerschakeling

De weerstanden Rx en R2 zijn afhankelijk van het zoutgehalte van een vloeistof


Bij verandering van het zoutgehalte, verandert ook de stroom im ( de weerstanden Rb en Rt
hebben een vaste waarde). De aanwijzing van de MA-meter is derhalve een maat voor het
zoutgehalte van de vloeistof. Voor het aanwijzen van de juiste waarde moet de schakeling eerst
geijkt worden.

10.8 Tongenfrequentiemeter (aanwijzing werkt op resonantie)

Een rij bladveertjes staat onder invloed van een elektromagneet, waarvan de spoel op de
generatorspanning is aangesloten. De sterkte van de magneet verandert met een snelheid die
afhangt van de frequentie van die spanning,
De veertjes hebben verschillende lengten met frequenties tussen ongeveer 45 en 55 Hz. Het
veertje waarvan de eigenfrequentie juist overeenkomt met die van de generator gaat het sterkst
trillen en laat daardoor het breedste eindvlak zien. Zodoende is de frequentie van de generator af
te lezen.

DDon
48 49 50 51 52

fig. 10,14

10-11
10,9 Vraagstukken

1 Een amperemeter is geschikt voor het meten van stromen tot 20 mA. Met deze meter moet
een stroom van 6A gemeten kunnen worden. De inwendige weerstand van de meter is 0,5 Q.
Bereken de stroom, de spanning en de weerstand van de meetshunt.
2 Bereken de voorschakelweerstand die in serie met de meter genoemd in opgave 1 moet
worden geplaatst om een spanning van 250V te kunnen lezen in plaats van een stroom van
6A.
3 Een draaispoelmeter heeft een inwendige weerstand van 0,8 Q en kan maximaal 10 mA
meten. We willen met dit instrument 300V meten.
Bereken de voorschakelweerstand die hiervoor nodig is
4 Een meter is geschikt voor 5 mA. De meterweerstand is 1Q.
Bereken de shuntweerstand om 20 mA te kunnen meten.
In de plaats van 20A willen we met de meter 220V meten.
Bereken de voorschakelweerstand voor dat geval.
5 Met een amperemeter wordt een stroom gemeten door een weerstand van 20 Q.
Op de schakeling staat 100V die we meten met een voltmeter.
Teken het schema met de meters erin.
6 Een draaispoel-meetinstrument wil men aansluiten om spanning dan wel stroom me te meten.
Zie het schema in het figuur 10,15.
Bij voile uitslag van het meetinstrument is de spanning over het instrument 0,1V en de
stroom erdoor 1 mA.
Gevraagd: ;
a omschrijf het doel van de weerstanden Rj en R2
b bereken de voorschakelweerstand als men ermee een spanning wil meten van lOOv
c bereken de shuntweerstand als men een stroomsterkte wil meten van 1 A.

R
i

L- L+

fig. 10,15

10-12
11 Beveiligingen

11.1 DE BEVEILIGING VAN GENERATQREN

Generatoren dienen ten minste beveiligd te zijn tegen:


- te lage spanning
- te hoge stroom
- terug-Wattvermogen ( dit is eigenlijk een beveiliging van de aandrijfmachine)

11.1.1 Generatorbeveiliging tegen te lage spanning

Dit wordt uitgevoerd met een relais dat schakelt zodra de spanning lager is dan ± 0,7 U nom.
Als de generator nog niet is ingeschakeld zal een eventuele inschakeling geblokkeerd worden.
Als de generator wel is ingeschakeld zal direct worden uitgeschakeld.
Het meetrelais heeft diverse benamingen zoals: tripspoel, nulspanningsspoel, minimaalrelais, no-
voltage coil enz.

11.1.2 Generatorbeveiliging tegen te hoge stroom

Te hoge stroom kan het gevolg zijn van:

- kortsluiting, als I > 2 . U nom


overbelasting, als I nom < I < 1,25 a 2 . 1 nom

Bij kortsluiting wordt binnen 0,5 seconden afgeschakeld. tot 5% overbelasting volgt alleen
alarmering. Wanneer een overbelasting van meer dan 5% gedurende meer dan 15 seconden blijft,
worden automatisch niet belangrijke groepen afgeschakeld. Deze zogenaamde non-preferente of
non essentiele groepen kunnen voor het vaarbedrijf gemist worden.
Dit afschakelen wordt vaak in verscheidene fasen uitgevoerd te weten:

- na 15 seconden schakelt 1 ° groep af


- na 25 seconden schakelt 2° groep af enz.

Wanneer 10 seconden na het uitschakelen van de laatste groep de overbelasting nog meer is dan
5% volgt uitschakeling.

11.1.3 Generatorbeveiliging tegen terug-Wattvermogen

Wanneer de generator elektrisch vermogen opneemt dat meer is dan 0,05 P nom, volgt afschakelen.
Dit wordt vertraagd uitgevoerd, waarbij de vertraging afhangt van de mate van terug-
Wattvermogen. Als P terug >P nom volgt directe afschakeling.

11-1
11.2 DE BEVEILIGING VAN HET VERDEELSYSTEEM

Om een elektrische installatie aan boord van schepen goed en veilig te laten werken, moeten
spanningvoerende delen onderling en ten opzichte van massa goed zijn gei'soleerd.
Onder massa verstaan we in dit geval het casco of het staalwerk van een schip. Als
spanningvoerende delen onderling ongewenst contact maken, spreken we van sluiting of
kortsluiting. Maakt een of meer spanningvoerende delen sluiting tegen massa, dan spreken we van
een scheepssluiting.

Een kortsluiting wordt afgeschakeld door smeltveiligheden en dergelijke, een scheepssluiting


daarentegen wordt doorgaans alleen gesignaleerd. Een scheepssluiting kan daardoor gevaar
opleveren en bijvoorbeeld brand veroorzaken. Vandaar dat boordnetten met een spanning van
meer dan 24 volt voorzien moeten zijn van bijvoorbeeld een schakeling ter controle van de
scheepssluiting.
Een betrekkelijk eenvoudige schakeling ter controle van scheepssluiting is een zogenaamde
aardverklikker. Deze bestaat uit twee lampen die voor de boordspanning geschikt moeten zijn.
Tegenwoordig zijn hiervoor meer geperfectioneerde apparaten verkrijgbaar.
Het principe is, zie figuur 11,1:

De lampen El en E2 moeten elk een nominale spanning


k± ------ _______ hebben die gelijk is aan de netspanning. Onder normale
omstandigheden staan beide lampen in serie en zullen ze
(y\) E1 zwak branden. Stel nu dat door een defect de min van het
]_ _____ i boordnet aan massa wordt gelegd dan zal lamp El fel
branden en E2 doven.
x >< ) E2
L
- _[ Het kan natuurlijk ook zo zijn dat de massasluiting niet
volledig is. In dat geval zal lamp El feller branden en lamp
E2 zwakker. Op deze wijze is af te lezen welke pool niet
fig. 11,1 goed gei'soleerd is ten opzichte van massa.

De aardverklikker geeft uitsluitend informatie over de isolatieweerstand ten opzichte van massa
en niet van de geleiders onderling. Willen we de isolatieweerstand tussen de geleiders controleren,
dan kunnen we gebruik maken van een zogenaamde
megger. Om na te gaan in welk gedeelte van de
installatie de scheepssluiting zich bevindt, moeten de
verschillende delen van de installatie systematisch
worden uitgeschakeld. Als de lampen El en E2 weer
even fel branden, zit de scheepssluiting in het
uitgeschakelde gedeelte. In wissel- of
draaistroomnetten kan de aardverklikker ook worden
toegepast.
Voor een niet geaard net, een net waarvan de
voedende generator niet met massa is verbonden, kan
de schakeling er uit zien als gegeven in figuur 11,2.

11-2
In normale omstandigheden zullen de lampen El, E2 en E3 even sterk branden op een spanning

U/
van —
V3

Ontstaat bijvoorbeeld in fase L2 een scheepssluiting dan zal lamp E2 doven en de lampen El en
E3 fel branden omdat ze op de lijnspanning branden.
Zo is ook bij wissel- of draaistroomnetten een controle op scheepssluiting mogelijk. De lampen
El, E2 en E3 moeten geschikt zijn voor de lijnspanning van het systeem.

11.3 DE BEVEILIGING VAN TRANSFORMATOREN

Aan boord van schepen mogen alleen transformatoren met gescheiden wikkelingen worden
toegepast (uitgezonderd een aanlooptransformator van een draaistroommotor).
We maken onderscheid in:

verlichtingstransformatoren (meestal 44V/220V of 440V/110V)


- beschermingstransformatoren of scheidingstransformatoren (meestal 220V/220V of
440V/220V. Deze transformatoren zijn extra zwaar gei'soleerd.
- veiligheidstransformatoren. Dat zijn beschermingstransformatoren met een secundaire
spanning < 50V.
- stuurstroomtransformatoren (zie biz. 12-13). Dat zijn kleine transformatoren voor de
voeding van hulpcircuits met relais in starters en dergelijke.

Bij stuurstroomtransformatoren wordt een van de secundaire aansluitingen met aarde verbonden,
terwijl de andere aansluiting een beveiliging tegen te hoge stroom bevat in de vorm van een
smeltveiligheid.
De gekozen beveiligde waarde hangt af van de toegepaste draaddikte in het circuit achter de
beveiliging.
In de praktijk is gebleken dat aardsluiting in de transformator kan leiden tot hoge stroom in een
van de primaire aansluitdraden.
Daarom worden aan de primaire zijde beide aansluitdraden voorzien van een beveiliging (meestal
een smelt veiligheid).

1L4 DE BEVEILIGING VAN MOTOREN

De volgende beveiligingen moeten zijn aangebracht tegen:

- te hoge stroom bij kortsluiting


- te hoge stroom bij overbelasting
- netspanningsdaling onder 0,8 U nom

11.4.1 Motorbeveiliging tegen kortsluiting

De kortsluitbeveiliging moet direct werken en een zodanig hoge waarde hebben dat deze bij
aanlopen niet werkt (bij draaistroommotoren > 8 Inom).

11-3
11.4.2 Motorenbeveiliging tegen overbelasting

Omdat de kortsluitbeveiliging bij overbelasting niet werkt, moet een aparte overbelastings-
beveiliging zijn aangebracht. Deze werkt vertraagd ( 10 a 30 seconden), afhankelijk van de mate
van overbelasting.
Bij sterkere overbelasting wordt eerder uitgeschakeld. dit wordt praktisch altijd gerealiseerd met
een " thermisch" relais. Deze beveiliging mag niet leiden tot het uitschakelen van de stuurmachine
van een schip.

11.4.3 Motorbeveiliging tegen netspanningsdaling

Bij terugkeer van de netspanning na een onderbreking mogen motoren > 0,5 kW niet automatisch
in werking komen.
Daartoe moet een "nulspanningsbeveiliging" worden aangebracht, die aanspreekt zodra de
spanning onder 0,8 U nom daalt.

Als de netspanning weer de juiste waarde heeft, moeten de motoren door een inschakelcommando
opnieuw worden gestart. Als een hulpstroorn keten wordt toegepast (ook wel stuurstroom circuit
genoemd), moet dit circuit apart tegen kortsluiting worden beveiligd. Omdat de stromen in de
hulpstroom keten gering zijn (0,1 a 1A) wordt dunne bedrading gebruikt.
De beveiliging moet daarop zijn aangepast (zie de schema's van hoofdstuk 12).

11.5 BEVEILIGING VAN VERLICHTING EN APPARATEN

Deze verbruiksapparatuur worden niet rechtstreeks uit het schakelbord gevoed vanwege het grote
aantal.
men past een verdeelsysteem toe, waarbij een beperkt aantal leidingen naar de omgeving van de
verbruikers gaat.
Ter plaatse maakt men vertakkingen naar de afzonderlijke aansluitingen, figuur 11,3:

2A 2A

fig. 11,3

De aangegeven stromen zijn werkelijke waarden.


De veiligheden Fl, F2 en F3 moeten zodanig worden gekozen dat bij een sluiting in bijvoorbeeld
punt P de veiligheid F3 uitschakelt, maar F2 en Fl intact blijven.

11-4
De veiligheden Fl, F2 en F3 moeten zodanig worden gekozen dat bij kortsluiting in
bijvoorbeeld punt P de veiligheid F3 uitschakelt, maar F2 en Fl intact blijven.
Als voor F3 de waarde 2A en voor F2 de waarde 4A wordt gekozen, is het niet zeker dat aan
bovenstaande voorwaarde wordt voldaan. Fl en F2 moeten zodanige waarden hebben dat het
zeker is dat alleen F3 afschakelt.
Evenzo moet bij sluiting in punt Q alleenF2 uitschakelen, maar moet Fl intact blijven.
Fl, F2 en F3 moeten onderling "selectief zijn.
Voor de juiste waarden moet de opgave van de fabrikant worden geraadpleegd.

Voorbeeld:
2A en 4A zijn niet selectief
2A en 6A zijn wel selectief.
Dan moet men kiezen: F3 = 2Aen/ 7 2 =.6A.
Volgens opgave van de fabrikant is Fl met 8 A niet selectief ten opzichte van F2 met 6 A.
De eerstvolgende wel selectieve waarde voor Fl is 10A.
De draaddikte moet wel worden aangepast aan de nu gekozen waarden van Fl, F2 en F3.
De draaddikte tussen Fl en F2 moet een zodanige waarde hebben dat de draad nog niet heet
wordt bij 10A.
Tussen F2 en F3 moet een draad gekozen worden voor 6A en na F3 een draad geschikt voor
2A.

11.6 SMELTVEILIGHEDEN

Een smeltveiligheid moet de stroomketen onderbreken


voordat de stroom in de te beveiligen leiding of in het
toestel een ontoelaatbare warmte-ontwikkeling kan
veroorzaken.
Het doel is, het tijdig afschakelen van het foutcircuit.
Het is een opzettelijk aangebrachte verzwakking van de
stroomketen, waardoor bij overbelastingsstromen de
beveiliging doorsmelt, wat voorkomt dat de leiding of
het toestel beschadigd wordt. door het verwisselen van
de smeltpatroon wordt de stroomketen hersteld.
Smeltpatronen zijn te verdelen in:

D-patronen
Deze smeltveiligheden zijn bestemd voor huishoudelijk
en algemeen gebruik. Verwisseling van de beveiliging
kan zonder speciaal gereedschap en door
fig. 11,4
ondeskundigen geschieden met een minimum kans op
aanrakingsgevaar. Zie figuur 11,4.
mespatronen
Deze kortsluitvaste smeltveiligheden met mescontacten zijn voor
industriele doeleinden bestemd. Ze zijn uitsluitend met speciaal
gereedschap te verwisselen. Zie figuur 11,4.

glaspatronen
Deze patronen worden toegepast in huishoudelijke en industriele apparatuur voor kleine
vermogens. Zie figuur 11,5.

11-5
D-patronen

De D-patroon heeft een cilindrische omhulling van porselein. De sterkte moet voldoende zijn om
de hoge druk die tijdens het doorsmelten ten gevolge van de warmte-ontwikkeling ontstaat, te
weerstaan. In de omhulling is tussen het bodemcontact en het kopcontact een smeltdraad
aangebracht. Parallel hieraan is een melderdraad geschakeld die een kleinere doorsnede heeft dan
de smeltdraad. De melderdraad is verbonden met de melderknip of verklikker waaronder een
drukveertje is gemonteerd, dat de melderdraad gespannen houdt.
Met behulp van een schroefdop wordt de patroon in de houder geschroefd. Deze schroefdop is
voorzien van een glazen venster. Hierdoor kunnen we de melder zien en vaststellen of de
veiligheid nog intact is. In de patroonhouder is een passchroef aangebracht. De spanningvoerende
draad wordt verbonden met het bodemcontact van de patroonhouder. Het hulscontact wordt
verbonden met de draad die de installatie ingaat. In de figuur is de stroombaan zwart getekend.

Systeem van niet verwisselbaarheid

Omdat ook ondeskundigen de patronen kunnen verwisselen, moet het niet mogelijk zijn dat de
veiligheden met een grotere nominale stroom aangebracht worden dan waarvoor de betreffende
groep is ingericht. Zie figuur 11,6. In de passchroef zijn daarom passinggaten aangebracht die
overeenkomen met de diameters van de bodemcontacten van de D-patronen. Door deze
constructie is het onmogelijk, veiligheden waarvan de nominale stroom groter is dan op de
passchroef is vermeld in de patroonhouder te draaien. Omdat een patroon met een lagere
nominale stroom een kleinere diameter heeft, kunnen patronen met een hogere waarde wel
verwisseld worden met patronen met lagere waarden van de nominale stroom.
Met een passchroefsleutel kan de passchroef vervangen worden. Naar de grootte van de D-
patronen is de volgende indeling gemaakt: D-patronen tot 25 A passen in patroonhouder DII,
patronen tot 63 A in houder Dili, patronen tot 100A in houder DIVH en patronen tot 200A in
houder DVH.

Venster
-j Schroefdop

D-patroon

Passchroef
-Kopcontact
r
"Patroonhouder ^\~7^ ~\ /
W j—
pj Bodemcontact —fc

Passchroef

fig. 11,6

11-6
12 Elektrische schema's

12,1 INLEIDING

Een schema is een tekening van een elektrische installatie (geheel of gedeeltelijk), waaruit de
werking of de inrichting is af te leiden.
De tekenwijze van de schema's dient gebaseerd te zijn op onderstaande normen en voorschriften:

NEN 999 Symbolen voor eenheden


NEN 5152 Symbolen voor elektrotechniek
NEN 5158 Richtlijnen voor tekeningen op elektrotechnisch gebied
NPR 5161 Nederlandse Praktijk Richtlijn
NEN 10092-2 Elektrische installaties aan boord van schepen
NEN 3248 Benamingen voor elektrische schakel-, verdeel- en regelinrichtingen
DIN 40719 Codering van toestellen

In de praktijk worden deze normen echter altijd aangevuld met specifieke gegevens uit de eigen
branche van de fabrikant.

Zo worden benamingen als kabelschema ( figuur 12,1), kabelloopschema (figuur 12,2) en


doorverbindingsschema (figuur 12,4) gebruikt hoewel ze niet in de normen worden aangegeven.

12.2 SCHEMA'S VAN DE INRICHTING VAN EEN INSTALLATIE

12.2.1 Kabelschema

Een kabelschema is een overzicht van de kabels tussen de diverse kasten, panelen, machines enz.
(figuur 12,1).

12.2.2 Kabelloopschema

Een kabelloopschema is een bouwkundige tekening waarin de plaats van de eenheden, de loop
van de kabels en de kabelnummers zijn aangegeven (figuur 12,2).

12-1
Verdeelinrichting

11
Schakelbord Klemmenkast

154 156
112

Meterpaneel Bedieningslessenaar

155 157
13 15

\
\ Aandrijfinotor
16

fig. 12,1 Voorbeeld van een kabelschema

121 122
121...127

123...125 126

127

fig. 12,2 Detail van een doorverbindingsschema

12-2
12.2.3 Aansluitschema

In het aansluitschema worden de aansluitingen van de externe kabels op de eenheden aangegeven


(figuur 12,3).

12.2.4 Doorverbindingsschema

In een doorverbindingsschema worden de interne verbindingen, tussen de panelen die tot een
geheel worden gebouwd, weergegeven (figuur 12,4).

12.2.5 Bedradingsschema

Een bedradingsschema geeft de plaatselijke opstelling van de onderdelen in een schakelkast,


alsmede de verbindingen tussen de onderdelen en met de aansluitklemmen weer (figuur 12,5).
Dit schema is niet geschikt om de werking van het apparaat te doorzien, maar wordt gebruikt bij
de montage.

12.3 SCHEMA'S VAN DE WERKING VAN EEN INSTALLATIE

123.1 Grondschema

Een grondschema is een overzicht van toestellen en hun onderlinge verbindingen, aangevuld met
details betreffende spanning, stroom, vermogen, frequentie, aantal aders, nulleider e.d.
(figuur 12,6).
Het is een zogenaamde eenlijnig schema.
Van twee of meer aders of contacten wordt er slechts een getekend. Door middel van
dwarsstreepjes wordt het juiste aantal aangegeven.

12.3.2 Toestelschema

Een toestelschema geeft de werking van een toestel gemakkelijk leesbaar weer (figuur 12,7).
Het schema is een aanvulling op het stroomkringschema.

123.3 Stroomkringschema

In het stroomkringschema wordt de werking en aansluiting van de bedrading tot in details


weergegeven (figuren 12,10 tot en met 12,16).
Het schema is daardoor geschikt voor:

- controle en in bedrijfstellen
- opsporen van fouten en storingen
- voorbereiden van een uitbreiding of wijziging

Als in dit schema de details ontbreken spreekt men van een werkingsschema.

Vanwege deze mogelijkheden is het stroomkringschema voor de operationele technicus het


bekmgrijkste schema.

12-3
Lessenaar B5

Apparatenkast A4

Ll
11 Ll-33
1 L2
P
L2-26
12
2
~l.j
13 L2 27
6
14 T "? ^8

15 L2-29 137-B5
Res 5
16 £« m •<*• «n
. 2
T 1 14
JLl-,j4 136-B4 ^ 2 U 2
17
,
^ 3 3 3
3
18 1 1 15
4
19 Ll-36 •— P
Res 20 Ll 37
5
n

fig. 12,3 Detail van een aansluitschema

Ader 1 van kabel 137 loopt van kast A4, klemmenstrook Ll, klemnummer 12 naar lessenaar B5,
klemmenstrook L2 en klem 26

F4 Ll

6*-

17 4
—*
^

18
•—

fig. 12,4 Detail van een doorverbindingsschema

12-4
1 D3-V
Ll-2 Ll-1
Ij
D3-U

_l1
3 D3-3
Ml-3 Ll-4
4 D3-7
11 5 Ml-6
6
7 Al-4
8 Ml-1

-t- «T
9 Sl-2

n
12 Al-7 D3
13 Al-8
14 Al-5
1 15 Al-6
Ll

Ll-9 Al-3
SI

M
Ml

Ll-5

D3 4
D3-8 / \O "

Ll-7 —- Ml-2
MI,

1-1
Sl-13 Ll-14
Sl-12 Ll-15
12 11
SCHAKEL\rEER

GESPANNEN ONTSPANNEN

"J-=
13

L2

L3
Al

fig. 12,5 Voorbeeld van een bedradingsschema

12-5
3N~50Hz380V

0...1000 0...500

A (V
JE 630/..
. J I
1000/5 250/200

fl
I #

.-r- 25/10 9

630

XI, 1000

600/5 o
25/2
It" A-1 250/200
o

fig. 12,6 Voorbeeld van een grondschema

10 12 14 16
t

9
i 1i1
11 13 15

fig. 12,7 Toestelschema

12-6
12.4 TOESTELLEN IN SCHEMA9 S

De meest voorkomende toestellen in een schema zijn:

generatoren met spanningsregelaar, meet-, beveiligings- en schakelapparatuur


- motoren met eventuele aanloopvoorziening en meet-, beveiligings- en schakelapparatuur
- transformatoren, verlichting en verwarming
- diverse apparaten.

12.5 SCHAKELAARS

Voor het schakelen worden handbediende of op afstand bedienbare, elektro-magnetische


schakelaars gebruikt.
De grote uitvoering van elektro-magnetische schakelaars noemt men magneetschakelaars en de
kleinere relais.

12.5,1 De toepassing van schakelaars

Aan de hand van het gebruik van schakelaars maakt men onderscheid in:

a scheidingsschakelaar
Deze schakelaar is een handbedienbare schakelaar, mag alleen in stroomloze toestand
geschakeld worden en is bedoeld om een toestel van het net te scheiden (te isoleren);
bijvoorbeeld in verband met werkzaamheden aan een toestel.

b last- of vermogensschakelaar
Deze schakelaar wordt toegepast voor het in of uit bedrijf schakelen van een toestel en is
geschikt voor nominale stroom en vermogen.

c beveiligingsschakelaar
Deze schakelaar wordt toegepast om bij kortsluiting het kortsluitvermogen ter plaatse
automatisch af te schakelen. Hierdoor moet de maximaal mogelijke kortsluitstroom
onderbroken worden en blijven.

Vaak worden vermogensschakelaars en beveiligingsschakelaar s gecombineerd toegepast.

Escortebeveiliging
Installatie-automaten worden veelvuldig gebruikt, omdat ze na aangesproken te zijn weer hersteld
kunnen worden. Ze zijn echter niet in alle installaties geschikt om de kortsluitstroom ter plaatse af
te schakelen. Om te voorkomen dat bij optredende kortsluitstromen de schakelaar blijvend wordt
beschadigd, wordt in serie hiermee een smeltpatroon geschakeld. Dit wordt escortebeveiliging
genoemd. Bij een juiste keuze van de smeltpatroon zal, in het gebied waar de kortsluitstromen
groter zijn dan de kortsluitvastheid van de automaat, de smeltpatroon sneller afschakelen dan de
installatie-automaat. In het figuur zijn de afschakelkarakteristieken van beide beveiligingen
weergegeven. Bij stromen in het gebied X is de automaat werkzaam en bij stromen in het gebied
Y de escortepatroon.

12-7
Door toepassing van een
escortebeveiliging is geen
, Automaat
kortsluitvaste automaat nodig, terwijl
toch tegen beschadigingen door Escorte-beveiliging
kortsluitingen is beveiligd.
De juiste escortebeveiliging voor elke t
type automaat is in de technische (S)
bedrijfsdocumentatie van de fabrikant
opgegeven.

fig. 12,7a Selectiviteit bij escortbeveiliging

12.5.2 De bediening van schakelaars

Voor magneetschakelaars en relais is een zogenaamde hulp-stroomketen nodig om de


magneetspoel in te schakelen.
De contacten van de magneetschakelaars en relais worden in schema's altijd in stroomloze
toestand getekend (figuur 12, 8).

Figuur 12,8 is een


magneetschakelaar met drie
hoofdcontacten voor grotere
stromen (dik getekend) en twee
hulpcontacten voor kleinere
stromen (dun getekend). Via de
hulpcontacten kunnen andere
relais, signalering en dergelijke
geschakeld worden. Bij het
806 807
inschakelen moeten in het schema
810 801 de contacten naar rechts
bewegen.
Om de werking van de gehele
Ffig. 12,8 Magneetschakelaar installatie in een schema duidelijk
leesbaar weer te geven, worden de contacten vaak op een andere plaats getekend dan de
desbetreffende spoel. In dat geval is onder de spoel een tabel opgenomen met een verwijzing voor
elk contact. In die tabel wordt aangegeven dat relais Dl tweejnaakcontacten heeft, namelijk in
tekeninggedeelte

806 en 810

en twee verbreekcontacten in tekeninggedeelte

807 en 801

12-8
Bij uitgebreide installaties worden
LEGENDE voor het stroomkringschema
Hulprelais verscheidene tekenbladen gebruikt.
In dat geval is aan het stel tekeningen
een legende toegevoegd waarin een
11 opsomming wordt gegeven van alle
T
12 I ' D I
toestellen met een codenummer,
functie en plaats in het schema
(figuur 12,9).

5 6 7 of

fig. 12,9 Verband tussen stroomkringschema en legende

Als contacten vertraagd moeten openen of sluiten wordt dit bij


1
het relais aangegeven met symbool a.
T
Contacten voor vertraagd sluiten worden aangegeven met
symbool b.
i
Contacten voor smeltveiligheden en vertraagd openen worden
1
aangegeven met symbool c. fig. 12,9a Symbolen

12.6 VOQRBEELDEN VAN SCHEMA'S

Aan de hand van deze voorbeelden zal uitleg worden gegeven over de werking van een installatie.

12.6.1 Schema van een hulp-stroomketen (figuur 12,10)


Als voedingsspanning wordt uit het draaistroomnet de spanning tussen L3 en N afgetakt.
De relais en lampen worden aan een zijde met de nulleider JV verbonden. Hierdoor wordt
voorkomen dat bij een eventueel optredende aardsluiting, wat in de praktijk nogal eens voorkomt,
de relais onbedoeld zullen activeren.
Als beveiliging tegen kortsluiting worden de stuurstroom zekeringen Fl en F2 opgenomen, die de
stroom onderbreken bij een kortsluiting in de hulp-stroomketen.
Met het handbedienbare contact O kan relais SI spanningsloos gemaakt worden
(uit schakelcommando). Met contact I wordt SI bekrachtigds en lamp Ll ingeschakeld, mits/
gesloten is (inschakelcommando). Ll is het signaal: in bedrijf.
Contact a van SI sluit, waardoor het inschakelcommando wordt vastgehouden. Als knop / wordt
losgelaten, opent /, maar SI blijft bekrachtigd. Men noemt a een houdcontact of
overneemcontact.

12-9
jr

Fl

a
^r

H 9

J
N
1

1
SJ
L!
§
D Ip
S3 L3
Q $ r~i
^j
i r
v r /• T ^~i~j
L
4\_ ^>5\
6=TC
Ml V MlV M V M V
a] /? ^ /
S\
b

fig. 12,10 Hulpstroomketen

Contact/en e worden bediend door een thermische beveiliging. Bij openen van f zal SI afVallen.
Bij sluiten van e worden £3 en L3 ingeschakeld. L3 is het signaal: overbelasting.
Contact g van S3 stelt claxon CL5 in werking.
Contact m werkt als een temperatuurbewaking aanspreekt. Bij sluiten van m worden S4 en L4
ingeschakeld. L4 is het signaal: te hoge temperatmir.
Door contact h van S4 zal ook claxon CL5 ingeschakeld worden.
Met S5 wordt een Resetschakeling gerealiseerd. men noemt dit ook wel een foviteerschakeling.
Met drukknop Kw wordt 55 bekrachtigd, mits gofh gesloten is.
Contact K houdt S5 vast, terwijl contact 1 de claxon uitschakelt.
Met deze schakeling wordt men door de claxon geattendeerd op de signalen g en h.
Na kenrdsname ervan via de lampen L3 en L4 kan de claxon worden uitgeschakeld.
De schakeling is nu ook beveiligd tegen het wegvallen van de netspanning. Alle relais zullen dan
afVallen.
Bij terugkeer van de netspanning kan SI alleen in werking komen door op knop /te drukken.
dit noemt men nulspanningsbeveiliging.
Het uitschakelen van relais gebeurt in de praktijk bij 70 a 80% spanning; het inschakelen bij circa
85%.

12-10
12.6.2 Motorschakeling / (ster-driehoek schakeling; figuren 12,11 en 12,12)

Motor M wordt met aansluitklemmen U, Fen Wop het draaistroomnet Ll, L2 enZJ geschakeld
(figuur 12,11).
Smeltveiligheden, aangeduid met Fl, dienen als kortsluitbeveiliging met een waarde van circa 8 *
I nom van de motor en werken daarom normaal als doorverbinding.
Schakelaar Hsl is normaal gesloten. Hij wordt alleen geopend als de gehele motor- en hulp-
stroomschakeling spanningsloos moet zijn, bijvoorbeeld voor het verrichten van werkzaamheden.
De thermische beveiligingen, aangeduid met 77?, werken als doorverbindingen. als de motor bij
een overbelasting te veel stroom vraagt opent Th een contact Th in de hulp-stroomketen.

In- en uitschakelen van de motor gebeurt met Mel. Door Me2 worden £72, V2 en W2 met elkaar
verbonden, zodat de motor in ster geschakeld is.

Door Mc3 worden £72, V2 en W2 verbonden met respectievelijk Wl, UI en F7, waardoor de
motor in driehoek geschakeld is.
MC2 QnMC3 mogen nimmer samen ingeschakeld zijn, omdat Ll, L2 en L3 dan kortgesloten zijn.
In de hulp-stroomketen is daartoe een vergrendeling aangebracht.

Ll —
3 *380V-50Hz
L3

Fl 63
S 25

Hsl VV VV -> 22
F225
3
q_ I - 2

-^-M ^-Vir-
--\—\- Mc2
J„
U2 V2 W2

Motorschakeling I ui
met hulpstroomketen
"
U2 W2

fig. 12,11

12-11
Hulp-stroomketen (figuur 12,12)
De voedingsspanning wordt afgetakt van L2 en L3 achter Hsl, via de 2A beveiliging F2.
De punten 22 en 23 uit figuur 12.11 sluiten aan op de punten 22 en 23 van figuur 12.12.
Via een transformator wordt de lijnspanning omgezet in een geschikte waarde voor de hulp-
stroomketen (meestal 220V).
Er is geen nulleider. Alle relais worden met een zijde aan aarde gelegd als beveiliging tegen
aardsluiting. De stuur-strooniketen is apart beveiligd met F3.
Contacten I&, O enMC37 zijn normaal gesloten, zodat bij het indrukken van / de relais MCI en
TR bekrachtigd worden.
Contact MC11 neemt het "7 " commando over.
Contact MCI2 schakelt het relais MC2 in, omdat TR1 en MC32 nog gesloten zijn.
Voor de functie van de hoofdcontacten van MCI enMC2, zie de omschrijving van de
motorschakeling.
Relais 77? is een "tijdrelais".
De contacten van 77? gaan 10 seconden na het inschakelen in de andere stand.
Contact 77?7 schakelt MC2 af.
Contact 77?2 schakelt MC3 in, mitsMC2 afgevallen is enMC27 gesloten is.
Dit is de vergrendeling tussen MC2 en MC3.
Contact MC31 opent.
Bij voldoende oliedruk is het contact "oilpressure" gesloten, zodat de motor ingeschakeld blijft.
Bij het wegvallen van de oliedruk schakelt de motor uit.
Het contact MC31 is nodig om bij aanlopen oliedruk te kunnen opbouwen.

22 -f4i
— CP -i
25
Hulpstroomketen 3
van motorschakeling I.

Bij aanlopen wordt in 4


seconden voldoende oliedruk
1» . i bereikt.
p 7%
?

Trafo F \ 0 !«--'
i Me 12 \
i

t
3 80 V/220 V
100VA Mc31 \ Trl t-- J f-V 7X2
f pressuire

Mc32 'I }/ Mc2l


i •
10 sec.
| I ~~\r* T i ' 1 i 1

iMc/l Dd 77? t$T \Mc2\ \Mc3\


' L
23
1 _
__ Mel I TR1 Mc21 Mc31
Me 12 TR2 Mc32
fig. 12,12

12-12
13 Vermogenselektronica

13.1 INLEIDING

Dit is een verzamelnaam voor gelijkrichter - en


wisselrichter schakelingen met behulp van elektronica
Diode
componenten, zoals een diode, een thyristor en een
transistor.
Het gaat hierbij om vermogens van 0,5 kW tot enkele MW.
Thyristor- De componenten kunnen slechts in een richting stroom
doorlaten. De maximaal toelaatbare stroom in
g doorlaatrichting wordt door de fabrikant vastgesteld. Deze
J c waarde kan voor sommige componenten wel 2000A
b bedragen.
NPN In de richting waarin geen stroom wordt doorgelaten
(sperrichting) mag een bepaalde sperrichting niet
overschreden worden (volgens opgave fabrikant).
PNP *> Er zijn componenten die wel 4000V als hoogste waarde
kunnen verdragen.
De spanning in de doorlaatrichting en de stroom in de
sperrichting worden als verwaarloosbaar klein beschouwd.
a anode Deze waarden zijn alleen van belang voor de
k kathode warmteontwikkeling in de component zelf, welke natuurlijk
g gate beperkt moet blijven.
b basis
c collector
De gebruikelijke symbolen zijn vermeld in figuur 13,1:
Het pijltje staat altijd bij de emitter en is van P naar N
e emitter
gericht.

De componenten zijn samengesteld uit N materiaal en P


fig. 13,1 materiaal. Beide materialen zijn elektrisch neutraal, dus niet
negatief of positief geladen.

In N materiaal zijn een aantal negatieve geleiderselektronen beschikbaar.

In P materiaal is een tekort aan geleidingselektronen, zodat het lijkt of er positieve


geleidingsionen (ook wel gaten genoemd) beschikbaar zijn.

Een diode is een P-N grenslaag en kan in de richting van P naar N stromen doorlaten.

Een transistor bestaat uit NPN materiaal en bevat dus twee grenslagen.
Er zijn ook PNP transistoren. Een tryristor is opgebouwd uit PNPN materiaal en bevat drie
grenslagen.

13-1
13.2 GELIJKRICHTERSCHAKELINGEN

Een gelijkrichterschakeling zet een wisselspanning om in een gelijkspanning. Deze gelijkspanning


bevat in het algemeen, behalve een gelijkspanningscomponent, ook een wisselspanning-
component (rimpel), die afhankelijk is van de schakeling. Bij wisselspanning is de effectieve
waarde van belang, immers die waarde wordt gebruikt voor de berekening van het gemiddelde
vermogen met de formule:

P = U e f f . U e f f . coscj)

Bij de gelijkspanning is de gelijkspanningscomponent van belang, dan is de gemiddelde waarde


van de (pulserende) gelijkspanning U g. Deze wordt vergeleken met de effectieve waarde van de
wisselspanning aan de ingang van de gelijkrichter U w. De verhouding tussen deze spanningen
hangt af van de schakeling.

Een aantal veel voorkomende schakelingen zijn:

a enkelzijdige gelijkrichter (E schakeling)


b dubbelzijdige gelijkrichter (M schakeling)
c dubbelzijdige gelijkrichter met GRAETZ-schakeling (B schakeling)
d drie-fasen gelijkrichter met uitgevoerd sterpunt (DS schakeling)
e drie-fasen gelijkrichter zonder uitgevoerd sterpunt (DB schakeling).

Enkelzijdige gelijkrichter (E schakeling)

max

fig. 13,2

In de E schakeling wordt slechts de helft van de periode doorgelaten. Nu is de gemiddelde waarde


van de gelijkspanning:
U
LJ
7t
Aangezien voor de effectieve waarde van de wisselspanning geldt:

13-2
wordt de verhouding van deze spanning (figuur 13,2): = 0,45
U,
U 0 is het werkelijke verloop van de gelijkspanning.

Dubbelzijdige gelijkrichter (M schakeling)

max\

fig. 13,3

In de M schakeling (figuur 13,3) wordt gebruik gemaakt van een transformator met
middenaftakking. Beide halve perioden worden doorgelaten. De gemiddelde waarde van de
gelijkspanning is nu:
u max u,
=2. en = 0,9
U

Dubbelzijdige gelijkrichter met GRAETZ schakeling (B schakeling)

In de B schakeling, ook bmgschakeling genoemd, worden beide halve perioden doorgelaten,


zodat hier eveneens de verhouding van de spanningen gelijk is aan:
ug
- = 0,9
uw
Het schema kan op verschillende manieren getekend worden, zoals is te zien in figuur 13.4a, 4b,
4c en 4d. Al deze schema's zijn gelijkwaardig en hebben dezelfde uitgangsspanning (getekend in
figuur 13,4d)

fig. 13,4aenb

13-3
U max

u, uW

= 0,9U w

fig. 13,4cend

Drie-fasen gelijkrichting met uitgevoerd sterpunt (DS schakeling)

Van de drie-fasen spanningen worden alleen de positieve halve perioden doorgelaten. Deze zijn
echter 120° ten opzichte van elkaar verschoven. Voor de berekening van de gemiddelde waarde
kunnen we volstaan met het gemiddelde te berekenen van 1 sinusboog tussen 30°en 150° van de
eerste fase (figuur 13,5).
De gemiddelde waarde wordt daardoor:

Ug =0,82 u m a x

De verhouding van de spanningen is:

'g 0,82 Umax


- 1,17

Drie-fasen gelijkrichter zonder uitgevoerd sterpunt (DB schakeling)

U =U7UW

fig. 13,5

In deze schakeling, ook wel BRUG-schakeling of GRAETZ-schakeling voor drie-fasen genoemd,


worden beide halve perioden doorgelaten. Op de twee diodes, die steeds in geleiding zijn, staat
echter de lijnspanning U0.

13-4
Voor de berekening van de gemiddelde waarde van de uitgangsspanning kunnen we volstaan met
de gemiddelde waarde van de sinusboog tussen 60°en 120° (zie figuur 13,7).

De gemiddelde gelijkspanning is: U g = 0,955 u max Ujn

Omgerekend naar de maximale fase-spanning is dat: U = 0,955 . v 3 . u maK


max, fase

De verhouding tussen de gemiddelde gelijkspanning en de effectieve waarde van de fasespanning


wordt dan:

U 0,955 . h . u max, fase


= 2,34
U, max, fase

Het schema kan weer op verschillende manieren worden getekend (zie figuren 13,6a en 13,6b).

Opmerking: U w i s d e fase-spanning!

-«« *+ -*L\\ / I
r\^r\
r~y~Y~^
t- ^ LX 1 i\J
1/1 ^ rr
, 4

rvv^
tit- \ i >l
ik
Uo
'
|uo L uf*\l
4_ i

/~r~Y~A_^ ' . }
1
ir U

\ 7 - -V 1 ,/i ^
LA L
U
^
r^ ! KJ

fig. a

fig. 13,6

Ug=2,34U,

fig. 13,7

13-5
13.3 DE TRANSISTOR

De transistor is een kristal met twee PN overgangen. Het kristal kan bestaan uit een N-gebied
(basis), ingesloten tussen twee P-gebieden. We noemen dit een PNP transistor (zie figuur 13,8).
Het kan ook bestaan uit een P-gebied (basis) tussen twee N-gebieden. Dan wordt het een NPN
transistor genoemd (zie figuur 13,9).

1 PN N P N
"}

fig. 13,8 fig. 13,9

De symbolen zijn gemakkelijk te onthouden omdat de pijlrichting gaat van positief (P) naar
negatief (N). De benaming van de drie aansluitingen gebeurt met de letters e, b, en c. Hierbij is e
de emitter ( emitteren is uitzenden van elektronen), b de basis en c de collector (collecteren is
ontvangen van elektronen).

u U cb

U be

NPN
PNP

fig. 13,10

Principe van de werking

De emitter, basis en collector worden zo op gelijkspanningsbronnen aangesloten dat de emitter-


basisovergang in de doorlaatrichting staat, terwijl de collector-basisovergang in de sperrichting
staat geschakeld. Voor een PNP transitor betekend dit, dat vanuit de emitter een (gaten)stroom
naar de basis zal vloeien, die zeer dun is en met een geringe verontreinigingsgraad.
Door de negatieve collector-spanning zal het grootste gedeelte van deze stroom naar de collector
gaan (zie figuur 13,10).
De grootte van de stroom naar de collector kan nu veranderd worden door een geringe
verandering van de spanning tussen basis en emitter. De transistor kan op deze manier als
versterker gebruikt worden (zie de figuren 13,llaen 13,llb).
URC _ Ic
De verhouding noemt men de spanningsversterking en de verhouding wordt
U be I,
de stroomversterking genoemd.

13-6
Basisweerstand
T In de figuren 13,11 zien we dat voor de
basis-emitterspanning U be een aparte
u Rb spanningsbron werd gebruikt. Door het
t'e opnemen van een weerstand tussen de
C p basis en de voedingsspanningsbron U v
b kan de spanningsbron U be vervallen. De
-O weerstand in de basisleiding noemen we
de basisweerstand R b . We krijgen nu het
u be schema van figuur 13,12.

__ ^
NPN-transistor met collectorweerstand R c

fig. 13,12

De transistor als schakelaar

De toepassing hiervan vinden we onder andere bij


u
multivibrator schakelingen en logische schakelingen.
De beide overgangen van de transistor staan hier of in
doorlaatrichting of in sperrichting geschakeld (zie figuur
Uc
13,13). ub
Als U b = 0 (of negatief) zal de transistor niet geleiden.
Dan is U c =, U (als U b de logische waarde 0 heeft, heeft
U c de logische waarde 1).
Als U b positief is, zal de transistor in geleiding gaan.
Bij voldoende positieve spanning U b gaat de transistor
fig- 13,13
volledig in geleiding.
U c krijgt daarbij ongeveer de waarde 0V (in logische waarden U b = 1 en U c = 0).
De schakeling werkt dus tevens als omkeerder.

13.4 DE THYRISTOR
De thyristor, ook wel SCR genoemd, als
Anode Kathode
afkorting voor Silicon Controlled Rectifier,
bestaat uit 4 lagen, dus 3 PN overgangen. De
beide buitenste lagen zijn de anode en de
kathode. Op een van de binnenste lagen, meestal
de P-laag, is een stuurelektrode of gate
aangesloten (zie figuur 13,14).
De thyristor zal in een richting sperren en in de
andere richting blokkeren (spergebied en
blokkeergebied), tenzij er een positieve spanning
Symbool op de gate wordt geschakeld. De thyristor kan
dan gaan geleiden (doorlaattoestand). De
fig. 13,14 thyristor kan slechts in een richting geleiden van
anode naar kathode.

13-7
De opbouw is te vergelijken met een combinatie van een PNP- transistor en een NPN-transistor
(zie figuur 13,15).

De thyristorkarakteristiek

In de grafiek (figuur 13,16) onderscheiden we drie gebieden te


weten:

a het spergebied
In dit gebied gedraagt de thyristor zich als een diode in
sperrichting aangesloten (anode negatief, kathode
positief).
b het blokkeergebied
In dit gebied geleidt de thyristor niet, omdat er 1 PN-
overgang in sperrichting staat, maar als de spanning in
voorwaartse richting (anode positief, kathode negatief)
groter wordt dan een zekere waarde (break over
Symbool voltage) gaat de thyristor geleiden en daalt de spanning
fig. 13,15 over de thyristor tot ongeveer IV. We zeggen dan dat de
spanning kipt.
Dit doorslaan van de thyristor kan de thyristor beschadigen en dient daarom vermeden te
worden. De spanning, waarbij de thyristor gaat geleiden daalt echter aanzienlijk als de gate
wordt aangesloten op een positieve spanning en er stuurstroom gaat vloeien. Dit is de
normale wijze van ontsteken.
het doorlaatgebied
Als de thyristor is ontstoken, wordt de stroom bepaald door de belasting en dooft de stroom
niet meer, tenzij de stroom onder een minimale waarde komt (de houdstroom I h in figuur
13,16).

BO

fig. 13,16

13-8
De ontsteekhoek

Het moment waarop de spanning


op de gate wordt geschakeld,
bepaalt het moment waarop de
thyristor gaat ontsteken. We
geven dit aan met a, uitgedrukt in
booggraden, gerekend vanaf punt
0 van een halve periode tot aan
het ontsteekmoment.
In figuur 13,17 en 13,18 zijn twee
verschillende schakelingen
gegeven met a respectievelijk
45°en 150°.

Symbool

fig. 13,19

Bijzondere thyristoren

De triae, afkorting voor ThyRIstor for Alternating Current, is een component waarvan het
symbool en de karakteristiek in figuur 13,19 zijn getekend. Het is te vergelijken met twee
antiparallel geschakelde thyristoren en kan dus in beide richtingen geleiden.

% y. I UB
47

fig. 13,17 fig.13,18

13-9
De GTO, afkorting voor Gate turn off thyristor heeft het
symbool als weergegeven in figuur 13,20. Het kan met een
positieve puls op de gate worden ontstoken en met een
negatieve puls weer worden gedoofd. Ze vereisen een
grotere stuurstroom en worden gebruikt bij invertors.

fig. 13,20

13.5 THYRISTQRSCHAKELfNGEN

Thyristoren worden gebruikt in statische elektronische omzetters (converters), waarbij spanning,


stroom en/of frequentie worden omgezet in een gewenste waarde. We maken hierbij onderscheid
in de volgende typen:

MUTATOR
Een mutator zet wisselspanning om in gelijkspanning (gelijkrichter) of een gelijkspanning
om in een wisselspanning (wisselrichter)
CHOPPER
De chopper zet een gelijkspanning om in een regelbare gelijkspanning
INVERTOR
De invertor zet een constante gelijkspanning om in een regelbare wisselspanning
CYCLOCONVERTER
De cycloconvertor zet een wisselspanning om in een regelbare wisselspanning.

In dit boek zal alleen de mutator worden besproken.

De E-mutator

Deze schakeling komt overeen met de enkelzijdige gelijkrichtschakeling, maar in plaats van de
diode wordt een thyristor gebruikt. Op het moment dat de puls op de gate van de thyristor wordt
gestuurd, gaat deze geleiden en komt de wisselspanning van dat moment op de belasting te staan
(faseaansnijding). De vorm van de spanning en van de stroom hangt af van de soort belasting.

De E-mutator met zuiver ohmse belasting R

In figuur 13.21 is voor een bepaalde ontsteekhoek a het verloop getekend van de spanningen en
de stroom van en E-mutator met belasting R. De thyristor kan slechts in de positieve halve
periode geleiden. De hoek p noemen we de geleidingshoek.

13-10
u.

R U
u net

fig. 13,21a

cot

fig. 13,21b

13-11
13,6 VRAAGSTUKKEN

1 Op een serieschakeling (zie het schema figuur 13,22), bestaande uit een ideale diode en
een weerstand R = 220 Q, wordt een ideale wisselspanningsbron aangesloten.

De bronspanning van de wisselspanningsbron is:


e = 280. sin (3141)

a Bereken de gemiddelde waarde van de


spanning over de weerstand
b Bereken de gemiddelde waarde van de
stroom
c Bereken de maximale sperspanning van
R= 220 Q ur de diode
d Teken de grafiek i = f(t)
e Teken de grafiek ur = f(t)
f Noem twee fimcties van de diode.
fig. 13,22

Gegeven een transistorschakeling (zie schema figuur 13,23) met:


- voedingsspanning 9V
- basisweerstand Rb = 18 kQ
- spanning tussen basis en emitter is 0,6V
- stroomversterkingsfactor is 60.

Gevraagd:
a Teken in het schema de richting van de
basisstroom
b Wat is dit voor een soort transistor en geef in het !J R c
18 kQ
schema de polariteit aan van de spanningsbron
Bereken: 9V
c de spanning over de basisweerstand Rb
d de stroom door de basisweerstand Rb
0,6V
e de stroom door de collectorweerstand R r .

fig. 13,23

13-12
14 Wettelijke voorschriften voor schepen

14.1 INLEIDING

Bij het in werking treden van de Schepenwet in 1909 werd de Scheepvaartinspectie opgericht.
Deze dienst was gedurende lange tijd als zelfstandige dienst rechtstreeks verantwoording
verschuldigd aan het Ministerie van Verkeer en Waterstaat.
Sinds januari 1980 is binnen het Ministerie van Verkeer en Waterstaat het Directoraat Generaal
Scheepvaart en Maritieme Zaken (DGSM) opgericht met als thuisbasis Rijswijk. De
Scheepvaartinspectie is een van de diensten binnen dit Directoraat.
Sedert 2001 kent het Ministerie van Verkeer en Waterstaat een Inspectoraat-Generaal, dat is
onderverdeel in divisies. In de divisie Scheepvaart is de voormalige Scheepvaartinspectie terug te
vinden onder de naam IVW-Scheepvaart-scheepvaartinspectie.

Wanneer een schip (nieuw of bestaand) onder Nederlandse vlag gaat varen, moet er voor het
schip een Certificaat van Deugdelijkheid worden afgegeven. De Scheepvaartinspectie zal aan de
hand van de gegevens, tekeningen, inrichting, beproevingen en technische proefVaart van het
schip dit certificaat afgeven, mits voldaan is aan de veiligheidsvoorschriften en richtlijnen.
Gedurende de levensduur van het schip zullen er periodieke inspecties plaatsvinden.

Voorschriften en richtlijnen

Bij de beoordeling van de zeewaardigheid van het schip zal in het bijzonder op de
veiligheidsaspecten worden gelet Hiervoor zijn voorschriften vastgelegd in het Schepenbesluit.
Verder worden gelijktijdig de regels gevolgd van erkende particuliere onderzoek-bureaux, de
zogenaamde Classificatie-bureaux, voorzover de eigenaar het schip laat klasseren bij een erkend
bureau. In Nederland zijn erkende Classificatie-bureaux:
- Lloyd's Register of Schipping te Londen
- Bureau Veritas te Parijs
- Det Norske Veritas te Oslo
- American Bureau of Schipping te New York
- Germanische Lloyd te Hamburg
- rigistro Italiano navale te Genua
- Nippon Kayi Kyokai te Tokyo

Internationale organisaties

Door de snelle groei van de Internationale handel en zeescheepvaart zijn er op internationaal


niveau een aantal instanties opgericht.
In 1948 werd een verdrag opgesteld voor de Inter-Governemental Maritime Consultative
Organization (IMCO).

14-1
In 1958 werd het IMCO-verdrag van kracht en de organisatie gevestigd in Londen. In mei 1982
werd de naam gewijzigd in International Maritime Organization (IMO).
De IMO bestaat uit de organen:

Assemble - het hoogste bestuursorgaan


Council - beperkt aantal leden gekozen voor twee jaar
Maritime Safety Committee- (MSC) leden van alle lidstaten
Marine Environment Protection Committte - (MEPC) leden van alle lidstaten

Het Maritime Safety Committee behandelt de technische voorschriften.


In de International Maritime Organization zijn reeds vele verdragen, resoluties, recommandation
al dan niet als codes of practice en circulaires opgesteld. Een belangrijk verdrag is de International
Convention for the Safety Of Live At Sea, 1974 (SOLAS).

In SOLAS, dat regelmatig wordt gewijzigd (geamendeerd), vinden we de technische


voorschriften voor een optimale veiligheid aan boord van zeeschepen met uitzondering van
schepen van de Marine en Vissersschepen. Hoofdstuk II-1, met deel C-Machine installaties en in
het bijzonder deel D-Elektrische installaties aan boord van zeeschepen.

In Nederland verzorgt de divisie Scheepvaart van de Inspectie van Verkeer en Waterstaat (IVW)
de controle op de naleving van de Internationale en nationale wetgeving op het gebied van de
zeevaart.

Een andere instantie is de Internationaal Electrotechnical Commission (IEC). De aanbevelingen


van deze commissie voor elektrotechnische installaties aan boord van schepen, worden bij het
onderwerp veelvuldig gebruikt.

Schepenbesluit

Het schepenbesluit is een Algemene Maatregel van Bestuur als uitvoering van artikels uit de
Schepenwet.
Het besluit bestaat uit (184) artikelen, waarvan er enkele zijn vervallen. Het besluit verwijst
veelvuldig naar Bijlagen, Bekendmakingen aan de Scheepvaart (van het Hoofd van de
Scheepvaartinspectie) en naar Ministeriele regelingen. In artikel 143(Hoofstuk X verplichtingen
van de kapitein van het Schepenbesluit) treffen we de verantwoording van de kapitein aan voor de
zorg aan boord van:
- veiligheid bij werkzaamheden
- juiste aansluitingen bij walvoeding
- zo spoedig en veilig mogelijk verhelpen van aardsluitingen
- de wekelijkse beproevingen van de nood- en tijdelijke noodkrachtbron en indien aanwezig
de automatische inrichting van de noodinstallatie
- de maandelijkse beproeving van de noodverlichting.

Artikel 62 van het Schepenbesluit verwijst voor de uitvoering van de elektrische installatie aan
boord van zeeschepen (geen Marine, vissersschepen of pleziervaart) naar Bijlage II en IV, zover
van toepassing.

Bijlage II betreft naast de constructie van de waterdichte indeling en stabiliteitsinrichting van


het schip ook de inrichting van de machinekamer en de elektrische installatie.

14-2
14.2 Kennis van regels

Een vaarbevoegdheid wordt eerst afgegeven als een kandidaat tevens vaardig is om kennis van
wet- en regelgeving op te zoeken en te interpreteren.

Enige parate kennis zal mee helpen deze vaardigheid te verwerven:

Artikelen 2 en 3
Omschrijvingen van begrippen waaronder:
- schottendek, voortstuwingsgedeelte, elektrische hoofdkrachtbron, doodschip toestand,
hoofdgeneratorstation, hoofd- en noodschakelbord, elektrische noodkrachtbron.

Artikel 30
Aanvullende voorzieningen voor een elektrische en elektrisch-hydraulische stiturinrichting
Elke elektrische of elektrisch-hydraulische stuurinrichting die een of meer krachtwerktuigen
omvat, moet zijn aangesloten op tenminste twee afzonderlijke stroomkringen die rechtstreeks
gevoed worden vanaf het hoofdschakelbord. Een van de stroomkringen mag vanaf het
noodschakelbord worden gevoed.
Elke stroomkring en elke motor moet zijn voorzien van een kortsluitbeveiliging en een
overbelastingsalarm.

Artikel 40
Algemene uitvoering van een elektrische installatie
Elektrische installaties moeten zo zijn gemaakt dat:
Zonder noodkrachtbron alle elektrische hulpdiensten voor normaal bedrijf en leefbaarheid
aan boord verzekerd zijn.
- Essentiele elektrische diensten ten behoeve van de veiligheid in verschillende
noodtoestanden beschikbaar zijn.
- Passagiers, bemanning en het schip beveiligd zijn tegen gevaren van elektrische aard.
- Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan nadere regels stellen.

Artikel 41
Elektrische hoofdkrachtbronnen en verlichtingsinstallaties op passagiersschepen en
vrachtschepen
- Een hoofdkrachtbron, bestaande uit tenminste twee generatoren, moet voldoende
vermogen leveren om de elektrische hulpdiensten als bedoeld in artikel 40 te voeden.
- Elke generator moet afzonderlijk werkend als hoofdkrachtbron, voldoende vermogen
leveren om in de diensten die noodzakelijk zijn voor de normale bedrijfsvoering met
betrekking tot de voortstuwing en de veiligheid te voorzien.

Artikel 42
Elektrische noodkrachtbron aan boord van passagiersschepen
- Een passagiersschip heeft tenminste een onafhankelijk werkende elektrische noodkrachtbron
De noodkrachtbron en transformatoren, de tijdelijke elektrische noodkrachtbron, het
noodschakelbord en het noodverlichtingsschakelbord moeten boven het bovenste
doorlopende dek zijn opgesteld en moeten gemakkelijk toegankelijk zijn vanaf het open
dek. Zij mogen niet voor het aanvaringsschot worden opgesteld.

14-3
Artikel 42a
Aanvullende noodverlichting voor passagiersschepen met Ro/Ro laaddekken
- Noodverlichting in alle voor passagiers toegankelijke gangen en ruimten, die bij elke
hellingshoek tenminste 3 uren kan branden, als alle andere krachtbronnen zijn uitgevallen.

Artikel 43
Elektrische noodkrachtbron aan boord van vrachtschepen van 500 ton of meer
- Elk vrachtschip van deze categorie moet zijn uitgerust met een onafhankelijk werkende
elektrische noodkrachtbron.
- De noodkrachtbron en transformatoren, de tijdelijke elektrische noodkrachtbron, het
noodschakelbord en het noodverlichtingsschakelbord moeten boven het bovenste
doorlopende dek zijn opgesteld en moeten gemakkelijk toegankelijk zijn vanaf het open
dek. zij mogen niet voor het aanvaringsschot worden opgesteld. In bijzondere gevallen kan
het Hoofd van de Scheepvaartinspectie ontheffing verlenen.

Artikel 43 a
Elektrische noodkrachtbron aan boord van vrachtschepen van minder dan 500 ton
- Elk schip in deze categorie moet zijn uitgerust met een elektrische noodkrachtbron die
onafhankelijk is van de voortstuwingsinstallatie en van de elektrische hoofdinstallatie.

Artikel 44
Aanzetinrichting voor de noodgenerator-aggregaten
- Elk aggregaat voor een noodgenerator, geschikt om automatisch te starten, moet een
goedgekeurd aanzetsysteem hebben met een geaccumuleerd vermogen voor tenminste 3
opeenvolgende starts.
- Een tweede energiebron moet er zijn om 3 aanvullende starts uit te voeren binnen 30
minuten, tenzij er een doeltreffende handstart is.
- Schepen van na oktober 1994 moeten:
een bescherming hebben dat de bron met geaccumuleerd vermogen wordt uit geput door de
automatische aanzetinrichtingen - en - voorzien zijn van een doeltreffend werkende
handstart of een tweede energiebron, die geschikt is om binnen 30 minuten 3 aanvullende
starts uit te voeren.

Artikel 45
Voorzorgsmaatregelen tegen gevaren van elektrische oorsprong
- Alle metalen omhulsels moeten geaard, tenzij de spanning lager is dan 55V, of als de
spanning lager is dan 250V, wanneer die verkregen wordt uit een
beschermingstransformator met slecht een verbruiker of het apparaat met "dubbele isolatie"
is uitgevoerd.
N.B.Voor het verkrijgen van lagere spanningen (55V of 250V) mogen geen
spaartransformatoren gebruikt worden
- Voor verplaatsbare elektrische apparaten gelden dezelfde eisen als voor niet geaarde
omhulsels. Voor werken in " nauwe" ruimten, vochtige ruimten of aan dek, is maximaal
55Vtoegestaan.
- Spanning voerende delen van hoofd- en noodschakelborden moeten zijn afgeschermd.

14-4
- Een tankschip of schip > 1600 ton mag niet dienen als elektrische teruggeleider, behalve
voor goedgekeurde kathodische bescherming, aardverklikkers en ontsteekinrichtingen.
- Het sterpunt van een driefasen net mag niet geaard worden, behalve bij midden
spanningnetten > 3kV. De gehele installatie moet voorzien zijn van aardverklikkers (dus
ook de secundaire net gedeelten van transformatoren).
- Kabelomhulsels moeten continu zijn geaard (continu wil zeggen dat de omhulling nergens
onderbroken en apart geaard mag zijn). Elektrische kabels en uitwendige bedrading van
apparaten moeten van een type brandvertragend zijn en zo aangelegd, dat deze eigenschap
behouden blijft.
- Alle stroomkringen moeten een kortsluit- en een overbelastingsbeveiliging hebben (behalve
bij de stuurinstallatie). De nominale waarde of juiste afstelling van de beveiliging moeten
erbij duurzaam zijn aangegeven.
- Verlichtingsarmaturen mogen niet zodanig warm worden dat er schade aan kabels en
dergelijke kan ontstaan.
- Alle stroomkringen voor laadruimten moeten erbuiten meerpolig kunnen worden
afgeschakeld.
- Opstelling accu:
Beschermd tegen beschadiging met voldoende ruimte voor onderhoud
Opschrift op de toegang: "ROKEN EN OPEN VUUR VERBODEN"
Er moet voldoende ventilatie zijn. De elektromotor van ventilatoren moet buiten de ruimte
zijn opgesteld; de waaier van de ventilator moet van kunststof of koper zijn zodat geen
vonkvorming optreden kan.
De verlichting moet vast zijn aangebracht, gasdicht zijn en voorzien van een dubbelpolige
schakelaar die buiten de ruimte bedienbaar is.
Tijdelijke verlichting in de accukamer wordt slechts toegestaan middels een veiligheidslamp.
- Ruimten met brandbare gasmengsels:
Alleen een veiligheidslamp die draagbaar is, met een eigen voedingsbron en totaal maximaal
een spanning van 6V genererend is toegestaan, mits deze tenminste 3 uren achtereen kan
branden en zelf niet ontstekingsbron zal zijn
- Wanneer passagiersschepen zijn uitgerust met meer dan een hoofd-brandsectie, mogen de
elektrische diensten van de verschillende secties elkaar niet bei'nvloeden
Elke sectie moet twee afzonderlijke leidingen voor de verlichting hebben.
- Verwarmingstoestellen moeten goed afgeschermd zijn en zeevast zijn opgesteld.

Artikel 45a
Elektrotechnische voorzieningen voor werktuiglijke installaties
- Noodbrandbluspompen die elektrisch worden aangedreven, moeten rechtstreeks op het
noodschakelbord worden gevoed door een noodkrachtbron dan wel een andere krachtbron
die buiten het voortstuwingsgedeelte is geplaatst.
- De pompmotor en de voedingskabels, de starter en voorzieningen voor afstandsbediening
met de erbij behorende elektrische leidingen moeten geheel buiten de ruimte zijn
aangebracht waar een brand alle overige brandbluspompen zou kunnen uitschakelen.
De plaats waar de noodbrandbluspomp wordt gestart, is afhankelijk van het type schip en de
bemensing van de machinekamer. In aanmerking komen de brug, de controleroom van de
machinekamer. Hoofddoel is dat onmiddellijk water beschikbaar is.

14-5
~ Dekwerktuigen: Zijn zo ingericht dat:
Inschakelen ervan alleen vanuit de ruststand van het bedieningsorgaan mogelijk is
Nabij de bedieningsplaats moet een schakelaar zijn om de stroomtoevoer naar de
aandrijfmotor te kunnen uitschakelen (noodstop).
Aardsluiting in de hulpstroom-keten niet leidt tot in werking zijn of komen van de
elektromotor.
Bij het wegvallen van de netspanning of onderbreking van de stroomtoevoer naar de motor
de rem automatisch in werking treedt en de last wordt vastgehouden (meestal middels een
magneetspoel, die bij het inschakelen de kern licht).
Hijsen, toppen en zwenken duidelijk en duurzaam (geen verf, maar bijvoorbeeld op gelast)
zijn aangegeven.
Voldaan wordt aan de eisen van de Arbeidsomstandighedenwet.
Op sloepsmotoren voor het inhieuwen van sloepslopers, waarmee tegelijk de davits
binnenboord gedraaid worden, moet een eindschakelaar aangebracht zijn.
Motorschakelingen moeten door een hoofdschakelaar geheel van het net gescheiden kunnen
worden.

Artikel 45b
Installaties voor navigatielantaarns
Top-, boord- en hekverlichting moeten op een speciaal hiervoor bestemde verdeelinrichting,
geplaatst in het stuurhuis of kaartenkamer zijn aangesloten, die rechtstreeks of via een
transformator worden gevoed door het hoofdschakelbord.
Reserve top-, boord- en hekverlichting moeten op een speciaal hiervoor bestemde
verdeelinrichting, geplaatst in het stuurhuis of kaartenkamer zijn aangesloten, die
rechtstreeks of via een transformator worden gevoed door het noodschakelbord.

Artikel 45c
Verlichtingsinstallaties
In de ruimten voor machines en ketels en in gangen en bij trappen en daar waar het Hoofd
van de Scheepvaartinspectie dit noodzakelijk acht, moeten bij twee of meer lichtpunten deze
op tenminste twee afzonderlijke groepen zijn aangesloten.

Artikel 45d
Invloed op instrumenten en maatregelen tegen storing in of veroorzaakt door elektronische
ncnigatie- en communicatie-apparatuur
De inrichting en opstelling van elektrische machines, elektronische apparatuur,
transformatoren en accumulatoren, alsmede de keuze en het systeem van de aanleg van
leidingen moeten de goede werking van navigatie- en communicatieapparatuur niet
beinvloeden (ook niet door wederzijdse interactie).

Artikel 4Sf
Alarm en vriesruimen
Indien deuren van koel- en vriesruimten niet van binnenuit geopend kunnen worden, moet een
geluidssein gegeven kunnen worden vanaf een geschikte plaats in elk van de ruimten.

14-6
Bijlage IV betreft bescherming tegen, opsporing en bestrijding van brand

Artikel 10
Vaste sproei-installatie
Wordt een pomp voor een vast aangebrachte sproei-installatie voor water onder druk in ruimten
voor machines door een noodgenerator wordt aangedreven, conform de artikelen 42, 43 en 43 a
van Bijlage II, dan moet de noodgenerator automatisch starten als de hoofdkrachtbron wegvalt,
zodat het vermogen voor de pomp onmiddellijk beschikbaar is.

Artikel 12
Automatische sprinkler-brandontdekkings-en brandalaminstallaties
Aan boord van passagiersschepen moeten tenminste twee krachtbronnen aanwezig zijn voor de
aandrijving van de zeewaterpompen en voor de voeding van de automatische brand-
ontdekkingsinstallaties en brandalarminstallaties. Indien een pomp ervoor elektrisch wordt
aangedreven, moet de krachtbronnen bestaan uit een hoofdkrachtbron en een noodkrachtbron.
Een voeding van de pomp moet komen van het hoofschakelbord en een van het noodschakelbord
door middel van afzonderlijke voedingsleidingen, die uitsluitend voor dit doel bestemd zijn. Deze
leidingen mogen niet lopen door kombuizen, ruimten voor machines en andere besloten ruimten
met een groot brandrisico, tenzij het nodig is om de schakelborden van die ruimten te bereiken.
Deze leidingen moeten tevens zijn aangesloten op een automatische omschakelaar die nabij de
sprinklerpomp is gemonteerd. Die omschakelaar moet de krachttoevoer vanaf het
hoofdschakelbord mogelijk maken zolang de energie uit deze krachtbron beschikbaar is. Het moet
zo zijn ontworpen dat bij het wegvallen van de voeding automatisch wordt overgegaan op de
voeding van het noodschakelbord. De schakelaars op hoofd en noodschakelbord moeten van een
duidelijke naamplaat zijn voorzien en onder normale omstandigheden in de in-stand staan.

Betreft het een vrachtschip, dan moet de voeding voor de aandrijving van de pomp komen van de
elektrische hoofdkrachtbron, die uit tenminste twee generatoren moet bestaan. Een van de
krachtbronnen voor de brandontdekkingsinstallatie en brandalarminstallatie moet een
noodkrachtbron zijn.

Artikel 13
Vast aangebrachte brandontdekkings- en brandalarminstallaties
De krachtbronnen en de elektrische leidingen die nodig zijn voor de werking van de installatie
moeten bewaakt zijn op het uitvallen van de krachtbronnen of op gebreken ervan. Het moet met
een zichtbare en hoorbare waarschuwing, duidelijk verschillend van het brandalarm, op het
controlepaneel worden aangegeven.

Brand ontdekkingsinstallaties, na 1994 geinstalleerd met een zone-identificatiemogelijkheid,


moeten van middelen zijn voorzien die:
- Bij een brand, een melderlus slechts op een plaats beschadigen.
- Zeker maken dat elke fout, met inbegrip van een voedingsonderbreking, kortsluiting of
aardsluiting, die kan optreden in de melderlus niet de gehele melderlus buiten werking stelt;
- Het mogelijk maken om in geval van een storing, een storing van het elektrische,
elektronische of software gedeelte van de installatie, de oorspronkelijke opzet van het
systeem te herstellen.

14-7
Artikel 13a
Rookontdekkingsinstallaties vanaf 1992
De krachtbronnen voor de werking ervan moeten worden bewaakt op het wegvallen van de
spanning. Er dient een zichtbare en hoorbare signaal, verschillend van het alarm van de
rookmelding, worden gegeven op het controlepaneel en op de brug.
De elektrische voorzieningen voor de goede werking van de installatie moeten kunnen worden
gevoed door een tweede krachtbron.

Internationaal

International Electrotechnical Commission - IEC


Deze commissie bestaat uit leden van nationale elektrotechnische comites van landen die erbij zijn
aangesloten. Het doel is om Internationale normalisatie te realiseren op het terrein van de
elektrotechniek.
De international installatievoorschriften worden opgesteld door een technische werkgroep
aangeduid met TC 64 en verwoord in publicaties. Publicatie 364 " Electrical installations of
buildings"is daar een voorbeeld van.

European Committee for Electrotechnical Standardization - CENELEC


Aan de CENELEC nemen de nationale comites van Europese landen deel. De Europese
voorschriften worden gepubliceerd in harmonisatiedocumenten. De nationale comites hebben zich
verplicht hun normen in overeenstemming te brengen met deze harmonisatiedocumenten. Het
streven naar harmonisatie heeft voor elektrische installaties geresulteerd in de aanvaarding van het
harmonisatie document HD 384 "Electrical installations of buildings". Als basis voor dit
harmonisatiedocument heeft lEC-publicatie 364 gediend.
Een voorbeeld van harmonisatie is bijvoorbeeld de geel/groene kleur van de
beschermingsleidingen. Voordat men het eens was over de kleur was deze in de diverse landen als
volgt:
Duitsland rood
Engeland groen
Zwitserlandgeel
Nederland grijs of wit

Uniformiteit is niet alleen voor fabrikanten van belang. maar ook uit het oogpunt van veiligheid.

IEC norm 92-503 eisen aan de middenspanninsinstallaties tussen 1 en 11 W


Hoofdstuk 1 Algemeen
- Er zijn standaardspanningen: 3; 3,3; 6; 6,6; 10 en 11 kV 50 of 60 Hz

Hoofdstuk 2 Inrichting van het elektrisch net


- Er worden alleen 3-fase systemen, met of zonder geaard sterpunt toegepast. Het
schakelbord moet zijn verdeeld in twee secties die apart de belangrijke gebruikers voeden
- Stuurstroomschakelingen voor bedieningsdoeleinden moeten worden gevoed uit een aparte
bron en met maximaal 220V.
- Er moeten voorzieningen zijn getroffen om aardfoutstromen en spanningen ten opzichte van
aarde te beperken.

14-8
Hoofdstuk 3 Generatoren en motoren
- Er zijn speciale voorschriften voor bescherming tegen aanraking van spanningvoerende
delen.
- Bij defecte generatoren moet de bekrachtiging direct worden afgeschakeld.
- Extra voorschriften voorzien in maatregelen tegen vervuiling, condensvorming en lekkage
van koelers.

Hoofdstuk 4 Transformatoren en spoelen


- Deze moeten zodanig zijn opgesteld en afgesloten dat aanraking van spanningvoerende
delen is uitgesloten.
- Extra eisen worden gesteld aan bescherming tegen vervuiling en condensvorming.
- De inschakelstroom moet beperkt blijven (zonder maatregelen kan de mschakelstroom wel
15keerl nom zijn).

Hoofdstuk 5 Schakelmateriaal
- De omkasting mag van metaal of isolatiemateriaal zijn. De uitvoering wordt nauwkeurig
omschreven in lEC-publicaties.
- Er zijn aparte lEC-publicaties voor maatregelen tegen aanraking van spanning en indringen
van vloeistoffen.
Het ontwerp van schakelaars moet zo zijn dat het brandrisico minimaal is.
Zekeringen als beveiliging tegen overbelasting zijn niet toegestaan.
- Extra eisen voorzien in schakelen metperslucht en veiligheid bij onderhoud.
Er moeten voldoende kortsluit- en aardverbindingen beschikbaar zijn om bij
werkzaamheden aan een circuit het betreffende gedeelte van het net spanningsloos te
maken.
Bij werkzaamheden moeten de spanningvoerende delen automatisch worden afgeschermd.
- Ingeval hulpenergie wordt toegepast voor het schakelen, moet er voldoende reserve energie
beschikbaar zijn.

Hoofdstuk 6 Beveiliging
- De beveiligingen tegen kortsluiting, overbelasting en aardsluiting moeten zijn uitgevoerd
conform lEC-publicatie 92-4.

Hoofdstuk 7 Uitvoering
- De uitvoering van kabels, loop van de kabels, geleiders en aansluitingen moeten in
overeenstemming zijn met lEC-publicatie 92-3.

14.4 VEILIGHEIDSBEPALINGEN VOQR LAAGSPANNING NEN 1010

Nederlands Elektrotechnisch Comite-NEC


Het is een onderdeel van het Nederlands Normalisatie Instituut.
In de Nederlandse commissie NEC 64 "Elektrische installatie" hebben vertegenwoordigers van de
overheid, de Industrie, de elektriciteitsbedrijven en de elektronische installateurs zitting.
Het Nederlandse Elektrotechnisch Comite heeft door publicatie van NEN 1010 uitvoering
gegeven aan de in CENELEC-verband gemaakte afspraken.

14-9
Voor een aantal hoofdstukken en rubrieken geven zowel HD 384 en lEC-publicatie 364 nog geen
bepalingen. Voor deze onderwerpen zijn de corresponderende hoofdstukken uit NEN 1010, 2e
druk, overgenomen. In een aantal situaties heeft Nederland om veiligheidsredenen eigen
bepalingen toege voegd.

14.4.1 algemeen
NEN 1010 is een Nederlandse norm, uitgegeven door het Nederlands Normalisatie Instituut
(NNI). Het bevat uit veiligheidsbepalingen voor laagspanningsinstallaties.

De norm bevat bepalingen met betrekking tot de samenstelling van elektrische installaties. Hoge
eisen worden gesteld aan:

- Het voorkomen van aanrakingsgevaar voor mens en dier van onder spanning staande delen.
- Het voorkomen van brandgevaar.
Het bevorderen van deugdelijkheid, doelmatigheid en overzichtelijkheid van installaties.
- Het voorkomen van storingen in elektriciteitsvoorziening.

14.4.2 relatie met Internationale publicaties


NEN 1010 is zoveel mogelijk gebaseerd op Internationale en Europese installatievoorschriften.
Deze voorschriften worden opgesteld door het IEC (International Electrotechnical Commission),
CENELEC (Comite Europeen de Normalisation Electrotechnique) en NEC( Nederlands
Elektrotechnisch Comite).

De indeling van de NEN 1010 is als volgt:


-deel 1 Onderwerp en toepassingsgebeid
-deel 2 Termen en defmities
-deel 3 Algemene kenmerken
-deel 4 Beschermingsmaatregelen
-deel 5 Keuze en installatie van elektrisch materieel, leidingen en bijbehoren
-deel 7 Aanvullende en bijzondere bepalingen.

Deel 6 ontbreekt. In de door IEC opgestelde indeling worden in dit deel de eisen vermeld, die bij
inspectie en onderhoud van elektrische installaties moeten worden opgevolgd.
In Nederland is besloten deze eisen op te nemen in de NEN 3140 "Laagspanningsinstallaties,
Bepalingen voor veilige werkzaamheden, inspectie en onderhoud".

14.4.3 toepassingen

De norm NEN 1010 bevat bepalingen voor laagspanningsinstallaties zoals deze voorkomen in:

Woonhuizen, bejaardencentra en hotels


- Winkels en kantoorgebouwen
- Openbare gebouwen
Ziekenhuizen en verpleegtehuizen
- Werkplaatsen en fabrieken
- Land- en tuinbouwbedrijven en veehouderijen

14-10
- Geprefabriceerde gebouwen
- Op het net aangesloten woonwagens, woonschepen en kampeerwagens
- Opstellingen van tijdelijke aard, zoals in tentoonstellingsruimten, op jaarbeurzen
bouwwerken, kermissen en aan boord van schepen in aanbouw of herstelling
- Recreatieterrein en jachthavens.

De norm is van toepassing op:

- Installaties met een nominale wisselspanning van ten hoogste 1000V tussen de fasen en
600V tussen fase en aarde (respectievelijk 1500V en 900V voor gelijkspanning)
- Elektrisch materieel, leidingen en bijbehoren die deel uitmaken van een installatie en
waarvoor geen norm bestaat of waarop geen norm redelijkerwijs van toepassing kan
worden verklaard
- Ontstekingsketens met hoge spanning die uit laagspanningsinstallaties worden gevoed.
Ontstekingsketens met hoge spanning kunnen voorkomen bij gasontladingslampen en in olie
of gasgestookte installaties.

In een aantal gevallen is NEN 1010 niet van toepassing.


Voorbeelden hiervan zijn: telefooninstallaties, installaties in vaartuigen zonder walaansluiting en
voertuigen zonder netaansluiting
Ook op installaties met een nominale wisselspanning van ten hoogste 25V of 60V gelijkspanning,
met een vermogen van ten hoogste 100W en waarin geen verhogingen van de temperatuur van
meer dan 45K optreden, is de norm niet van toepassing.
Voor laatstgenoemde categorie, waarbij het vermogen groter dan 100W en ten hoogste 1000W
bedraagt, zijn alleen de bepalingen van belasting en beveiligingeh van leidingen van toepassing.
Dit laatste in verband met brandgevaar tengevolge van overbelasting.

14.4.4 ongevallen door elektriciteit

Het grootste aantal ongevallen ontstaat in de categorie wisselstroom/lage spanning (maximaal


1000V tussen de fasen en maximaal 600V tussen fase en aarde) door het maken van kortsluiting
bij het werken aan of in de onmiddellijke nabijheid van onder spanning staande delen. Een tweede
belangrijke groep ongevallen wordt veroorzaakt door defecte machines, toestellen en leidingen.
Stroomdoorgang door het menselijk lichaam bij het werken aan of nabij onder spanning staande
delen vormt de derde groep.
Een groot aantal ongevallen gebeurt door aanraking van onder spanning staande delen in de
veronderstelling dat de spanning is uitgeschakeld.

De grootste risicogroep zijn de elektromonteurs, gevolgd door metaalbewerkers, medewerkers in


de bouw en in fabrieken. Erna volgen automonteurs en chauffeurs.

Het merendeel van de dodelijke ongevallen door elektriciteit in de prive-sector is te wijten aan
defecten en fouten bij plaatselijke toestellen waaronder: wasmachines, centrifuges, schemerlampen
en elektrisch handgereedschap.
De oorzaak is vaak slijtage van de verplaatsbare leiding en montagefouten bij het aansluiten van
drie-aderige leidingen. Hierbij wordt de aardader met een hoofdader verwisseld.

14-11
Aanvullende nationale voorschriften

Elektrisch lassen (Bekendmaking aan de Scheepvaart)


- De elektrische lastoestellen voldoen aan de voorschriften van de normen NEN-EN- IEC
60974-1(1198+A1:2000) "Uitrusting voor booglassen"
- De nullast spanning bedraagt ten hoogste 113V piek
- De delen van lastangen, laskabels en aansluitverbindingen die onder spanning staan moeten
deugdelijk zijn afgeschermd. Zij mogen geen gevaar opleveren voor personen en omgeving
zijn
Alle andere elektrische lastoestellen zullen uiterlijk in 2005 zijn vervangen. Lastoestellen
met een wisselstroom als nullast spanning moeten zijn voorzien van apparatuur om de
spanning te verlagen tot maximaal 42V, of het is een type waarvan de open secundaire
spanning maximaal 42V bedraagt. De toegestane open spanning moet binnen een l/2
seconde na inschakelen of verbreken worden bereikt.
Dagseinlamp
- Ongeacht of de voeding van de dagseinlamp het scheepsnet of het noodnet is, moet het
altijd kunnen worden gevoed door een batterij
- De batterij mag nimmer vloeistof lekken en moet door 1 persoon kunnen worden gedragen
Transformatoren
Beschermingstransformator
- De primaire en secundaire wikkelingen moeten door extra zware isolatie deugdelijk van
elkaar gei'soleerd zijn
- De primaire aansluiting moet deugdelijk tegen aanraking bescherm zijn
- De secundaire aansluiting mag niet zijn geaard
Scheidingstransformator
- De primaire en secundaire wikkelingen moeten door extra zware isolatie deugdelijk van
elkaar gei'soleerd zijn
Veiligheidstransformator
- Is een beschermingstransformator met een secundaire spanning lager dan 50V.

14,4.5 werkzaamheden aan laagspanningsinstallaties

Werken aan onder spanning staande installaties is slechts toegestaan onder strenge voorwaarden.
Deze voorwaarden zijn opgenomen in het Elektrotechnisch Veiligheidsbesluit en in NEN 3140
"Laagspanningsinstallaties: Bepalingen voor veilige werkzaamheden, inspecties en onderhoud".

Volgens het Elektrotechnisch Veiligheidsbesluit mogen herstellings- en


onderhoudswerkzaamheden aan een onder spanning staande installaties slechts geschieden indien:

- Alle blanke geleidende delen in de nabijheid zodanig afgeschermd zijn dat:


a gelijktijdige aanraking van verschillende polen of fasen voorkomen is;
b gelijktijdige aanraking van een pool of fase met een niet onderspanning staand blank
geleidend deel voorkomen is.
- Al het gebruikte gereedschap gei'soleerd is.
- De persoon gei'soleerd staat opgesteld.

14-12
Zeer vaak blijkt dat op te lichtvaardige gronden besloten wordt de werkzaamheden te verrichten
terwijl de installatie of het apparaat onder spanning blijft. De hieraan verbonden gevaren worden
dikwijls onderschat.
Door een goede planning en werkoverleg is in de meeste gevallen werken aan een onderspanning
staande installatie niet noodzakelijk. Opdrachten tot het werken aan of in de nabijheid van onder
spanning staande delen moeten altijd door een verantwoordelijke deskundige gegeven worden in
de vorm van een "workpermit".

14.5 AARPVERBINDINGEN (veiligheidsaarding)

25/16

loooQ

fig. 14,1 Vemiinderiiig van aanrakingsgevaar door middel van aarding

In met aarde verbonden laagspanningsnetten maakt men om aanrakingsgevaar te verminderen


gebruik van veiligheidsaarding. Alle elektriciteit geleidende omhullingen en delen van de
installatie, die door een defect onder spanning kunnen komen te staan, worden door middel van
een beschermingsleiding en bijvoorbeeld een aardelektrode met de aarde verbonden. Bij een
sluiting tussen een spanning voerende draad en de geleidende omhulling van het toestel ontstaat
een gesloten circuit, gevormd door fase Ll, toestelhuis, aardelektrode van het toestel en
aardelektrode van het net. Zie figuur 14,1. Bij voldoende lage weerstand van dit circuit, zal de
aardfoutstroom groot genoeg zijn om de smeltveiligheid snel te laten afsmelten, waardoor het
circuit stroomloos en spanningsloos wordt.

14.5,1 Aardlekschakelaar

In het voorgaande is aangetoond dat met een deugdelijke veiligheidsaarding een goede beveiliging
tegen aanrakingsgevaar wordt verkregen.

14-13
In huisinstallaties blijven echter tal van gevaarlijke situaties over. De belangrijkste hiervan zijn:

- Aanraking van de fasedraad door bijvoorbeeld een ondeugdelijke snoerverbinding;


onvoorzichtigheid bij verwisselen van lampen of ondeskundig repareren en uitbreiden van
de installatie
- Aanraking van metalen delen van een apparaat, die door een defect onder spanning kunnen
komen, die is opgesteld in ruimten waar volgens de voorschriften geen veiligheidsaarding
wordt vereist, zoals bijvoorbeeld in woonkamers en slaapkamers.

Om ook in deze gevallen het aanrakingsgevaar te voorkomen of te verminderen, wordt de


aardlekschakelaar toegepast. Deze werkt volgens het differentiaalprincipe.

Het differentiaalstroomprincipe
Uit de elektriciteitsleer is bekend dat een stroom voerende geleider omgeven is door een
elektromagnetisch veld (figuur 14,2a).
Bij een goed functioneren van een installatie zal de stroom in de toevoerleiding gelijk en
tegengesteld zijn aan die in de retourleiding.

Ll Ll

H =o LI>O

' l
1® 0 ) i ^ . ik 1
f\ CB) 0 ,; l i \ i
t

l+l

\ _/

Geen Resulterend
magneetveld magneetveld

/
b c
|lF

fig. 14,2 Differentiaalstroomprincipe

S I = 0, zodat het resulterend veld ook nul is. Zie figuur 14,2b. Indien een foutstroom of
lekstroom naar aarde optreedt, is dit evenwicht verstoord. S I > 0, zodat er een resulterend
magneetveld overblijft. Zie figuur 14,2c. Dit magneetveld zorgt voor het aanspreken van de
beveiliging.

Werking van een aardlekschakelaar


Bij de verbruiker in figuur 14.3, bevindt zich een afleiding naar aarde, bestaande uit RF en Ra,
waardoor een foutstroom IF naar aarde vloeit. Deze differentiaalstroom of verschilstroom IF wekt
in de kern a van de ringkerntransformator een magneetveld op die in spoel N een spanning
induceert

14-14
Spoeltje b is aangebracht om de kern van een permanente magneet, die onder normale
omstandigheden met vergrendelinrichting c, de schakelaar d ingeschakeld houdt. Door de
foutstroom wordt in spoel b nu echter een magneetveld opgewekt, dat de permanente magneet
periodiek verzwakt, waardoor met behulp van de veer de vergrendeling c wordt opgeheven. De
aardlekschakelaar d schakelt de verbruiker van het voedingsnet af.

Verbruiker lake;la ar Voedii

\ •1
N \

\ 1\
\ \ \ N ^ Ll
\

I
N

t
'^^

d\
\
N

7--T- •~7
A , // / / / / / / / /

fig. 14,3 Werking van een aardlekschakelaar

Toepassingsgebieden
Als we het principe van de aardlekschakelaar vergelijken met dat van veiligheidsaarding, valt het
volgende op:
- Afschakeling van de stroom door de aardlekschakelaar treedt op bij geringe foutstromen
naar aarde.
- Afschakeling van de stroom door de smeltveiligheid bij veiligheidsaarding treedt pas op bij
grote foutstromen naar aarde.
- Een 30mA aardlekschakelaar vermindert het aanrakingsgevaar bij directe aanraking van de
fasedraad.
- Veiligheidsaarding vormt nooit een bescherming tegen aanraking van een fasedraad.

Uit het voorgaande volgt dat de toepassing van aardlekschakelaars zowel in installaties uitgevoerd
met, als in installaties uitgevoerd zonder beschermingsleiding en aardverbinding, een verhoging
van de beschermingsgraad betekent.

14-15
14.5.2 Type aardlekschakelaar

Bij de toepassing van aardlekschakelaars kunnen twee aspecten onderscheiden worden:

a vermindering van aanrakingsgevaar


b controle van de isolatieweerstand naar aarde.

Afhankelijk van het feit of de nadruk van de beveiliging op punt a of punt b ligt, wordt het type
aardlekschakelaar bepaald.

Aardlekschakelaar met een aanspreekstroom van 30mA


Bij dit type schakelaar treedt bij een lekstroom naar aarde van 15 a 30 mA onmiddellijke
afschakeling op. Bij een foutstroom van 30 mA of meer is de afschakeltijd van de
aardlekschakelaar zo kort, dat in het algemeen geen levensgevaarlijke situatie ontstaat.

Aanraking van metalen delen van de installatie zonder beschermingsgeleiding en directe aanraking
van de fase worden door toepassing van een 30mA aardlekschakelaar minder gevaarlijk.

De 30 mA aardlekschakelaar is verplicht bij installaties toegepast in:

- tot bewoning bestemde gebouwen


- voor het verblijf van mensen bestemde bouwsels

Tot de eerste categorie behoren de normale woongebouwen zoals een- en meergezinshuizen,


woonflats en bijzondere woongebouwen zoals pensions en seniorencentra. tot de tweede
categorie behoren onder andere woonketen, zomerhuisjes, hotels, kantoren, theaters en
verpleegtehuizen.

Wat de toepassing van de 30 mA aardlekschakelaar betreft zijn de volgende voorschriften van


kracht:
- De gehele installatie in een woning dient door tenminste twee aardlekschakelaars te worden
beveiligd.
- De eindgroep voor algemeen gebruik, zoals lichtaansluitpunten en wandcontactdozen,
moeten over beide aardlekschakelaars verdeeld worden. Dit geldt tevens voor de
toesteleindgroepen.
- In keukens, garages, schuren, kelders en dergelijke ruimten, moeten de wandcontactdozen
van een beschermingscontact zijn voorzien. toestellen met uitwendige metalen delen moeten
in deze ruimten op een beschermingsleiding zijn aangesloten.

14-16
Antwoorden

7.3.3
1. 60 Hz; 16,67 ms; 40 A; 28,3 A; 25,5 A
2. i= 14,14 sin(l00 Tit)
3. 2 A.

7.5.8
1. 250 W; 500 W
2. 159,2 Q; 1,4 A
3. 97,3 mH; 330 Var
4. 15,2 Var

7.6.2
1. a) 55 Q; b) 10 Q; c) 54,08 Q; d 85,79 Q
2. a) 8,46 A; b) 0,385 ind; c) 716 W; d) 7,33 A; e) 538 W
3. a) 50 Hz; b) 7,07 V c) 5 W
4. a) 56,8 A; b) 2,326 Q; c) 7,4 mH; d) 3,1 Q
5. a) 40 Q; b) 5,5 A; c) 0,62 ind; d) 750,2 W; 950,3 Var; 1210 VA
6. a) 20 Q; b) 36 Q; c) 170,8 V
7. a) 308,3 V; b) 196,3 V; c) 1,11

7.6.4
1. a) 104,9 Q; b) 0,953 A; c) 90,8 W
2. a) 318,3 Q;b) 159,15 V; c) 151,89 V; d) 0,69
3. a) 269,8 Q; b) 0,407 A; c) 40,7 V; d) 102 V

7.6.6
1. a) 244,7 Q; b) 0,899 A; c) 84,7 V; d) 2,86 V
2. a)9,7|iF;b)219 Var cap; c) 20 W
3. a) 142 Q;b) 180,4V
4. a) 30 V; 102,1 V; 12 V; 159,2 V; b)70,8 V; c) 21 W

7.7.4
1. a) 2,2 A; 0; 2,2 A; b) 2,2 A; 6,91 A; 7,25 A; c) 484 W
2. a) 15,65 A; b)3,39 A; c) 106,2 V; d) 124,6 V
3. a) 5 A; 1,59 A; b) 0,079; c) 5,36 A
4. b)22 Q;c)0,5;d)1100W
5. Voorijlend
6. -
7. b) 37,7 Q; 53 Q; d) 2,18 A; e) 0,63
8. a) 0,317 A; b) 99,5 V; c) 7,94V
9. a) 10,37 A; 5,34 A; c) 7,75 A; d) 854 W
10. a) 5,175 A; b) 517,5 VA; c) 42,6 ^iF
11. a) 5,3 A; b) 3 A; c) 2,3 A; e) 79,6 Hz

-i-
Antwoorden

8.6
1. a) 18,33; b) 41,66 A; c) 2,27 A; d) 800 W
2. a) 30 A; b) 3 A; c) 4620 W; d) 1500
3. a) 44 V;b) 22,72 A; 113,6 A
4. a) 5,5; b) 103,1 A; c) 18,75 A; d) 165
5. a) 2000; b) 56,82 A; c) 1,25; d) 45,45

9.10
1. a) 17,32 A; b) 22500 W
2. a) 6,93 A; 31,75 Q
3. a) 21 Q;b)6300W
4. a) 19 A; b) 32,9 A; c) 7220 W
5. a) 5,78 A; b) 0,3
6. a) 5,08 A; b) 1936 W; c)8,8 A; d) 15,24 A; e) 5808 E
7. a) 12,5 s'1; b) 440 V; c) 2,5 A; d) 4,33 A; e) 3300 W
8. a) 0,273 A; b) 0,472; c) 127 V; 60 W
9. a) 10 A; b) 6600 W; c) 17,27 A; d) 19800 W
10. a) 25 s'1; b) 24 s'1
11. a) 0,8; b) 5%; c) 83,76 Nm
12. Lampen: 3 groepen van 5 lampen; groepen in ster;
13. Elementen: 3 groepen van 3 elementen; groepen in A; I / = 9,9 A; 1 0 = 0 A;
14. In ster; 23,75 s-1
15. In A; 11 A; 16 s'1; 4j)|Nm; 4791 Var
16. 23,7 A; p = 3; 4%

10.9
1. 5,98 A; 0,01 V; 1,6722 mQ
2. 12, 5 kQ
3. 29999,2 Q - 30 kQ
4. 0,25 mQ; 43999 Q
5. Rx = voorschakel; R2 = shunt; 99,9 kQ; 0,01 Q

13.5
1. 121 V; 0,55 A; 380V
2. 8,4 V; 0,47 mA; 28 mA.

-n-

You might also like