You are on page 1of 11

Wiskunde Semester 1

Les 1 Machtsfuncties en kwadraat afsplitsen


Eerstegraads functies (lineaire functies)
Belangrijke kenmerken van een eerstegraads functie:

 Standaardvorm: f(x) = ax + b
o a = richtingscoëfficient
o b = startgetal (snijpunt y-as)
 Vorm grafiek: rechte lijn
 Snijpunt x-as: f(x) = 0
Tweedegraads functies (kwadratische functie)

 Standaardvorm: f ( x )=a x2 +bx + c


o x 2  dal parabool
o −x 2  berg parabool
 Vorm grafiek: parabool
 Snijpunt x-as: f(x) = 0
o Ontbinden in factoren (product-som methode)
o Gemeenschappelijke factor buiten haakjes halen
o ABC-formule
o Kwadraat afspliten
 Grafiek heeft een top
−b
o x top =
2a
'
o f ( x )=0
Domein en Bereik

 Het domein beschrijft alle waardes die ingevoerd kunnen worden in een functie
 Het bereik beschrijft alle waardes die als uitkomst kunnen volgen uit een functie
Bij het noteren van intervallen gebruiken we de volgende notatie:

 [2, 4] : vierkante haakjes duiden aan dat de waarde ook bij de verzameling hoort. Voorbeeld: het
interval loopt van 2 tot en met 4
 <-4, 8> : een ‘< en > - haakje’ geeft aan dat het getal niet tot de verzameling hoort. Voorbeeld: het
interval loopt van -4 tot 8 (waarbij -4 en 8 er niet bij horen)
 [3, > : dit interval begint vanaf 3 en bevat alle grotere getallen
 < , 5] : dit interval loopt van 5 en bevat alle kleinere getallen dan 5
 R : alle waardes zijn mogelijk
Kwadraat afsplitsen
Kwadraat afsplitsen is vergelijkbaar met de product-som methode waarbij er één kwadraat ontstaat.

 Standaarvorm: f ( x )=x 2 +3 x−10 f ( x )=a x2 +bx + c


 Nulpuntenvorm: f ( x )=(x +5)(x−2) f ( x )=a( x−x 1 )(x−x 2)
 Topvorm: f ( x )=¿ f ( x )=a ¿

Topvorm
b
Stap 1: p=
2
Stap 2: Corrigeer de functie: van de nieuw verkregen functie met p2 worden afgehaald

Les 2 Exponentiële functies


Exponentiële functies

Onder exponentiële functies verstaan wij functies van de algemene vorm: f ( x )=a x waarbij a een constante
is.

 Snijpunt y-as (0, 1)


 Grafiek heeft een asymptoot
o Een asymptoot herken je doordat de grafiek een bepaalde waarde nadert maar niet zal
bereiken
Bij exponentiële functies kunnen transformaties zijn uitgevoerd.

 Voorbeeld: f ( x )=2x +3. Door de +3 is de evenwichtsstand van de grafiek gemanipuleerd. Let op dat
het punt (0, 1) nu (0, 4) is
 Voorbeeld: g ( x )=3−x. Door het negatiefteken voor de variabele spiegelt de originele grafiek om de y-
as.
 Negatief teken  dalende functie
 Positief teken  stijgende functie
x
1 −x
 Voorbeeld: f ( x )= =3 . Als 0 < a < 1 dan is f(x) een dalende functie.
3
 Voorbeeld: g ( x )=24 x. Getallen voor de variabele beïnvloeden de mate waarin de exponentiële
functie groeit of afneemt.
Logaritmische functies
Logaritmische functies zijn de inverse van exponentiële functies en zijn van de standaardvorm:
a
f ( x )=❑ log ⁡(x ) waarbij a een constante is.
 De inverse  spiegelen in de lijn y = x
 Hierdoor delen de beide functies kenmerken
Kenmerken logaritmische functie:

 Snijpunt x-as (1, 0)


 Verticale asymptoot
o Afhankelijk van de horizontale evenwichtsstand

Ook bij logaritmische functies kunnen ‘transformaties’ zijn uitgevoerd:

 Voorbeeld: f ( x )=❑2log ⁡( x +3). Getallen die opgeteld of afgetrokken worden van de variabele zorgen
voor een horizontale verplaatsing
 Log(x + a)  horizontale verschuiving naar links
 Log(x – a)  horizontale verschuiving naar rechts
 Voorbeeld: g ( x )=❑2log ⁡( 4 x ). Getallen die vermenigvuldigd of gedeeld worden met de variabele
beïnvloeden de verticale verplaatsing.
 Voorbeeld: f ( x )= 0 ,5 a
❑log (x ). Als 0 < a < 1 dan laat f(x) = ❑ log ⁡(x) een dalende functie zien
 0 < a < 1  dalende functie
 a > 1  stijgende functie
Het domein en bereik zijn tegenovergesteld aan die van een exponentiële functie.
Domein Bereik
x
f ( x )=a R <0 , >
a
g ( x )=❑log ⁡( x) <0,  > R

Het getal e
Het getal e wordt ook wel het getal van Euler, het getal van Napier of het exponentiële getal genoemd. Een
exponentiële functie kan ook van de volgende standaardvorm zijn:

 f ( x )=e x waarin e = 2,718…


 Dezelfde kenmerken en regels gelden ook voor deze vorm van een exponentiële functie
De natuurlijke logaritme

De inverse van een exponentiële grafiek is een logaritmische grafiek. Voor de exponentiële functie f ( x )=e x
bestaat er een specifieke logaritme als inverse; de natuurlijke logaritme g ( x )=¿ x . De natuurlijke logaritme
kan beschreven worden als: e log ( x ) =¿(x )

Les 3 Goniometrische functies


Een goniometrische functie beschrijft een fenomeen die zich telkens herhaald gedurende een bepaalde
periode (een oscillatie).
De eenheidscirkel
stel x = 30◦  sin ( 30 ° )=0 , 5  y-coördinaat

x ∙ 180
 Van radialen naar graden
π
x∙π
 Van graden naar radialen
180

1
cos (30 ° )= √ 3  x-coördinaat
2

Goniometrische functies
De verplaatsing van het punt drukken we nu uit in een grafiek. Te beginnen met f(x) = cos(x)

 Gebruik op de x-as de radialen uitdrukking van elke hoek


 Met het volgen van de eenheidscirkel ontdekken we de volgende punten:
Op dezelfde manier kunnen we g(x) = sin(x)
tekenen:

Wanneer beide grafieken zichtbaar zijn, zie je de


overeenkomst in het verloop

Voor beide geldt: Domein: R ; bereik: [-1, 1] (afhankelijk van de amplitude)

Transformaties
Transformaties in goniometrische functies zijn als volgt mogelijk:

 a = amplitude (f(x) = 2 cos(x)). De amplitude neemt toe als a > 1 en neemt af als a < 1. De amplitude is
de afstand tussen de x-as en het hoogste/laagste punt van de goniometrische grafiek (sinusoïde).
 b = periode (f(x) = cos(2x)). De periode beschrijft een deel van de grafiek waarna hij zich herhaald.

b=
periode
 c = horizontale verschuiving (f(x) = cos(x – 0,5 π). Als c < 0 dan leidt dit tot een verschuiving naar
rechts. Als c > 0 dan leidt dit tot een verschuiving naar links.
 d = verticale verplaatsen (f(x) = cos(x) + 0,5). Als d < 0 dan leidt dit tot een verplaatsing naar onder. Als
d > 0 dan leidt dit tot een verplaatsing naar boven
De algemene vorm van de goniometrische functie is dus:

f ( x )=a cos ⁡¿
g ( x )=a sin ( b ( x−c ) )+ d

 a = amplitude
 b = de periode
 c = de horizontale verplaatsing
 d = de verticale verplaatsing
Tangens
We bekijken de functie f(x) = tan(a). De tangens kan uitgedrukt worden door middel van de eenheidscirkel.
overstaande zijde sin(a)
tan ( a )= =
aanliggende zijde cos( a)
De tangens is de afstand tussen het raakpunt van de schuine lijn met de raaklijn en de x – as.
Algemene vorm: f ( x )=a tan ( b ( x−c ) )+ d

Les 4 Goniometrische functies en wortelfuncties


Al eerder hebben we gezien wat de inverse is van een machtsfunctie:
x a
f ( x )=a → g ( x )=❑log ⁡( x)
x
f ( x )=e → g ( x ) =¿( x )
Ook de goniometrische functies hebben een inverse:
f ( x )=sin ( x ) → g ( x )=arcsin ⁡(x)
f ( x )=cos ( x ) → g ( x ) =arccos ⁡(x )
f ( x )=tan ( x ) → g ( x ) =arctan ⁡(x)

Bij de inverse zien we dat het


beeld gespiegeld is om de y = x-as

Sinus

Cosinus
Tangens

Transformaties

 g(x) = arctan(-x)  als de variabele negatief is, dan wordt de grafiek gespiegeld (ook cos en sin)
 g(x) = arctan(x+1)  bij het optellen en aftrekken van een waarde vindt er een horizontale verplaatsing
plaats (ook cos en sin).  + ;  -
 g(x) = arctan(x) – 2 de hele grafiek verplaatst zich in verticale richting (alleen tan). Naar boven + ;
naar beneden –
Transformaties bij sinus en cosinus
Wortelfuncties
Een wortelfunctie heeft de basisvorm f ( x )=√ x . Een

wortelfunctie heeft een randpunt bij 0, want dit is de kleinst


mogelijke wortel.

Bij hogere machtswortelfuncties is er een belangrijk verschil


of de macht even of oneven is.
Als n oneven is, dan is f (−x ) =√n
−x gedefinieerd en bestaat
er geen randpunt.
Als n even is, dan is f (−x ) =√
n
−x niet gedefinieerd en
bestaat er een randpunt.
Transformaties

 Verplaatsingen kunnen in horizontale en verticale


richting plaatsvinden.
g ( x )=√ x+ aleidt tot een horizontale verplaatsing. a > 0 naar links. a < 0 naar rechts.
h ( x )=√ x+ b leidt tot een verticale verplaatsing. b > 0 naar boven. b < 0 naar onder.
 De waarde waarmee je de wortel vermenigvuldigd heeft invloed op de groei van de grafiek

Les 5 Stelsel vergelijking oplossen


Halfvlakken
Een functie kan afhankelijk zijn van twee of meerdere 1800 x+ 3200 y=100.000
variabelen. Het oplossen van deze twee vergelijkingen met x + y=40
twee onbekenden kan doormiddel van de
schoorsteenmethode of matrix-rekenen.
De schoorsteenmethode 1. 1800 x+ 3200 y=1 00.000
1. Schrijf eerst beide formules op zodat dezelfde variabelen x + y=40
en constanten bij elkaar staan. 2. 1800 x+ 3200 y=1 00.000 x 1
2. We mogen één formule vermenigvuldigen of delen met x + y=40 x 1800
een getal zonder dat de waarde van x of y verandert. 1800 x+ 3200 y=100.00 0
1800 x+ 1800 y =72.00 0
3. 1800 x+ 3200 y=100.00 0
0 x +1 400 y=28 .00 0
4.  y= =20
1400

3. Je mag één formule van de andere aftrekken of erbij optellen.


4. Er is nu een lineaire vergelijking ontstaan met één onbekende in de onderste regel. Deze kunnen we
oplossen
5. Met de andere vergelijkingen kun je de andere waarde voor x berekenen
Matrix-rekenen
Het matrix format is
een andere manier van
noteren die
overzichtelijker werkt
en minder schrijfwerk
is. Een matrix format is
fijn te hanteren bij
grotere stelsels.
Voorbeeld:

Les 6 Halfvlakken
Ongelijkheden
Stap 1: variabelen bepalen
Een beslissingsveriabele is een variabele die een belangrijke rol speelt binnen de probleemstelling. Van
deze variabelen hangt de probleemstelling af. In dit voorbeeld zijn de beslissingsvariabelen het aantal
personenbussen p en het aantal bestelbussen b.
De beperkende factoren en de beschikbare mogelijkheden heten de beperkende variabelen. Zij stellen de
grenzen aan de ongelijkheden. In dit voorbeeld zijn de beperkende
variabelen het aantal personen en het aantal kisten gereedschap die
vervoert moeten worden.
Stap 2: We kunnen nu de ongelijkheden opstellen volgens de
probleemstellen:
6 p+3 b ≥ 50
4 p +7 b ≥ 60
Stap 3: ongelijkheden tekenen in een assenstelsel
Herschrijf de ongelijkheden eerst tot de vorm y = ax + b.
Bepaal hieruit punten in de grafiek.
a = richtingscoëfficiënt
b = begingetal
snijpunt x-as; f(x) = 0
Stap 4: maak vanaf de ongelijkheden het gebied met oplossingen zichtbaar
Het oranje gearceerde gebied noemen we een haflvlak. Ergens in de
oranje gebied ligt de optimale uitkomst. Nu is de vraag waar dit optimum
ligt.
Stap 5: optimum bepalen
Om het optimum te vinden moeten we de coördinaten nalopen langs de
grenzen. Door de coördinaten te filteren zien we dat 12 auto’s tot een
optimum leidt. Dit kunnen zijn:

 4 bestelauto’s en 8 personenauto’s (4,8)


 5 bestelauto’s en 7 personenauto’s (5,7)
 6 bestelauto’s en 6 personenauto’s (6,6)
 7 bestelauto’s en 5 personenauto’s (7,5)

Lineair programmeren
Afhankelijk van het doel kan de keuze verder gespecificeerd worden.
Voorbeeld: het huren van de bestelbussen kost 150 euro per dag en van personenbusjes 100 euro per dag
De doelfunctie die hieruit volgt kan zijn:
K=150 b +100 p
Echter kunnen we deze functie niet in ons assenstelsel tekenen omdat K niet gedefinieerd is. hiervoor
gebruik je isolijnen.
Isolijnen
Omdat een rechte lijn bepaald is als je twee punten weet, gaan we 2 willekeurige punten kiezen met
dezelfde kosten.
We moeten dit proces herhalen om de volgende lijn te
vinden. ‘
De conclusie: we zien met dit punt dat de kosten omlaag
gaan en dat de isolijnen evenwijdig aan elkaar lopen.
Gebruik je geodriehoek om zodoende de optimale isolijn
te vinden  punt D.

You might also like