Professional Documents
Culture Documents
1) biografische schets
2) stijl en esthetiek
3) instrumentale muziek
• klavier
• kamermuziek
• concerti
• symfonieën
4) vocale muziek
• koorrepertoire
• lied
1) Biografische schets
Als twintiger werkte Brahms gestaag aan een compositorisch oeuvre en deed
hij tegelijk directie-ervaring op bij het hoforkest van Detmold (ca. 250 ten
zuiden van Hamburg) en bij een dameskoor in zijn geboortestad. In 1862
verhuisde hij definitief naar Wenen. Ook daar dirigeerde hij: een tijdlang
stond hij aan het hoofd van de Wiener Singakademie, waarmee hij
18deeeuwse meesters als Bach en Händel uitvoerder, maar eveneens
renaissancepolyfonie van Lassus en Palestrina op de bühne bracht.
Medio jaren 1870 genoot Brahms een dermate grote faam als componist dat
hij het zich vanaf 1875 kon veroorloven om niet meer te dirigeren, en enkel
nog maar te schrijven. Ook prestigieuze aanbiedingen om Thomaskantor in
Leipzig, muziekdirecteur van de stad Keulen of dirigent van de Filharmonie
van Hamburg te worden, sloeg hij in respectievelijk 1878, 1884 en 1894 af.
Brahms’ focus op zijn werk als componist betekent overigens geenszins dat hij
Vele concertreizen ten spijt bleef Brahms tot zijn voortijdige dood aan
leverkanker in Wenen wonen en werken.
2) Stijl en esthetiek
“Daarbij kwam een uiterst geniaal spel dat uit de piano een heus orkest van weeklagende en luid
jubelende stemmen tevoorschijn toverde. Het waren sonates – eigenlijk eerder versluierde
symfonieën – en liederen, waarvan men, ook zonder de woorden te kennen, de poëzie kon
begrijpen en die doortrokken waren door een diepgaande, zangerige melodie.”
Een tweede karasteristiek van Brahms’ stijl werd eveneens het voorwerp van
een toonaangevend artikel, ditmaal van Arnold Schönberg (1875 – 1953). In
1933, lang na Brahms’ dood dus, hield Schönberg een radiolezing waarvan hij
de neerslag publiceerde onder de titel Brahms, der Fortschrittliche (in 1947
herwerkt tot Brahms, the Progressive). Aan de hand van talrijke voorbeelden
uit Brahms’ oeuvre belicht Schönberg de hoge informatiegraad van diens
muziek: korte motivische cellen in snel variërende combinaties, zo stelt hij,
leiden tot veelal asymmetrische en dus eerder complexe melodieën. Met een
componist als Beethoven deelt Brahms inderdaad een bijzondere voorkeur
voor de verwerking van thematisch en motivisch materiaal. Brahms laat dat
verwerkings- of doorwerkingsprocédé overigens veel sneller verlopen dan zijn
illustere voorganger, wat bijdraagt tot de betrekkelijke complexiteit van zijn
“Dat wat men eigenlijk ‘uitvinding’ noemt, dus een echte gedachte, is bij wijze van spreken een
hogere ingeving, of inspiratie. Wel, daarmee kan ik niets. Vanaf dat ogenblik kan ik zo’n geschenk
immers niet voldoende verachten. Ik moet het door onophoudelijke arbeid tot mijn rechtmatige,
eerlijk verworven bezit maken. En dat hoeft niet meteen te zijn.”
Tegenover die beide analyses, die Brahms bezingen als nieuwlichter, torste de
componist echter reeds bij leven ook het imago van conservatieve
toondichter. Deels had hij dat aan zichzelf te danken door een prematuur
‘gelekt’ pamflet uit 1860 waarin hij, samen met enkele muzikale
geestesgenoten, van leer trekt tegen de zogenaamde ‘Neudeutsche Schule’.
Die school bestond weliswaar niet in de meest enge betekenis van het woord,
maar was op haar beurt ontsproten aan de pen van Franz Brendel, de
muziekcriticus die in 1845 de hoofdredactie van het Neue Zeitschrift für Musik
had overgenomen van Robert Schumann. Kenmerkend voor de Neudeutsche
Schule was de ambitie om aan muziek een grotere maatschappelijke halo te
verlenen. Muziek moest buiten zichzelf verwijzen en zich mengen in de
sociale, filosofische en politieke debatten van die tijd.
In het geval van de opera leek dat potentieel tamelijk evident en ontpopte
Richard Wagner zich tot een spilfiguur in de beweging. Ook de instrumentale
muziek moest haar bijdrage leveren, met name door middel van
‘programmamuziek’, instrumentale muziek met een verhalend karakter. Op
“De ondertekenaars zien het als hun plicht om te protesteren tegen zo’n verkeerde voorstelling
van de feiten [met name dat alle ernstige Duitse muzikanten de esthetiek van de Neudeutsche
Schule als het na te volgen ideaal zouden zien, nvdr] en verklaren daarom dat minstens zij de
principes die Brendels tijdschrift naar voren schuift, niet onderschrijven. Zij kunnen de
voortbrengselen van de leiders en de volgelingen van de zogenaamde ‘Nieuwduitse’ school, die
ten dele die principes in uitvoering brengen en ons voorts ook aldoor nieuwe theorieën opdringen
die haaks staan op het innerste wezen van de muziek, enkel maar beklagen en veroordelen.”
De premature toon van dit pamflet ten spijt toont het echter wel aan hoe
esthetische discussies over de vaarrichting van de nieuwe muziek medio 19de
eeuw deel uitmaakten van het openbare debat. Hoewel de eigenlijke tenoren
zelf zich slechts met schaarste zouden mengen in de polemiek, kreeg die op
een bepaald moment toch het karakter van een heus moddergevecht, toen de
amper negentienjarige Hugo Wolf (1860 – 1903) na een ontmoeting met de
de ietwat stugge Johannes Brahms in 1879 een ‘anti-Brahmimentum’ in het
leven riep, een publieke afkeer van Brahms’ volgens hem al te cerebrale
oeuvre. Hoewel Wolf de kamermuziek van Brahms bewonderde en ook diens
liedcyclus Die schöne Magelone hem kon bekoren, ontpopte hij zich, nogal
tendentieus, tot een radicale Wagneriaan, in die mate zelfs dat hij achttien
maanden lang het vegetarische dieet van de meester imiteerde.
Alle polemiek ten spijt is het een feit dat Brahms zijn hele loopbaan lang de
programmamuziek links zou laten liggen en vasthield aan zogenaamde
‘absolute’ vormen en genres waarin muziek slechts muziek ambieert te zijn.
Muziekcriticus Eduard Hanslick (1825 – 1904), bewonderaar van Brahms en
zelfverklaard tegenstander van Wagner, verwoordde het als volgt: “Musik sind
tönend bewegte Formen.” Daadwerkelijk knoopt Brahms ook op dat vormelijk
vlak aan bij de traditie: het merendeel van zijn kamermuziek- en orkestwerken
Ondanks die vaststelling is Brahms’ harmonisch idioom, net als dat van zijn
generatiegenoten, dan weer gestoeld op tertsmodulaties en enharmonie. Van
het chromatisch gesatureerde klankbeeld dat we tegenkwamen in Wagners
Tristan und Isolde daarentegen, bedient Brahms zich niet.
3) Instrumentale muziek
- klaviermuziek
Toen Robert Schumann in 1853 de twintigjarige Brahms bejubelde (p. 22),
betrof zijn lofzang ondermeer diens derde pianosonate in f, op. 5, die hij
datzelfde jaar had gecomponeerd. Brahms had dat werk tijdens zijn bezoek in
september en oktober voorgespeeld in het salon van de Schumanns en
oogstte daarmee hun diepgaande bewondering. De opmerking over de
“verschleierte Symphonien” betrof ondermeer deze sonate. Vooral in beide
hoekdelen vergt het weinig moeite om Schumanns inschatting over het
symfonische potentieel te delen.
Brahms zou meer dan zeventig werken schrijven voor piano solo, waaronder
drie sonates, meerdere variatiereeksen en ettelijke karakterstukken. In al die
composities valt daadwerkelijk het orkestrale potentieel op. Dat wordt mede
bepaald door het belang dat Brahms hecht aan de binnenstemmen, die niet
enkel zorgen voor harmonische opvulling, maar vaak volwaardige
tegenstemmen bevatten en tevens bijdragen aan de verwerking van het
motivisch materiaal.
• 3 strijkkwartetten • 1 klarinetkwintet
• 2 strijkkwintetten • 1 klarinettrio
• 2 strijksextetten • 2 klarinetsonates
• 3 pianotrio’s • 3 vioolsonates
• 3 pianokwartetten • 2 cellosonates
• 1 pianokwintet • 1 hoorntrio
Hoorntrio in Es, Op. 40 (1865) – deel IV: Finale. Allegro con brio
Een bijna gelijkaardige status van exclusiviteit geniet het pianokwintet, Op.
34. Minder dan andere kamermuziekgenres, zoals het klaviertrio of het
strijkkwartet, heeft het pianokwintet een vaste bezetting. Beethoven had
bijvoorbeeld al een kwintet voor blazers en klavier gecomponeerd, terwijl in
de tweede helft van de 18de eeuw de combinatie van een strijkkwartet en een
piano soms werd gebruikt als de mobielere versie van een pianoconcerto. Ook
Schubert schreef zijn bekende Forellenkwintet, waarin echter een contrabas
meespeelt en de tweede viool ontbreekt. Brahms vatte zijn kwintet aan in
1862, maar benaderde het werk toen als strijkkwintet, met twee cello’s. Ook
Schubert had eerder reeds voor die bezetting gecomponeerd. Op aanraden
van boezemvriend en violist Joseph Joachim veranderde Brahms het geweer
echter van schouder en hercomponeerde hij het werk tot een sonate voor
twee piano’s. Die versie kreeg dan weer kritiek van Clara Schumann, die het
werk “wonderlijk” en “groots” noemde, maar er geen sonate in zag.
Het eerste pianoconcerto ging in première in 1859 met Brahms zelf als solist.
In 1854 had hij het plan opgevat om een eerdere sonate voor twee piano’s te
orkestreren en uit te bouwen tot een symfonie. Dat idee strandde deels: de
symfonie kwam er (voorlopig) niet en het middendeel van de sonate vond
later haar weg als onderdeel van Ein Deutsches Requiem. Het eerste deel van
de sonate daarentegen zou vijf jaar later prijken als het maestoso
openingsdeel van het eerste pianoconcerto. Ging de première in 1859 in
Hannover ietwat ongemerkt voorbij, dan kwam de tweede uitvoering in
Leipzig de componist op een kritische noot te staan: het werk werd in de
vakpers omschreven als een ‘symfonie met piano obbligato’. In vergelijking
met andere concerti uit die tijd is die vergelijking begrijpelijk: zeker in het
eerste deel schemert de kamermuzikale benadering van de oorspronkelijke
sonate voor twee piano’s nog door, waardoor het orkest een even belangrijke
rol speelt als de pianist, eerder dan die in een knechtenrol te dienen. Luisteren
we met terugwerkende kracht naar de versie voor twee piano’s, dan klinkt het
eerste deel druk en gesatureerd. Het middendeel van het concerto
contrasteert daarmee scherp en getuigt, zoals Clara Schumann het
verwoordde, van een ‘spirituele’ innigheid. Het slotdeel is wel zeer concertant
van opvatting. De vinnige dialoog tussen piano en orkest roept zelfs
reminiscenties op aan Beethovens derde pianoconcerto.
Anderzijds toont Brahms zich meer dan progressief op vlak van motivische
verwerking. Verbaasde Beethoven vriend en vijand met pakweg zijn vijfde
symfonie, die zich laat samenvatten als ‘pa-pa-pa-paaaaam’, dan gaat Brahms
een stap verder en verwerkt hij het motivisch materiaal op verschillende
échelons tegelijk. Vooral in het openingsdeel van de vierde symfonie is dat
frappant. Brahms reduceert zijn thematisch materiaal tot een eenvoudige
dalende terts en haar omkering, een stijgende sixt. Die twee motieven worden
onderworpen aan imitatie, versnellingen, omkeringen en verkortingen. Dat
alles verloopt simultaan en met hoge snelheid in meerdere instrument- en
tessituurgroepen. Het geheel doet denken aan een decor van Wes Anderson:
er zijn te veel details om alles in één oog- c.q. ooropslag te capteren, maar
toch wordt de toeschouwer intuïtief deelgenoot van de organische samenhang
van het geheel. Of, om Schumanns Neue Bahnen er opnieuw bij te halen: dit
is de “tiefe Gesangsmelodie, [die] sich durch alle[s] hindurchzieht”.
Neemt het openingsdeel met haar energieke drukte een bijna epische
gedaante aan, dan bieden het andante en het allegro giocoso respectievelijk
de rust en de frivoliteit die traditioneel geëigend zijn voor de middendelen van
een symfonie.
4) Vocale muziek
- koor
Voor menig musicus is de ervaring als jeugdige koorzanger een herinnering
die de hele loopbaan lang warm gekoesterd wordt. Samen zingen scherpt het
oor, traint de stem en vervult het hart. Wat moet een mens meer? Brahms
dirigeerde als jongeman in Detmold een dameskoor en leidde daarna in
Wenen de befaamde Singakademie. Beide plaatsen boden hem een vrijhaven
waar hij in alle rust kennis kon maken met de eeuwenoude traditie van het
koorzingen, maar waar hij tegelijk kon experimenteren met eigen probeersels.
Bijzonder op dat laatste vlak zijn de liederen voor dameskoor, harp en twee
hoorns die hij in 1860 componeerde.
Friedrich Ruperti
Waldesnacht (1874) komt uit een bundel liederen die Brahms schreef voor de
Singakademie in Wenen. De tekst van Paul Heyse bezingt het contrast tussen
het onstuimige hart en de nachtelijke rust van het woud.
Paul Heyse
“Dit requiem ontroerde me meer dan enig ander religieus werk ooit heeft gedaan”.
Ein Deutsches Requiem, Op. 45 (1868) deel II: Denn alles Fleisch, es ist wie Gras
deel V: Ihr habt nun Traurigkeit
Die schöne Magelone, Op. 33 (1861 – 1869) nr. 27: Um diese Zeit
nr. 28: Wie froh und frisch mein Sinn sich hebt
Peter erschrak im Herzen, als er diesen Gesang vernahm; das Lied rief ihm seine Untreue und seinen
Wankelmut nach. Er ruderte stärker, um sich vom Lande zu entfernen und dem Kreise zu entfliehen, den
die lieblich lockenden Töne in der stillen Abendluft bildeten. Der Geist der Liebe schwang sich durch den
goldenen Himmel; Liebe wollte ihn rückwärts ziehn, Liebe trieb ihn vorwärts, die Wellen murmelten
melodisch dazwischen, und klangen wie ein Lied in fremder Sprache, dessen Sinn man aber dennoch errät.
Der Gesang vom Ufer her ward immer schwächer. Schon sah Peter die Bäume am Gestade nicht mehr; es
war, als wenn sich ihm die Musik über das Meer nacharbeitete, und endlich matt und kraftlos nicht
weiterzuschwimmen wagte, sondern zum einheimischen Ufer zurückschlich; denn jetzt hörte er den Gesang
nur noch wie ein leises Wehen des Windes, und jetzt erlosch auch die letzte Spur, und die Wellen rieselten
nur, und der Ruderschlag ertönte durch die einsame Stille.
Wie der Gesang verschollen war, faßte Peter wieder frischen Mut; er ließ das Schifflein vom Winde
hintreiben, setzte sich nieder und sang:
Minder dan een jaar voor zijn overlijden componeerde Brahms de Vier ernste
Gesänge für eine Baßstimme mit Klavierbegleitung. In de context van de Vier
ernste Gesänge verwijzen Brahms’ biografen vaak naar een aantal vrienden
die de componist op korte tijd ontvallen waren, waaronder Clara Schumann.
Het is inderdaad niet onwaarschijnlijk dat de korte opeenvolging van die
overlijdens Brahms aanzette tot de keuze van net déze bijbelfragmenten voor
zijn laatste liedcyclus.
O Tod, wie bitter bist du, O Tod, wie wohl tust du dem
Wenn an dich gedenket ein Mensch, Dürftigen,
Der gute Tage und genug hat Der da schwach und alt ist,
Und ohne Sorge lebet; Der in allen Sorgen steckt,
Und dem es wohl geht in allen Dingen Und nichts Bessers zu hoffen,
Und noch wohl essen mag! Noch zu erwarten hat!