Professional Documents
Culture Documents
VOORDELEN NADELEN
- Het is nooit echt koud in de - Soms niet warm genoeg in de
winter. zomer (vakantie, …)
- Het is hier nooit veel te warm in - Te weinig zonnedagen.
de zomer.
- Er is voldoende neerslag voor - Soms te veel neerslag op korte
landbouw/plantengroei. tijd.
Klimaat is dus een synthese van het weer over een langere periode en over een
groter gebied.
3.4 Weerelementen
‘We verwachten matige en tijdelijk vrij krachtige wind uit het zuidwesten. Bewolkte
hemel en kans op regen… Temperatuur: maxima van 6°C in Hoog-België tot 12°C
elders. Minima van 1°C in de Ardennen tot 6°C aan de kust… Een lagedrukgebied
boven de Atlantische Oceaan stuurt maritieme lucht naar onze streken…’
Uit bovenstaand fragment uit een willekeurig weerbericht kan je al heel wat
elementen halen. We spreken van ‘weerelementen’:
Een isotherm is een lijn die plaatsen met dezelfde temperatuur voor eenzelfde
periode verbindt.
Uit bovenstaande figuur blijkt dat niet alle zonne-energie de aarde bereikt. Stel je
de totale zonnestraling die aan de buitenkant van de atmosfeer toekomt gelijk aan
100%, dan bereikt daarvan minder dan 50% het aardoppervlak als zonneschijn.
Atmosfeer en wolken reflecteren en absorberen respectievelijk 26% en 19%. Ook
het aardoppervlak reflecteert ongeveer 4% van de zonnestralen. Van de 100
toegestraalde eenheden zonne-energie worden er dus 26 door de atmosfeer en 4
door het land ongebruikt teruggekaatst. Die 30% noemen we de albedo. De albedo
is dus het weerkaatsingsvermogen van een object. De aarde heeft een gemiddeld
albedo/weerkaatsingsvermogen van 37% tot 39%.
De SCHUINE AARDAS, de aardas maakt een hoek van 66°33’ t.o.v. het
eclipticavlak (= het vlak aarde-zon), zorgt ervoor dat we door de verschillende
invalshoek van de zonnestralen verschillende temperaturen en dus seizoenen
kennen.
Eén omwenteling van de aarde rond de zon duurt 365 dagen 5 uur 48 minuten
45,97 seconden. Een kalenderjaar duurt 365 dagen. Zo hebben we ca. 6 uur tekort
per jaar waardoor we er om de 4 jaar 1 dag bijdoen (=schrikkeljaar). Maar dan
hebben we ca. 11 minuten 14,03 seconden per 4 jaar teveel. Eeuwjaren zijn
daarom geen schrikkeljaren. Maar dan komt het nog niet precies uit, daarom zijn
eeuwjaren wel schrikkeljaren als ze deelbaar zijn door 400. (! Zonder
schrikkeljaren zou de aarde elk jaar ongeveer 6 uur later op exact dezelfde plaats
staan. De zomer zou daardoor elk jaar 6 uur later beginnen. Vandaag begint de
astronomische zomer op 21 juni. Zonder schrikkeljaren zou ze binnen 100 jaar 25
dagen later beginnen!)
- Hellingsgraad
Synthese:
- Hoe dichter bij de zee, des te kleiner de gemiddelde jaarlijkse
temperatuurschommeling.
- In de zomer geldt: hoe dichter bij de zee, des te lager de gemiddelde
temperatuur.
- In de winter geldt: hoe dichter bij de zee, des te hoger de gemiddelde
temperatuur.
Verklaringen:
- Land heeft een veel kleinere hoeveelheid warmte nodig dan water om 1°C
op te warmen.
- Zonnestralen dringen niet diep in vaste grond, maar in zeeën wordt de
warmte verdeeld over een veel grotere massa, namelijk tot 100 à 200 meter
diep.
DUS:
Land warmt sneller op maar koelt ook snel af, terwijl de zee traag opwarmt
en traag afkoelt. De warmste maand in Ukkel is zoals we eerder zagen juli,
in Oostende is dat augustus. Nu kan je ook verklaren waarom de warmste
maand in Oostende later valt dan in Ukkel.
Verklaringen:
Hoe hoger men gaat, des te ijler de lucht is (dit wil zeggen dat er minder deeltjes
in de lucht zijn op hogere plaatsen). Ijle lucht warmt minder snel op.
b) Zeestromingen
Warme zeestromen verhogen de temperatuur gevoelig, vooral in de winter. Koude
zeestromingen verlagen de temperatuur.
3.4.1.2.4 Besluit
Luchttemperatuur verschilt:
• Door variaties in invallende lichtintensiteit
o Invloed afstand tot evenaar
o Invloed moment jaar
o Invloed moment dag
o Invloed oriëntatie helling + hellingsgraad
• Door variaties in omzetting licht à warmte
• Door verschillen in warmtetransport
3.4.2 Weerelement NEERSLAG
Het aantal gram waterdamp per m3 lucht noemen we de absolute vochtigheid
(Vabs). à hoeveelheid vocht in de lucht
Lucht kan bij een gegeven t slechts een bepaalde hoeveelheid waterdamp
bevatten, de luchtmassa is verzadigd, er kan geen vocht meer worden opgenomen.
De lucht kan geen onbeperkte hoeveelheden waterdamp bevatten. De maximale
vochtigheid hangt onder andere af van de temperatuur.
De maximale vochtigheid Vmax = maximale hoeveelheid vocht die lucht bij een
bepaalde T en P kan bevatten.
Hoe warmer de luchtmassa, hoe meer vocht hij kan bevatten.
De meeste neerslag valt in de vorm van regen. Het zijn vaak ijskristallen die bij
het neervallen smelten tot waterdruppels.
Wanneer de ijskristallen niet smelten en neervallen als vlokken spreken we van
sneeuw. In onweerswolken worden waterdruppels door hevig stijgende lucht
herhaaldelijk in een kringloop mee naar boven genomen, waar ze tot ijskorrels
bevriezen. Die ijskorrels blijven aangroeien tot ze te zwaar worden en als hagel
neervallen.
Dauw ontstaat door condensatie van waterdamp uit de lucht op koude voorwerpen.
Is de temperatuur beneden 0°C dan vormen zich ijskristallen of rijm/rijp.
IJzel komt voor wanneer regen of motregen op een oppervlak valt dat bevroren is.
Wanneer Vrel 100% bedraagt dan begint waterdamp te condenseren tot fijne
druppels.
Condensatie geeft niet onmiddellijk neerslag. Er ontstaat wolken (= ophoping van
fijne waterdruppels of ijskristallen).
Gebeurt dit bij het aardoppervlak dan ontstaat nevel/mist.
Op grotere hoogte: wolken
Bewolking:
Wolken = opeenhopingen van een groot aantal zeer kleine waterdruppels, zeer
fijne ijskristallen of stofdeeltjes, of een mengsel van die drie. Omdat ze zo klein
zijn, zweven de deeltjes.
Nevel = beperking van het zicht in horizontale richting door waterdruppeltjes. Het
zicht is beter dan 1 kilometer.
Mist = laag bij de grond hangende wolk. Zicht is beperkt door kleine, in de lucht
zwevende waterdruppeltjes. Er is pas sprake van mist als het zicht aan het
aardoppervlak minder dan 1000 meter bedraagt.
Neerslag:
Regen = neerslag in de vorm van waterdruppeltjes die de aarde bereikt
Sneeuw = neerslag in de vorm van afzonderlijke of tot vlokken samengeklonterde
ijskristallen
Hagel = neerslag bestaande uit ijskorrels in de vorm van gedeeltelijk of doorzichtig
ijs met een diameter tussen de 5 en 50 mm
Dauw = afzetsel van waterdruppels op koude voorwerpen door rechtstreekse
condensatie van waterdamp uit de omringde lucht
Rijm = fine waterdruppels uit mist of nevel komen in contact met een bevroren
oppervlak
Rijp = waterdamp die bij negatieve temperaturen door sublimatie wordt omgezet
in ijs
Ijzel = ontstaat doordat regendruppels vallen op voorwerpen die een temperatuur
onder het vriespunt hebben
Neerslaghoeveelheden worden gemeten met een pluviometer.
Waar warme lucht opstijgt, ontstaat een gebied van lage druk. Waar lucht daalt,
vormt zich een gebied van hoge druk.
Gesloten isobaren zijn kernen van hoge druk (anticyclonen) of lage druk (cyclonen
of depressies).
Meetinstrument: barometer
Eenheid: hectopascal (millibar)
Symbool: hPa (mbar)
Beoordeling:
• < 1013 hPa: lage druk
• = 1013 hPa: normale druk
• > 1013 hPa: hoge druk
Lage druk = gebied waar (warmere) lucht opstijgt naar hogere luchtlagen in de
troposfeer
Wind = het gevolg van drukverschillen. De aarde streeft naar een evenwicht.
Hierdoor zuigt een lagedrukgebied lucht aan uit een hogedrukgebied.
Luchdruk en weer:
• Hogedrukkern:
o zonnig weer – warme zomerdag – koude winterdag
o grote verschillen tussen dag- en nachttemperaturen
• Lagedrukkern:
o bewolkt
o kleinere verschillen tussen dag- en nachttemperaturen
3.4.4 Weerelement WIND
Windsnelheid en windkracht zijn twee benamingen die in de volksmond vaak
onjuist gebruikt wordt. De windsnelheid wordt gemeten met een windmeter of een
anemometer. De windsnelheid drukt men uit in km/h of m/s. De windkracht wordt
geschat naar wat we rondom ons zien gebeuren als gevolg van de wind:
wegvliegende takken, rook die mooi recht omhoog gaat, … Men spreekt van
windkracht 0, 1, 2, …, 12 naar analogie met de krachtschaal van Beaufort voor de
wind op zee.
Nu je de kenmerken van het weer bij een hogeluchtdrukkern boven België kent,
kan je met bovenstaande informatie ook de kenmerken van het Belgische weer bij
een lageluchtdrukkern afleiden.
3.5.2 De algemene luchtcirculatie op aarde
Bij een niet-roterende aarde is er één cel per halfrond.
- aan de evenaar: een lage druk door de opwarming
- aan de polen: een hoge druk door de afkoeling.
Luchtsoorten:
- Op ongeveer 60°N bewegen twee luchtsoorten naast elkaar in tegengestelde
zin. Door verschillen in windkracht zal het oorspronkelijk stationair front zich
omvormen tot een golfvorm. Er ontstaat een warmtefront (waar de mare
lucht naar het noordoosten oprukt) en een koufront (waar de koude lucht
naar het zuiden beweegt).
- Na enkele uren kan de warme lucht verder doordringen naar het noorden
zodat een wigvorm ontstaat. De uitstulping van warme lucht is de warme
sector. Deze laatste neemt de plaats in van de koude lucht: de temperatuur
stijg, de luchtdruk daalt en een depressiekern in de top van de warme sector
is daarvan het resultaat.
- Doordat het koufront sneller naar het oosten beweegt dan het warmtefront,
wordt de warme sector steeds smaller. Na enkele uren tot dagen zal het
koufront het warmtefront inhalen. De warme sector wordt daardoor de
hoogte ingejaagd. Uit de botsing van warmte- en koufront ontstaat een
occlusiefront.
- Het opstijgen van de warme sector onder het occlusiefront doet de warme
lucht afkoelen en de luchtdruk stijgen. De lageluchtdrukkern lost op.
Wanneer beide luchtsoorten aan weerskanten van het front verschillende
snelheden hebben, ontstaan in dat frontvlak golven. Deze golven kunnen frontale
depressies veroozaken.
3.6 Klimaat
Het klimaat wordt beschreven door de gemiddelde eigenschappen van de
troposfeer over een langere periode te berekenen voor een grotere regio.
Het klimaat van een regio wordt berekend uit de dagdagelijkse metingen van de
lokale weerselementen over een periode van 30 jaar.
• Temperatuur, minimum, maximum, vorstdagen, …
• Neerslaghoeveelheid, neerslagvorm, …
• Uren zonneschijn, bewolking, …
• Luchtdruk, windkracht, …
• …
Klimaat is dus een synthese van het weer over een langere periode en over een
groter gebied.
3.6.1 Indeling van klimaten
Het klimaat wordt voorgesteld op een klimatogram, hierop worden temperatuur
en neerslag weergegeven. Plaatsen kunnen ver uit elkaar liggen en toch een
gelijkaardig klimatogram hebben.
We moeten de klimaatgebieden ook onderling afgrenzen. Waar liggen de
scheidingslijnen tussen de klimaten? Het antwoord hierop moet gezocht worden
bij de plantengroei. In elk klimaattype kan een bepaalde plantenformatie tot
ontwikkeling.
Klimaten in Europa:
3.6.2 Klimaten voorstellen
Klimaten worden voorgesteld in een klimatogram.
Bij een hoogteligging van meer dan 1000m spreken we sowieso van een
gebergteklimaat.
3.6.5 Stappenplan: voor wie extra hulp nodig heeft
3.6.6 Klimaten in Europa
Toendra = boomloos gebied met lage struiken, uitgestrekte grasvelden en mossen
Taiga = naaldbomen en soms wat berken
Gemengd woud = een overgangsvegetatie van naald- en loofbomen
Zomergroen loofwoud = vegetatie van loofbomen met bladval in de winter
Hardbladige vegetatie = loofbomen + immergroene, hardbladige bomen (minder
variatie dan tropisch regenwoud – kruinlagen ontbreken)
Steppe = immergroene, hardbladige loofbomen en naaldbomen
Het waarnemen gebeurt met verschillende zintuigen. Het accent ligt op het goed
verwoorden.
Je kan gedurende enkele weken op het einde van de dag praten over “het weer
van vandaag”. De synthese van deze weerbabbel wordt vertaald in eenvoudige
duidelijk te herkennen symbolen zoals een zonnetje of een paraplu die
aangebracht wordt op de weerkalender.
In het tweede leerjaar kan je al een stap verder gaan. Het weer wordt meer ‘gericht
waargenomen’.
- i.v.m. de neerslag
We observeren de regen.
We zien, horen en voelen de regen.
We bootsten de regen na.
We observeren de verschillende vormen.
We ziet dat plassen verdwijnen; dit is een eerste bewuste kennismaking met
verdamping.
In wolken kan je allerlei vormen zien.
Via de kringloop van water wordt uitgelegd vanwaar de regen komt.
- i.v.m. de wind
We voelen, hoeren, zien de wind (aan de beweging van wolken en bomen).
We merken de windrichting op: met de hand volgen we de beweging van de
wolken / met linten en de georiënteerde windroos, indien de windrichtingen
al gekend zijn.
We bootsten de wind na: we blazen.
Besluit:
Met pictogrammen (en eventueel reeds enkele woorden) maken we een
eenvoudige weerkalender. In het tweede leerjaar is een seizoenssynthese
mogelijk.
We gaan hierbij sterk exemplarisch te werk. In het leerplan lezen we: “dat we
beste een contrasterende streek in eigen land kiezen, dan een contrasterend land
uit Europa en één uit een ander werelddeel.
Daar volgens het leerplan de mens centraal staat, vergeten we zeker niet de relatie
tussen het klimaat en de mens: zijn mogelijkheden, moeilijkheden en specifieke
aanpassingen aan het klimaat. We moeten ons wel actueel informeren opdat we
geen verouderd, noch veralgemeend beeld geven van andere bevolkingsgroepen.
Vanuit praktisch oogpunt stellen we het begrijpen van het weerbericht voorop.
Tevens moeten de kinderen in staat zijn gegevens te analyseren uit een
eenvoudige weerkaart en om een diagram ontleden uit een toeristische folder.
10.3.6 Klimaatveranderingen
10.3.7 Heb je het ook zo warm?
10.4 Zelf meetinstrumenten maken
10.4.1 Maak een pluviometer
Pluviometer = regenmeter
Zelf neerslag meten