You are on page 1of 41

Samenvatting syllabus

3. Inhoud niet-levende natuur ‘aardrijkskunde’: weer en klimaat


3.1 Inleiding
Het weer is veranderlijk in tijd en ruimte.
Ons weer is ‘veranderlijk’.

Wat zijn de voor- en nadelen van ons weer in België?

VOORDELEN NADELEN
- Het is nooit echt koud in de - Soms niet warm genoeg in de
winter. zomer (vakantie, …)
- Het is hier nooit veel te warm in - Te weinig zonnedagen.
de zomer.
- Er is voldoende neerslag voor - Soms te veel neerslag op korte
landbouw/plantengroei. tijd.

Invloed van het weer/klimaat:


• Het aardoppervlak en de wereld / aspecten van leven aan het aardoppervlak
o Economisch leven (landbouw, veeteelt, …)
o Fauna en flora
o Toerisme (zonnekloppers, …)
o Verkeer (regenfiles, …)
o …
• Het weer heeft bovendien ook invloed op de mens zelf
o Vrije tijd
o Humeur
o Voeding
o Gezondheid
o …
3.2 Verschijnselen in de atmosfeer
Rond de aarde bevindt zich een mengsel van gassen: de dampkring of atmosfeer.
De samenstelling van de aardse atmosfeer is een unicum.

De atmosfeer is opgebouwd uit verschillende lagen of sferen.

Weer en klimaat doen zich voor in de onderste laag van de atmosfeer: de


troposfeer.
De troposfeer is de dunste sfeer, maar bevat zowat 80% van alle lucht. De lucht
is er voortdurend in beweging: grote luchtmassa’s bewegen horizontaal en
verticaal over grote afstanden en bepalen op die manier het weer.
De motor van wat zich afspeelt in de atmosfeer is de zon. De energie voor onze
dynamische troposfeer komt van de zonnestraling.
3.3 Weer en klimaat
De term ‘weer’ wordt gebruikt voor het beschrijven van de veranderingen die van
dag tot dag plaatsvinden in onze atmosfeer. Zij worden door meteorologen
vastgelegd in de vorm van de gemeten temperatuur, vochtigheid,
bewolkingsgraad, wind en neerslag dat door ons ervaren wordt als kou, warmte,
wind, regen, …
Weer:
• Beperkte plaats
• Beperkte tijdsduur bepaald door de eigenschappen van de troposfeer te
meten op een bepaald moment en op een bepaalde plaats
Meten van de toestand van verschillende luchtmassa’s in de troposfeer nu of op
korte termijn.

Klimaat: de gemiddelde weertoestand van de troposfeer voor een uitgestrekt


gebied over meerdere jaren. Het klimaat wordt beschreven door de gemiddelde
eigenschappen van de troposfeer over een lange termijn te berekenen voor een
uitgestrekte regio.

Klimaat is dus een synthese van het weer over een langere periode en over een
groter gebied.
3.4 Weerelementen
‘We verwachten matige en tijdelijk vrij krachtige wind uit het zuidwesten. Bewolkte
hemel en kans op regen… Temperatuur: maxima van 6°C in Hoog-België tot 12°C
elders. Minima van 1°C in de Ardennen tot 6°C aan de kust… Een lagedrukgebied
boven de Atlantische Oceaan stuurt maritieme lucht naar onze streken…’

Uit bovenstaand fragment uit een willekeurig weerbericht kan je al heel wat
elementen halen. We spreken van ‘weerelementen’:

3.4.1 Weerelement TEMPERATUUR


3.4.1.1 Algemeen
Temperatuur wordt gemeten in een thermometerhut die 1,5 meter boven het gras
staat opgesteld.

Een isotherm is een lijn die plaatsen met dezelfde temperatuur voor eenzelfde
periode verbindt.

Voorbeeld van een isothermkaart:

3.4.1.2 Verschillen in luchttemperatuur aan het aardoppervlak


3.4.1.2.1 Wat je vooraf moet weten …
a) … over het warmtebudget van de aarde

Uit bovenstaande figuur blijkt dat niet alle zonne-energie de aarde bereikt. Stel je
de totale zonnestraling die aan de buitenkant van de atmosfeer toekomt gelijk aan
100%, dan bereikt daarvan minder dan 50% het aardoppervlak als zonneschijn.
Atmosfeer en wolken reflecteren en absorberen respectievelijk 26% en 19%. Ook
het aardoppervlak reflecteert ongeveer 4% van de zonnestralen. Van de 100
toegestraalde eenheden zonne-energie worden er dus 26 door de atmosfeer en 4
door het land ongebruikt teruggekaatst. Die 30% noemen we de albedo. De albedo
is dus het weerkaatsingsvermogen van een object. De aarde heeft een gemiddeld
albedo/weerkaatsingsvermogen van 37% tot 39%.

Broeikaseffect = het proces waarbij warmtestraling van een planetair oppervlak


geabsorbeerd wordt door atmosferische broeikasgassen en vervolgens
uitgezonden wordt in alle richtingen. Doordat een deel wordt teruggezonden naar
het aardoppervlak, neemt de oppervlaktetemperatuur toe.
Zonder broeikaseffect is leven op aarde niet mogelijk.
b) … over de beweginen van de aarde
- In 1 dag om de aardas: de aardrotatie
Wanneer je de beweging van de hemellichamen op onze breedteligging
observeert, dan valt op dat die van oostelijke richting, over het zuiden, naar
westelijke richting verloopt. Het lijkt dus alsof de hemellichamen in 24 uur
om de aarde wentelen. Dit is een foute interpretatie van de waarneming,
een schijnbare beweging.
In werkelijkheid draait de aarde om een denkbeeldige as: de aardas, van
west naar oost. De belangrijkste gevolgen van de aardrotatie zijn de
dagelijkse schijnbare beweging van de hemelsfeer en de afwisseling van dag
en nacht.
Gevolgen: afwisseling tussen dag en nacht & de verschillende tijdzones op
aarde

- In 1 jaar rond de zon: de aardrevolutie


De aarde beschrijft een ellipsvormige baan om de zon die in één van de
brandpunten van de ellips staat. Daardoor is de afstand aarde-zon niet altijd
even groot. In het noordelijk halfrond staat de zon tijdens de winter het
dichtst, tijdens de zomer het verst van de zon. De afstand tot de zon is dus
geen oorzaak van de temperatuurverschillen tussen winter en zomer!
Gevolg: afwisseling van seizoenen

De SCHUINE AARDAS, de aardas maakt een hoek van 66°33’ t.o.v. het
eclipticavlak (= het vlak aarde-zon), zorgt ervoor dat we door de verschillende
invalshoek van de zonnestralen verschillende temperaturen en dus seizoenen
kennen.
Eén omwenteling van de aarde rond de zon duurt 365 dagen 5 uur 48 minuten
45,97 seconden. Een kalenderjaar duurt 365 dagen. Zo hebben we ca. 6 uur tekort
per jaar waardoor we er om de 4 jaar 1 dag bijdoen (=schrikkeljaar). Maar dan
hebben we ca. 11 minuten 14,03 seconden per 4 jaar teveel. Eeuwjaren zijn
daarom geen schrikkeljaren. Maar dan komt het nog niet precies uit, daarom zijn
eeuwjaren wel schrikkeljaren als ze deelbaar zijn door 400. (! Zonder
schrikkeljaren zou de aarde elk jaar ongeveer 6 uur later op exact dezelfde plaats
staan. De zomer zou daardoor elk jaar 6 uur later beginnen. Vandaag begint de
astronomische zomer op 21 juni. Zonder schrikkeljaren zou ze binnen 100 jaar 25
dagen later beginnen!)

3.4.1.2.2 Luchttemperatuurverschillen door variaties van invallende lichtintensiteit


a) Invloed van de afstand tot de evenaar
De zon staat zodanig ver van de aarde en de zon is zodanig veel groter dan de
aarde dat de zonnestralen nagenoeg evenwijdig toekomen op aarde.

Op onderstaande tekening zie je de zon. Er zijn twee lichtbundels getekend


waarvan we veronderstellen dat ze dezelfde oppervlakte hebben, we kiezen hier
voor een oppervlakte van 1m2. De tekening is tweeledig, aan de linkerkant
kunnen we de invloed van de breedteligging bekijken indien de aarde een
vierkant zou zijn, aan de rechterkant staat de werkelijke situatie: de aarde is
immers een
bol.

Stel dat de aarde een vierkant is


Lichtbundel 1 verwarmt identiek dezelfde oppervlakte op het vierkant als
lichtbundel 2, namelijk 1m2.
Lichtbundel 1 legt identiek dezelfde afstand af doorheen de atmosfeer als
lichtbundel 2.

Maar de aarde is een bol…


Beschenen opp. bij lichtbundel 1 > beschenen opp. bij luchtbundel 2
In onderstaande tabel zie je de relatie tussen de breedteligging en het beschenen
oppervlak door een lichtbundel met een doorsnede van 1m2 rond 21 maart en op
21 september.

Wanneer we de afstanden die lichtbundels 1 en 2 afleggen doorheen de atmosfeer


vergelijken, merken we dat lichtbundel 1 een veel grotere afstand moet afleggen
doorheen de atmosfeer dan lichtbundel 2.
Ook dit verschil in afstand leidt ertoe dat het op hogere breedtes minder warm is
dan rond de evenaar. Er wordt echter meer energie verstrooid in de atmosfeer.
2 redenen waarom het warmer is op de evenaar:
• Stralen op evenaar à kortere weg door atmosfeer, kleiner beschenen
oppervlak
• Stralen aan polen à langere weg door atmosfeer, groter beschenen
oppervlak
b) Invloed van het moment van het jaar

In de winter het dichtst bij de zon = geen verband met temperatuur


c) Invloed van het moment van de dag
Niet alleen draait de aarde rond de zon. De aarde draait ook rond zichzelf en dat
in 24 uur. Men noemt dit de aardrotatie. De zin van de beweging is van west naar
oost of wanneer we naar de noordpool kijken van buiten de aarde in
tegenwijzersin.

Waarom is het in het noordelijk halfrond ’s middags warmer dan ’s morgens en ’s


avonds?
- Tijdens de middag staat de zon rechter op het aardoppervlak. Hierdoor
wordt er meer stralingsenergie omgezet per m2 dan in de ochtend of in de
avond.
- Tijdens de middag moeten de zonnestralen minder lang reizen door de
atmosfeer. Hierdoor is minder verlies van energie.
d) Invloed van oriëntatie van hellingen en hellingsgraad
- Oriëntatie van de helling

- Hellingsgraad

3.4.1.2.2 Luchttemperatuurverschillen door variaties in omzetting naar warmtestraling


a) De invloed van de ligging t.o.v. de zee
Het aantal vorstdagen neemt toe naarmate de afstand tot de zee toeneemt.

In de zomer neemt de gemiddelde temperatuur toe naarmate men verder van de


kust gaat kijken.

In de winter neemt de gemiddelde temperatuur toe naarmate men dichter bij de


kust gaat kijken.

Naarmate de plaats dichter bij de zee ligt, wordt de gemiddelde jaarlijkse


temperatuurschommeling kleiner.

Synthese:
- Hoe dichter bij de zee, des te kleiner de gemiddelde jaarlijkse
temperatuurschommeling.
- In de zomer geldt: hoe dichter bij de zee, des te lager de gemiddelde
temperatuur.
- In de winter geldt: hoe dichter bij de zee, des te hoger de gemiddelde
temperatuur.

Verklaringen:
- Land heeft een veel kleinere hoeveelheid warmte nodig dan water om 1°C
op te warmen.
- Zonnestralen dringen niet diep in vaste grond, maar in zeeën wordt de
warmte verdeeld over een veel grotere massa, namelijk tot 100 à 200 meter
diep.
DUS:
Land warmt sneller op maar koelt ook snel af, terwijl de zee traag opwarmt
en traag afkoelt. De warmste maand in Ukkel is zoals we eerder zagen juli,
in Oostende is dat augustus. Nu kan je ook verklaren waarom de warmste
maand in Oostende later valt dan in Ukkel.

b) De invloed van de hoogteligging


Synthese:
- In de zomer geldt: hoe hoger een plaats gelegen is, des te lager de
temperatuur
- In de winter geldt: hoe hoger een plaats gelegen is, des te lager de
temperatuur

Verklaringen:
Hoe hoger men gaat, des te ijler de lucht is (dit wil zeggen dat er minder deeltjes
in de lucht zijn op hogere plaatsen). Ijle lucht warmt minder snel op.

c) Invloed van de bewolking


d) Invloed van de vegetatie
e) Invloed van de bodem
In de Kempen is het in België het warmste in de zomer. Dat komt door:
- bodem
- hoogteligging
- geografische ligging
3.4.1.2.3 Luchttemperatuurverschillen door verschillen in transport van warmte
a) Luchtcirculaties

b) Zeestromingen
Warme zeestromen verhogen de temperatuur gevoelig, vooral in de winter. Koude
zeestromingen verlagen de temperatuur.

3.4.1.2.4 Besluit
Luchttemperatuur verschilt:
• Door variaties in invallende lichtintensiteit
o Invloed afstand tot evenaar
o Invloed moment jaar
o Invloed moment dag
o Invloed oriëntatie helling + hellingsgraad
• Door variaties in omzetting licht à warmte
• Door verschillen in warmtetransport
3.4.2 Weerelement NEERSLAG
Het aantal gram waterdamp per m3 lucht noemen we de absolute vochtigheid
(Vabs). à hoeveelheid vocht in de lucht

Lucht kan bij een gegeven t slechts een bepaalde hoeveelheid waterdamp
bevatten, de luchtmassa is verzadigd, er kan geen vocht meer worden opgenomen.
De lucht kan geen onbeperkte hoeveelheden waterdamp bevatten. De maximale
vochtigheid hangt onder andere af van de temperatuur.
De maximale vochtigheid Vmax = maximale hoeveelheid vocht die lucht bij een
bepaalde T en P kan bevatten.
Hoe warmer de luchtmassa, hoe meer vocht hij kan bevatten.

De relatieve vochtigheid (Vrel) of de vochtigheidsgraad van de lucht is de


verhouding (in % uitgedrukt) tussen de absolute en de maximale hoeveelheid
waterdamp in de lucht bij een gegeven druk en temperatuur.
Vrel = Vabs / Vmax

Wanneer de relatieve vochtigheid 100% bedraagt, spreken we van verzadigde


lucht: er kan geen waterdamp meer opgenomen worden.
Neerslag wordt gevormd door afkoeling van waterdamp. Luchtvochtigheid en
temperatuur zijn omgekeerd evenredig. Als de temperatuur van de lucht stijgt,
kan er meer waterdamp worden opgenomen en neemt de relatieve vochtigheid
bijgevolg af.
Als de temperatuur van de lucht daalt, neemt de relatieve vochtigheid toe. Op een
bepaald moment kan de temperatuur bereikt worden waarbij de relatieve
vochtigheid gelijk is aan 100%. Men noemt dit het dauwpunt. Bij verdere afkoeling
begint de waterdamp te condenseren tot waterdruppels of bevriezen tot
ijskristallen (bij temp. < 0°C).
Condensatie geeft niet onmiddellijk neerslag. Eerst ontstaan er wolken. Dit zijn
ophopingen van fijne waterdruppeltjes of ijskristallen.
Neerslag kan in verschillende vormen vorkomen:
- regen – nevel – mist – dauw
- sneeuw – rijp/rijm
- hagel – ijzel

De meeste neerslag valt in de vorm van regen. Het zijn vaak ijskristallen die bij
het neervallen smelten tot waterdruppels.
Wanneer de ijskristallen niet smelten en neervallen als vlokken spreken we van
sneeuw. In onweerswolken worden waterdruppels door hevig stijgende lucht
herhaaldelijk in een kringloop mee naar boven genomen, waar ze tot ijskorrels
bevriezen. Die ijskorrels blijven aangroeien tot ze te zwaar worden en als hagel
neervallen.

Dauw ontstaat door condensatie van waterdamp uit de lucht op koude voorwerpen.
Is de temperatuur beneden 0°C dan vormen zich ijskristallen of rijm/rijp.
IJzel komt voor wanneer regen of motregen op een oppervlak valt dat bevroren is.

Wanneer Vrel 100% bedraagt dan begint waterdamp te condenseren tot fijne
druppels.
Condensatie geeft niet onmiddellijk neerslag. Er ontstaat wolken (= ophoping van
fijne waterdruppels of ijskristallen).
Gebeurt dit bij het aardoppervlak dan ontstaat nevel/mist.
Op grotere hoogte: wolken

Bewolking:
Wolken = opeenhopingen van een groot aantal zeer kleine waterdruppels, zeer
fijne ijskristallen of stofdeeltjes, of een mengsel van die drie. Omdat ze zo klein
zijn, zweven de deeltjes.
Nevel = beperking van het zicht in horizontale richting door waterdruppeltjes. Het
zicht is beter dan 1 kilometer.
Mist = laag bij de grond hangende wolk. Zicht is beperkt door kleine, in de lucht
zwevende waterdruppeltjes. Er is pas sprake van mist als het zicht aan het
aardoppervlak minder dan 1000 meter bedraagt.

Neerslag:
Regen = neerslag in de vorm van waterdruppeltjes die de aarde bereikt
Sneeuw = neerslag in de vorm van afzonderlijke of tot vlokken samengeklonterde
ijskristallen
Hagel = neerslag bestaande uit ijskorrels in de vorm van gedeeltelijk of doorzichtig
ijs met een diameter tussen de 5 en 50 mm
Dauw = afzetsel van waterdruppels op koude voorwerpen door rechtstreekse
condensatie van waterdamp uit de omringde lucht
Rijm = fine waterdruppels uit mist of nevel komen in contact met een bevroren
oppervlak
Rijp = waterdamp die bij negatieve temperaturen door sublimatie wordt omgezet
in ijs
Ijzel = ontstaat doordat regendruppels vallen op voorwerpen die een temperatuur
onder het vriespunt hebben
Neerslaghoeveelheden worden gemeten met een pluviometer.

Op een kaart wordt de neerslaghoeveelheid voorgesteld d.m.v. een isohyeet.


Een isohyeet is een lijn die plaatsen op een kaart met dezelfde hoeveelheid
neerslag voor eenzelfde periode verbindt.
3.4.3 Weerelement LUCHTDRUK
Een isobaar is een lijn die op een kaart plaatsen met dezelfde luchtdruk voor
eenzelfde periode verbindt.

Waar warme lucht opstijgt, ontstaat een gebied van lage druk. Waar lucht daalt,
vormt zich een gebied van hoge druk.

Gesloten isobaren zijn kernen van hoge druk (anticyclonen) of lage druk (cyclonen
of depressies).

Meetinstrument: barometer
Eenheid: hectopascal (millibar)
Symbool: hPa (mbar)
Beoordeling:
• < 1013 hPa: lage druk
• = 1013 hPa: normale druk
• > 1013 hPa: hoge druk

Lage druk = gebied waar (warmere) lucht opstijgt naar hogere luchtlagen in de
troposfeer

Hoge druk = gebied waar (koudere) lucht daalt

Wind = het gevolg van drukverschillen. De aarde streeft naar een evenwicht.
Hierdoor zuigt een lagedrukgebied lucht aan uit een hogedrukgebied.

Luchdruk en weer:
• Hogedrukkern:
o zonnig weer – warme zomerdag – koude winterdag
o grote verschillen tussen dag- en nachttemperaturen
• Lagedrukkern:
o bewolkt
o kleinere verschillen tussen dag- en nachttemperaturen
3.4.4 Weerelement WIND
Windsnelheid en windkracht zijn twee benamingen die in de volksmond vaak
onjuist gebruikt wordt. De windsnelheid wordt gemeten met een windmeter of een
anemometer. De windsnelheid drukt men uit in km/h of m/s. De windkracht wordt
geschat naar wat we rondom ons zien gebeuren als gevolg van de wind:
wegvliegende takken, rook die mooi recht omhoog gaat, … Men spreekt van
windkracht 0, 1, 2, …, 12 naar analogie met de krachtschaal van Beaufort voor de
wind op zee.

De windsnelheid wordt gemeten met een windmeter of


anemometer: een systeem van drie halve bollen zijn
d.m.v. stangetjes aan een verticale as bevestigd.
Eenheid: km/h of m/s

De windrichting wordt gemeten met een windvaan of


windwijzer. Aangeven met windrichtingen of graden
t.o.v. het noorden. Eenheid: geen

De windkracht wordt uitgedrukt in de schaal van Beaufort.


Windroos:

Winden worden veroorzaakt door drukverschillen op aarde. Wind beweegt altijd


van een plek met hoge druk naar een plek met lage druk. Door de aardrotatie
snijdt de wind de isobaren niet loodrecht maar schuin.

Door de Corioliskracht (= afbuigende kracht die de aardrotatie op een rechtlijnige


beweging uitoefent) wordt de wind omgebogen.

Afbuiging winden op draaiende aarde:


- Naar de evenaar toe bewegende lucht geraakt achterop: want de wind
beweegt zich dan van een zone met kleinere baansnelheid naar één met
grotere. De winden worden naar het westen afgebogen en komt voor de
waarnemer uit het NO.
- De van de evenaar weg stomende luchtdeeltjes bewegen van een plaats
waar de baansnelheid van de draaiende aarde groter is naar een plaats waar
de baansnelheid kleiner is. Elk luchtdeeltje behoudt zijn oorspronkelijke
baansnelheid en geraakt daardoor voorop op de aarde. De winden worden
naar het oosten afgebogen en komt voor de waarnemer uit het ZW.
Drukkernen en windrichting:
Ten gevolge van het Corioliseffect snijden de winden langs het aardoppervlak de
isobaren schuin.

3.4.5 Weerelement BEWOLKING


3.4.6 Synthese
3.5 Weer
3.5.1 Invloed van de luchtdruk op het weer
Kenmerken van het weer bij een hogeluchtdrukkern boven België:
- Zonnig weer
Een hogedrukgebied is een gebied met weinig of geen bewolking.

- Warme zomerdag, koude winterdag


Door de lagere zonnestand in de wintermaanden kan de zon niet veel
instraling veroorzaken. Daar er ook weinig tot geen bewolking is bij hoge
luchtdruk, verdwijnt de uitstraling in de ruimte. Hoge luchtdruk in de winter
betekent daarom kouder weer.
Tijdens de zomer staat de zon hoger en is de duur van de beschijning langer.
Hoge luchtdruk in de zomer betekent warmer weer.

- Grote verschillen tussen dag- en nachttemperaturen


Heldere hemel betekent overdag veel instraling en dus opwarming. ’s Nachts
echter verdwijnt alle uitstraling in de open hemel met grote afkoeling tot
gevolg.

Nu je de kenmerken van het weer bij een hogeluchtdrukkern boven België kent,
kan je met bovenstaande informatie ook de kenmerken van het Belgische weer bij
een lageluchtdrukkern afleiden.
3.5.2 De algemene luchtcirculatie op aarde
Bij een niet-roterende aarde is er één cel per halfrond.
- aan de evenaar: een lage druk door de opwarming
- aan de polen: een hoge druk door de afkoeling.

Gevolg: in de hogere luchtlagen zal er een constante luchtstroom zijn van de


evenaar naar de polen toe. Langs de aarde zou er overal een wind waaien van de
polen naar de evenaar toe. Op het noordelijk halfrond zou men dus een
permanente noordenwind krijgen (ééncellige circulatie).

In werkelijkheid: drie cellen per halfrond


In de hogere luchtlagen spreidt de stijgende lucht zich van de evenaar weg. Door
afkoeling en door de aardrotatie daalt deze lucht al op ongeveer 30° breedte en
daardoor ontstaat er een hogedrukgordel.
Van hieruit aan het aardoppervlak vertrekken er winden terug naar de evenaar en
vertrekken ook winden van de evenaar weg.
Op ongeveer 60° breedte ontmoeten deze warme winden de koude winden die
vertrekken vanuit het noorden. Deze botsingszone (ook wel frontzone genoemd)
is belangrijk voor het weer in West-Europa.
3.5.3 Weer aan de frontzone van 60° NB

Luchtsoorten:
- Op ongeveer 60°N bewegen twee luchtsoorten naast elkaar in tegengestelde
zin. Door verschillen in windkracht zal het oorspronkelijk stationair front zich
omvormen tot een golfvorm. Er ontstaat een warmtefront (waar de mare
lucht naar het noordoosten oprukt) en een koufront (waar de koude lucht
naar het zuiden beweegt).
- Na enkele uren kan de warme lucht verder doordringen naar het noorden
zodat een wigvorm ontstaat. De uitstulping van warme lucht is de warme
sector. Deze laatste neemt de plaats in van de koude lucht: de temperatuur
stijg, de luchtdruk daalt en een depressiekern in de top van de warme sector
is daarvan het resultaat.
- Doordat het koufront sneller naar het oosten beweegt dan het warmtefront,
wordt de warme sector steeds smaller. Na enkele uren tot dagen zal het
koufront het warmtefront inhalen. De warme sector wordt daardoor de
hoogte ingejaagd. Uit de botsing van warmte- en koufront ontstaat een
occlusiefront.
- Het opstijgen van de warme sector onder het occlusiefront doet de warme
lucht afkoelen en de luchtdruk stijgen. De lageluchtdrukkern lost op.
Wanneer beide luchtsoorten aan weerskanten van het front verschillende
snelheden hebben, ontstaan in dat frontvlak golven. Deze golven kunnen frontale
depressies veroozaken.

Ter hoogte van de stippellijn in figuur B:


Naarmate het warmtefront dichterbij komt, verschijnen er steeds meer wolken aan
de hemel. Op het moment dat het warmtefront passeert is de hemel volledig
bedekt met wolken en regent het. De temperatuur stijgt meestal met enkele
graden omdat de koele lucht plaats maakt voor iets warmere lucht in de golf tussen
de twee fronten. Afhankelijk van de afstand tussen het warmte- en koufront zullen
er opklaringen of verspreide bewolking voorkomen bij de doortocht van de warme
sector.
Het naderen van het koufront wordt aangekondigd door dikke wolkenformatie.
Hevige buien kenmerken meestal de snelle doortocht van het koufront.
Achter het koufront wordt er meestal koude lucht aangevoerd. Er komen steeds
meer opklaringen ook al blijven buien mogelijk.

Ter hoogte van de stippellijn in figuur D:


Hier is sprake van een occlusiefront. Er is nu geen sprake meer van een warme
sector aan de aardoppervlakte en het front dat vooruitschuift is een scheidingslijn
tussen koude en iets koudere lucht. Deze zone wordt gekenmerkt door één brede
wolkenband met neerslag in de frontzone.

3.6 Klimaat
Het klimaat wordt beschreven door de gemiddelde eigenschappen van de
troposfeer over een langere periode te berekenen voor een grotere regio.

Het klimaat van een regio wordt berekend uit de dagdagelijkse metingen van de
lokale weerselementen over een periode van 30 jaar.
• Temperatuur, minimum, maximum, vorstdagen, …
• Neerslaghoeveelheid, neerslagvorm, …
• Uren zonneschijn, bewolking, …
• Luchtdruk, windkracht, …
• …

Klimaat is dus een synthese van het weer over een langere periode en over een
groter gebied.
3.6.1 Indeling van klimaten
Het klimaat wordt voorgesteld op een klimatogram, hierop worden temperatuur
en neerslag weergegeven. Plaatsen kunnen ver uit elkaar liggen en toch een
gelijkaardig klimatogram hebben.
We moeten de klimaatgebieden ook onderling afgrenzen. Waar liggen de
scheidingslijnen tussen de klimaten? Het antwoord hierop moet gezocht worden
bij de plantengroei. In elk klimaattype kan een bepaalde plantenformatie tot
ontwikkeling.

Klimaten worden in verschillende types ingedeeld. De indeling is vooral gebaseerd


op temperatuur en neerslag à weerspiegeld in natuurlijke plantengroei/vegetatie.

De scheidingslijnen tussen klimaten kan verklaard worden met de heersende


natuurlijke plantengroei.

In elk klimaattype kan er een bepaalde plantenformatie tot ontwikkeling komen.


In Europa:
Ijwoestijn: er groeit niets, geen vegetatie mogelijk, permafrost, temp. nooit boven
0°C
Toendra: boomloos gebied met lage struiken, uitgestrekte grasvelden en mossen
Taiga: naaldbomen en soms wat berken
Gemengd woud: een overgangsvegetatie van naald- en loofbomen
Loofwoud: vegetatie van loofbomen met bladval in de winter
Subtropisch regenwoud: loofbomen + immergroene, hardbladige bomen
Hardbladige vegetatie: immergoene, hardbladige loofbomen en naaldbomen

Globale verdeling van klimaten in de wereld:

Klimaten in Europa:
3.6.2 Klimaten voorstellen
Klimaten worden voorgesteld in een klimatogram.

Wat kunnen we allemaal aflezen in zo een klimatogram?


- Plaats: sterrenkundige ligging en hoogteligging (1)
- Klimatologische temperatuur- (2) en neerslaggemiddelden (3) per maand
o Temperatuur per maand (4&5) à koudste en warmste maand
o Neerslag per maand (6&7) à droogste en natste maand
- Gemiddelde jaarlijkse temperatuurschommeling
o Hoeveel °C bedraagt de gemiddelde jaarlijkse temperatuur in Ukkel?
De gemiddelde jaarlijkse temperatuurschommeling bekom je door
het verschil te nemen tussen de temperatuur van de warmste maand
en die van de koudste maand
- Aantal vochtige en droge maanden
o We spreken van een vochtige maand indien N >= 2T. In een vochtige
maand valt er voldoende neerslag om bij die temperatuur heersende
plantengroei toe te laten.
o We spreken van een droge maand indien N < 2T. In een droge maand
valt er te weinig neerslag of is er te veel verdamping om plantengroei
toe te laten.
o Eenvoudige klimatogrammen zijn zo getekend dat de schaal van de
neerslag het dubbel is van de schaal van de temperatuur.
Bij dergelijke klimatogrammen kan het aantal vochtige/droge
maanden direct afgelezen worden: wanneer de neerslagstaf die
maand even hoog als of boven de temperatuurcurve ligt is de maand
vochtig. Wanneer de neerslagstaaf onder de temperatuurcurve ligt is
de maand droog.
- Gemiddelde jaartemperatuur en jaarneerslag
3.6.3 Factoren die klimaten beïnvloeden
- Invloed van de breedteligging

- Invloed van de hoogteligging


- Invloed van de positie t.o.v. oceanen en continenten

- Invloed van de zeestromingen


3.6.4 Klimaten determineren

De volgende determinatietabel wordt gebuikt voor klimaten van over de hele


wereld.

Bij een hoogteligging van meer dan 1000m spreken we sowieso van een
gebergteklimaat.
3.6.5 Stappenplan: voor wie extra hulp nodig heeft
3.6.6 Klimaten in Europa
Toendra = boomloos gebied met lage struiken, uitgestrekte grasvelden en mossen
Taiga = naaldbomen en soms wat berken
Gemengd woud = een overgangsvegetatie van naald- en loofbomen
Zomergroen loofwoud = vegetatie van loofbomen met bladval in de winter
Hardbladige vegetatie = loofbomen + immergroene, hardbladige bomen (minder
variatie dan tropisch regenwoud – kruinlagen ontbreken)
Steppe = immergroene, hardbladige loofbomen en naaldbomen

3.6.7 Vegetatie in Europa


3.6.8 Voorbeelden buiten Europa
• Woestijn of halfwoestijn: begroeiing nagenoeg volledig afwezig, geen of
nauwelijks neerslag ( <200 mm/j), in warme en gematigde gordel
• Steppe: korte, harde grassen en/of doornige struiken, kale plekken, geen
boomgroei, in gematigde gebieden, neerslag tussen 200 en 400 mm/j
• Savanne: grasland met verspreide bomen en struiken die hun loof verliezen,
afhankelijk van hoeveelheid neerslag: open of gesloten of savanne, droog
seizoen, hoge temperaturen (Tk > 18°C)
• Subtropische savanne: vergelijkbaar met tropische savanne, minder
neerslag, neerslag valt in de zomer
• Hardbladigen: vegetatie aangepast aan droge hete zomer (hardbladig,
stekels, …), lage bomen, vrij ver uit elkaar, lange droogteperiode in de
zomer

10. Didactiek weer en klimaat


10.1 Weer en klimaat in het leerplan
10.2 Kennen en kunnen over de verschillende leerjaren
Spreken over weer zal vanaf de eerste graad duidelijk samengaan met het
waarnemen van eenvoudige weerelementen (temperatuur, bewolking, neerslag,
luchtdruk & wind). In de tweede graad moeten we de opgedane kennis van de
eerste graad verdiepen en de waarnemingen meer differentiëren terwijl de
leerlingen van de derde graad meer ingewikkelde weertabellen kunnen opstellen
en klimaat kunnen bespreken.

Kennis groeit via…


1. systematisch geplande observaties in verschillende seizoenen en dit:
- minstens gedurende 1 week in de 1e graad
- enkele keren per week gedurende een maand vanaf de 2e graad
2. toevallige observaties op bijzondere momenten (= niet gepland)
3. syntheselessen
10.2.1 Eerste graad
De waarnemingen zijn nog zeer eenvoudig. We maken de kinderen gewoon
“opmerkzaam”.

Het waarnemen gebeurt met verschillende zintuigen. Het accent ligt op het goed
verwoorden.

Je kan gedurende enkele weken op het einde van de dag praten over “het weer
van vandaag”. De synthese van deze weerbabbel wordt vertaald in eenvoudige
duidelijk te herkennen symbolen zoals een zonnetje of een paraplu die
aangebracht wordt op de weerkalender.

In het tweede leerjaar kan je al een stap verder gaan. Het weer wordt meer ‘gericht
waargenomen’.

In de eerste graad ligt de nadruk op verwoorden en doe-activiteiten. Voorbeelden


van deze activiteiten zijn:
- i.v.m. de temperatuur
Wat voel je als je in de zon staat?
Wat voel je als je in de schaduw staat?
Wanneer wordt sneeuw terug water?
Wat gebeurt er met de kolom in de thermometer als het warmer wordt?

- i.v.m. de neerslag
We observeren de regen.
We zien, horen en voelen de regen.
We bootsten de regen na.
We observeren de verschillende vormen.
We ziet dat plassen verdwijnen; dit is een eerste bewuste kennismaking met
verdamping.
In wolken kan je allerlei vormen zien.
Via de kringloop van water wordt uitgelegd vanwaar de regen komt.

- i.v.m. de wind
We voelen, hoeren, zien de wind (aan de beweging van wolken en bomen).
We merken de windrichting op: met de hand volgen we de beweging van de
wolken / met linten en de georiënteerde windroos, indien de windrichtingen
al gekend zijn.
We bootsten de wind na: we blazen.

Besluit:
Met pictogrammen (en eventueel reeds enkele woorden) maken we een
eenvoudige weerkalender. In het tweede leerjaar is een seizoenssynthese
mogelijk.

In de eerste graad gaat het hoofdzakelijk om doe-activiteiten.

Hoe wordt het weer geregistreerd?


• 1e leerjaar: weerkalender met pictogrammen (beperkt aantal) na een
gesprek op het einde van de dag
• 2e leerjaar: weerkalender met begrippen + seizoenssynthese + menselijke
activiteiten
Voorbeeld 2e leerjaar temperatuur:

Voorbeeld 2e leerjaar windkracht:


10.2.2 Tweede graad
In de tweede graad moeten we de kennis verdiepen en willen we de waarnemingen
meer differentiëren. De waarnemen worden bijgevolg nauwkeuriger, dit door
gebruik van thermometer, regenmeter of pluviometer, windvaan, …

Eenvoudige relaties worden verdiept.

De begrippen (zoals de verschillende neerslagvormen) kunnen met eenvoudige


proefjes aangeleerd worden.
- Dauw, rijm: condensatie van waterdamp tot druppels op koude voorwerpen.
Is de temperatuur onder nul dan vormen zich ijskristallen of rijm.
- Regen, ijzel: fijne waterdruppeltjes die de lucht niet meer kan dragen. Ijzel
is regen vallend op een oppervlak dat onder 0°C is afgekoeld.
- Sneeuw: condensatie beneden 0°C. Er ontstaan dan ijskristallen die aaneen
groeien tot vlokken.
- Hagel: in onweerswolken worden waterdruppels door hevig stijgende wind
in een kringloop mee naar boven genomen, waar ze bevriezen tot ijskorrels.
Die groeien aan tot ze te zwaar worden en uitvallen.
- Rijp

Met de verschillende meetinstrumenten wordt “gewerkt”.

Voor de weerwaarnemingen maken we in de tweede graad gebruik van eenvoudige


maandplaten.

Hoe wordt het weer geregistreerd?


• Maandtabel
• Weerkalender

10.2.3 Derde graad


In het leerplan vinden we “weer en klimaat” expliciet vermeld.

We gaan hierbij sterk exemplarisch te werk. In het leerplan lezen we: “dat we
beste een contrasterende streek in eigen land kiezen, dan een contrasterend land
uit Europa en één uit een ander werelddeel.

Hoe? Bijvoorbeeld: vergelijken van een maandtabel hier en elders in België.

Daar volgens het leerplan de mens centraal staat, vergeten we zeker niet de relatie
tussen het klimaat en de mens: zijn mogelijkheden, moeilijkheden en specifieke
aanpassingen aan het klimaat. We moeten ons wel actueel informeren opdat we
geen verouderd, noch veralgemeend beeld geven van andere bevolkingsgroepen.

Vanuit praktisch oogpunt stellen we het begrijpen van het weerbericht voorop.
Tevens moeten de kinderen in staat zijn gegevens te analyseren uit een
eenvoudige weerkaart en om een diagram ontleden uit een toeristische folder.

Het maken van een jaarsynthese is mogelijk.


10.2.4 Synthese

10.3 Voorbeelden uit de praktijk


10.3.1 Wij meten de temperatuur – 4de leerjaar
10.3.2 Het gebruik van maandtabellen – tweede graad
10.3.3 Het weer in België – vijfde leerjaar
Herhalen van de elementen die het weer bepalen:
- De temperatuur
o We leren werken met gemiddelden.
o Wat temperatuurgegevens betreft: we werken met gemiddelden
o In maart, april, kan de tempratuur al eens oplopen tot 20°C. Dan
kunnen we nog niet zwemmen in zee. Omgekeerd, eind september is
het misschien niet zo warm, maar toch zwemmen mensen nog in zee.
Het water is nog aangenaam warm. ’s Zomers is het strand soms zo
heet dat we met plezier een “frisse” duik nemen in de zee. Van zodra
het strand in de schaduw ligt, voelt het zand vlug koud aan. Toch
zwemmen ’s avonds nog mensen in zee… Al deze voorbeelden wijzen
steeds op dezelfde redenering: de zee, een grote (en dan nog zoute)
watermassa, warmt traag op, maar koelt traaf af (ze behoudt dus
lang haar warmte).
- De wind
o Windrichting: bespreking van het winddiagram
o Indien dit niet in praktijk beoefend werd in de tweede graad, moet
zeker de betekenis van dit sterdiagram uitgelegd worden (zeker de
procenten).
o De meest voorkomende windrichtingen worden afgeleid.
o Het diagram leggen we op de kaart van Europa: zo leiden we af, van
welke aard de winden zijn.
§ Bijvoorbeeld: westenwinden komen van over de Atlantische
Oceaan en zijn dus van nature beladen met vochtigheid. Ze
brengen vaak regen mee.
§ Hierbij moeten we wel een onderscheid maken tussen de
winter en de zomer. Zo zullen oostenwinden meestal droge
winden zijn; ’s zomers brengen ze warme lucht, maar in de
winter voeren ze koude lucht aan.
o Windsterkte: de schaal van Beaufort, gekoppeld aan de
windsnelheden, kan ook gehanteerd worden
- De neerslag
o De jaarlijkse neerslag en zijn betekenis
o De verdeling van de neerslag over het jaar: zie klimatogram
o Wateroverlast: elk jaar komt in ons land wel een of andere streek in
het nieuws. Zeker in de winter, bij springtij en noordwestenwind, is
het risico het grootst
- De luchtdruk
o De luchtdruk is een weerselement dat summier wordt besproken.
Meestal beperken we ons tot het bestaan van hoge en lage
drukgebieden, de relatie met het weertype en het gebruik van het
meetinstrument, de barometer.

10.3.4 Klimaten in Europa


10.3.5 Het weer in de media – derde graad
o Het tv-weerbericht
In de tweede graad leerden kinderen een eenvoudig weerbericht begrijpen.
In de derde graad kan hierop verder gewerkt worden. Het weerbericht op
televisie is één van de best bekeken programma’s. Wie een uitstapje wil
maken, een feestje geeft of een klus wil uitvoeren, kijkt automatisch even
naar het weerbericht.
Bovendien wordt het tv-weerbericht steeds aantrekkelijker. Onder andere
door bewegende satellietbeelden, indrukwekkende weerfoto’s en grafische
voorstellingen.
Het is dan ook een goed en herkenbaar aanknopingspunt voor een les.
Analyseer en bespreek het weerbericht van de vorige dag of van
verschillende dagen van de voorbije week.
We kunnen ook weerberichten van verschillende zenders opnemen en met
elkaar vergelijken.
o Het weerbericht in de krant
Alle Vlaamse kranten geven een weerbericht met daarin informatie over het
te verwachten weer.
Het is bijzonder leerrijk om die kaarten te bekijken en te bestuderen.
Normaal gezien zullen de meeste leerlingen de meest voorkomende
symbolen op die kaarten gemakkelijk herkennen en begrijpen. Bij het
overlopen van wat er op de kaart te zien is, kan je ook aandacht hebben
voor minder gemakkelijk te begrijpen symbolen.
o Satellietbeelden/wolkenfoto’s
De weerberichten op televisie worden vaak geïllustreerd met wolkenfoto’s.
Zo’n Meteosatfoto geeft de weerkundige veel extra informatie over
regenbieden, wolken en fronten.
Ook die foto’s vormen boeiend lesmateriaal. Want voor de leerlingen valt er
veel op te zien. Ze kunnen de verschillende Europese landen situeren en
benoemen. Zeker de schiereilanden rond de Middellandse zee zijn op de
beelden duidelijk te herkennen.

10.3.6 Klimaatveranderingen
10.3.7 Heb je het ook zo warm?
10.4 Zelf meetinstrumenten maken
10.4.1 Maak een pluviometer
Pluviometer = regenmeter
Zelf neerslag meten

10.4.2 Maak een windwijzer


Zelf windrichting meten

10.4.3 Maak een windwijzer


10.4.4 Maak een barometer
Hier: een flesbarometer

10.4.5 Zelf thermometer maken


10.4.6 Zelf een thermometerhut maken

10.5 Experimenteren met het weer


10.5.1 Eerste graad
o Experiment: Temperatuur
Waarom heb ik het op een zonnige dag warmer met een zwart T-shirt?
o Experiment: Wind

10.5.2 Tweede graad


o Experiment: Temperatuur (regen en zon)
o Experiment: Wind
o Luchtbeweging is wind, zelfs binnen.
Er bestaan een aantal eenvoudige experimenten om aan te tonen dat
de lucht in beweging kan gebracht worden zonder zelf een beweging
te maken met een karton of met de handen.
Thuis kan men de deur van de koelkast openen en een brandende
lucifer of een kaars onderaan de opening van de koelkast houden. De
koude lucht zal vallen en de rook naar beneden voeren. Wanneer de
kaars boven de kookplaten van een fornuis wordt gehouden, zal de
rook recht omhoog gaan.
o Experiment: Bliksem
o Experiment: Regenboog

10.5.3 Derde graad


o Experiment: Luchtdruk
o Experiment: Aggregatietoestanden: vast, vloeibaar en gasvormig

10.5.4 Besluiten enkele proefjes


Lucht heeft een gewicht
Lucht neemt plaats in
Warme lucht neemt meer plaats in dan koude lucht
Lucht drukt

You might also like