You are on page 1of 15

Aardrijkskunde trim 3 2022 sv

DEEL 1

1) Bewegingen vd aarde
a. De aardrotatie
i. Kenmerken
1. Noordelijk halfrond : zon komt op in O  Z  W = wijzerszin
2. Zuidelijk halfrond: zon komt op in O  N W = tegenwijzerszin
3. aardrotatie = 24u (etmaal): schijnbeweging
4. Echte beweging : zin aardrotatie west  oost
5. Rotatiesnelheid

b. Gevolgen vd aardrotatie
i. Afwisseling dag-nacht (zon kan maar de helft verlichten)
ii. Vorm vd aarde  bolvorm, afgeplat aan polen
1. Centrifugaal kracht (grootst op evenaar)
2. Binnenste aarde plastisch  afgeplat aan polen
3. Zorgt voor vervorming zwaarteveld (valversnelling polen > evenaar)
(gewicht persoon polen > evenaar)
c. Plaatsbepaling
i. Via GPS (global positioning system)
1. (nul)meridiaan (door Greenwich 0°)
2. Evenaar  Parallel
d. Tijdsbepaling
i. Schaduwlijn : grens licht/donker
ii. Zonnetijd : alle punten op eenzelfde meridiaan =
dezelfde tijd
iii. Uurgordels: GMT (greenwich mean time)  meridiaan
1. Naar oosten uren +
2. Naar westen uren –
iv. Datumgrens : 180°-meridiaan : oceaan
e. UCT : standaardtijd, gebaseerd op atoomklok en
gecoördineerd met de rotatie vd aarde
f. GMT: astronomische tijd, om verschil (door
vertraagde aardrotatie) te compenseren, gebruiken
v schrikkelseconden
g. Zomertijd-wintertijd
i. ZOMERtijd : klok voorruit
1. Voordeel : langer klaar, minder elektriciteit
ii. WINTERtijd : klok achteruit
1. Voordeel: minder ongevallen weg
iii. Nadeel : slaapproblemen
h. Afwijking vd winden (coriolis-effect)
i. Doordat aarde v W  E draait, v hoog  lage-druk gebied
ii. Cycloon : wind  lagedrukkern + afbuigen
Noordelijk halfrond zuidelijk halfrond

2) De aardrevolutie
a. Kenmerken
i. Seizoenen : zon klimt niet altijd op zelfde hoogte boven horizon

ii. Verklaring : ellipsbaan


1. Eliptica vlak : vlak vd baan vd aarde rond de zon
a. Verste punt : aphelium
b. Dichtste punt : perihelium
c. Aarde dichter bij zon, beweegt sneller  winter week korter
d. Schuine stand aardas (NPZP) tov eliptica vlak
- Blijft evenwijdig aan zichzelf
- Veranderen gedeelte dat door zon belicht wordt
- Ontstaan seizoenen
2. Om de 4 jaar schrikkeljaar (omwenteling 365, 5u en 48min ≠ 6u)
b. Gevolgen
i. Seizoenen

lente herfst zomer winter

Start 21/03 22,23/09 21/06 22/12

Zon Ʇ op evenaar kreeftskeerkring evenaar Steenbokskeerkri


ng
Schaduwli ja ja nee nee
jn samen
met
aardas?

Lengte Dag = nacht Dag = nacht Dag = nacht Dag = nacht


dag &
nacht
evenaar
Lengte NH Dag = nacht Dag = nacht Dag > nacht Dag < nacht

Lengte ZH Dag = nacht Dag = nacht Dag < nacht Dag > nacht

Lengte Dag = nacht Dag = nacht Pooldag Poolnacht


NP-gordel
Lengte ZP- Dag = nacht Dag = nacht Poolnacht Pooldag
gordel
In NH : Lente Herfst Zomer Winter
begin vd
In ZH: Herfst Lente Winter Zomer
begin vd

ii. Culuminatiehoogte : hoogste stand vd zon (90° - afstand plaats tot plaats
waar zon loodrecht in valt) (+/- 23°27’)
- Bij herfst/ lente 90° – afstand tot plaats
- Bij zomer 90° – (afstand - 23°27’)
- Bij winter 90° – (afstand + 23°27’)
iii. Klimaatgordels op basis v culuminatieverschillen

Intertropen Polaire gordels Intermediaire gordel

Ligging Gebied tussen 2 Gebied tussen polen Gebied tussen poolcircels


keerkringen en poolcircels en keerkringen
Lengte dag/ nacht Weinig variatie Grote variatie  Lente/ zomer dag > nacht
pooldag/ poolnacht winter/herfst dag < nacht
Culuminatiehoogte Groot (zon hoog) Klein (zon laag) Zomer : groot
winter: klein
herfst/lente: middelmatig
Bijzonder kenmerk Zon staat 2x per jaar in Zon gaat 1x per jaar 4 seizoenen
het zenit niet op/onder
DEEL 2

1) De atmosfeer
a. Ontstaan en evolutie
i. Primaire atmosfeer (H2 en He)
1. door zonnewind weggeblazen (afkoeling aarde & hevig vulkanisme =
grote hoeveelheden CO2 vrij)
2. CO2 opgenomen door afkoelend gesteente
3. vulkanisch water, ijs vormden oceanen (absorberen CO2 dampkring)
4. eerste organismen (O2 in atmosfeer) = cyanobacteriën CO2  O2
5. door O2 ook O3 (ozon(laag)) = minder schadelijke UV-straling 
ontwikkelen leven
b. samenstelling

CO2/Ar/N2O/CH3

+ waterdamp, vaste bestandsdelen

c. Vergelijking Venus & Mars


i. Massa planeet bepaalt zwaartekracht (m te klein, zw te klein om atmosfeer
vast te houden)
ii. Venus en Mars : grote hoeveelheid CO2 (aarde: fotosynthese)
iii. Op aarde: grote hoeveelheid N2, O2 (21%)
iv. Ar, CH2 (methaan) : overal aanwezig
v. Atmosferische druk : hoger op Venus (in wolken gehuld), lage atm druk:
kleine zwaartekracht
vi. Massa (in verhouding tot aarde)
1. Aarde : 1
2. Venus: 0,81
3. Mars : 0,11
vii. Temp:
1. hoog  venus
2. 15°  aarde
3. Laag  Mars
d. Opbouw vd atmosfeer
1000 km

80 km : T stijgt , poollicht onder


invloed van zonnewind, ioniseren
molecule

50 km: T daalt, verbranden


meteorieten (vallende sterren)

12 km: T stijgt, UV absorptie


ozonlaag (25-40 km)

0 km: T daalt: weer en klimaat, 90%


vd lucht, broeikaseffect

2) Weerelementen
a. Straling en temperatuur
i. Stralingsbalans

 Lichtstralen die door aardopp worden


geabsorbeerd :
1. omgezet in warmte (vertraging inkomende
straling en temp effect)
2. verdamping van water
b. Natuurlijk broeikaseffect
i. CO2 belangrijkste broeikasgas & water (op aarde)
ii. Temperatuur hangt samen m atmosferische druk
1. Hoe dichter deeltjes op elkaar, hoe groter broeikaseffect
2. Zonder natuurlijke broeikasgassen  overal te koud
c. Factoren die de temperatuur kunnen beïnvloeden
i. Invalshoek van zonnestralen

Recht (zomer) Schuin (winter)


- Beschenen opp groot - Beschenen opp groot
- Lichtintensiteit klein - Lichtintensiteit klein
- Warmteomzetting klein - Warmteomzetting klein
- Temperatuur laag - Temperatuur laag

- Breedteligging: hoe verder vd evenaar, hoe lager de temp

stralenbundel Dicht bij evenaar Verder v evenaar


Culuminatiehoogte Hoog Laag
invalshoek Groot Klein
Afgelegde weg Kort Lang
dampkring
Absorptie dampkring Weinig Veel
- Seizoenen en tijdstip vd dag

seizoen tijdstip
winter zomer dag nacht
Temperatuur Laag Hoog Hoog Laag
zonnehoogte Laag Hoog Hoog Laag
- Reliëf, oriëntatie & hellingsgraad
 Hoe loodrechter de invalshoek, hoe warmer : vooral als de helling
gericht is naar zuid (meest licht)
ii. Hoogteligging
1. Hoe hoger in de troposfeer, hoe kouder
a. Hoe hoger, hoe ijler de lucht (minder deeltjes, minder
opwarming)
b. Aardopp = warmtebron, hoe hoger & verder je v
warmtebron verwijderd bent, hoe kouder

iii. Ligging tov de zee


1. Verschil zomer- en wintertemperaturen klein aan zee
a. Zee warmt op in zomer, nog warm in winter
2. Verder v zee:
a. hogere zomer (snel opwarmen land, aan zee traag
opwarmen water = koel)
b. lagere winter (snel afkoelen land, aan zee traag afkoelen
water = warmer)
iv. invloed van bewolking (= temperende werking)
1. overdag minder opwarming, omdat wolken de zonnestralen
tegenhouden
2. ‘s nachts minder afkoeling omdat wolken zonnestralen bijhouden
v. Bodem en vegetatie
1. Bodem bv. zand (tov klei)  zal sneller opwarmen
a. Kleur (lichter)
b. Doorlatendheid (groter)
c. Warmtecapaciteit (kleiner)
2. Vegetatie
a. Boven begroeide bodems is de temperatuur lager dan
boven onbegroeide bodems
b. Verklaring: planten absorberen zonlicht (fotosynthese),
houden ook uitstraling tegen = T schommelingen kleiner
vi. Zeestromingen
1. Warme zeestroming = warmere wintertemp
2. Koudere zeestroming = koudere wintertemp
vii. Luchtcirculatie
1. ZW-wind
a. Wintertemperatuur verhoogt
b. Zomertemperatuur verlaagt
2. NO-wind
a. Wintertemperatuur verlaagt
b. Zomertemperatuur verhoogt
d. Luchtdruk en winden
i. Uit temperatuurverschillen ontstaan drukverschillen
1. Aan polen koelt lucht af (daalt en verspreidt zich)
2. Aan evenaar warmt lucht op (stijgt en verspreidt zich)

Noordpool zuidpool

T : kouder T : kouder
Luchtdruk : hoger Luchtdruk : hoger
Polair maximum Polair maximum

Evenaar

T : warmer
Luchtdruk : lager
equatioriaal minimum

ii. Ontstaan van circulatiecellen en drukgordels


1. Circulatiecellen tgv aardrotatie
a. Lucht ter hoogte van 30° parrallel dalen
b. Deel stroomt terug nr evenaar
c. Deel stroomt poolwaarts & botst ter hoogte vn 60° parallel
d. Daardoor stijgt die warme lucht & beweegt nr polen toe (3 de
cel wordt gesloten, 2de niet)
e. Warme lucht = groter volume  troposfeer dikker aan
evenaar dan aan polen

Polair maximum

Tropisch minimum

Polair maximum
iii. Drukgordels
1. 4 drukgordels per halfrond
a. 2 ervan thermische oorsprong: temp verschillen/effecten :
polair maximum & polair minimum
b. 2 ervan dynamische oorsprong : beweging vd luchtlagen :
Subtropisch maximum & subtropisch minimum

2. Tgv corioliskracht hebben winden


afwijkende richting
a. Noordelijk halfrond : rechts
b. Zuidelijk halfrond: links

iv. Afwijking vd drukgordels


1. Invloed vd straalstroom (sterke luchtstomingen m golvend verloop)
a. Ten zuiden vd straalstroom : hoge drukgebied
b. Ten noorden vd straalstroom: lage drukgebied
2. Verschuiving vd ICT-zone (InterTropischeConvergentie-Zone) 
verschuiving tussen de keerkingen vd zenitale zonnestand,
verschuiven drukgebieden
a. In juli nr het noorden
b. In januari naar het zuiden
e. Luchtvochtigheid en neerslag
Belang v water?
- Natuurlijk broeikaseffect
- Leven in stand houden
- Vervoer v warmteoverschotten
i. Waterkringloop (hydrologische kringloop)

ii. Van waterdamp tot neerslag


1. Verdampen (water  waterdamp)
a. Absolute vochtigheid = hoeveelheid waterdamp in lucht bij
bepaalde druk (hoe warmer, meer waterdamp)
Bij T= 15°  vochtigheidsgraad 100%
b. Relatieve vochtigheid = hoeveel % vd maximale hoeveelheid
waterdamp aanwezig is (bij 100%  neerslag, T = dauwpunt)
2. Condenseren (waterdamp  water)
a. Wanneer? Lage temp, daalt tot dauwpunt
b. Condensatietypes :
 Grote hoogte: wolken
 Dicht bij grond: mist/nevel
 Op koude objecten: dauw
 Als t° > 0 : rijn (bomen die wit zien)
 Bij verdere afkoeling : neerslag
3. Neerslag

Neerslagrijke gebieden
regens Zenitale frontale stijgings moesson
ontstaan Felle neerslag = er kan Warme & koude De lucht moet stijgen Zeelucht warmt op,
veel water lucht botsen, door reliëf, koelt af stijgt & koelt af 
verdampen, sterke warme lucht stijgt  neerslag neerslag
opwarming in tropen en koelt af 
Warme, vochtige lucht neerslag
stijgt & koelt af

Waar? Aan de evenaar Subpolair min & Aan zeezijdes v Moessongebieden


subtropisch max kustgebergtes Azië
Neerslagarme gebieden
Waar? hogedrukgordels Ver v zee/ Landzijde v Koude zeestromingen
continentale ligging kustgebergtes
Bv. Subtropisch Bv. Mongolië / Bv. Rocky mountains Bv. Argentinië
maximum Kazachstan

1) Het West-Europese weer


a. Van waarneming tot weerkaart
i. Waarnemingen
ii. weerplot
b. weerkaart
i. fronten
A. warmtefront
1. ontstaan : botsen v warme lucht  koude lucht, warme
lucht lichter schuift boven koude lucht(stijgt) en koelt af
2. weer: rustig front, bewolking neemt toe + neerslag
(motregen) daarna warmer

B. koudefront
1. ontstaan: botsen v koude lucht  warme lucht, koude lucht
is zwaarder schuift onder warme lucht (warme stijgt) en
koelt af  wolkenvorming
2. weer : agressiever front, wolken gaan dreigend
samenplakken en er kan veel neerslag vallen (hagel,
stortregens), ook rukwinden
C. occlusiefront
1. ontstaan: samenvoeging kou- en warmtefront, koufront
beweegt sneller, inhalen warmtefront (vooral bij laag
luchtdrukgebied)
2. weer: kan beginnen als warmtefront en dan overgaan nr
koufront met onweer/ hagel, gepaard met hevige regens

c. satellietbeelden bij weersvoorspellingen


i. infrarood-satelietbeeld : hoe helderder de wolken, hoe kouder

weersituatie 1 weersituatie 2
luchtdruk lage-druk-gebied hoge-druk-gebied
(cyclonale depressie)
Lucht Stijgt en koelt af Daalt en warmt op
wolkenvorming ja Nee
windsnelheid Hoog  isobaren Laag  isobaren
dichter verder
Weer Slecht weer Mooi weer, zonnig,
weinig wolken
Toestand Wisselvallig stabiel
Fronten Koufront (neerslag)/occlusiefront/warmtefront

2) klimaat
a. verschillen op basis vd temperatuur (adhv isothermen)

T < 10°C warmste maand Koud klimaat


10°C koudste maand < T < 18°C Gematigd klimaat
T > 18°C warmste maand Warm klimaat

b. verschillen op basis vd neerslag

Hogedrukgordels Kreeftskeerkring, polen (NP & ZP),


neerslagarm
Lagedrukgordels Evenaar, aan de tropen
neerslagrijk
c. klimaatverandering
i. klimaat = gemiddelde toestand van de atmosfeer (temperatuur, luchtdruk
en winden) voor een bepaald gebied over een langere periode (30 jaar)
A. onderzoeksmethoden
1. verleden : zuurstof 16, jaarringen bomen, ijskernen
2. actueel: satellieten & weerstations
3. toekomst: patronen zoeken verleden adhv computermodellen
ii. broeikaseffect
A. natuurlijk broeikaseffect
Opptemperatuur aarde : 1. E die vd zon komt bereikt atmosfeer
2. Deel ervan wordt teruggekaatst naar ruimte
- Met broeikaseffect : 15°C
- Zonder broeikaseffect: -18°C 3. Ander deel bereikt aardopp
4. Aardopp w verwarmd en geeft warmte af (infraroodstraling)
5. Gedeeltelijk door atmosfeer nr ruimte
6. Natuurlijke broeikasgassen (CO2, CH4) vangen deel vd
infrarode straling op + terugzenden aardopp (houden
warmte vast)
7. Temperatuur stijgt

CO2 1. Ontstaat door verbranding


2. Grootste aandeel broeikaseffect
3. Hogere CO2 concentraties = hogere
temperatuur

CH4 (Methaan) 1. Vermogen 25x groter dan CO2


2. 20% aandeel broeikaseffect
3. Natuur = 10 jaar nodig om af te breken tot
CO2

O3 (ozon) 1. Beschermt tegen UV-straling

N2O (lachgas of distikstofoxide) 1. Beschermen tegen UV-straling


H2O (waterdamp) 1. Water verdampt  vorming wolken
2. Zorgen voor weerkaatsing v invallend
zonlicht
3. houden warmte vast

iii. versterkt broeikaseffect (meer broeikasgassen, hogere temperatuur)


A. menselijke activiteit

CO2  grootste Grote stijging door


aandeel - energieproductie fossiele brandstoffen
- (aardgas,hout en steenkool)
- ontbossing voor omschakeling naar landbouw in
de tropen
- productie van kalk en cement
- petrochemie en metaalindustrie
- vervoer / verbranding
CH4 (Methaan)  ontstaat bij de ontbinding v organisch materiaal in vochtig milieu
 mens (landbouw (rijstvelden, herkauwers, mest), huishoudelijk afval,
ontginning en vervoer van aardgas)
O3 (ozon)  aanwezig in stratosfeer
 gat in ozonlaag : verlaagde concentratie
 veroorzaakt door ozonafbrekende gefluoreerde koolwaterstoffen (bv.
CFK’s in frigo’s/ spuitbussen)
 ook gevormd in troposfeer : chemische reactie luchtvervuiling + sterk
zonlicht
 verhoogd broeikaseffect, schadelijk v gezondheid, negatieve invloed
landbouw
N2O (lachgas of  slecht 6% aandeel
distikstofoxide)  afbraak duurt 150 jaar
 veroorzaken zure regen
 opwarmend vermogen 300x groter dan CO2
 door mens (landbouw(meststoffen), chemische industrie, verbranding
fossiele brandstoffen)
H2O 
Versterkt opwarming
(waterdamp) 
warmere atmosfeer = meer waterdamp opnemen

blijft in evenwicht met temperatuur, mens kan niet veel aan
veranderen
Industriële  gefluoreerde koolwaterstoffen (CFK’s, HCFK’s, HFK’s en PFK’s) :
broeikasgassen gebruikt als koelvloeistof (frigo’s/airco’s), oplosmiddel,
brandblusmiddel, productie aluminium en kunststofschuim
 zwavelhexafluoride (SF6) : gebruikt in transformatoren en dubbel glas
 stikstoffluoride (NF3) : industriële ontvetter in productie v LCD-
schermen en fotovoltaische cellen, hoog opwarmend vermogen
absorberen sterk infrarode straling

iv. global warming


A. CO2 emissies stoppen : aardtemp niet dalen maar stabiliseren
B. Gevolgen zoals zeespiegelstijging gaan door
C. Om globale temp omlaag te krijgen = CO 2 verwijderen

impact vd global warming

oppervlaktetemperatuur 1. grootste stijging aan de polen


2. oceanen warmen minder op dan de continenten

gemiddelde neerslag 1. wanneer de T° stijgt = meer verdamping = meer neerslag (aan de polen
+ de tropen)

toename van extreme 1. hittegolven : aantal hittegolven neemt toe (in het Z), tropische zone
weersomstandigheden schuift op nr het noorden
2. orkanen: opschuiven nr noorden (meer en meerinvloed op Europa)
3. langzame veranderingen :
a) zeespiegelstijging :
- afsmelten v poolijs (landijs) op Antarctica en
Groenland (↔ zeeijs = bevroren zeewater)
- afsmelten van gletsjers op het continent
- thermale uitzetting vd oceaan (uitzetting H2O ,
meer volume bij hogere T)
b) invloed op de ecosystemen
- groeiseizoenen veranderen (planten bloeien
vroeger, insecten vroeger actief, vervroegen
broedseizoen vogels, winterslaap verlaat)
- voedselketen wordt verstoord (rupsen (te
vroeg) voedsel vogels)
- veranderingen in het spreidingsgebied : dieren
uit Z verplaatsen nr N (=bedreiging inheemse
fauna en flora)

You might also like