You are on page 1of 124

NATUURKUNDE

5 VWO|GYMNASIUM

UITWERKINGENBOEK

Auteurs
Hans van Bemmel
Lodewijk Koopman

Eindredactie
Claud Biemans

Met medewerking van


Fons Alkemade
Wiebe van der Zee

Editie 2019
MALMBERG ’s-Hertogenbosch

www.malmberg.nl/nova-
natuurkunde
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg

Inhoudsopgave
7 Trillingen en golven
10 Ioniserende straling

Praktijk Oren die geluid maken 3 Praktijk Nooit meer ‘blind’ bestralen 71
1 Trillingen 3 1 Soorten straling 71
2 Massa-veersysteem en resonantie 7 2 Gezondheidseffecten van straling 73
3 Lopende golven 11 3 Stralingsbronnen 76
4 Staande golven 13 4 Straling en materie 79
5 Elektrische toepassingen 16 5 Straling en tijd 84
6 Informatieoverdracht 17 6 Medische beeldvorming 90
Eindopdracht – Vleermuizen en echolocatie 18 Eindopdracht – Banana equivalent dose 94

8 Elektrische en magnetische velden


11 Stof- en materiaaleigenschappen

Praktijk Versterkte gitaren 20 Praktijk Duurzame architectuur 96


1 Elektrische velden 21 1 Eigenschappen van gassen 98
2 Spanning en Veld 28 2 Microscopisch model van een gas 102
3 Magnetische velden 33 3 Niet-ideale gassen en faseovergangen 105
4 De lorentzkracht 36 4 Warmte: opwarmen en afkoelen 109
5 Magnetische inductie 40 5 Geleiding 114
6 Spanning opwekken en gebruiken 42 6 Granulaire stoffen 117
Eindopdracht – Concert 44 Eindopdracht – Ruimtereis 120

9 Elektromagnetische straling en materie

Praktijk Exoplaneten en buitenaards leven 45


1 Het elektromagnetisch spectrum 48
2 De kleur van een ster 50
3 Helderheid en vermogen van een ster 53
4 De samenstelling van een ster 58
5 Energieniveaus en fotonen 60
6 Snelheid van een ster 63
7 Het leven van een ster 65
Eindopdracht – Een onbekende ster 69

2
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H7 Trillingen en golven

7 Trillingen en golven
Praktijk Oren die geluid maken

1 a Of de toon van een fluit of van een piano eerder als grondtoon gaat klinken, hangt af van de
boventonen die deze instrumenten voortbrengen en die je nog kunt horen. In een piano wordt een
snaar door een hamertje op een bepaalde plek aangeslagen. De frequenties van de boventonen zijn
alle veelvouden van de grondtoon. Bij een fluit blaast de muzikant waardoor de luchtkolom in
trilling wordt gebracht. Omdat een fluit aan één kant open is, zijn de frequenties van de boventonen
oneven veelvouden van de frequentie van de grondtoon. De laagste boventoon van de fluit heeft
daardoor een hogere frequentie dan de laagste boventoon van de piano. Bij gehoorverlies zal de
fluit daardoor als eerste klinken als enkel de grondtoon.
b Wanneer 880 Hz de grondtoon is van beide instrumenten, zal de ‘laagste boventoon’ de eerste
boventoon van de piano zijn, dus 2 × 880 Hz = 1760 Hz. Aangezien de persoon de toon van 880 Hz
als grondtoon waarneemt, hoort hij die boventoon en de hogere andere boventonen niet meer en ligt
de maximale frequentie die hij kan horen onder de 1760 Hz (en boven de 880 Hz).
c De klinkers bestaan naast de grondtoon uit een aantal boventonen. De frequenties van de
boventonen zijn een klein aantal keer (2, 3, ...) zo hoog als die van de grondtoon. Aangezien bij
vrouwen de grondfrequentie ongeveer 200 Hz is, zullen de boventonen niet veel hoger dan 1000 Hz
uitkomen. Dat is ook in figuur 7 te zien. Bij oudere mensen gaat het gehoor het eerst achteruit in de
hoge tonen, dus ver boven de 1000 Hz. Klinkers zullen nog goed te onderscheiden zijn. De
medeklinkers, zoals de ‘s’ en de ‘f’, verschillen vooral in de hogere frequenties. Deze tonen zullen
dus het eerst verward worden door mensen die slechter gaan horen.

1 Trillingen

1 a De geluidsintensiteit heeft te maken met de amplitude.


b De toonhoogte heeft te maken met de frequentie.
c De beweging van de aarde om de zon is periodiek, omdat de beweging zich na een bepaalde tijd
(een jaar) herhaalt. Het is volgens de definitie geen trilling, omdat er geen evenwichtsstand is.

2 a De afstand tussen maximum en minimum is 8,0 cm. Dat is gelijk aan tweemaal de amplitude, want
de amplitude is de afstand tussen de evenwichtsstand en een maximum of minimum. Er geldt
A = 4,0 cm.
1 1
b Een halve periode duurt 0,20 s. Er geldt dus T = 0,40 s. De frequentie f = = = 2,5 Hz.
T 0, 40
2πt
c Formule: u(t) = A · sin
T
Gegevens:
A = 4,0 cm = 0,040 m
T = 0,40 s
u(t) = 0,040 × sin(5πt)

3
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H7 Trillingen en golven

2πt
3 a Formule: u(t) = A · sin
T
De gegevens kun je aflezen in figuur 2:
A = 1,2 m
T = 0,040 s
2πt
u(t) = 1,2 × sin = 1,2 × sin(50πt)
0, 040
2πA
b Formule: vmax =
T
Gegevens:
A = 1,2 m
T = 0,040 s
2π × 1,2
vmax = = 1,9·102 m s–1
0, 040
t 1,0
c De fase wordt gegeven door: φ = = = 25 (de gereduceerde fase is 0).
T 0 ,040
d De tijdstippen moeten 0,25T verschillen. Bijvoorbeeld t = 0 en t = 0,010 s.

4 a De uitwijking op t = 0,10 s wordt gegeven door: u(0,10 s) = 0,70 × sin(0,20 × 0,10) = 0,014 m
2πt
b Voor de periode T geldt: als t = T, dan is het argument van de sinusfunctie sin gelijk aan 2π.
T
Dus er moet gelden:
0,20 · T = 2π, dus: T = 10π = 31 s

Je kunt ook zeggen: 0,20 in de gegeven functie moet overeenkomen met: .
T
t 0,10 0,010
c Voor de fase op t = 0,10 s geldt: φ = = = = 3,2·10–3 (let op: geen eenheid).
T 10π π
d Als de fase gelijk is aan 0,50, dan heeft het voorwerp een halve trilling uitgevoerd.
T
Een halve trilling komt overeen met: = 16 s.
2
e Zie figuur 1.

▲ figuur 1

4
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H7 Trillingen en golven

5 a Je ziet in een oogopslag dat het geen harmonische trilling is, omdat het diagram duidelijk geen
sinus is.
b Zie figuur 2.

▲ figuur 2

c Bij een harmonische trilling is het (a,t)-diagram weer een sinus, net als het (u,t)-diagram. Dus bij
een harmonische trilling is a altijd recht evenredig met u. In figuur 2 zie je dat dat hier niet zo is.

6 Een trilling is harmonisch wanneer geldt dat F = –C · u. Het is duidelijk dat de kracht in figuur 6 daar
niet aan voldoet. Antwoord A is zeker niet juist. Als de uitwijking klein genoeg is, dan geldt wel dat de
kracht en de uitwijking recht evenredig zijn (de grafiek is daar een rechte lijn). De trilling is dan
harmonisch. Antwoord C is dus juist.

7 a modelvergelijkingen beginwaarden

F = -C * u u = 2
a = F / m C = 1
v = v + a * dt m = 1
u = u + v * dt v = 0
t = t + dt t = 0
dt = 0.001

b Het model van opdracht a levert inderdaad de kenmerkende vorm van een sinusgrafiek op.
Zie figuur 3.`

▲ figuur 3

5
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H7 Trillingen en golven

c modelvergelijkingen beginwaarden

F = -C1 * u - C2 * u^5 u = 5
a = F / m C1 = 1
v = v + a * dt C2 = 1
u = u + v * dt m = 1
t = t + dt v = 0
t = 0
dt = 0.001

Dit model levert figuur 4 op. De toppen en dalen in de uitwijking-tijdgrafiek zijn veel puntiger dan
bij een sinusfunctie.

▲ figuur 4

d Neem C2 = 0 en maak de beginuitwijking u steeds groter. Maak steeds een (v,t)-diagram. Je ziet
dat de toppen steeds hoger liggen.

8 De twee circusartiesten slingeren (trillen) tegen elkaar in. De ene artiest is een halve trilling voor (of
achter, het is maar hoe je het bekijkt). De laagste stand (als ze met hun hoofd naar beneden hangen) is
de evenwichtsstand en daar is de fase 0. Kijk maar naar de formule voor een harmonische trilling: die
begint op t = 0 in de evenwichtsstand. Meestal kies je de uitwijking zo dat deze, en dus ook de fase,
naar rechts toeneemt. Het overpakken gebeurt als beiden in een uiterste stand zijn, dat is het
makkelijkst, want dan zijn beide snelheden nul. Dus de artiest links heeft op het moment van
overpakken een gereduceerde fase 0,25 en de artiest rechts 0,75.

2πA
+9 a De gevraagde formule is in de theorie gegeven: vmax =
T
b De snelheid wordt gegeven door de afgeleide functie van u, dus:
2π 2π ⋅ t 2πA · cos 2π ⋅ t
v(t) = u′(t) = A · · cos =
T T T T
De cosinusfunctie is maximaal wanneer het argument gelijk is aan nul modulo 2π, dus voor t = 0,
2πA
2π, enzovoort. In dat geval is de cosinus gelijk aan 1 en vind je: vmax =
T
Dat is gelijk aan de formule die in de theorie is gegeven.

6
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H7 Trillingen en golven

2 Massa-veersysteem en resonantie

10 a Zolang de bal in de lucht is, is de zwaartekracht constant. Er is geen kracht die groter wordt als je
verder van een evenwichtsstand bent. Het is dus geen massa-veersysteem.
b Er is een evenwichtsstand, namelijk als het boompje recht staat. Er is een terugdrijvende kracht die
evenredig is met de uitwijking. Er is aan alle voorwaarden voldaan om dit een massa-veersysteem
te kunnen noemen.

m 1 C
11 a Formule: T = 2π , dus: f =
C 2π m
Gegevens:
C = 30 N m–1
m = 0,050 kg
1 30
f= × = 3,9 Hz
2 × 3,14 0, 050
b Voor een 2,0 maal zo grote frequentie moet C een factor 4,0 maal zo groot zijn.
Dus 30 × 4 = 120 N m–1. Het aantal significante cijfers is 2, dus het antwoord is 1,2·102 N m–1.
1 C
c f= moet gelijk zijn aan 10 Hz. Er zijn oneindig veel combinaties voor C en m mogelijk.
2π m
C C
Je kunt afleiden dat 2π · f = , dus: = 4π2 · f2. Invullen van f geeft dat de verhouding tussen
m m
C en m gelijk moet zijn aan 4π2 × 102 = 400π2. Dus als m = 1,0 kg, dan moet C = 3,9·103 N m–1.
Of als m = 2,0 kg, dan moet C = 7,9·103 N m–1. Enzovoort.

12 De veerconstante volgt uit het verband voor de trillingstijd. Je moet dus eerst de trillingstijd weten.
De boksbal beweegt vanuit de evenwichtsstand naar de uiterste positie (kwart trilling), terug naar de
evenwichtsstand (halve trilling) en naar de andere uiterste positie (driekwart trilling).
m
Dus ¾T = 0,30 s en T = 0,40 s. De massa is gegeven: m = 2,0 kg. Er geldt: T = 2π ,
C
2
⎛ 2π ⎞
dus: C = m · ⎜ ⎟
⎝T ⎠
2
⎛ 2π ⎞
Invullen geeft: C = 2,0 × ⎜⎜ ⎟⎟ = 4,9·102 N m–1
⎝ 0,40 ⎠

13 a Om de bewering te toetsen, kun je het gemakkelijkst de trillingstijd uitrekenen.


Denk erom dat je de gegeven waarden omrekent naar de juiste eenheden:
m 0,100 1
T = 2π = 2π = 0,99 s, dus: f = = 1,0 Hz
C 4 T
b Er zijn twee verschillen tussen het grote en kleine systeem: de massa van het atoom is kleiner en de
1 C
terugdrijvende kracht is kleiner. Voor de frequentie van een massa-veersysteem geldt: f =
2π m
De kleinere massa van het atoom leidt in elk geval tot een hogere frequentie. De terugdrijvende
kracht is weliswaar klein, maar je weet niet hoe groot de kracht per eenheid van uitrekking is, dus
ook niet of de veerconstante groot of klein is.

7
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H7 Trillingen en golven

c De massa van een atoom is minimaal in de orde van 10–27 kg.


Gegeven is dat de frequentie in de orde van 1014 Hz is.
Dan volgt voor de veerconstante: C = 4π2 · m · f2 = 4π2 × 10–27 × (1014)2 = 4·102 N m–1
Dat is dus in de orde van honderden newton per meter. Als dat een veer zou zijn op menselijke
schaal, dan zou dat een relatief stugge veer zijn. Dit is echter een ondergrens. Atomen in moleculen
kunnen een grotere massa hebben en dat levert een nog grotere veerconstante op.
d Als de veerconstante groot is en de bijbehorende kracht klein, dan kan de uitwijking niet groot zijn.
Dat is inderdaad het geval bij atomen.

1 C
14 Gebruik de formule: f =
2π m
Daarin zie je dat de grootste frequentie overeenkomt met de grootste veerconstante C, dus met de
grootste stugheid. In de tekening is het basilair membraan dus het stugst bij f = 20 000 Hz.

15 a Het systeem heeft alleen maar veerenergie wanneer de massa niet beweegt (dus geen kinetische
energie heeft), dus als de uitwijking maximaal is.
b Voor de totale energie geldt: E = Ek + Ev. De totale energie moet gelijk zijn aan de veerenergie bij
maximale uitwijking (zie antwoord bij opdracht a). Voor de maximale uitwijking geldt:
umax = A; voor de veerenergie geldt: Ev = ½ · C · u2. Dus: E = ½ · C · A2
c Het systeem heeft in de evenwichtsstand alleen kinetische energie.
d In de evenwichtsstand zal de kinetische energie maximaal zijn, aangezien het systeem dan geen
2
veerenergie bezit. Dus: E = ½ · m · vmax
e Je hebt nu twee uitdrukkingen voor de totale energie. Die moeten aan elkaar gelijk zijn.
Daaruit volgt dan: ½ · C · A2 = ½ · m · vmax
2
.
2
vmax C ⋅ A2 C
Dit kun je omschrijven naar: = , dus: vmax = A
m m
m
f Voor de periode geldt het verband: T = 2π
C
g Je kunt in je antwoorden bij opdracht e en f zien dat er twee keer een wortel voorkomt met daarin C
C 2π
en m. Uit het verband voor de periode volgt: = .
m T
A ⋅ 2π
Dit kun je invullen in het verband voor vmax dat je bij opdracht e hebt gevonden: vmax = ,
T
2 πA
of in meer bekende vorm: vmax =
T

m
16 het grootst is.
De eigenfrequentie is het kleinst als de trillingstijd het grootst is. Dat is zo als
C
De waarden voor die breuk zijn respectievelijk: A 50; B 100; C 67; D 40; E 25.
Dus de volgorde is B, C; A; D; E.

8
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H7 Trillingen en golven

17 Er geldt [T] = s. Rechts van het =teken moet de uiteindelijke eenheid dus ook s zijn. Alles met de
eenheid meter (m) moet tegen elkaar wegvallen.
[g] = m s–2
[l] = [d] = m
Antwoorden C en D vallen af, want daarbij heeft de noemer niet eens één bepaalde eenheid (je kunt
ook zeggen: je kunt niet iets in m aftrekken van iets in m2).
Bij antwoorden A en B heeft de noemer de eenheid m s–2 · m = m2 s–2. Omdat de meters moeten
wegvallen, moet de lengte l in de teller wel in het kwadraat staan. Antwoord A is juist. (Het volgende is
niet nodig voor het vinden van het juiste antwoord, omdat de g toch overal op dezelfde manier in staat,
maar ( s −2 ) −1 is inderdaad s).

+18 a u″ is de tweede afgeleide van de uitwijking naar de tijd. Bereken eerst de eerste afgeleide naar de
tijd:
2π 2πt
u′ = A · · cos
T T
Vervolgens bereken je hiervan weer de afgeleide naar de tijd, zo vind je:
2
2π 2π 2πt ⎛ 2π ⎞ 2πt
u″ = A · · · –1 · sin = –A · ⎜ ⎟ · sin
T T T ⎝ T ⎠ T
Aan de linkerkant van de differentiaalvergelijking kun je dit resultaat invullen, rechts vul je de
uitdrukking voor u(t) in:
2
⎛ 2π ⎞ 2πt −C 2πt
–A · ⎜ ⎟ · sin = · A · sin
⎝T ⎠ T m T
De tijdafhankelijkheid links en rechts is gelijk.
2
⎛ 2π ⎞ −C
De vergelijking is waar wanneer de constanten aan elkaar gelijk zijn: –A · ⎜ ⎟ = ·A
⎝T ⎠ m
Bij elke C en m is er een T waarvoor dit klopt. Dus de gegeven functie voor u(t) is een oplossing
van de differentiaalvergelijking.
2
⎛ 2π ⎞ −C
b Uit het voorgaande volgt dus: –A · ⎜ ⎟ = ·A
T
⎝ ⎠ m
2
⎛ 2π ⎞ C ⎛ 2π ⎞ C m
Dit is te vereenvoudigen: ⎜ ⎟ = → ⎜ ⎟ = → T = 2π ,
T
⎝ ⎠ m ⎝T ⎠ m C
dit is niet afhankelijk van de amplitude A.

+19 a In het model is de zwaartekracht (g * m) eenvoudig in te voeren: die is altijd even groot en naar
beneden gericht (y-richting). De veerkracht is lastiger omdat deze afhankelijk is van de afstand tot
het ophangpunt en in x- en y-richting varieert. Zie de modelregels hieronder. (Afhankelijk van de
beginwaarden van x en y zal de massa in de meeste gevallen op alle plekken binnen een bepaald
gebied komen en de beweging is niet periodiek).

9
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H7 Trillingen en golven

modelvergelijkingen beginwaarden

l = sqrt(x^2 + y^2) lengte = 1


u = l - lengte C = 2
Fv = C * u x = 1.2
Fvx = -x / l * Fv y = 1
Fvy = -y / l * Fv vx = 0
Fy = Fvy - g * m vy = 0
Fx = Fvx g = 9.81
ax = Fx / m m = 0.2
vx = vx + ax * dt t = 0
x = x + vx * dt dt = 0.01
ay = Fy / m
vy = vy + ay * dt
y = y + vy * dt
t = t + dt

b Zie enkele resultaten van modelberekeningen in figuur 5a, b en c.

▲ figuur 5a, b en c

10
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H7 Trillingen en golven

3 Lopende golven

20 Als je de slinky links-rechts beweegt, levert dat vrijwel dezelfde situatie op als in figuur 12b is
getekend, dus een longitudinale golf. Omdat de slinky doorhangt, zal er ook een klein beetje een
transversale golf ontstaan. Beweeg je de slinky boven-onder, dan ontstaat een transversale golf. Zo ook
wanneer je de slinky voor-achter beweegt. Dat is in feite dezelfde situatie als boven-onder, maar dan
90° over de lengterichtingen van de slinky gedraaid.

21 Figuur 16 kan niet kloppen: geluid is een trilling in de lucht. Er ontstaan verdichtingen en
verdunningen. Dit patroon verplaatst zich, maar er ontstaat geen netto beweging van de lucht. Er komt
geen luchtstroom op gang, het gaat niet waaien.

22 a Het geluid plant zich met de geluidssnelheid voort. Het verband tussen de geluidssnelheid, de
s
verplaatsing en de tijd is: v = . De afstand tot de bliksem kun je dus bepalen met: s = v · t.
t
Je meet na het zien van de flits hoeveel seconden het duurt voor je de donder hoort en
vermenigvuldigt dat met de geluidssnelheid in meter per seconde. De flits zie je vrijwel
onmiddellijk doordat deze zich met de lichtsnelheid voortplant. Omdat de geluidssnelheid ongeveer
340 m s–1 is, komt 3 s ongeveer overeen met een kilometer afstand.
b De bliksem is niet op precies één positie, maar vindt over een langere afstand plaats. Bij al deze
punten ontstaat een schokgolf. De afstand tot de verschillende punten is niet gelijk, dus is de tijd
dat het geluid erover doet om je te bereiken ook niet gelijk. Je hoort daardoor niet een klap maar
een gerommel dat langer duurt.
c Bij flits a is het afstandsverschil tussen het dichtstbijzijnde en verste punt het grootst. Het
tijdverschil is daardoor ook het grootst. Deze bliksem geeft dus de meest langgerekte donder. Bij
flits c is de afstand niet heel verschillend voor de verschillende punten. Dit geeft dus een korte,
felle klap.

23 a De geluidsgolven zijn ultrasoon. Dat betekent dat de frequentie heel hoog is. Aangezien v = f · λ en
v een vaste waarde heeft, moet de golflengte λ wel klein zijn.
b Als het systeem een waarschuwing moet geven bij een afstand van 80 cm, dan heeft het geluid een
afstand afgelegd (heen en weer) van 1,6 m. De geluidssnelheid bij kamertemperatuur is 343 m s–1.
s 1,6
De tijd moet dan dus korter zijn dan: t = = = 4,7·10–3 s (4,7 ms).
v 343

24 Dit is het officiële ‘correctievoorschrift’ van deze examenopgave:


a uitkomst: De golflengte ligt tussen 0,15 mm en 1,5 mm.
voorbeeld van een berekening:
v
Voor de golflengte geldt: λ =
f
In Binas (4e druk tabel 16A; 5e druk tabel 15A) staat voor de voortplantingssnelheid van geluid in
water van 313 K een waarde v = 1529 m s–1.
v 1529 v 1529
λ min = = 6
= 1,5⋅10 − 4 m en λ max = = 6
= 1,5⋅10 −3 m
f max 10 ⋅10 f min 1,0 ⋅10
b De golflengte van ultrasone golven is kleiner dan die van geluid. Ultrasone golven worden
teruggekaatst, hoorbaar geluid buigt om het voorwerp heen, omdat de golflengte groter is dan de
voorwerpen die moeten worden afgebeeld.
c Voor de tijdsduur die verstrijkt totdat de echo arriveert, geldt:
s 2 × 0,12
t= = = 1,6·10–4 s
v 1,53 ⋅103

11
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H7 Trillingen en golven

De tijd tussen het begin van de eerste puls en het begin van de tweede puls is
1,6·10–4 + 110·10–6 = 2,7·10–4 s

Voor de frequentie geldt dan: f = = 3,7 ⋅10 3 Hz


1
T
Uit Binas (4e druk tabel 85B; 5e druk tabel 27C) blijkt dat de gevoeligheid van het menselijk oor
voor geluidsgolven ligt tussen de 20 Hz en 20 kHz. Dit is in overeenstemming met de bewering.

25 a De afstand tussen twee opeenvolgende punten waar de uitwijking gelijk is aan nul is een halve
Δx
golflengte. Het faseverschil is daarom: Δφ = = 0,5
λ
b De afstand tussen begin- en eindpunt van de golf bedraagt vier hele golflengten. Met de
uitdrukking voor faseverschil vind je dan dat: Δφ = 4.
c Door de golflengte te vergelijken met de lengte van de hand kun je de golflengte schatten op 0,6 m.
v λ 0,6
Voor de golfsnelheid geldt: v = f · λ, dus: f = en dus T = = = 5·10–2 s
λ v 12

+26 a De spankracht in het touw is niet overal gelijk. Daarom is de golfsnelheid ook niet overal gelijk. Je
slingert het touw wel met een constante frequentie heen en weer. Daarom kan de golflengte in het
touw niet overal gelijk zijn. De eerste vorm valt af. Hoger in het touw zal de spankracht groter zijn,
doordat er meer touw aan hangt dan onderin. De golfsnelheid is bovenin dus groter dan onderin. Nu
geldt: v = f · λ. Hoe hoger v, hoe groter λ. De juiste vorm is dus touw c.
b Een vaste hoeveelheid energie verplaatst zich van de hand van de cowboy via het touw naar het
uiteinde. Bij de hand van de cowboy brengt dit een relatief grote massa in beweging. Naar het
uiteinde van het touw toe neemt de massa af, de energie blijft gelijk, dus moet de snelheid wel
toenemen (½ · m · v²).

v
27 a Formule: λ =
f
Gegevens:
v is de geluiddssnelheid: 343 m s–1
f = 440 Hz
343
λ= = 0,780 m
440
Δx 0,18
Het afstandsverschil is 0,18 m, het faseverschil is Δφ = = = 0,23
λ 0, 780
b De afstand tot het rechteroor bereken je met Pythagoras: s = 4, 0 2 + 3, 0 2 = 5,0 m. De afstand tot
het linkeroor is 4, 02 + 3,182 = 5,11 m. Het afstandsverschil is 0,11 m. Het faseverschil is het
0,11
verschil in afstand gedeeld door de golflengte, dus = 0,14
0, 780

28 a Er is uitdoving van golven, dat heet destructieve interferentie.


b De positie van beide oren is een beetje verschillend ten opzicht van beide bronnen. Het
afstandsverschil van de bronnen is anders voor oor 1 dan voor oor 2. Het gaat er echter om dat het
faseverschil van het geluid van de snurker en het antigeluid bij de oren van de waarnemer 0,5 is.
Als de golflengte heel groot is, is deze gereduceerde fase over een grotere afstand ongeveer gelijk
aan 0,5. Als de golven van beide bronnen bij het ene oor in tegenfase zijn, dan zijn ze dat bij het
andere oor ook.

12
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H7 Trillingen en golven

29 Van belang is de afstand van de punten P en Q tot de bron in T. De golf komt eerst in P aan.
Er passen 1,5 golflengten in TP. Dan moet de golf nog een halve golflengte afleggen tot deze in Q is
aangekomen. P ligt dus voor op Q en wel met een halve golflengte verschil. P heeft dus een halve
trilling meer uitgevoerd dan Q. Het faseverschil φP – φQ is daarom gelijk aan ½, antwoord C dus.

30 De snelheid vmax heeft te maken met de snelheid waarmee de punten op en neer trillen.
De snelheid v heeft te maken met de voortplantingssnelheid in het koord.
2πA λ
Je weet nu dat: vmax = en v = f · λ =
T T
⎛λ⎞
v ⎜ ⎟
T λ
Dus voor de verhouding geldt: = ⎝ ⎠ =
vmax ⎛ 2π A ⎞ 2πA
⎜ ⎟
⎝ T ⎠
Antwoord D is dus juist.

4 Staande golven

31 a In beide gevallen is de uitwijking nul.


b Een punt is een nulpunt op het moment dat de uitwijking nul is. Bij een lopende golf is elk punt
twee keer per periode een nulpunt en op andere momenten niet. Een knoop is een punt in een
staande golf dat voortdurend uitwijking nul heeft, dus ook amplitude nul.

32 a Als sprake is van de toon van een snaar, dan wordt de grondtoon bedoeld. Bij een snaar is de
golflengte van de grondtoon het dubbele van de lengte van de snaar. Dus λ = 1,29 m. Met v = f · λ
vind je v = 82,4 × 1,29 = 106 m s–1
110
b Het is dezelfde snaar, dus de voortplantingssnelheid is gelijk. De frequentie is maal zo hoog,
82, 4
82, 4
dus de golflengte is = 0,795 keer zo groot en het trillende stuk snaar is ook 0,795 keer zo
110
lang. De uitkomst is: 0,749 × 64,5 = 48,3 cm
c Denk aan de formule voor frequentie, golflengte en golfsnelheid: v = f · λ. De golflengte van de
grondtoon in de twee verschillende snaren is gelijk, want de snaren zijn even lang. De frequentie
van de grondtoon is daarom recht evenredig met de golfsnelheid in de snaar. De golfsnelheid, dus
de voortplantingssnelheid, is in de snaar met de hoogste toon dus het grootst.

33 a De laagste toon hoort bij de grondtoon van de langste pijp, dus: l = 0,80 m en n = 1.
(2n − 1) ⋅ ¼v
De resonantievoorwaarden voor deze situatie zijn: fn =
l
¼v ¼ ⋅ 343
Invullen geeft: f = = = 1,1·102 Hz
l 0,80

13
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H7 Trillingen en golven

b Het is nu handiger om de golflengte van de grondtoon in de tenor-bourdon te vergelijken met de


boventonen van de bas-bourdon. Voor de golflengte van de grondtoon van de tenor-bourdon geldt:
l = ¼λ, dus: λ = 4 · l = 4 × 0,40 = 1,6 m.
Voor de golflengte van de boventonen in de bas-bourbon geldt:
4l 4 × 0,8 3, 2
l = (2n – 1) · ¼λn, dus: λn = = =
2n − 1 2n − 1 2n − 1
3,2 3,2 3,2
Dus de boventonen zijn achtereenvolgens: , , , ...
3 5 7
3,2
Je kunt zien dat dat nooit gelijk is aan 1,6 = .
2

34 a Dit gaat op dezelfde manier als opdracht 33a: een kwart golflengte komt overeen met 0,60 m, de
v 343
golflengte is 2,40 m en de frequentie is f = = = 143 Hz
λ 2, 40
b Zie figuur 6 voor de posities van de knoop en de buik.

▲ figuur 6

c De effectieve lengte wordt 3,0 cm groter, dus 0,63 m en de golflengte wordt nu 2,52 m.
Op dezelfde manier als bij opdracht a krijg je dan f = 136 Hz.
d De frequentie wijkt 1% af als de effectieve lengte 1% afwijkt van de schijnbare lengte.
Dat is het geval als 0,3 · d = 0,01 · l en dus als de verhouding tussen diameter en lengte
d 0, 01
= = 0,03
l 0,3

35 a Voor de frequentie van de boventonen fn van een snaar geldt: fn = n · f, met f de frequentie van de
grondtoon. De frequenties van de grondtonen zijn 330 Hz en 440 Hz. Je moet dus kijken wanneer
het kleinste veelvoud van de ene frequentie gelijk is aan een (ander) veelvoud van de andere
frequentie. Na wat proberen vind je dat dit het geval is bij 1320 Hz (= 4 × 330 Hz = 3 × 440 Hz).
Dus de laagste frequentie van een gemeenschappelijke boventoon is 1,32 kHz.
b Bij orgelpijpen met een open en een gesloten uiteinde, zijn de boventonen alleen de oneven
veelvouden. Daarbij kom je nooit op dezelfde waarde!

36 Deze opdracht kun je beantwoorden met de formule v = f · λ. Als de temperatuur stijgt, neemt v toe. Je
wilt de frequentie f gelijk houden. Dan moet de golflengte toenemen. Dat bereik je door de kolom lucht
waarin staande golven ontstaan langer te maken. Je moet de trompet dus uitschuiven wanneer het
warmer wordt.

37 a Tonen waarvan de golflengte in het buitenoor passen (grond- en boventonen), zullen worden
versterkt. De vraag is dus of de toon van 3,1 kHz een grondtoon dan wel een boventoon is.
Bereken eerst de grondtoon: λ = 4l = 4 × 28·10–3 = 0,112 m. Daarbij hoort een frequentie van:
v 343
f= = = 3,1 kHz. De toon van 3,1 kHz wordt dus door het buitenoor versterkt.
λ 0,112
Dat is de gegeven waarde.
b Bij een baby is de gehoorgang korter, de grondtoon zal dan een kortere golflengte en dus een
hogere frequentie hebben. De frequentie waarbij versterking optreedt, is dus hoger.

14
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H7 Trillingen en golven

0,010
38 a Drie trillingen komen overeen met 0,010 s. Hieruit volgt: T = = 3,33·10–3 s.
3
1 1
Voor de grondfrequentie geldt dus: f = = = 3,0·102 Hz.
T 3,33 ⋅10−3
b De lengte van de veer bedraagt ongeveer 50 cm (schatting op basis van zichtbare hand), dus de
golflengte is ongeveer 40 cm. In één trillingstijd legt de golf één golflengte af. Invullen van s = v · t
levert: 0,4 = 2T. Dus T = 0,2 s, en dus f = 5 Hz. Dus is de veronderstelling van Sandra onjuist.
c De trillingsrichting van de longitudinale golf in de veer komt overeen met de trillingsrichting van
het vel.
C
d Formule: vL = l ·
m
Gegevens:
l = 0,46 m
C = 128 N m–1
m = 0,015 kg
128
vL = 0,46 × = 42,5 m s–1
0,015
42,5
Voor de golf geldt: v = f · λ. Invullen levert: λ = = 0,142 m
300
Voor de staande longitudinale golf geldt: l = (2n – 1) · ¼λ
⎛ 0, 46 × 4 ⎞
Invullen geeft: 0,46 = (2n – 1) × ¼ × 0,142, dus n = ½ × ⎜ + 1⎟ = 7
⎝ 0,142 ⎠
Dat is de zesde boventoon.

39 a De eenheid van v is m s–1. De eenheid s komt alleen in de oppervlaktespanning voor:


[σ] = N m–1 = kg m s–2 m–1 = kg s–2. Dan moet de constante a wel gelijk zijn aan ½, zodat de wortel
wordt getrokken uit σ. De eenheid is dan: [ σ ] = kg½ s–1. De kg½ kun je alleen weg krijgen
wanneer je deelt door de wortel van ρ.
⎡ 1 ⎤ –½ –½
Dus: b = –½ en ⎢ ⎥ = [ρ ] = m kg .
⎢⎣ ρ ⎥⎦
⎡ σ⎤
Als je dit samenvoegt, krijg je: ⎢ ρ ⎥ = kg½ s–1 m kg–½ = m s–1.
⎢⎣ ⎥⎦
Dat is inderdaad de eenheid van snelheid. Dus: a = ½ en b = –½
b Om c te kunnen berekenen, moet je de golfsnelheid weten. Die is gelijk aan v = f · λ. De frequentie
is gegeven. De golflengte kun je berekenen uit de diameter van het vel. Aangezien het midden een
buik is en de rand een knoop(lijn), hebben we te maken met een halve golflengte.
Dus: λ = 2 · D = 2 × 0,20 = 0,40 m. Dus: v = 265 × 0,40 = 106 m s–1.
ρ
Voor de constante c geldt: c = v
σ
½
⎛2,5 ⋅10 2 ⎞
⎜ ⎟
Invullen geeft: c = 106 × ⎜2,8 ⋅10 2 ⎟ = 100
⎝ ⎠
c De frequentie van de grondtoon is gegeven: 265 Hz. Wanneer in de koker een staande golf ontstaat
met deze frequentie en een golflengte gelijk aan een kwart van de lengte van de koker, dan wordt
de grondtoon van het vel versterkt. De golflengte in de koker moet dus zijn:
λ = 4l = 4 × 0,325 = 1,30 m
Hieruit volgt de golfsnelheid in lucht: v = f · λ = 265 × 1,30 = 345 m s–1. Aflezen uit de grafiek
levert een temperatuur van 295 K.

15
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H7 Trillingen en golven

5 Elektrische toepassingen

1
40 a De periode is T = = 0,020 s = 20 ms, de amplitude is 325 V en de grafiek is een sinusoïde.
50
Zie figuur 7.

▲ figuur 7

b U(t) = 325 × sin(2π × 50 · t) = 325 × sin(100π · t)

41 Er zijn 3 hartslagen in 8,6 schaaldelen, dus 8,6 × 0,20 = 1,72 s. Dat komt overeen met 0,573 s per
hartslag en 105 bpm (beats per minute, dus hartslagen per minuut). Dit is hoger dan wat de pacemaker
zou doen als hij zou moeten ingrijpen. De pacemaker is dus niet ingeschakeld.

42 a De genoemde 20 cm slaat op het linkerdeel van de figuur.


Een hartslag van 113 betekent dat er 113 slagen per minuut (60 s) zijn.
60
De periode (duur van een hartslag) is dan: = 0,531 s.
113
Je kunt in figuur 28 vier perioden opmeten.
Dus 20 cm komt overeen met: 4 × 0,531 = 2,124 s = 2124 ms.
2124
Dus de schaal is = 1,1·102 ms cm–1.
20
b Het gaat om de bovenste grafiek in de figuur. Een arts wil veel meer weten dan alleen het aantal
hartslagen per minuut, ook het precieze patroon is van belang. De beperkingen van de oude
appratuur zorgen ervoor dat zowel variaties in de hoogte als variaties in de tijd niet goed zichtbaar
waren. Bijvoorbeeld een wijzertje van een analoge meter die in een halve seconde op en neer gaat,
kun je niet zo nauwkeurig aflezen dat je drie afzonderlijke piekjes waarneemt in een periode, zeker
niet als het totale signaal maar een paar mV groot is.

43 a Voor de voortplantingssnelheid van lopende golven geldt: v = f · λ. Wanneer v groot is en λ klein,


dan moet de frequentie f wel groot zijn.
b Gebruik de formule uit het antwoord van opdracht a. Daaruit volgt voor de frequentie:
v 3 ⋅108
f= = = 5·1014 Hz
λ 6 ⋅10 −7

44 a De frequentie volgt uit de tijd waarin de sinus een volledige trilling doorloopt. Dat is de eerste keer
het geval wanneer het argument (dat na de sinus tussen haakjes staat), gelijk is aan 2π.
Oftewel: het getal dat voor de t staat, is gelijk aan 2π/T. Dus voor de periode geldt:
2π 1 1
1,2·1012 · T = 2π. Dus: T = 12 = 5,2·10
–12
s. Dus: f = = = 1,9·1011 Hz
1,2 ⋅10 T 5,2 ⋅10−12
b Omdat het om een elektromagnetische golf gaat, geldt v = c. De golflengte volgt dan uit:
c 3,00 ⋅108
λ= = = 1,6·10–3 m
f 1,9 ⋅1011

16
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H7 Trillingen en golven

45 a De amplitude van de trilling in de antenne zal het grootst zijn wanneer er een staande golf ontstaat
in de antenne. Een antenne is te vergelijken met een aan één kant ingeklemde snaar. De golflengte
van de staande golf is dan gelijk aan vier keer de lengte van de antenne: λ = 4l. De golflengte wordt
v
gegeven door: λ = . De golfsnelheid zal iets kleiner zijn dan de lichtsnelheid, zeg 70% (een
f
ander percentage zal dezelfde orde van grootte geven voor de lengte van antennes). Voor mobiele
telefonie geeft dit:
0, 7 × 3 ⋅108
λ= = 0,23 m, dus l = 6 cm.
9 ⋅108
0, 7 × 3 ⋅108
Voor radio geeft dit: λ = = 1,1 m, dus l = 3·101 cm.
2 ⋅108
b De antenne van de radio is langer dan die van de telefoon. Dat is wat je ziet op straat. De lengten
van opdracht a komen ongeveer overeen met de afmetingen van respectievelijk een mobiele
telefoon en een (oudere) autoantenne. (De antenne is tegenwoordig niet meer zichtbaar bij een
mobieltje, maar verwerkt in de rand, dat kan voor zulke kleine lengten.)

46 De rechthoekige doos bestaat uit heel veel kleine zendertjes om het signaal in één bepaalde richting uit
te zenden. Voor de zender als geheel geldt dus niet dat de afmeting gelijk is aan een halve golflengte.

+47 Het is handig de zenderarray en de matrixzender te vergelijken. Een zenderarray zendt in één vlak uit.
Door de zendertjes van de array boven elkaar te plaatsen, wordt voorkomen dat dit geheel in de
verticale richting te wijd gaat uitzenden: de verschillende bijdragen in fase zijn alleen in horizontale
richting.
Als je meerdere van deze arrays naast elkaar plaatst, wordt ook voorkomen dat de golven in de
horizontale richting te wijd gaat uitzenden. In het horizontale vlak is er dan ook slechts één speciale
richting: recht vooruit. Een matrixzender is dus bedoeld om zo veel mogelijk in één richting, langs een
lijn, uit te zenden.

+48 a In Binas vind je dat een farad gelijk is aan 1 F = 1 C V–1. Een ohm is gelijk aan 1 Ώ = 1 V A–1. Dus
[RC] = Ώ F = V A–1 C V–1 = C A–1. Omdat een coulomb, uitgedrukt in basiseenheden, gelijk is aan
1 C = 1 A s, geldt [RC] = A s A–1 = s
b RC geeft dus een tijd aan, het is de tijd van één trilling. De typische tijd moet kleiner worden. Dus
RC kleiner (je kunt ofwel de C, ofwel de R verkleinen).

6 Informatieoverdracht

49 Bij vibrato wordt de toonhoogte gevarieerd, dat is ook het geval bij FM (frequency modulation). Dus
het vibrato-effect vertoont de meeste overeenkomst met FM.

50 Druk eerst alles uit in b:


I 10 b
II 6 b
III 1 TB = 8 Tb = 8·1012 b
IV 100 GB = 800 Gb = 800·109 b = 8,00·1011 b
V 1B=8b
Zo zie je dat de volgorde is: II; V; I; IV; III

51 Als de sleutel maar één bit informatie zou versturen, dan zouden alle deuren van alle auto’s in de buurt
opengaan. Er moet een soort code zijn waardoor het duidelijk is welke sleutel bij welke auto hoort.
Hiervoor is meer dan één bit nodig.

17
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H7 Trillingen en golven

2110,3 + 2124,9
52 a Het midden van de band heeft een frequentie van = 2117,6 MHz.
2
v 2,997 92 ⋅108
De bijbehorende golflengte is: λ = = = 0,141 57 m.
f 2117,6 ⋅10 6
De lengte van de antenne komt overeen met een halve golflengte, en dus is de lengte van de
0,141 57
antennes: = 7,1·10–2 m
2
b Als je de berekening van opdracht a met de laagste en hoogste frequentie van de band uitvoert, vind
je dezelfde lengte voor de antenne. Dat komt doordat de breedte van de band klein is ten opzichte
van de middenfrequentie. De zender werkt dus over de hele bandbreedte goed.
c Voor frequenties anders dan die van het midden van de band is de golflengte anders. Voor deze
andere golflengten is er echter nog steeds constructieve interferentie recht voor de zender, in het
horizontale vlak. Dus voor de hele band zendt deze array het grootste vermogen uit in het
horizontale vlak.

53 a Radar maakt gebruik van elektromagnetische straling en die moet weerkaatsen op het object dat je
wilt zien. Maar elektromagnetische straling dringt slecht door in het zoute zeewater. Heel grote
golflengten (ELF-straling) kunnen nog wel enkele tientallen meters diep komen, maar bij de kleine
golflengten van radar dringt de straling niet ver genoeg door in het geleidende water om
onderzeeërs te kunnen detecteren.
b De golflengten van de ELF-band zijn gegeven. Je kunt niet zomaar het midden van de band
berekenen aan de hand van de golflengte, omdat golflengte en frequentie omgekeerd evenredig zijn
(en niet recht evenredig).
v 2,997 92 ⋅108
De onderkant van de ELF-band heeft een frequentie van: fmin = = = 3,00 Hz
λ 100 ⋅10 6
De bovenkant heeft een 10× zo hoge frequentie, omdat de golflengte 10× zo kort is, dus:
fmax = 30 Hz. Het midden ligt bij 17 Hz.
c Uit het antwoord bij opdracht b kun je zien dat de bandbreedte slechts 27 Hz is. Dat blijkt ook uit
het feit dat het midden bij een zo lage frequentie ligt. Aangezien frequenties groter dan 0 Hz zijn,
kan de bandbreedte dus maximaal 2 × 17 = 34 Hz zijn.

54 a Per oog wordt per seconde 1,25 MB informatie opgeslagen. Dat is voor twee ogen 2,50 MB s–1. Als
je aanneemt dat een mens ongeveer 80 jaar oud wordt, dan geeft dit een totale hoeveelheid visuele
informatie van: 80 × 365 × 24 × 3600 × 2,50 MB = 5 PB (= 5·1015 B). (Noot: maar uiteraard
onthoud je lang niet alles voor eeuwig).
De ogen bevatten vele ‘pixels’, elke pixel verstuurt veel informatie. Het oor heeft als het ware één
pixel: alleen toonhoogte en geluidssterkte worden doorgegeven. Er ontstaat, in tegenstelling tot het
oog, geen tweedimensionaal plaatje van vele pixels. Daarom is het aannemelijk dat de
gehoorzenuw een kleinere data transfer rate zal hebben dan de oogzenuw: er hoeft minder
informatie te worden doorgegeven per seconde.

55 Een achttienjarige kan hogere frequenties waarnemen dan een veertigjarige. Om die tonen te
verwerken, is een hogere bemonsteringsfrequentie nodig.

Eindopdracht – Vleermuizen en echolocatie


56 a De muisoorvleermuis bepaalt de positie van de prooi door de echo’s van de knakjes waar te nemen.
Wanneer de vleermuis dichter bij zijn prooi komt, zal de tijdsduur tussen uitzenden en weer
opvangen van het knakje afnemen. Als het knakje te lang duurt, zal de echo van het vorige knakje
door het volgende knakje klinken en moeilijker waar te nemen zijn.

18
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H7 Trillingen en golven

1 1
b De standaardknakjes duren s. Het geluid heeft dus ten minste s om uitgezonden te
300 300
worden, te weerkaatsen en weer opgevangen te worden. Als d de afstand tussen vleermuis en prooi
1
is, dan legt het geluid dus in s een afstand van 2d af.
300
De geluidssnelheid bij 20 °C is 343 m s–1. Er geldt dus:
1
2d = v · t = 343 × = 1,14 m, dus d = 0,572 m
300
c De kortste golflengte hoort bij de hoogste frequentie. Volgens de tekst is die hoogste frequentie
v 343
gelijk aan 120 kHz. Er geldt: v = f · λ, dus: λ = = = 2,86·10–3 m = 2,86 mm.
f 120 ⋅103
Dit is dus in de orde van grootte van de afmeting van het vliegje (2,5 mm) en dus zal de vleermuis
de vliegjes net kunnen waarnemen.
d Wanneer dolfijnen hetzelfde waar zouden kunnen nemen als vleermuizen, zouden ze geluidsgolven
moeten genereren met een golflengte die in de orde van 2,5 mm is. Daarbij hoort een bepaalde
v
frequentie. Het verband wordt gegeven door: f = . In zeewater is de geluidssnelheid echter
λ
ongeveer vijf keer hoger dan in lucht, namelijk: 1,51·103 m s–1. De frequentie zal dus ook ongeveer
5× zo hoog moeten zijn als die van een vleermuis.
e De hoefijzerneusvleermuis maakt gebruik van interferentie van geluidsgolven.
f Het versterken en verzwakken door interferentie treedt op wanneer er twee (geluids)bronnen zijn
die in fase en met eenzelfde frequentie trillen. De knakgeluidjes zijn een soort pulsjes: ze bevatten
heel veel verschillende frequenties. Daardoor zal nooit op een bepaalde plek volledige uitdoving
optreden.
g De afstand tussen de neusgaten is 1,5 mm. Om uitdoving naar opzij op te laten treden, moet deze
afstand gelijk zijn aan oneven veelvouden van een halve golflengte. De golflengte van de toon die
v 343
de vleermuis voortbrengt, is gelijk aan: λ = = 3
= 3,43·10–3 m = 3,43 mm. De halve
f 100 ⋅10
golflengte is dus gelijk aan 1,7 mm. Dat is bijna gelijk aan 1,5 mm. Er treedt dus vrijwel volledige
uitdoving op.

19
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H8 Elektrische en magnetische velden

8 Elektrische en
magnetische velden
Praktijk Versterkte gitaren

1 a Omdat het voor het ontstaan van een signaal noodzakelijk is dat de snaar gemagnetiseerd wordt
door de magneetjes die bij het element horen, is goud geen geschikt materiaal voor snaren van een
elektrische gitaar. (Daarnaast is goud een vrij zacht metaal en waarschijnlijk zouden de snaren snel
breken.)
b Als de snaar stilstaat, is hij wel gemagnetiseerd. Hierdoor is er wel een magnetische flux door de
spoel, maar dat is een constante flux. Voor het ontstaan van een signaal door elektromagnetische
inductie is het nodig dat de flux door de spoel verandert in de tijd. Bij een bewegende snaar
verandert de afstand van de snaar tot de spoel, wat dan zorgt voor een variërende flux.
c Een elektriciteitssnoer bestaat uit twee aders: één voert de stroom heen, één terug. De stromen
lopen dus tegengesteld aan elkaar en de magneetvelden die ze opwekken, zijn daardoor ook
tegengesteld. Ze heffen elkaar gedeeltelijk op (niet helemaal doordat de aders zich niet op precies
dezelfde plaats bevinden). Daardoor is het magneetveld van een elektriciteitssnoer heel zwak.
d Het harder aanslaan van een gitaarsnaar zorgt voor een grotere uitwijking van de snaar. Door de
grotere uitwijking is er een sterkere verandering van het magneetveld op de plaats van de spoel: de
snaar komt dichterbij en verder van het element. (De tijd waarin het veld verandert, blijft gelijk,
omdat de frequentie van de snaar niet verandert.) Deze grotere verandering van het magneetveld en
daardoor van de flux, resulteert in een grotere inductiespanning en dus ook in een sterker elektrisch
signaal.
e Gevraagd is uit te rekenen hoe groot ΔB is in de spoel.
Formules:
ΔΦ
ΔB =
A
ΔΦ U ⋅ Δt
en (met weglating van het minteken): Uind = N · , dus ΔΦ = ind
Δt N
Gegevens:
Uind = 400 mV
We nemen voor het aantal windingen N = 10 000
De tijd waarin het veld verandert van maximaal naar minimaal is een halve periode van het signaal.
1 T
De frequentie is 320 Hz, dus T = = 3,125 ms en Δt = = 1,56 ms
320 2
Maak een schatting voor A, bijvoorbeeld: A ≈ 0,1 m × 0,01 m = 1·10–3 m2
400 ⋅10−3 × 1,56 ⋅10 −3
ΔΦ = 4
= 6,2·10–8 Wb
1⋅10
6,2 ⋅10−8
ΔB = = 6·10–5 T
1⋅10−3
f Twee manieren om de output van een gitaarelement te vergroten bij een bepaalde aanslag: sterkere
magneten, meer windingen.

20
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H8 Elektrische en magnetische velden

1 Elektrische velden

1 a Bij een homogeen elektrisch veld lopen de veldlijnen evenwijdig.


b Rond een proton is het elektrisch veld radiaal.
c Zie figuur 1.

▲ figuur 1

2 a Zie figuur 2.

▲ figuur 2

b Bij de polen is het veld het sterkst. Dat zie je doordat daar de veldlijnen het dichtst bij elkaar lopen.
Omdat de pluspool kleiner is dan de minpool, komen de veldlijnen daar nog dichter op elkaar dan
bij de minpool. Het veld is dus het sterkst bij de pluspool.

!
! F
3 a A Formule: E = el , dus de grootte van de kracht is Fel = q · E
q
Gegevens:
q = 1,6022·10–19 C
E = 2,0 N C–1
Fel = 1,6022·10–19 × 2,0 = 3,2·10–19 N
B Op dezelfde manier krijg je met q = 1,0·10–12 C en E = 2,0·10–9 N C–1 voor de kracht
Fel = 1,0·10–12 × 2,0·10–9 = 2,0·10–21 N
q⋅Q
C Formule: Fel = f ·
r2
Gegevens:
f = 8,99·109 N m2 C–2
q = Q = 1,0 C
r = 0,010 m
8,99 ⋅109 × 1, 0 × 1, 0
Fel = 2
= 9,0·1013 N
( 0, 010 )
D Met f = 8,99·109 N m2 C–2; q = Q = 1,6022·10–19 C en r = 1,0·10–9 m krijg je Fel = 2,3·10–10 N
De volgorde is dus B, A, D, C.

21
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H8 Elektrische en magnetische velden

b Hoe groter de lading, hoe groter de elektrische kracht, en ook hoe dichter de veldlijnen op elkaar
staan, hoe groter de elektrische kracht. De kracht in c is dus groter dan in a, omdat er bij c een
grotere lading is. Het veld is in beide gevallen even sterk. Zo is ook de kracht in d groter dan in b.
Voor de grootste kracht op de lading blijven dus over c en d. In d is de lading 4× zo klein. Er zijn
echter slechts 3× zo veel veldlijnen in eenzelfde gebied. De kracht in d is dus kleiner dan in c. Dus
in c is de kracht het grootst.

4 a De formule is Fel = q · E. Het chloor-ion Cl– heeft één extra elektron vergeleken met het neutrale
chlooratoom en heeft dus dezelfde lading als een elektron. Aangezien zowel q als E in beide
gevallen gelijk is, zal Fel = q · E ook gelijk zijn.
!" "
b De tweede wet van Newton luidt F = m ⋅ a . Een gelijke kracht en een grotere massa van het
chloor-ion leiden tot een kleinere versnelling.
F q⋅E g⋅m
c Formule: a = = = g, dus E =
m m q
Gegevens:
g = 9,81 m s–2
m = 9,109·10–31 kg
q = 1,6022·10–19 C
9,81 × 9,109 ⋅10−31
E= = 5,58·10–11 N C–1
1, 6022 ⋅10−19
d Formules:
q⋅Q
Fel = f ·
r2
F
a=
m
Gegevens:
f = 8,99·109 N m2 C–2
q = 1,6022·10–19 C
Q = 2,0·10–12 C
r = 0,01 m
m = 9,109·10–31 kg
1, 6022 ⋅10−19 × 2, 0 ⋅10−12
Fel = 8,99·109 × = 2,88·10–17 N
1, 0 ⋅10−4
2,88 ⋅10−17
a= = 3,16·1013 m s–2
9,109 ⋅10−31

q⋅Q 9 12
5 a Formule: Fel = f · = 8,99·10 × =1
r2 r2
Dus r2 = 8,99·109 en r = 9,5·104 m. (Je ziet aan deze berekening dat een Coulomb lading een grote
kracht uitoefent, op heel grote afstand is er nog een goed meetbare kracht).
q⋅Q 9 12
b Formule: Fel = f · = 8,99·10 × =1
r2 r2
q⋅Q
De uitkomst is dus gelijk aan f als Fel = f · de afstand gelijk is aan 1,0 m.
r2
c In de wet van Coulomb staat een vermenigvuldiging van de factoren q en Q, omdraaien van de
volgorde van een vermenigvuldiging maakt geen verschil, q · Q = Q · q.

22
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H8 Elektrische en magnetische velden

6 a modelvergelijkingen beginwaarden

t = t + dt x = 0
F = q * E v = 0
a = F / m m = 208 * 9.1E-31
v = v + a * dt q = 1.6E-19
x = x + v * dt E = 450E-3
Ek = 0.5 * m * v^2 t = 0
Als x > 0.10 dan Stop Eindals dt = 1E-9

Zie figuur 3a en 3b. De snelheid is op elke positie lager dan in het geval van een elektron (zie
figuur 2b bij voorbeeldopgave 1 in het boek), het duurt ook langer voordat het muon de 10 cm heeft
afgelegd.
b De kinetische energie wordt uiteindelijk even groot als in het geval dat een elektron wordt versneld.
Vergelijk figuur 3c in dit uitwerkingenboek met figuur 2c in het boek.

▲ figuur 3a, b en c

23
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H8 Elektrische en magnetische velden

c modelvergelijkingen beginwaarden

t = t + dt x = 0
F = q * E v = 0
a = F / m m = 208 * 9.1E-31
v = v + a * dt q = 1.6E-19
x = x + v * dt E = 225E-3
Ek = 0.5 * m * v^2 t = 0
Als x > 0.20 dan Stop Eindals dt = 1E-9

Zie figuur 4. Je ziet dat het deeltje langzamer op gang komt en na 20 cm dezelfde eindsnelheid (en
dus ook kinetische energie) bereikt als in opdracht b.

▲ figuur 4a, b en c

24
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H8 Elektrische en magnetische velden

7 a De plus komt aan de kant waar de veldlijnen vandaan komen. Zie figuur 5.

▲ figuur 5

b Als de veldlijnen als rechte lijnen uit elkaar lopen vanuit een punt, komt dat overeen met een
1
afname volgens 2 . Nu zie je bijvoorbeeld boven de pluspool dat de veldlijnen aan de linkerkant
r
linksom afbuigen en die aan de rechterkant rechtsom, zodat ze verder uit elkaar lopen dan rechte
lijnen. Dus concludeer je dat de elektrische veldsterkte sneller afneemt dan bij een radiaal veld.
c Een watermolecuul (de waterstofatomen vormen de positieve kant en het zuurstofatoom is de
negatieve kant).

8 a Zie figuur 6.

▲ figuur 6

b In figuur 6 is te zien dat bij spitse voorwerpen er een groter aantal elektrische veldlijnen is in een
bepaald gebied. Het veld is sterker en daar slaat de lucht sneller door. (Als het niet alleen een hoog
voorwerp is, maar bijvoorbeeld heel breed, dan verdeelt de lading zich over de volle breedte en is
het veld zwakker dan wanneer het voorwerp heel smal is.)

9 Hoe groter de lading, hoe groter de veldsterkte. Dit is een recht evenredig verband. De veldsterkte is
omgekeerd evenredig met het kwadraat van de afstand. Dus is het veld in situatie B bijvoorbeeld
viermaal zo klein als in situatie A. Je krijgt als verhoudingen:
A 1
B 0,25
C 2
D 0,50
E 3
F 0,75
Van kleine naar grote veldsterkte: B, D, F, A, C, E.

25
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H8 Elektrische en magnetische velden

q⋅Q
10 a Formule: Fel = f ·
r2
Gegevens:
f = 8,99·109 N m2 C–2
q = Q = 1,6022·10–19 C
r = 5,3·10–11 m
1, 6022 ⋅10−19 × 1, 6022 ⋅10−19
Fel = 8,99·109 × −11 2
= 8,2·10–8 N
(5,3 ⋅10 )
b De lading van het elektron is steeds gelijk, de lading van de kern is Z maal zo groot, dus hierdoor
1
wordt de kracht Z maal zo groot. De afstand gaat maal . Omdat je deelt door de afstand in het
Z
kwadraat wordt hierdoor de kracht Z2 maal zo groot. Al met al is de kracht tussen dat elektron en de
kern Z3 maal zo groot.

11 a Je ziet de speler met beide handen bewegen. Je hoort een wat zangerig geluid.
b De persoon is verbonden met de aarde. Het veld dat anders vanuit de pin uiteen zou lopen, buigt af
richting hand. Als de hand dichterbij is, buigen de lijnen sneller af. Ze gaan tussen pin en hand
daardoor dichter bij elkaar lopen.

12 a Formules:
Fres = m · a = m · g
q⋅Q f ⋅ q2
Fel = f · dus r =
r2 Fel
Gegevens:
m = 1,67·10–27 kg
g = 9,81 m s–2
f = 8,99·109 N m2 C–2
q = Q = 1,6022·10–19 C
Fres = 1,67·10–27 × 9,81 = 1,64·10–26 N. Deze kracht is gelijk aan de elektrische kracht:
8,99 ⋅109 × (1, 6022 ⋅10−19 ) 2
r= = 0,12 m
1, 64 ⋅10−26
b De afstand wordt steeds groter. De kracht wordt steeds kleiner, de massa blijft gelijk en dus wordt
F
de versnelling a = kleiner.
m
c modelvergelijkingen beginwaarden

E = 1E-6 * x^-2 x = 0,002


F = q * E v = 0
a = F / m m = 1.67E-27
v = v + a * dt q = 1.6E-19
x = x + v * dt t = 0
Ek = 0.5 * m * v^2 dt = 1E-9
Als x > 0.10 dan Stop Eindals
t = t + dt

Het klopt: In figuur 7a, b en c zie je de grafiek van de snelheid als functie van de tijd steeds minder
steil worden.

26
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H8 Elektrische en magnetische velden

▲ figuur 7a, b en c

27
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H8 Elektrische en magnetische velden

2 Spanning en Veld

13 De aangevinkte grootheden hangen af van de lading:


þ de elektrische energie van het deeltje
þ de snelheid waarmee het deeltje de overkant bereikt
het elektrisch veld op de positie van het deeltje
de spanning tussen begin- en eindpositie van het deeltje
þ de kracht op het deeltje

14 a De elektronvolt is een eenheid van energie.


b Spanning is elektrische energie per lading.
c In de formule ΔEel = q · U is q gelijk aan nul.

15 a De elektrische energie is evenredig met de lading en met de spanning. Zo krijg je als verhouding
van de energieën 1 : 1 : 3 : 2 : 2 : 6. De volgorde is dus (A en B gelijk); (D en E gelijk); C; F.
b De spanning moet op verschillende manieren worden berekend:
Eel
A Formule: Eel = q · U, dus U =
q
Gegevens:
Eel = 20 J
q = 10 C
20
U= = 2,0 V
10
B Dezelfde formule, met de energie in eV en de lading uitgedrukt in de eenheid e (het aantal maal
E 10 eV
het elementair ladingsquantum) levert U = el = = 10 V
q 1e
(Uiteraard kun je ook de energie omrekenen naar joule en de lading uitdrukken in coulomb.
Dat is meer werk, het levert wel hetzelfde resultaat).
C Hier geldt de gegeven formule: U = E · Δx = 1,0·103 × 0,050 = 50 V
P 75 ⋅103
D Uit P = U · I volgt U = = =1,5·103 V
I 50
E Uit U = I · R volgt U = 20·10–3 × 200 = 4,0 V
De volgorde is dus A, E, B, C, D.

16 a Formules:
2
2
ΔEk = –q · U = ½ · m · veind – ½ · m · vbegin
−ΔEk
U=
q
Gegevens:
Het elektron versnelt vanuit stilstand, dus de kinetische energie aan het begin is nul.
m = 9,109·10–31 kg
v = 200 m s–1
q = 1,602·10–19 C
Ek = ½ × 9,109·10–31 × 2002 = 1,822·10–26 J
1,822⋅10 −26
U= = 1,14·10–7 V
1,602 ⋅10 −19
Het minteken mag je hier weglaten.

28
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H8 Elektrische en magnetische velden

b Formules:
2 2
2
ΔEk = ½ · m · veind – ½ · m · vbegin 2
= ½ · m · ( veind – vbegin )
−ΔEk
U=
q
Gegevens:
m = 9,109·10–31 kg
vbegin = 200 m s–1
veind = 100 m s–1
q = 1,602·10–19 C
ΔEk = ½ × 9,109·10–31 × (1002 – 2002) = –1,366·10–26 J
De kinetische energie neemt af, omdat het elektron wordt afgeremd.
1,366⋅10 −26
U= = 8,53·10–8 V
1,602⋅10 −19
(Merk op dat deze spanning niet de helft is van de spanning die nodig was om de elektronen te
versnellen tot 200 m s–1.)

2
17 2
a Formule: ΔEk = –q · U = ½ · m · ( veind – vbegin )
Gegevens:
q = 1,602·10–19 C
U = 100 kV
m = 9,109·10–31 kg
vbegin = 0 m s–1
veind = 100 m s–1
ΔEk = 1,602·10–19 × 100·103 = 1,602·10–14 J
2 ⋅ Ek 2 × 1, 602 ⋅10−14
veind = = = 1,88·108 m s–1
m 9,109 ⋅10−31
b De kinetische energie die het chloor-ion krijgt, is wel even groot als die van het elektron, want de
lading en de spanning zijn gelijk, maar doordat de massa van een chloor-ion veel groter is (5 orden,
dus 105 keer) dan de massa van een elektron, zal de eindsnelheid veel kleiner zijn.
−ΔE k
c Formule: U =
q
Gegevens:
m = 35,45 u = 5,887·10–26 kg (Binas tabel 99)
veind = 100 m s–1
De lading van het ion is gelijk aan de lading van een elektron: q = 1,602·10–19 C
½ × 5,887 ⋅10−26 × 1002
U= = 1,84·10–3 V
1, 602 ⋅10−19

18 a Zie figuur 8. Regel 4 is een standaardregel die je altijd gebruikt als je met de in die tijdstap
geldende snelheid de nieuwe positie wilt uitrekenen. In regel 6 staat dat de verandering van de
elektrische energie gelijk is aan minus de verrichte arbeid, die is gelijk aan F * dx en de
verplaatsing dx is weer gelijk aan v * dt (de verrichte arbeid is gelijk aan de toename van de
kinetische energie, die is gelijk aan de afname van de elektrische energie).

29
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H8 Elektrische en magnetische velden

▲ figuur 8

b De elektrische energie wordt gegeven door Eel = q · U, bij de gegevens staat dat beginpunt een
geaard punt is, dus U = 0 en dus ook Eel = 0.
c Eel = Etot – Ek
d U neemt toe. Zie figuur 9a. (Nadat de snelheid 0 is geworden, keert het deeltje om: de plaat op
x = 0,10 m wordt niet bereikt. Zie figuur 9b.)

▲ figuur 9a en b

e Je moet de beginsnelheid verhogen tot de (U,x)-grafiek eindigt op x = 0,10 m. Lees nu de


gevraagde spanning van de plaat af in de grafiek: U = 10 V.
f Ook bij het omhoog gooien van een massa begin je met een kinetische energie. In beide gevallen
neemt die kinetische energie af met de afgelegde afstand (zie figuur 9b) en neemt de potentiële
energie (zwaarte-energie of elektrische energie) toe.

30
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H8 Elektrische en magnetische velden

P
19 a Formule: P = U · I, dus: I =
U
Gegevens:
P = 2,30 kW
U = 230 V
2300
I= = 10,0 A
230
b Per definitie is de stroomsterkte in ampère de hoeveelheid lading in coulomb die in één seconde
langs een punt in de draad stroomt. De lading die dus per seconde door de draad loopt, is
Q = I · t = 10,0 × 1,0 =10,0 C
E el
Formule: Eel = q · U, dus: q =
U
Gegeven:
P = 2,30 kW = 2300 J s–1: Per seconde wordt 2300 J elektrische energie omgezet.
E el 2300
q= = = 10,0 C
U 230
d Het antwoord van opdracht c is gelijk aan dat van opdracht b.

20 a V m–1 = J C–1 m–1 = N m C–1 m–1 = N C–1


b Een vonk ontstaat bij een elektrische veldsterkte van 1·106 N C–1. Dat is dus 1·106 V m–1. Dat komt
overeen met 1·104 volt per 0,010 m.
c 230 V is 2,3·10–4 maal 1 MV, wat genoeg zou zijn voor een vonk van een meter lengte. De afstand
voor het ontstaan van deze vonk tussen het stopcontact en de stekker is dus 0,23 mm.
d Als de afstand tussen de hoogspanningskabel en de vlieger te klein wordt, is de elektrische
veldsterkte (het aantal volt spanning gedeeld door het aantal meter afstand) groot genoeg voor het
overslaan van een vonk. De stroom die dan loopt, gaat uiteindelijk ook door de persoon die de
vlieger vasthoudt.

21 a Formule: Fres = m · a = Fel = q · E


Gegevens:
q = 1,602·10–19 C
E = 2,25·105 N C–1
m = 9,109·10–31 kg
Fel = 1,602·10–19 × 2,25·105 = 3,605·10–14 N
3, 605 ⋅10−14
Dus: a = −31
= 3,96·1016 m s–2
9,109 ⋅10
Formule: veind = a · t
Het elektron versnelt over een afstand van 20 cm met de versnelling die bij opdracht a is berekend.
Je moet dan weten hoelang het versnellen duurt. Dat kun je met de gemiddelde snelheid berekenen:
x v eind 2⋅x
vgem = = , dus: t =
t 2 v eind

a⋅2⋅ x
Dit vul je in de uitdrukking voor de eindsnelheid in: veind = a · t =
veind
Oplossen naar de eindsnelheid met x = 0,20 m geeft: veind = 2 ⋅ a ⋅ x
= 2 × 3,96 ⋅1016 × 0, 20 = 1,26·108 m s–1

31
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H8 Elektrische en magnetische velden

2
2
c Formule: ΔEk = –ΔEel = –q · U = ½ · m · ( veind – vbegin )
Gegevens:
q = –1,602·10–19 C
U = 45,0·103 V
m = 9,109·10–31 kg
vbegin = 0 m s–1
ΔEk = 1,602·10–19 × 45,0·103 = 7,209·10–15 J
2 ⋅ Ek 2 × 7, 209 ⋅10−15
veind = = = 1,26·108 m s–1
m 9,109 ⋅10−31
d Ja, de antwoorden komen overeen.
e De berekening bij opdracht c is gemakkelijker, omdat niet eerst de versnelling uitgerekend hoeft te
worden.
f In werkelijkheid heerst er geen vacuüm tussen de plus- en de minpool van de batterij. Als er een
vonk overslaat, geeft elk elektron onderweg energie af aan moleculen uit de lucht, die licht gaan
uitzenden. De energie komt dus niet in één keer vrij bij de pluspool.
g Je kunt de spanning verhogen (door langer te draaien en zo te zorgen voor een grotere elektrische
veldsterkte) of de afstand tussen de polen verkleinen.

–19 –18
10 −18
22 a 1 eV = 1,60·10 J, dus: 10 J= eV = 6 eV
1,60 ⋅10 −19
b Bereken eerst de spanning die nodig is om het elektron voldoende energie te geven:
Ek 6 eV
Formule: Ek = –q · U = e · U, dus: U = = =6V
e 1e
(Merk op dat je de energie dus kunt invullen in eV en de lading in aantal e).
Per meter buis is er een spanning van 230 V. De spanning van 6 V komt overeen met:
6
× 1 m = 0,026 m = 3·10–2 m
230
Het antwoord kan niet nauwkeuriger zijn omdat de lengte van de tl-buis niet nauwkeurig gegeven
is.

23 a Wanneer het elektron zich tussen elektrode 2 en 3 bevindt, moet het worden aangetrokken door
elektrode 3 en worden afgestoten door elektrode 2. Aangezien het elektron negatief geladen is,
moet elektrode 2 op dat moment ook negatief zijn en dus verbonden zijn met de minpool.
b Het elektron gaat steeds sneller. De tijd waarin de polen wisselen, is echter vast. Het elektron moet
dus steeds eenzelfde tijd in een elektrode doorbrengen. Aangezien het elektron steeds sneller gaat,
moeten de elektroden steeds langer worden.
c Er zijn vijf tussenruimten waar het elektron steeds door een spanning van 230 V wordt versneld.
De totale energietoename is dan: ΔEk = –q · U = 1,602·10–19 × 230 × 5 = 1,842·10–16 J
d Gebruik de versnelformule met als eenheid voor energie de eV. Dan volgt voor de energie:
100 ⋅103 eV
100 keV = –q · U = e · U, dus: U = = 100·103 V
1e
100 ⋅103
Per tussenruimte is de spanning 230 V. Er zijn dus = 435 tussenruimten nodig en dus zijn
230
er 436 elektroden nodig.

24 a Het geluid klinkt als geknetter.


b Er ontstaan lange vonken, daarvoor is een hoge spanning nodig.
c Op die plekken is het elektrisch veld het grootst, omdat alle veldlijnen daar in een klein gebied
samenkomen.

32
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H8 Elektrische en magnetische velden

3 Magnetische velden

25 a Vlak bij de polen van de magneet liggen de veldlijnen het dichtst bij elkaar, dus daar is ook de
veldsterkte het grootst. Verder weg van de polen liggen de veldlijnen verder uit elkaar.
b I Een punt (in tegenstelling tot een kruisje) geeft aan dat de richting van een vectorgrootheid het
papier uit is. De stroom is als een punt getekend, dus die komt inderdaad naar je toe.
II De rechterhandregel voor het magneetveld bij een draad, laat zien dat als je je vinger kromt in
de aangegeven richting, je duim ‘het papier uit’ is gericht: de bijbehorende stroom komt naar je
toe.
c Je ziet dat de veldlijnen in de spoel het dichtst opeen lopen. Daar is het magnetisch veld het sterkst.

26 a Houd een staafmagneet met de noordpool rechts van punt P (of houd een zuidpool links van
punt P).
b Bijvoorbeeld: Laat een stroom recht omlaag lopen door een draad die verticaal achter punt P langs
loopt.
c Maak van de spoel een elektromagneet door een stroom erdoorheen te laten lopen, zodat je een
noordpool en een zuidpool krijgt. Als je dat precies tegengesteld doet aan figuur 26, krijg je in de
spoel een veld naar links. Leg dus zo’n spoel om punt P heen.

27 a Er bestaan plusladingen en minladingen. Die kun je versnellen met een homogeen elektrisch veld.
Er bestaan geen losse magnetische polen, het gaat altijd om een dipool: een magneet met zowel een
noordpool als een zuidpool. In een homogeen veld wordt de ene pool net zo sterk aangetrokken als
de andere pool wordt afgestoten. De nettokracht is nul.
b De elektrische veldlijnen lopen vanuit de ballon radiaal uiteen. Het veld wordt dus steeds zwakker
op grotere afstand. In het snippertje worden de elektronen een beetje naar een kant getrokken ten
opzichte van de kernen (naar de ballon toe als de ballon positief geladen is). De dichtstbijzijnde
kant van het snippertje wordt negatief, de verst weggelegen kant positief. De verst weggelegen kant
wordt weliswaar afgestoten door de ballon, maar de afstoting is zwakker dan de aantrekking,
doordat de deeltjes die worden afgestoten iets verder van de ballon af zijn, op een plek waar het
veld zwakker is.

28 Figuur a: de naald draait met de wijzers van de klok mee totdat de naald in de richting van de
middelste veldlijn staat (noordpool wijst naar boven).
Figuur b: de noordpool wordt sterker naar boven aangetrokken dan de zuidpool naar beneden.
De kompasnaald draait met de klok mee en beweegt als geheel naar boven.
Figuur c: de zuidpool wordt sterker naar beneden aangetrokken dan de noordpool naar boven.
De kompasnaald draait weer met de klok mee, maar gaat nu als geheel naar beneden.
Figuur d: de naald draait tegen de wijzers van de klok in totdat de naald in de richting van de middelste
veldlijn staat (noordpool wijst naar beneden).

29 Figuur a: de naald draait met de wijzers van de klok mee totdat de naald in de richting van de
middelste veldlijn staat (noordpool wijst naar boven).
Figuur b: het deeltje beweegt niet want een magnetisch veld oefent geen kracht uit op een stilstaande
lading. Er verandert daarom niets.
Figuur c: de magneetnaald staat stil in het elektrisch veld, want er wordt geen kracht op uitgeoefend.
Er verandert niets.
Figuur d: het positief geladen deeltje ondervindt een kracht in de richting van de elektrische veldlijnen
en gaat daarom omhoog bewegen.

33
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H8 Elektrische en magnetische velden

30 I In de draad zitten twee aders: door de ene ader loopt de stroom naar het apparaat, door de andere
terug naar het stopcontact. De bijbehorende velden heffen elkaar grotendeels op (niet helemaal
omdat de aders niet op precies dezelfde plek zitten).
II Als er al een veld is, dan wisselt dat 100 maal per seconde van richting (de frequentie van de
wisselspanning is 50 Hz, dus de stroom loopt elke seconde 50 keer de ene kant op en 50 keer de
andere kant.) Een zo snelle omkering kan de kompasnaald niet volgen.

31 a Zie figuur 10.

▲ figuur 10

b Per definitie is de richting van het magneetveld gelijk aan de richting van een proefmagneet
(kompasnaald). Aangezien een kompasnaald maar één kant op kan staan, is er één resulterend veld
ten gevolge van de twee staafmagneten. Zie figuur 11.

▲ figuur 11

c Exact midden tussen beide magneten (in het midden van figuur 11) is de magnetische-veldsterkte
nul.
d Zie figuur 12. Er is nu geen punt waar de magnetische-veldsterkte nul is.

▲ figuur 12

32 a Zie figuur 13.

▲ figuur 13

34
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H8 Elektrische en magnetische velden

b Zie de doorgetrokken lijnen in figuur 13.


c Exact midden tussen de stroomdraden heffen de magnetische velden van twee draden elkaar op
(kruisjes in figuur 13).
d Versterking treedt op links van de linkerdraad en rechts van de rechterdraad. Ook boven en onder
de draden treedt versterking op.
e Zie de stippellijnen in figuur 13.

33 a Zie figuur 14.

▲ figuur 14

b Zie de doorgetrokken lijnen in figuur 14.


c Zie de stippellijnen in figuur 14.
d Uit figuur 14 wordt duidelijk dat de richting van de veldlijnen in de spoel (zoals hij staat in
figuur 26 van het boek) van links naar rechts loopt. Dit komt overeen met wat je vindt met de
rechterhandregel voor een spoel.
e Omdat magnetische veldlijnen altijd gesloten zijn, is de richting van het veld buiten de spoel in
tegengestelde richting, dus van rechts naar links.

34 a Als de stroomrichting door de spoel zodanig is dat het veld binnen in de spoel in de richting van het
aardmagnetisch veld is, dan gebeurt er niets. Is de stroomrichting de andere kant op, dan draait de
kompasnaald boven een zekere stroomsterkte 180° om.
b Voorbeeld van een juist antwoord: draai de spoel zodanig dat de kompasnaald loodrecht op de
lengteas van de spoel staat als er geen stroom loopt. Schakel nu de stroom in en verhoog deze totdat
de kompasnaald een hoek van 45° met de as van de spoel maakt. Dan geldt: Bspoel = Baarde.

35 a De polariteit van de magneet moet heel snel wisselen, bijvoorbeeld om hoge frequenties in een
geluidssignaal weer te geven. Een permanent magneetje zou in dat tempo moeten omdraaien, dat
kan niet. Wel kan de richting van de stroom in een elektromagneetje heel snel omkeren. De polen
van een elektromagneet kunnen dus heel snel wisselen.
b De stroomsterkte verandert snel van grootte en van richting. De grootte en de richting van het
magneetveld hangen daarvan af. De band beweegt onder de elektromagneet door. Het
magnetiseerbare materiaal wordt magnetisch in een richting en met een sterkte die afhangt van het
magnetisch veld dat de schrijfkop op dat moment produceert.

35
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H8 Elektrische en magnetische velden

+36 a De totale veldsterkte B volgt uit: B = ( B1 + B 2 ) , dus: B = (2,0 2 + 5,0 2 ) = 5,4 mT


2 2

⎛B ⎞ ⎛5⎞
b De hoek α tussen B1 en B wordt gegeven door: α = tan–1 ⎜ 2 ⎟ = tan–1 ⎜ ⎟ = 68°
⎝ B1 ⎠ ⎝2⎠
c Het magneetveld heeft nog een derde component loodrecht op het horizontale vlak. De hoek van
opdracht b zal alleen dé hoek tussen B1 en B zijn als de derde component nul is. Dat moet je dus
controleren.

37 De kompasnaald staat steeds in de richting van het magneetveld van de staafmagneet. Stel we beginnen
aan de noordpool van de staafmagneet en bewegen met een grote boog naar de zuidpool. Tijdens de
beweging maakt de kompasnaald een hele cirkelbeweging: de noordpool van de kompasnaald wijst
weer in dezelfde richting. Wordt de beweging vervolgd, dus van de zuidpool naar de noordpool, dan
beweegt de kompasnaald opnieuw een hele cirkel in dezelfde richting. Bij de noordpool aangekomen
heeft de kompasnaald dan twee volledige omwentelingen gemaakt.

4 De lorentzkracht

38 a Zie figuur 15. Toepassing van de linkerhandregel laat zien dat als de duim van de linkerhand
omhoog wijst en de handpalm is naar je toe gericht (zodat de gegeven veldlijnen daar in prikken),
dat dan de vingers naar rechts wijzen. Dat is de richting van de stroom. Dit is dezelfde richting als
de bewegingsrichting. Dat is het geval als het gaat om een positieve lading.

▲ figuur 15

b Toepassing van de linkerhandregel laat zien dat als de handpalm naar je toe is gericht (zodat de
gegeven veldlijnen daar in prikken) en de vingers naar naar boven wijzen, dat de duim naar links
wijst. De lorentzkracht werkt nu dus naar links.

39 A Gebruik FL = B · q · v, dit geeft FL = 1,0·10–3 × 1,602·10–19 × 3·107 = 5·10–15 N


B Gebruik FL = B · I · l, dit geeft FL = 0,20 × 0,050 × 0,050 = 5,0·10–4 N
C Er is geen component van het magneetveld loodrecht op de snelheid dus er is er geen lorentzkracht.
D Gebruik FL = B · I · l, dit geeft FL = 0,20·10–3 × 5,0 × 0,050 = 5,0·10–5 N
E Gebruik FL = B · q · v, dit geeft FL = 1,0 × 1,602·10–19 × 3·105 = 5·10–14 N
De volgorde is dus C, A, E, D, B.

40 a Een lage snelheid is bijvoorbeeld 1 m s–1. De lorentzkracht op het proton wordt dan gegeven door:
FL = B · q · v = 50·10–6 × 1,6·10–19 × 1 = 8·10–24 N
De zwaartekracht op het proton is: Fz = m · g = 1,67·10–27 × 9,81 = 2·10–26 N
Dat is inderdaad veel kleiner.
b Dit geldt nog sterker voor elektronen. De lorentzkracht is gelijk, want de lading is gelijk aan die
van een proton (maar negatief). De zwaartekracht op een elektron is echter 3 orden van grootte
kleiner, omdat de massa van een elektron 3 orden van grootte kleiner is dan de massa van een
proton.

36
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H8 Elektrische en magnetische velden

41 a De lorentzkracht hangt af van hoe groot de component van de snelheid is die loodrecht staat op het
magneetveld.
b Voor het toepassen van FL = B · q · v is het nodig de snelheid te berekenen, die volgt uit
Ek = ½ · m · v2, waarbij de energie in joule moet worden uitgedrukt.
Gegeven is: Ek = 3,0 eV = 3,0 × 1,6·10–19 = 4,8·10–19 J.
Met m = 9,1·10–31 kg volgt v = 1,03·106 m s–1 en FL = 5,0·10–5 × 1,6·10–19 × 1,03·106 = 8,2·10–18 N
c De snelheid kan niet groter of kleiner worden, doordat de lorentzkracht loodrecht op de snelheid
staat. De kinetische energie kan dus ook niet veranderen.

+42 a De richting van de lorentzkracht hangt af van de stroomrichting. Of er nu positieve deeltjes de ene
kant op bewegen of negatieve deeltjes de andere kant op: de stroomrichting is gelijk en de richting
van de lorentzkracht ook.
b Zet een magneetveld loodrecht op een stroom in een dikke draad. Bijvoorbeeld een magneetveld
naar achteren terwijl er een stroom naar rechts loopt. De deeltjes die bewegen, zullen een kracht
omhoog ondervinden. Je kunt dan kijken of de bovenkant van de draad positief wordt, of negatief
(het laatste is het geval).

43 a Zie figuur 16. Gebruik de linkerhandregel. Omdat het snippertje negatief geladen is, wijs je met je
vingers tegen de bewegingsrichting in. De lorentzkracht wijst dan het papier in, in de tekening
aangegeven met een kruisje.

▲ figuur 16
FL
b Voor de lorentzkracht geldt hier: FL = B · q · v, dus: q =
B⋅v
Gegevens:
FL = 2,5 mN
B = 0,3 T
v = 0,5 m s–1
2,5 ⋅10−3
q= = 2·10–2 C
0,3 ⋅ 0,5

FL
44 a Formule: FL = B · I · l, dus: B =
I⋅ l
Gegevens:
FL = 1,0 N
I = 16 A
l = 0,10 m
1,0
B= = 0,63 T
16 ⋅ 0,10
b De loodrechte component van het veld is gelijk aan B · sin 45° = 0,707 · B. De kracht wordt dus
0,707 maal zo klein als wanneer het hele veld loodrecht op de snelheid staat. De kracht was gelijk
aan 1,0 N, dus nu aan 0,71 N.
1
c Het veld moet nu = 1,41× zo groot zijn, dan is 0,707 · B gelijk aan de oude magnetische
0, 707
veldsterkte. Het veld wordt dus 1,41 × 0,63 = 0,89 T

37
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H8 Elektrische en magnetische velden

45 a Formules:
P
I=
U
FL = B · I · l
P = 4,5 MW
U = 1500 V
B = 50·10–6 T
l = 1,00 m
4,5 ⋅10 6
I= = 3,0·103 A
1500
De lorentzkracht op een meter draad wordt dan gegeven door:
FL = 50·10–6 × 3,0·103 × 1,00 = 0,15 N
b Voor een dikke, strak gespannen kabel waar een grote spankracht op staat, is dit een zeer kleine,
niet merkbare kracht.
c De berekende kracht geldt alleen voor de situatie dat het aardmagnetisch veld precies loodrecht op
de bovenleiding staat. Meestal zal de kracht dus nog kleiner zijn.

+46 a In figuur 17 zijn de twee stroomvoerende draden getekend en voor één hoogte het magneetveld ten
gevolge van draad 1. Ter hoogte van draad 2 wijst het veld van draad 1 het papier in. Dit kun je met
de rechterhandregel bepalen. Vervolgens vind je met behulp van de linkerhandregel dat de
lorentzkracht op draad 2 naar draad 1 wijst. Hetzelfde kun je doen voor draad 2 (niet getekend). De
lorentzkracht op draad 1 wijst in de richting van draad 2. De draden trekken elkaar dus aan.

▲ figuur 17

b Als je in één van de twee draden de stroom omdraait, draaien beide lorentzkrachten om: de draden
stoten elkaar dan af.
c Bekijk steeds twee punten op de draad die tegenover elkaar liggen. De stromen in zulke punten zijn
tegengesteld. De lorentzkracht op de twee draden zal dan tegengesteld zijn: deze stukken draad
stoten elkaar af. De lus zal groter worden.

47 a Je kunt de volgende grootheden beïnvloeden:


– het aantal windingen in de elektromotor;
– de stroomsterkte door de spoel;
– de sterkte van het magneetveld waarin de spoel draait.
b De drie grootheden kun je als volgt beïnvloeden:
– Het aantal windingen (triviaal): meer windingen in de spoelen aanbrengen.
– De stroomsterkte door de spoel kun je beïnvloeden door een grotere spanning op de spoel aan te
brengen.
– Het veranderen van de sterkte van het magneetveld waarin de elektromotor draait, hangt af van
het soort magneet. Wanneer het een permanente magneet is, dan zal meer magnetisch materiaal
het veld kunnen versterken. Wanneer het een elektromagneet is, zal er een grotere stroom
doorheen moeten gaan en dus zal de spanning opgevoerd moeten worden.

38
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H8 Elektrische en magnetische velden

48 a Dat zal een permanent magneetje zijn, omdat er anders een gelijkspanning nodig is om een
magneetveld op te wekken, naast de wisselende spanning van het signaal dat de mp3-speler afgeeft.
Dat kost extra energie en dus geld.
b De lorentzkracht zorgt er uiteindelijk voor dat het membraan van het oortje in beweging wordt
gebracht. Als er een sterk permanent magneetje wordt gebruikt (sterk magnetisch veld), is slechts
een kleine stroomsterkte nodig. Bovendien is de massa van het membraan laag en is het membraan
gemakkelijk vervormbaar en dus is er maar een kleine lorentzkracht nodig om het in beweging te
brengen.

49 a De lorentzkracht moet een constante waarde hebben. Door de kabel zal dus een gelijkstroom lopen.
b Opnieuw: de lorentzkracht moet een constante waarde hebben. Daarom zal het magneetveld dat de
elektromagneten opwekken, ook constant moeten zijn, dus loopt er een gelijkstroom door de
elektromagneten.
c Zie figuur 18. Met de linkerhandregel vind je dat het magneetveld van de elektromagneten ter
hoogte van de kabel het papier uit moet komen.

▲ figuur 18

d De zwaartekracht op de trein moet gelijk zijn aan de lorentzkracht.


Formules:
Fz = m · g
F F
B= L = Z
I ⋅l I ⋅l
Gegevens:
m = 50·103 kg
g = 9,81 m s2
I = 60 A
De lengte van de kabel waardoor het magneetveld gaat, is gelijk aan de lengte van de trein:
l = 30 m
Fz = 50·103 × 9,81 = 4,91·105 N
4,91⋅105
B= = 2,7·102 T
60 × 30

+50 a Als de positieve lading in positieve y-richting beweegt (omhoog), dan volgt uit uit de
linkerhandregel dat er met een veld het papier in er een kracht naar links is.
Dat is in negatieve x-richting. Dus je moet –Bz kiezen.
b Zie figuur 19. Je ziet dat een cirkelbeweging ontstaat.
c Alle gesuggereerde veranderingen van richting leveren een cirkel op die onder de x-as ligt.
Een grotere m en een grotere v leveren beide een cirkel met een grotere straal op. Een grotere
lading en een sterker magneetveld leveren een kleinere straal op.

39
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H8 Elektrische en magnetische velden

▲ figuur 19

+51 Je kunt op elk van de stukken draad de lorentzkracht berekenen. Je zult dan zien dat sommige stukken
elkaar tegenwerken. De berekening is echter lastig en omslachtig. Waar het om gaat, is dat er netto een
stroom van 4,0 A van S naar R loopt. Hoe die stroom precies loopt, maakt niet uit. Je kunt net zo goed
S en R direct verbinden. De lorentzkracht is dan: FL = B · I · l = 0,60 × 4,0 × 0,50 = 1,2 N

5 Magnetische inductie

52 De inductiespanning is een gevolg van een verandering van de magnetische flux in een winding. Deze
verandering kan op verschillende manieren worden veroorzaakt. In de tekst is genoemd:
– het bewegen van de winding in een magneetveld zorgt ervoor dat het aantal omvatte veldlijnen
verandert en dus de flux;
– het bewegen van de magneet rond de winding zorgt ook voor een verandering van het aantal
veldlijnen dat door de winding gaat en dus voor een fluxverandering;
– een verandering van de sterkte van de magneet verandert ook het aantal veldlijnen door de winding
en daarmee de flux.

53 In alle gevallen pas je Φ = B⊥ · A toe:


A Φ = B⊥ · A = 30·10–3 × 50·10–4 = 1,5·10–4 Wb
B De loodrechte component B⊥ is gelijk aan B · sin 45° zodat je krijgt:
Φ = B⊥ · A = 40·10–3 × 0,707 × 50·10–4 = 1,4·10–4 Wb
C Φ = B⊥ · A = 30·10–2 × 500·10–6 = 1,5·10–4 Wb
D Er is geen loodrechte component, dus de flux is gelijk aan 0 Wb
De volgorde is dus D, B, en dan A en C gelijk.

40
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H8 Elektrische en magnetische velden

54 Formules:

Uind = −
dt
Φ = B⊥ · A
Gegevens:
B⊥ neemt af van 0,20 tot 0 T
A = 25·10–4 m2
dt = 0,15·10–3 s
0, 20 × 25 ⋅10−4
Uind = = 3,3 V
0,15 ⋅10−3

dΦ 40 ⋅10−3
55 A Uind = − = = 2,0 V
dt 0, 020
dΦ 5, 0
B dΦ = Φeind – Φbegin = –2,0 – 3,0 = –5,0 Wb en Uind = − = = 2,5 V
dt 2, 0
C U = I · R = 1,5 × 0,0020 = 3,0·10–3 V
P 2, 0
D U= = = 2,0 V
I 1, 0
E A = π · r2 = 3,14·10–4 m2
Φ = B⊥ · A = 0,30×3,14·10–4 = 9,42·10–5 Wb
Dit is gelijk aan de verandering van de flux omdat deze afneemt tot 0.
dΦ 9, 42 ⋅10−5 –2
Tenslotte krijg je Uind = − = −3 = 9,4·10 V
dt 1, 0 ⋅10
De volgorde is dus C,E, D en A gelijk, B.

56 a Het aantal door de winding (links van het staafje) omvatte veldlijnen neemt met het verplaatsen van
het metalen staafje toe zodat ook de flux toeneemt.
ΔA
b Formule: = v · l (met l de afstand tussen de rails)
Δt
Gegevens:
v = 5,0 m s–1
l = 0,15 m
ΔA
= 5,0 × 0,15 = 0,75 m2 s–1
Δt
dΦ d(B ⋅ A) dA
c Formule: Uind = − = − = −B
dt dt dt
Gegeven:
B = 3,5 T
Met het antwoord van opdracht b volgt dan:
Uind = 3,5 × 0,75 = 2,6 V (het minteken is hier niet van belang)
U2
d Formule: P =
R
Gegevens:
U = 2,6 V
R = 2,0 Ω
2, 62
P= = 3,4 W
2, 0
e Omdat de snelheid van het staafje constant is, geldt dat de som van alle krachten op het staafje nul
is (eerste wet van Newton). Dus is de trekkracht op het staafje even groot en tegengesteld aan de
lorentzkracht.

41
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H8 Elektrische en magnetische velden

f Het lampje zet per seconde een hoeveelheid energie om: Euit = 3,4 J. De enige bron voor deze
energie is de trekkracht Ftr die ervoor zorgt dat het staafje per seconde s = 5,0 m opschuift, zodat de
verrichte arbeid en dus de toegevoerde energie: Ein = Ftr · s. Omdat de snelheid constant is
(gegeven), geldt volgens de wet van behoud van energie: Ein = Euit. Dit geldt voor elke seconde en
dus is ook Pin = Puit.

57 a Op de plek van de leeskop is er een veranderend magneetveld. Voor het ontstaan van een elektrisch
signaal (een inductiespanning), moet er een oppervlakte zijn, waardoorheen de flux kan veranderen.
Dat oppervlak wordt gevormd door de windingen van een spoel.
b In beide gevallen verandert de flux door de windingen van de spoel en ontstaat een
inductiespanning (dit is overigens ook een voorbeeld van het relativiteitsprincipe (een van de twee
uitgangspunten van Einsteins speciale relativiteitstheorie): alleen de beweging van twee
voorwerpen ten opzichte van elkaar is van belang).

+58 a Een elektron tussen A en B beweegt naar rechts met een snelheid v. De lorentzkracht hangt af van
de snelheid van een deeltje v, de lading q = e en het magneetveld. Dit levert een lorentzkracht van:
FL = B · e · v
b De elektrische energietoename tussen A en B volgt uit de arbeid die nodig is om van A naar B te
komen. Voor de arbeid W geldt W = F · s, zodat voor EAB geldt: EAB = FL · h
c In de horizontale delen van de winding bij A en B werkt er geen lorentzkracht in de richting waarin
de elektronen kunnen bewegen. Er is dus geen kracht waartegen arbeid moet worden verricht. De
energieverandering over deze horizontale delen is nul en de spanning daardoor ook.
h ⋅ (B ⋅ e ⋅ v)
d Invullen en uitschrijven van de vergelijking voor U geeft: U = . Omdat hier geldt
Q
Q = e, volgt: U = B · v · h
Δx
e Snelheid is de verandering van plaats in de tijd, dus: v =
Δt
f Er geldt hier: Φ = B · A. Daaruit volgt (dezelfde regel geldt bij differentiëren):
ΔΦ = B · ΔA + ΔB · A
Omdat het magneetveld constant is, geldt ΔB = 0, waaruit volgt ΔΦ = B · ΔA
ΔΦ
g Op basis van opdrachten d, e en f geldt voor de inductiespanning: U =
Δt

6 Spanning opwekken en gebruiken

59 Een sterkere magneet, een spoel met meer windingen, een spoel met een grotere oppervlakte per
winding en een snellere beweging leveren allemaal een grotere inductiespanning op.

60 a Formules:

Uind = N
dt
Φ = B⊥ · A
Gegevens:
B⊥ neemt toe van 0 tot 0,30 T
A = 25·10–4 m2
N = 200
dt = 0,20 s
0,30 × 25 ⋅10−4
Uind = 200 × = 0,75 V
0, 20

42
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H8 Elektrische en magnetische velden

b Je moet voor het berekenen van de flux de verandering van het magneetveld vermenigvuldigen met
de oppervlakte A: Φ = 0,30 × 25·10–4 · cos(3,0 · t) = 7,5·10–4 · cos(3,0 · t)

c Gebruik Uind = N . Je moet dus de afgeleide van Φ nemen. Met de kettingregel vind je voor
dt
één winding: Uind = (2,25·10–3 · sin(3,0 · t)
De maximale waarde daarvan is 2,25·10–3 V. Vermenigvuldigen met N = 200 geeft 0,45 V.

61 a Zie de doorgetrokken grafiek in figuur 20.

▲ figuur 20


b Er geldt: Uind = − , waaruit volgt dat een verdubbeling van de tijd een halvering van de
dt
inductiespanning tot gevolg heeft (je zou kunnen zeggen: dΦ blijft gelijk terwijl dt 2× zo groot
wordt).
c Zie de gestippelde grafiek in figuur 20.
d Per winding geeft de spoel dezelfde inductiespanning, met als gevolg dat drie windingen een 3× zo
grote inductiespanning geven.
e Zie de gestreepte grafiek in figuur 20.


62 a Als de magneet de spoel ingaat, is > 0 en is de inductiespanning negatief. Als de magneet de
dt

spoel uitgaat, geldt < 0 en wordt de inductiespanning positief.
dt
b Zie figuur 21.

▲ figuur 21

43
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H8 Elektrische en magnetische velden

c De inductiespanning is recht evenredig met het aantal windingen en wordt dus groter. Dat betekent
dat het maximum en minimum verder van de evenwichtsstand liggen.

63 a De stroken W1 liggen voor een noordpool van de magneet. Weekijzer wordt altijd aangetrokken
door een magneet, dus er moet wel een zuidpool in W1 aanwezig zijn.
b De grijze stroken W1 zijn een zuidpool, de witte stroken W2 een noordpool. Je ziet in figuur 49
links dat de stroken W2 tot onder de spoel doorlopen en de stroken W1 niet. Dit betekent dat het
magneetveld naar boven gericht is.
c Er zijn acht polen, dus het veld wisselt acht keer per omwenteling van richting.
d De inductiespanning wisselt elke keer dat het magneetveld omdraait van teken en dat is acht keer
per omwenteling.
e Als de flux maximaal is en de magneet draait een beetje, dan is de verandering van de flux niet zo
groot en is de inductiespanning nul. Dus de polen van de magneet passeren de weekijzeren repen
wanneer de inductiespanning nul is.
f Eén omwenteling van de magneet komt overeen met vier perioden van de wisselspanning.
1
De tijdsduur van vier perioden is 82 ms volgens figuur 50. Hieruit volgt: f = = 12 Hz
T

Eindopdracht – Concert
64 a Het opwekken van spanning op deze manier heet (elektromagnetische) inductie.
b Het is de bedoeling dat een spanning wordt opgewekt als het membraan beweegt. Dan moet de flux
veranderen als de afstand tussen magneet en spoel verandert. Als het veld homogeen zou zijn, zou
bij verandering van de onderlinge positie de flux constant blijven.
dΦ Φ
c Formule: Uind = dus ΔΦ = U · Δt en Φ = B · A, dus A =
dt B
Gegevens:
U = 20·10–3 V
B = 1,2·10–4 T
De flux gaat van nul naar de grootste waarde in een kwart periode. Dus
1
Δt = 0,25 × = 0,000284 s
880
ΔΦ = 20·10–3 × 2,84·10–4 = 5,7·10–6 Wb
5, 7 ⋅10−6
A= = 4,8·10–2 m2
1, 2 ⋅10−4
d Dat is sterker, met meer veldlijnen.
e Formule: F = q · E
Gegevens:
q = 1,6·10–19 C
E = 2,0·103 N C–1
F = 1,6·10–19 × 2,0·103 = 3,2·10–16 N
F
f Formule: F = B · I · l, dus I =
B⋅l
Gegevens:
F = 1,0 N
B = 0,20 T
l = 0,1 m
1, 0
I= = 50 A
0, 20 × 0,1

44
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H9 Elektromagnetische straling en materie

9 Elektromagnetische
straling en materie
Praktijk Exoplaneten en buitenaards leven
2 4
1 a Pster = 4π Rster · σ · Tster
b De kwadratenwet stelt dat het uitgestraalde vermogen Pster op afstand r verdeeld wordt over een
oppervlakte 4π r2.
2
Pster ⎛ Rster ⎞ 4
Dus: Iin = 2 = ⎜ ⎟ · σ · Tster
4π r ⎝ r ⎠
c Het antwoord bij opdracht b is de intensiteit in watt per vierkante meter. Deze straling wordt
opgevangen door een oppervlakte gelijk aan de frontale oppervlakte van de planeet: A = π Rplaneet
2
.
Dus:
2
⎛R ⎞ 4
Pin = A · Iin = π Rplaneet
2
· ⎜ ster ⎟ · σ · Tster
⎝ r ⎠
d Het uitgestraalde vermogen wordt door dezelfde formule gegeven als bij opdracht a, maar nu met
de straal en temperatuur van de planeet:
2 4
Puit = 4π Rplaneet · σ · Tplaneet
e Stel Pin gelijk aan Puit en vereenvoudig:
2
2 ⎛R ⎞ 4 2 4
π Rplaneet · ⎜ ster ⎟ · σ · Tster = 4π Rplaneet · σ · Tplaneet
⎝ r ⎠
De factoren π Rplaneet
2
en σ staan aan beide kanten van de vergelijking en die kun je wegdelen:
2
⎛ Rster ⎞ 4
⎜ r ⎟ · Tster = 4Tplaneet
4

⎝ ⎠
Deel links en rechts door 4 en trek tweemaal een wortel:
⎛ Rster ⎞
Tplaneet = Tster ·
⎜ 2r ⎟
⎝ ⎠
Dit is het gevraagde verband.

45
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H9 Elektromagnetische straling en materie

f De leefbare zone heeft minimaal een temperatuur van Tplaneet,min = 273 K en maximaal
Tplaneet,max = 373 K. De temperatuur van TRAPPIST-1 is gegeven (Tster = 2559 K), voor de straal
zoek je in Binas tabel 32C de straal van zon op: Rster = 0,117 · R⊙ = 0,117 × 6,963·108 = 8,147·107 m
Schrijf de formule van opdracht e eerst om:
⎛ Rster ⎞
Tplaneet = Tster · ⎜ 2r ⎟
⎝ ⎠
2
⎛ Tplaneet ⎞ Rster
2⎜ ⎟ = (deel door Tster, kwadrateer en vermenigvuldig met 2)
⎝ Tster ⎠ r
2 2
⎛ T ⎞ ⎛T ⎞
r = ½ · Rster · ⎜ ster ⎟ (vermenigvuldig met r, deel door 2 ⎜ planeet ⎟ )
⎜T ⎟
⎝ planeet ⎠ ⎝ Tster ⎠
De lage temperatuur hoort bij rmax, de hoge bij rmin. Vul de gegevens in:
2
⎛ 2559 ⎞
rmin = ½ × 8,147·107 × ⎜ 9
⎟ = 1,92·10 m
⎝ 373 ⎠
2
⎛ 2559 ⎞
rmax = ½ × 8,147·107 × ⎜ 9
⎟ = 3,58·10 m
⎝ 273 ⎠
(Ter vergelijking: de straal van de baan van de aarde bedraagt 1,5·1010 m, ongeveer 10× zo groot als
rmin.)

2 a Schrijf de golflengte in nm: 1,13 µm = 1130 nm (zonder op significantie te letten). Je ziet zo dat de
golflengte net langer is dan die van rood licht (Binas tabel 19A). Dus het gaat hier om infrarode
straling.
b Formule: λmax · T = kW (wet van Wien)
Gegeven: λmax = 1,13·10–6 m
1,13·10–6 · T = 2,898·10–3
2,898 ⋅10−3
T= = 2,56·103 K
1,13 ⋅10−6
c In het H-R-diagram staat de logaritme van de lichtkracht ten opzichte van die van de zon uitgezet
Lster 1
tegen de logaritme van de temperatuur. Er geldt: = = 5·10–4 en de logaritme daarvan is
L! 2000
–3,30. De logaritme van de temperatuur is 3,41. Dan kom je net buiten het bereik van de grafiek
uit, rechts onderin, maar nog wel in de hoofdreeks. Het is dus een hoofdreeksster.
d TRAPPIST-1 is een rode dwerg omdat de hoofdreeks rechts onderin rode dwergen bevat; de
temperatuur en lichtkracht zijn beide (relatief) laag.
e In de onderste grafiek van Binas tabel 22 kun je bij de grafiek met T = 2500 K (ongeveer de
temperatuur van TRAPPIST-1) zien dat TRAPPIST-1 in verhouding erg weinig uv-straling en veel
infraroodstraling uitzendt. De planeten zullen geen last van uv-straling hebben. (Rode dwergen
blijken wel af en toe uitbarstingen van ultraviolette straling te vertonen, maar dat heeft niets met de
planck-kromme te maken.)

46
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H9 Elektromagnetische straling en materie

f In opdracht 62 is een verband gegeven tussen de lichtkracht en de massa van hoofdreekssterren:


7
Lster ⎛ M ster ⎞2
=⎜ ⎟⎟ ,
L! ⎜⎝ M ! ⎠
dus
2
⎛ Lster ⎞ 7
Mster = M⊙ · ⎜⎜ ⎟⎟
⎝ L! ⎠
De verhouding van de lichtkracht van TRAPPIST-1 en de zon is gegeven in de opdracht als 1:
2000. In Binas 32C vind je: M⊙ = 1,9884·1030 kg
Mster = M⊙ · (5·10–4)2/7 = 0,11 M⊙ = 2·1029 kg (één significant cijfer, omdat de lichtkracht ongeveer is
gegeven).
g Met het gegeven verband tussen temperatuur en afstand bereken je de temperaturen van de planeten
rond TRAPPIST-1. Gebruik de temperatuur van de ster zoals je bij opdracht b hebt berekend:
Tster = 2,56·103 K. De straal van de ster is gegeven als 0,12 R⊙ = 0,12 × 6,963·108 = 8,36·107 m.
1 AE is gelijk aan 1,496·1011 m. Je vindt dan de volgende waarden:

exoplaneet r (10–2 AE) T (K)

b 1,1 408

c 1,5 349

d 2,1 295

e 2,8 256

f 3,7 222

g 4,5 202

h 5,9 176

Je krijgt dan het diagram uit figuur 1. De horizontale lijnen begrenzen de leefbare zone (273 K en
373 K). De exoplaneten TRAPPIST-1c en d liggen in de leefbare zone.

▲ figuur 1

47
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H9 Elektromagnetische straling en materie

3 a 51 Pegasi zal de meest cirkelvormige baan beschrijven, want de radiale snelheid neemt gelijkmatig
toe en af.
70 Virginis beweegt sneller de ene kant op dan de andere en heeft perioden waarin de radiale
snelheid sneller varieert dan in andere perioden. Dat laatste geldt ook voor 16 Cygni B.
b Zie figuur 2. Als je meer in een richting loodrecht op het vlak waarin de ster draait kijkt, varieert de
afstand in de richting naar de waarnemer toe minder en is er dus een kleinere radiale snelheid,
zodat de amplitude van de grafiek kleiner wordt.

▲ figuur 2

c Je ziet dat de drie sterren in opeenvolgende tijdsperioden bewegingen maken die hetzelfde zijn. Als
er meerdere planeten zouden zijn, zou de ster een combinatie van verschillende bewegingen laten
zien met verschillende karakteristieke tijdsduren. Bovendien zijn er zeer grote snelheidsvariaties te
zien. In de tekst staat dat hoe groter een planeet is, hoe sterker de snelheidsvariaties in de beweging
van de ster.
d De omlooptijd van de planeten komt overeen met de periode van het signaal van de desbetreffende
sterren. Zo vind je voor 51 Pegasi 4,2 dagen, voor 70 Virginis 1,2·102 dagen en voor Cygni B
2,2 jaar.
v
e Formule: z =
c
Gegevens:
Voor de grootste roodverschuiving lees je de grootste snelheid af in figuur 5 in het P-deel:
3,8·102 m s–1.
De lichtsnelheid c vind je in Binas tabel 7: c = 3,00·108 m s–1 (drie significante cijfers zijn
voldoende).
v 3,8 ⋅10 2
z= = = 1,3·10–6
c 3, 00 ⋅108

1 Het elektromagnetisch spectrum

1 Gebruik eventueel Binas tabel 19B. De straling in volgorde van lage naar hoge frequentie is:
radiogolven, infraroodstraling, rood licht, blauw licht, uv-straling, gammastraling.

2 Dit antwoord kun je in de tekst letterlijk vinden. Het juiste antwoord is B.

3 a Het gaat hier om soorten elektromagnetische straling die het menselijk oog niet kan waarnemen.
Er is dus geen kleur die je kunt zien, je ziet helemaal niets. Om toch iets weer te geven zijn daarom
kunstmatige kleuren gebruikt.
b Bij figuur 1b en 1d is maar één kleur. Alleen de helderheid varieert en geeft aan hoe intens de
straling is. Bij figuur 1c (infraroodstraling) zijn wel verschillende kleuren te zien. Die zouden
bijvoorbeeld infraroodstraling aan kunnen geven met verschillende golflengten.

48
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H9 Elektromagnetische straling en materie

4 Water(damp) absorbeert geen radiogolven. Radiogolven kunnen ongehinderd de kleine druppeltjes


passeren.

c
5 a Formule: c = f · λ, dus f =
λ
Gegevens:
λmin = 400·10–9 m en λmax = 750·10–9 m
c = 2,998·108 m s–1
c 2,998 ⋅108
fmin = = = 4,00·1014 Hz
λmax 750 ⋅10−9
c 2,998 ⋅108
fmax = = −9
= 7,50·1014 Hz
λmin 400 ⋅10
De frequentie van zichtbaar licht loopt dus van 4,00·1014 Hz tot 7,50·1014 Hz.
c
b Formule: c = f · λ, dus λ =
f
Gegevens:
f1 = 0,60·109 Hz, f2 = 1,4·109 Hz en f3 = 5,0·109 Hz
c = 3,00·108 m s–1
c 3, 00 ⋅108
λ1 = = = 0,50 m
f1 0, 60 ⋅109
Op dezelfde manier volgt: λ2 = 0,21 m en λ3 = 0,060 m
c Schijf eerst de frequenties van het 4G-netwerk met dezelfde vermenigvuldigingsfactor: 0,800 GHz
en 2,600 GHz. De frequenties waarvoor de radiotelescoop gevoelig is, liggen dus in het
frequentiegebied van 4G. Bij een telefoongesprek zendt een telefoon straling uit die intens is
vergeleken met de straling die van sterren wordt opgevangen. Het signaal van sterren wordt
daardoor overstraald.

6 In Binas tabel 30E kun je zien dat een deel van de infraroodstraling door koolstofdioxide (CO2) wordt
geabsorbeerd. Frequenties buiten de absorptieband van koolstofdioxide zijn geschikt, zoals bepaalde
delen van infraroodstraling en radiostraling.

7 a Het is algemeen bekend dat je achter glas, bijvoorbeeld binnen achter een raam, of in een auto waar
licht naar binnen schijnt, niet bruin wordt. Hierdoor weet je dat glas geen uv-straling doorlaat.
b Nee, dat moet een ander materiaal zijn, anders zou er niets door de lenzen heen komen.
c – De glasplaat waarop je ligt bij een zonnebank moet uv-straling doorlaten, evenals het glas van
‘blacklights’ in de disco.
– Soms is het nodig glas te maken met een hoog smeltpunt; dan kun je kwartsglas gebruiken.

+8 a Twee lichtbronnen lijken verder uit elkaar te staan als je dichterbij komt. Twee lichtbronnen die op
een bepaalde afstand te dicht bij elkaar staan om nog als afzonderlijke bronnen waar te kunnen
nemen, zullen vanaf een kortere afstand wel als afzonderlijke bronnen waargenomen kunnen
worden.
b Het antwoord bij opgave a had te maken met de schijnbare afstand tussen twee bronnen. Die
schijnbare afstand heeft te maken met de hoek waaronder je de twee bronnen waarneemt. De
grootte van de hoek tussen de twee bronnen en de telescoop bepaalt of het licht van de
verschillende bronnen op één lichtgevoelige cel in de telescoop valt, of op twee afzonderlijke
cellen.

49
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H9 Elektromagnetische straling en materie

λ
c Formule: θ ~
d
Gegevens:
d = 2,4 m
Neem voor de golflengte van zichtbaar licht een waarde tussen 400 nm en 750 nm, bijvoorbeeld
600 nm.
λ 6,00 ⋅10−7
Dan volgt: θ ~ = = 2,5·10–7 rad
d 2, 4
De orde van grootte van θ is dus 10–7 rad.
λ
d Formule: d ~
θ
Neem de kleinste golflengte die hoort bij radiogolven: 1 mm. θ is in de orde van 10–7 rad.
De kleinste diameter volgt dan uit:
λ 1⋅10−3
d~ = = 104 m
θ 10−7
λ 10 −2
e Op basis van figuur 4 zou je een resolutie verwachten van ongeveer: θ ~ = ≈ 10–3 rad.
d 14
De resolutie van 10 boogseconde komt overeen met een hoek in de orde van grootte van 10–3 °.

In een cirkel van 360° passen 2π radialen, dus 10–3 ° = 10–3 × ≈ 10–5 rad. De resolutie is
360
ongeveer honderd keer hoger dan je zou verwachten op basis van figuur 4. De reden is dat de
Westerbork-telescoop uit meerdere schotelantennes bestaat die op een bepaalde afstand van elkaar
geplaatst zijn.

2 De kleur van een ster

9 a Niet waar: een zwarte straler absorbeert alle straling, stijgt daardoor in temperatuur en gaat zelf
straling uitzenden. Dan kan deze een bepaalde kleur hebben.
b Niet waar: kleur wordt (mede) bepaald door welke golflengten straling worden geabsorbeerd en
welke gereflecteerd.
c Waar: alle golflengten straling worden uitgezonden (binnen bepaalde grenzen), van sommige is de
intensiteit lager dan van andere.
d Waar: de effectieve temperatuur van een voorwerp is de temperatuur van een zwarte straler
waarvan de stralingskromme het best overeenkomt met die van het voorwerp. Deze temperatuur
hoort bij de stralingskromme van de zwarte straler.

10 a Formule: λmax · T = kW
Gegevens:
kW = 2,898·10–3 m K
λmax = 750 nm = 7,50·10–7 m
kW 2,898 ⋅10−3
T= = = 3,86·103 K
λmax 7,50 ⋅10−7
b De rest van het oppervlak van de zon is heter dan de zonnevlek en zendt dus bij alle golflengten
meer straling uit. Bovendien ligt het maximum van de uitgezonden straling bij de rest van het
oppervlak van de zon midden in het zichtbare gebied, terwijl het maximum van de zonnevlek op de
grens tussen infraroodstraling en rood licht ligt. Buiten de zonnevlek is het licht dus niet alleen
intenser, maar ook witter. Daardoor ziet de zonnevlek er zwart/donker uit.

50
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H9 Elektromagnetische straling en materie

11 Formule: λmax · T = kW
Gegevens:
kW = 2,898·10–3 m K
T = 37 °C = 310 K
kW 2,898 ⋅10−3
λmax  = = = 9,35·10–6 m. (Dat is in het infrarood.)
T 310

12 a Formule: λmax · T = kW
Gegevens:
kW = 2,898·10–3 m K
T = 2,1·103 K
kW 2,898 ⋅10−3
λmax = = 3
= 1,4·10–6 m
T 2,1⋅10
b λmax = 1,4·10–6 = 1400 nm (zonder op significantie te letten). In Binas tabel 19A en 19B vind je dat
dit infraroodstraling is.
c Gebruik de wet van Wien: λmax · T = kW. Het product van golflengte en temperatuur moet constant
zijn. Als de temperatuur 3× zo groot wordt, dan moet de golflengte 3× zo klein worden.
1, 4 ⋅10 −6
Dus λmax = = 4,7·10–7 m. (Als je rekent met het onafgeronde antwoord, dan is het
3
antwoord 4,6·10–7 m.)
d λmax = 4,7·10–7 m = 470 nm (zonder op significantie te letten). Dit is zichtbaar licht.
e Het verband tussen λmax en T heet omgekeerd evenredig.

13 a De gloeidraad kan maximaal zo heet worden als het smeltpunt van wolfraam: dat is 3695 K (Binas
tabel 8).
b Formule: λmax · T = kW
Gegevens:
kW = 2,897 77·10–3 m K
T = 3695 K
kW 2,897 77 ⋅10−3
λmax = = = 7,842·10–7 m = 784,2 nm
T 3695
c De top ligt bij het rode licht. De piek is breed, ook de andere kleuren zichtbaar licht zijn goed
vertegenwoordigd. De kleur is dus rood-wit. (Bij een felle lamp zijn in je oog alle kleurgevoelige
cellen, drie soorten kegeltjes, verzadigd, dan zie je het licht als wit.)
d De kromme laat zien dat er straling met golflengten in het infraroodgebied wordt uitgezonden met
een relatief hoge intensiteit. Een gloeilamp zendt dus veel voor het oog onzichtbare
infraroodstraling uit.
e De piek zou van rood richting blauw moeten verschuiven, dus de temperatuur zou hoger moeten
zijn. Stel dat de piek bij het midden van het gebied van zichtbaar licht wordt gelegd:
½ (400 + 750) = 575 nm. Dan vind je met de verschuivingswet van Wien: T = 5,0·103 K
(meer significante cijfers is niet verantwoord).
f Volgens Binas tabel 8 zijn er geen metalen die je heter kunt maken dan wolfraam; wolfraam heeft
het hoogste smeltpunt. Het rendement kan niet hoger worden dan bij een gloeidraad van wolfraam.

51
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H9 Elektromagnetische straling en materie

14 a De temperatuur van de exoplaneet ligt tussen 273 K (vriespunt van water) en 373 K (kookpunt van
water). Dat levert een onder- en bovengrens voor λmax.
Formule: λmax · T = kW
Gegevens:
kW = 2,898·10–3 m K
T = 273 K en T = 373 K
kW 2,898 ⋅10−3
λmax,boven = = = 1,06·10–5 m
T 273
kW 2,898 ⋅10−3
λmax,onder = = = 0,777·10–5 m
T 373
De exoplaneet zendt dus tussen 0,777·10–5 m en 1,06·10–5 m de meeste straling uit.
b Het gaat hier om infraroodstraling. Omdat deze straling niet door de atmosfeer van de aarde komt,
kan deze het best worden waargenomen vanuit een satelliet.
c Gebruik Binas tabel 22. Vergelijk de planck-kromme van de planeet (kies de laagste temperatuur in
Binas) met die van de ster (in de orde van duizenden kelvin). Je kunt zien dat de zwakke
infraroodstraling van de planeet volledig overstraald wordt door de infraroodstraling van de ster.

15 Betelgeuze straalt veel meer rood licht uit dan andere kleuren. De zon zendt over het hele zichtbare
gebied evenveel uit. (Eigenlijk kun je beter zeggen: mensenogen hebben zich zo ontwikkeld dat ze
juist het golflengtegebied detecteren waarbij de zon het meest uitstraalt.) De zon ziet er dus wit uit.

16 De drie sterren van figuur 11 kunnen hier als voorbeeld dienen: B, A, C.

17 Nee, dat kan niet, omdat groen niet aan de rand van het zichtbare gebied ligt. Als de golflengten in het
zichtbare gebied ongeveer even intens zijn, dan ziet de ster er wit uit. Als de intensiteit het grootst is bij
kleine golflengten, dan ziet de ster er blauw uit. Als de intensiteit het grootst is bij grote golflengten,
dan ziet de ster er rood uit.

+18 a Formule: λmax · T = kW


Gegevens:
kW = 2,898·10–3 m K
λmax = 1,05 mm = 1,05·10–3 m (aflezen in figuur 13)
kW 2,898 ⋅10−3
T= = = 2,76 K
λmax 1, 05 ⋅10−3
(2,8 mag u ook goedrekenen, als de leerling moeite had om figuur 13 af te lezen.)
b Bereken eerst λmax ten tijde van het jonge heelal:
kW 2,898 ⋅10−3
λmax = = 3 = 9,7·10–7 m
T 3, 0 ⋅10
Bereken de verhouding:
1, 05 ⋅10−3
= 1,1·103× zo lang
9, 7 ⋅10−7
c Er is geen gebied ‘buiten het heelal’ waaraan het heelal zijn warmte zou kunnen afgeven, zoals bij
de spijker.
d Als een afmeting in één dimensie 1,1·103× zo groot wordt (opdracht b), dan wordt het volume die
waarde tot de derde macht maal zo groot. Dat is dus 1,3·109× zo groot.

52
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H9 Elektromagnetische straling en materie

3 Helderheid en vermogen van een ster

19 De intensiteit van een bron is omgekeerd evenredig met de afstand in het kwadraat.
De intensiteit van een bron is evenredig met de temperatuur tot de vierde macht.
Het stralingsvermogen van een bolvormige bron is evenredig met de straal in het kwadraat.

20 De juiste volgorde is: C, A, B, D.


Gebruik het verband uit de tekst: Pbron ~ A · T4. Vergelijk de voorwerpen steeds met A.
B heeft een 2× zo kleine oppervlakte; wat dat betreft is het uitgestraalde vermogen 2× zo klein.
De temperatuur is 2× zo hoog; wat dat betreft is het uitgestraalde vermogen 16× zo groot. Per saldo is
dat 8× zo veel als bij A. B komt dus na A.
Voorwerp C straalt wat betreft de oppervlakte 2× zoveel uit als A, maar wat betreft de temperatuur
16× zo weinig. Al met al 8× zo weinig als A. C komt voor A.
Dan nog D. De oppervlakte levert een 10× zo klein vermogen als A, de temperatuur een 81× zo groot
vermogen. De totale factor is 8,1. Dat is ook meer dan wat B uitstraalt.
De volgorde is dus: C, A, B, D.

21 a Formules:
2
A = 4π Rzon
Ibron = σ · T4
Pbron = A · Ibron
Gegevens:
Pbron = 3,85·1026 W (te controleren)
σ = 5,6704·10–8 W m–2 K–4
T = 5,78·103 K (Binas 32B)
Rzon = 6,963·108 m
A = 4π × (6,963·108)2 = 6,0926·1018 m2
Ibron = 5,6704·10–8 × (5,78·103)4 = 6,3289·107 W m–2
Pbron = 6,0926·1018 × 6,3289·107 = 3,86·1026 W
Dat komt overeen. Het kleine verschil kan komen doordat de temperatuur in slechts drie
significante cijfers beschikbaar is.
Pbron
b Formule: I =
4π ⋅ r 2
Gegevens:
Pbron = 3,85·1026 W
I = 1,368·103 W m–2 (zonneconstante op aarde, te controleren)
r = 1,496·1011 m (= 1 AE, gemiddelde afstand aarde-zon)
3,85 ⋅1026
I= = 1,37·103 W m–2
11 2
4π × (1, 496 ⋅10 )
Dat komt overeen. Het kleine verschil komt doordat het vermogen in drie significante cijfers
gegeven is.

53
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H9 Elektromagnetische straling en materie

Pbron
22 Formule: I =
4π ⋅ r 2
Als je in deze formule het vermogen van de zon en de (gemiddelde) afstand aarde-zon (1 AE) invult,
dan krijg je de zonneconstante op aarde. Als je voor TRAPPIST-1d het vermogen van TRAPPIST-1
invult uitgedrukt in het vermogen van de zon en de afstand uitgedrukt in AE, dan kun je de
‘zonneconstante’ direct vergelijken met die op aarde.
Gegevens:
r = 2,144·10–2 AE
Pbron = 5,25·10–4 P⊙ (⊙ is het symbool van de zon)
Iaarde = 1,368·103 W m–2 (zonneconstante op aarde)
P!
Iaarde =
4πAE 2
5, 25 ⋅10−4 P! 5, 25 ⋅10−4
I= 2
= Iaarde = 1,14 Iaarde = 1,56·103 W m–2
−2 2
4π × ( 2,144 ⋅10 AE )
−2
( 2,144 ⋅10 )
Dus de ‘zonneconstante’ voor TRAPPIST-1d is 1,14× zo groot als voor de aarde.

23 Formule: Pbron = σ · A · T4, dus


Pbron
T4 = σ ⋅ A
1
⎛ P ⎞4
T = ⎜ bron ⎟
⎝σ ⋅ A⎠
Gegevens:
σ = 5,6704·10–8 W m–2 K–4
Pbron = 100 W
A = 110 cm2 = 110·10–4 m2
1
⎛ 100 ⎞4
T= ⎜ −8 −4 ⎟
= 633 K
⎝ 5, 6704 ⋅10 × 110 ⋅10 ⎠

24 Formules:
P=U·I
U=I·R
Pbron ~ A · T4
k
λmax = W
T
Gegeven: λmax = 3,6·103 nm
Als de spanning 10× zo klein is, dan wordt de stroom ook 10× zo klein (bij constante R). Het
vermogen P = U · I is dan dus 100× zo klein. De oppervlakte van de draden blijft gelijk, dus geldt dat
T4 een factor 100× zo klein wordt. T zelf wordt 100¼ = 3,16× zo klein. Volgens de verschuivingswet
k
van Wien wordt λmax W dan 3,16× zo groot. De uitkomst is 1,1·104 nm.
T

54
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H9 Elektromagnetische straling en materie

25 Je krijgt een lijn door de oorsprong bij een recht evenredig verband, ofwel: y = a · x, waarbij a constant
is. Hier geldt de kwadratenwet: I ~ r–2. Dus als je I uitzet tegen r–2, dan krijg je een lijn door de
oorsprong. Die optie staat echter niet bij de antwoorden. Je kunt links en rechts de wortel trekken, dan
1
vind je: I ! , maar dat is ook geen optie die je kunt kiezen. Vermenigvuldigen met r en delen door
r
1
I geeft: r ~ , dat is optie D.
I

26 Voor het vinden van de oplossing kun je je een voorstelling maken van een iets eenvoudigere situatie:
het led-lampje bevindt zich in het centrum van een doorzichtige kubus met een ribbe van 2 cm. Het
1
licht dat naar buiten gaat, gaat door 1 van de 6 vlakken van de kubus, dus = 16,7% van het licht gaat
6
door 1 vlak. De lens heeft een straal van 1 cm en bevindt zich op een vlak van de kubus. Het oppervlak
van de lens (πr2) is echter kleiner dan het oppervlak van het kubusvlak (2r)2, want π is kleiner dan 4.
Antwoord D is dus juist.

27 a Formule: λmax · T = kW
Gegevens:
kW = 2,898·10–3 m K
T = 53·103 K
kW 2,898 ⋅10−3
λmax  = = = 5,5·10–8 m
T 53 ⋅103
b Formules:
Pbron
Pbron = σ · A · T4 = σ · 4π r2 · T4, dus r =
4π ⋅ σ ⋅ T 4
Gegevens:
T = 53·103 K
σ = 5,67·10–8 W m–2 K–4
P⊙ = 3,85·1026 W = (Binas tabel 32C)
Pbron = 8,7·106 · P⊙ = 8,7·106 × 3,85·1026 = 3,35·1033 W
3,35 ⋅1033
r= = 2,4·1010 m
3 4
4π × 5, 67 ⋅10 × ( 53 ⋅10
−8
)
28 Gebruik de stappen van de modelleercyclus (hoofdstuk 1).
1 Onderzoeksvraag: Hoeveel calorieën moet een mens minimaal per dag binnenkrijgen via zijn/haar
eten?
2 Oriëntatie: Een mens verliest de hele dag warmte en dus energie. Om op temperatuur te blijven
moet een mens eten verbranden, hierbij komt warmte vrij. Ook heeft een mens energie nodig om
arbeid te kunnen verrichten.
3 Probleem vereenvoudigen: Neem eerst aan dat een mens alleen warmte verliest via straling (wet
van Stefan-Boltzmann) en dat de mens geen energie van zijn omgeving ontvangt. Houd geen
rekening met het dragen van kleren en ook niet met het verrichten van arbeid. Neem verder aan dat
een mens 100% van de energie uit zijn voedsel kan gebruiken en dat die uiteindelijk wordt omgezet
in warmte. (In latere stappen kun je rekening houden met deze aspecten.)
4 Vergelijkingen opstellen: Een warm lichaam verliest energie via: Pbron = A · Ibron, met Ibron = σ · T4.
De totale energie (in een tijd t) is E = P · t

55
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H9 Elektromagnetische straling en materie

5 Vergelijkingen oplossen: Maak een schatting voor de oppervlakte van een mens. Voor- en
achterkant zijn iets minder dan een halve meter breed, de lengte is iets meer dan 1,5 m, dus
A = 1,5 m2. Verder is t gelijk aan één dag, dus 86 400 s. De temperatuur van een mens is
37 °C = 310 K. Invullen geeft:
Ibron = σ · T4 = 5,67·10–8 × 3104 = 524 W m–2
Pbron = A · Ibron, dus Pbron = 1,5 × 524 = 7,9·102 W
E = P · t = 7,9·102 × 86 400 = 68 MJ
6 Evaluatie: Een man heeft op een dag 2500 kcal = 2500·103 × 4,184 J/cal = 10 MJ aan energie
nodig. Een man verliest dus veel meer energie dan hij binnenkrijgt. De orde van grootte klopt wel
redelijk.
7 Reflectie: De vereenvoudigingen waren te ruw. Doorloop de modelleercyclus nogmaals.

Poging 2
3 Probleem vereenvoudigen: Ga uit van dezelfde aannamen, maar houd rekening met de energie die
de mens ontvangt van de omgeving.
4 Vergelijkingen opstellen: De omgeving heeft een bepaalde temperatuur en straalt in alle richtingen
energie uit, ook naar onze modelmens. De stralingsintensiteit kun je uitrekenen met de wet van
Stefan-Boltzmann: Ibron = σ · T4. De mens ontvangt deze energie over zijn hele oppervlakte. Dus:
Pin = Iin · A, met A de oppervlakte van onze mens.
5 Vergelijkingen oplossen: Stel dat de omgeving op kamertemperatuur is: T = 293 K. Onze mens
ontvangt dan per dag:
Iin = σ · T4 = 5,67·10–8 × 2934 = 418 W m–2
Pin = A · Iin, dus Pin = 1,5 × 418 = 6,3·102 W
Ein = Pin · t = 6,3·102 × 86 400 = 54 MJ
Netto verliest een mens per dag: 68 – 54 = 14 MJ
6 Evaluatie: Het antwoord komt al aardig in de buurt van de aanbevolen hoeveelheid caloriën die een
mens per dag moet binnen krijgen.
7 Reflectie: Jou zou ook nog rekening kunnen houden met het dragen van kleren. Die isoleren,
waardoor de temperatuur van het ‘zwarte lichaam’ lager wordt en de stralingsintensiteit dus
afneemt. Als je ook met het rendement rekening zou houden en met de arbeid die een mens op een
dag verricht, dan zal het antwoord weer groter worden. Bedenk wel dat bij het verrichten van
arbeid ook warmte vrijkomt. De energie die nodig is voor het verrichten van arbeid wordt dus deels
nuttig gebruikt.

29 a Tster en Rster kun je als constanten zien, omdat de planeten in een planetenstelsel alle dezelfde ster
1 1
hebben. Er geldt dan: Tplaneet ~ . Je moet Tplaneet dus uitzetten tegen om een rechte lijn door
r r
de oorsprong te krijgen.
b Zie de tabel.

planeet r (1012 m) T (K) 1/ r (10–6 m–1/2)

Mercurius 0,0579 700 4,16

Venus 0,1082 720 3,04

Aarde 0,1496 295 2,59

Mars 0,228 300 2,09

Jupiter 0,7883 313 1,13

Saturnus 1,427 95 0,84

Uranus 2,871 57 0,59

Neptunus 4,498 59 0,47

56
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H9 Elektromagnetische straling en materie

c Zie figuur 3. De grafiek krijg je door in het gegeven verband de waarden voor Tster en Rster van de
zon in te vullen (Binas tabel 32B en 32C). Je krijgt dan: Tplaneet = 1,1·108 · r–1/2 Als je dezelfde
eenheid gebruikt als in de tabel bij opdracht b, dan wordt dit verband: Tplaneet = 1,1·102 · r–1/2.
Het helpt om de planeetnamen bij de punten te zetten ter herkenning.

▲ figuur 3

d De reuzenplaneten Neptunus, Uranus en Saturnus en de aarde liggen vrijwel op de lijn. De overige


planeten hebben een hogere temperatuur dan verwacht. Binas vermeldt de gemiddelde
oppervlaktetemperatuur overdag. De temperatuur die uit het verband volgt is een gemiddelde
temperatuur voor de planeet als geheel. Het is dan te verwachten dat de temperatuur uit Binas hoger
is dan de berekende temperatuur. Een conclusie trekken is dan moeilijk. Er wordt in ieder geval niet
precies voldaan aan het verband, maar de trend klopt wel. Venus en Mercurius wijken in ieder
geval af door een versterkt broeikaseffect.

Pbron
+30 a Formule: I =
4π ⋅ r 2
Gegevens:
r = 8,6 lichtjaar = 8,6 × 9,461·1015 m = 8,136·1016 m
Pbron = 25,4 · P⊙
P⊙ = 3,85·1026 W
25, 4 × 3,85 ⋅1026
I= = 1,2·10–7 W m–2
16 2
4π × (8,136 ⋅10 )
Je kunt ook uitgaan van de zonneconstante op aarde: I = 1,368·103 W m–2 en de afstand van de
Pbron
aarde tot de zon: 1,496·1011 m. Nu heb je in I = een 25,4× zo grote teller en een
4π ⋅ r 2
2
⎛ 8,136 ⋅1016 ⎞
⎜ 11 ⎟
× zo grote noemer. De uitkomst is 1,2·1010× zo klein als de zonneconstante, dus:
⎝ 1, 496 ⋅10 ⎠
1,2·10–7 W m–2.

57
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H9 Elektromagnetische straling en materie

b De lens van grote telescopen heeft een oppervlakte van ongeveer 100 m2. Daar zijn er een tiental
van, en daarnaast zijn er vele kleinere telescopen. Een geschatte totale oppervlakte van 104 m2 lijkt
redelijk. De 6000 sterren die met het blote oog zichtbaar zijn, hebben op aarde een lagere
stralingsintensiteit dan berekend bij opdracht a. Voor een orde van grootte schatting kun je toch van
de waarde bij opdracht a uitgaan. De totaal ontvangen energie is dan: het antwoord van
opdracht a × 104 m2 × 6000 sterren × het aantal seconden sinds 1850, in totaal: 3,8·1010 J. Eigenlijk
zou je dit weer met een factor 10 kunnen verkleinen, omdat de grootste telescopen pas in de laatste
decennia zijn gebouwd en er vroeger ook minder telescopen waren. Dan krijg je een energie van
grootte E = 3,8·109 J.
Om uit te rekenen hoelang een gloeilamp van P = 40 W moet branden om evenveel energie om te
E 3,8 ⋅109
zetten, maak je gebruik van E = P · t. Je vindt dan: t = = = 108 s; dat is ongeveer 3 jaar.
P 40

4 De samenstelling van een ster

31 1 – B, 2 – C, 3 – A
Bij 1 kijk je naar de zwarte straler met de gaswolk ervoor. De gaswolk absorbeert enkele lijnen uit het
continue spectrum van de zwarte straler. Dat zie je bij B. Bij 2 zie je geen licht dat rechtstreeks van de
zwarte straler komt, want die staat niet in die richting. Je ziet alleen de door het gas in alle richtingen
uitgestraalde emissielijnen. Dat is het emissiespectrum C. Bij 3 kijk je rechtstreeks naar de zwarte
straler en zie je het continue spectrum dat je ook ziet bij A. Als de zwarte straler een ster zou zijn, dan
zou de steratmosfeer zelf ook straling absorberen.

32 a Je ziet bij een pas gevormde planeet een continu spectrum van een zwarte straler zonder
fraunhoferlijnen. Een dergelijke planeet heeft geen atmosfeer die fraunhoferlijnen kan veroorzaken.
b Je ziet in de richting van de ster het continu spectrum van de ster, met zwarte lijnen op de plaatsen
waar ofwel de steratmosfeer, ofwel de gaswolk het licht absorbeert, dus een
absorptielijnenspectrum. (Vergelijk dit met situatie 1 in figuur 21 van opdracht 31.)
c Je ziet het continue spectrum van de ster, met zwarte lijnen op de plaatsen waar de steratmosfeer
het licht absorbeert, dus een absorptielijnenspectrum.

33 Je vraagt je af of de absorptielijnen zijn ontstaan toen het zonlicht door de buitenste lagen van de zon
ging, of toen het zonlicht door de aardatmosfeer ging. In het eerste geval kijk je naar het spectrum van
het zonlicht zoals het van de zon komt en dan weet je zeker dat daar zuurstof aanwezig is. Een
spectrum dat met behulp van een ruimtetelescoop (buiten de dampkring van de aarde) is gemaakt kan
dan uitsluitsel geven. Als de absorptielijnen van O2 dan nog steeds zichtbaar zijn, dan zijn ze van de
zon afkomstig.

34 a B is gemaakt vanaf de aarde. Je ziet dat de grafiek B bij bijna alle golflengten minder hoog ligt dan
A, dat komt doordat de aardatmosfeer straling absorbeert.
b Een argument voor de stelling dat de zon een zwarte straler is, is het globale verloop van de grafiek.
Grafiek A volgt in grote lijnen de curve van de zwarte straler. Een argument tegen de stelling is dat
de grafiek in tegenstelling tot die van een zwarte straler enkele dipjes heeft en dus niet helemaal
‘glad’ is.
c Er zijn twee gebiedjes in het infrarood waar grafiek B de waarde nul heeft. Ook ligt aan de
linkerkant een gebiedje waar curve B waarde nul heeft, terwijl curve A dat niet heeft. Hier gaat het
om uv-straling. Dit is de straling die vooral door ozon in de aardatmosfeer wordt tegengehouden.
Dit komt overeen met wat in paragraaf 1 is beschreven. (Zie ook Binas tabel 30E.)

58
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H9 Elektromagnetische straling en materie

d De dipjes in curve A zijn de golflengten waarbij de aarde minder licht van de zon ontvangt dan je
zou verwachten bij een zwarte straler van die temperatuur. Dit zijn de golflengten die de
zonneatmosfeer absorbeert. (Weliswaar zendt deze atmosfeer die golflengten ook weer uit, maar dat
gebeurt in alle richtingen, zodat in de richting waar het licht oorspronkelijk vandaan kwam een
kleinere intensiteit is waar te nemen.)

35 In de gaswolk bevinden zich gassen die niet in de steratmosfeer voorkomen. Het gas wordt heet door
de instraling van de ster en het gas gaat licht uitzenden. (Dit kun je vergelijken met situatie 2 uit
figuur 21 van opdracht 31.)

36 a In de tekst is te lezen dat koelere sterren meer absorptielijnen vertonen. Dat komt doordat er ook
moleculen kunnen ontstaan die weer eigen absorptielijnen veroorzaken. Bij hetere sterren is alleen
de absorptie van atomen te zien. (Bovendien liggen de absorptielijnen dan buiten het zichtbare
gebied.) Van lage naar hoge temperatuur: Betelgeuze, zon, Sirius A. In Binas vind je
respectievelijk: 3,6·103 K, 5,78·103 K en 9,9·103 K, dus dat komt overeen. (Sirius bestaat uit twee
sterren, de heldere Sirius A en de veel zwakkere Sirius B. Met het blote oog neem je in feite alleen
Sirius A waar.)
b In de tekst staat dat hoe hoger de druk in een steratmosfeer, hoe breder de absorptielijnen (hoewel
er ook andere oorzaken zijn voor de breedte van de lijnen). Van lage naar hoge druk: zon, Sirius A,
Betelgeuze en Rasalgethi. (Met Binas kun je deze indeling niet controleren.)

37 a Gebruik Binas tabel 20, daar vind je spectraalplaten van verschillende elementen, waaronder
helium. Lijn D zou bij helium kunnen horen, maar ook natrium heeft hier twee lijnen dicht bij
elkaar. Er blijkt in dit golflengtegebied nog een derde lijn te zijn die wel van helium is. Lijn H komt
overeen met een lijn in het spectrum van helium.
b Het kan zijn dat de absorptie van licht door helium erg zwak is en daardoor niet zichtbaar in
figuur 20. Het kan ook zijn dat de temperatuur zodanig is dat niet alle lijnen in het zichtbare gebied
ontstaan (zie paragraaf 5).

38 Wanneer de exoplaneet voor de ster langs beweegt, dan neemt niet alleen de intensiteit af, maar
ontstaan er ook absorptielijnen die horen bij de stoffen die in de atmosfeer van de exoplaneet aanwezig
zijn. Door te kijken welke absorptielijnen ontstaan tijdens de transit en die te vergelijken met het
directe sterlicht kan bepaald worden welke stoffen deze lijnen veroorzaken en dus waarschijnlijk in de
exoplaneet-atmosfeer aanwezig zijn.

39 a Golflengten in de orde van grootte van micrometers liggen inderdaad in het infrarood (rood licht is
maximaal 750 nm).
b CO2 absorbeert deze straling, dat zie je in figuur 24. Van de straling die de aarde uitzendt, wordt
dus een deel door de koolstofdioxide geabsorbeerd en in alle richtingen uitgestraald, ook terug
richting aarde. Per saldo wordt de uitstraling naar de ruimte van de golflengten die door CO2
geabsorbeerd worden bemoeilijkt en vertraagd.
c Er is minder CH4 in de atmosfeer dan CO2.
d De lijn van 300 K past het best in de gebieden waar de atmosfeer niets absorbeert. Binas tabel 31
zegt dat de gemiddelde oppervlaktetemperatuur overdag 295 K is. Met ook de nacht erbij zou je
naar schatting op ongeveer 290 K uitkomen. Het klopt behoorlijk goed.

59
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H9 Elektromagnetische straling en materie

5 Energieniveaus en fotonen

40 a uittree-energie: energie die nodig is om een elektron uit een materiaal vrij te maken.
b energietoestand: toestand met een bepaalde energie waarin een elektron zich kan bevinden in een
atoom of molecuul.
c ionisatieniveau: energietoestand waarbij het elektron vrij is van het atoom (of molecuul).
d foton: elektromagnetische straling in de vorm van een energiepakketje.

41 a Eerst scheen je in feite op zinkoxide, verroest zink. Daaruit komen geen elektronen vrij. Na het
opschuren heb je te maken met het metaal zink. De uv-straling maakt dan wel elektronen vrij via
het foto-elektrisch effect. De uittree-energie van zinkoxide is blijkbaar groter dan van zink.
b Dan valt er meer straling op het zinken plaatje. Er zijn dan meer fotonen die een elektron
vrijmaken. Het plaatje zal sneller ontladen.
c Omdat uv-straling niet door glas gaat, zal het plaatje nu niet ontladen.
d De minimale energie die het foto-elektrisch effect tot stand brengt in zink, vind je in Binas tabel 24:
4,27 eV. De bijbehorende golflente is 291 nm. Dat is uv-straling, buiten het gebied van het
zichtbare licht. Een bouwlamp zendt geen uv-straling uit en zal het zinken plaatje niet ontladen.

42 a Alle elektronen die worden vrijgemaakt (uit de kathode), bereiken bij die spanning de overkant
(anode). Bij een nog hogere spanning is dat nog steeds zo, maar er worden evenveel elektronen
vrijgemaakt als bij een lagere spanning.
b De elektronen komen met een bepaalde energie en dus een bepaalde snelheid uit de kathode. Ook
zonder spanning zal een deel van de elektronen die in de goede richting bewegen de anode bereiken
en dus voor een stroom zorgen.
c De elektronen komen met een bepaalde snelheid uit de kathode, maar de richting ligt niet vast,
want er staat geen spanning op de anode. Er gaan ook elektronen de verkeerde kant op, zodat ze de
anode missen en weer worden opgenomen door de kathode.
d Zie figuur 4.
– Bij 1 ligt de grafiek hoger: een hogere intensiteit betekent dat er meer fotonen zijn en dus dat er
meer elektronen worden vrijgemaakt. Dat zorgt voor een grotere stroomsterkte.
– Bij 2 begint de grafiek verder naar links. Er is minder energie nodig om de elektronen vrij te
maken, dus blijft er meer energie over voor de elektronen in de vorm van kinetische energie.
Daardoor is er een grotere (meer negatieve) spanning nodig om de elektronen te stoppen.
– Bij 3 begint de grafiek verder naar rechts en komt rechts hoger uit. De fotonen hebben nu
minder energie, dus de elektronen krijgen minder kinetische energie mee en er is een kleinere
spanning nodig om de elektronen te stoppen. De grafiek begint dus meer naar rechts. Omdat de
intensiteit van de straling gelijk is gebleven vallen er wel meer fotonen met die lagere energie
op de kathode. Er worden dus meer elektronen vrijgemaakt en de stroomsterkte is groter
geworden.

▲ figuur 4

43 a Cesium (Cs) heeft volgens Binas tabel 24 een uittree-energie van 1,94 eV.
b In Binas tabel 5 vind je de omrekeningsfactor van eV naar J:
1,94 eV = 1,94 × 1,6022·10–19 = 3,11·10–19 J

60
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H9 Elektromagnetische straling en materie

c Formule:
Ef = h · f
Gegevens:
h = 6,626·10–34 J s
Ef = 3,11·10–19 J
Ef 3,11⋅10−19
f= = −34
= 4,69·1014 Hz
h 6, 626 ⋅10
d Formule:
c=f·λ
Gegevens:
c = 2,998·108 m s–1
f = 4,69·1014 Hz
c 2,998 ⋅108
λ= = = 6,39·10–7 m = 639 nm
f 4, 69 ⋅1014
e Deze waarden kloppen met de grensgolflengte en de grensfrequentie die je vindt in Binas tabel 24.
f Formules:
Ek = h · f – Wu
Ek = ½ · m · v2
c=f·λ
Gegevens:
λ = 428 nm = 428·10–9 m
m = 9,109·10–31 kg (massa elektron, Binas tabel 7)
h = 6,626·10–34 J s
c = 2,998·108 m s–1
Wu = 3,11·10–19 J (berekend bij b)
c 2,998 ⋅108
f= = = 7,005·1014 Hz
λ 428 ⋅10−9
Ek = h · f – Wu = 6,626·10–34 × 7,005·1014 – 3,11·10–19 = 1,532·10–19 J
E k = ½ · m · v2
2Ek 2 × 1,532 ⋅10−19
v= = = 5,80·105 m s–1
m 9,109 ⋅10−31

44 a Mogelijke ontwerpeisen:
– de stof moet vast zijn rond kamertemperatuur;
– de stof moet een uittree-energie hebben die hoger ligt dan ongeveer 0,48 eV (grens van
zichtbaar licht);
– de stof moet liefst niet giftig, of gevaarlijk voor de gezondheid zijn;
– de stof moet betaalbaar zijn (precieze formulering hangt af van het doel van de uv-sensor),
b De eerste twee eisen zijn met behulp van Binas makkelijk na te gaan. De laatste twee niet en
worden hier buiten beschouwing gelaten. Zoek eerst in Binas tabel 24 stoffen met een uittree-
energie van meer dan 0,48 eV. Er is geen enkele stof die precies voldoet, wel een aantal stoffen die
in de buurt komen: Ag, Au, Ni, Sc, Ti. Zoek in Binas tabel 8 of 40 of deze stoffen voldoen aan de
eerste ontwerpeis. Alle stoffen hebben een smeltpunt dat veel hoger ligt dan kamertemperatuur.
Dan de prijs. Op internet zijn de volgende prijzen (in euro) per gram te vinden: Ag (zilver): 1, Au
(goud): 40, Ni (nikkel): 0,10, Sc (scandium): 250 en Ti (titaan): 65. Zilver en nikkel lijken dus de
beste optie. Zilver is een edelmetaal, dus reageert slecht en is niet giftig. Nikkel is ook acceptabel,
bij kleine concentraties levert deze stof geen gezondheidsrisico’s. (Omdat deze stoffen ook
gevoelig zijn voor violet licht, zal in het ontwerp van de uv-sensor hier rekening mee moeten
worden gehouden. Bijvoorbeeld door gebruik te maken van een prisma dat het violette licht buiten
de kathode laat vallen.)

61
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H9 Elektromagnetische straling en materie

45 a In Binas tabel 20 wordt de golflengte van het emissiespectrum van helium gegeven in nm. Reken
de gegeven energie daarom eerst om naar een golflengte in nm. Zie opdracht 43a-d voor een
gedetailleerde uitwerking. De energie van het foton is 2,00 eV = 3,20·10–19 J. De bijbehorende
E c
frequentie is f = f = 4,84·1014 Hz en de golflengte λ = = 620 nm. Die golflengte komt niet
h f
voor in Binas tabel 20, spectraalplaat 4 (helium), dus dit foton wordt niet geabsorbeerd.
b Zie Binas tabel 21B: van het niveau waar 3(1,2,3) bij staat naar dat met 2(0,1,2).
c Bij de kleinste golflengte hoort de grootste frequentie en dus de grootste energiesprong. Dat is van
een niveau vlak bij de ionisatie-energie naar de grondtoestand. Dan gaat het om een energie van
24,59 eV. De golflengte die daarbij hoort (zie de methode in opdracht 43) is 50,42 nm.
d Deze golflengte staat niet vermeld in het diagram van 21B. Reken daarom de gegeven golflengte
h⋅c
(492 nm) om naar fotonenergie: 2,52 eV (gebruik Ef = ). Deze energie komt in het diagram
λ
overeen met 3,2 cm langs de verticale as. De overgang van 3(0,1,2) naar 2(0) komt daarmee (wat
energie betreft) overeen evenals de overgang van 4(1,2,3) naar 2(1).

46 a 40 W = 40 J s–1 en 5,0% van 40 J s–1 is 2,0 J s–1.


b Dat minimale aantal bereken je door uit te gaan van de maximale fotonenergie; die hoort bij de
kleinste golflengte die nog onder zichtbaar licht valt: ongeveer 400 nm.
h⋅c
Bij een golflengte van 400 nm bedraagt de fotonenergie 4,97·10–19 J (gebruik Ef = ).
λ
Elicht 2,0
Dan worden er elke seconde = = 4,0·1018 fotonen uitgezonden.
Emax 4,94 ⋅10−19
c Dat maximale aantal bereken je door uit te gaan van de minimale fotonenergie; die hoort bij de
grootste golflengte die nog onder zichtbaar licht valt: ongeveer 750 nm. Bij 750 nm bedraagt de
fotonenergie 2,65·10–19 J. Dan passen er 7,5·1018 fotonen in 2,0 J.

47 a Je leest in Binas tabel 22 dat bij 5,0·104 W nm–1 in de grafiek twee waarden horen: 295 nm en
880 nm.
b Formule: E = P · t
Gegevens:
P = 5,0·104 W
t = 1,0 s
E = 5,0·104 × 1,0 = 5,0·104 J
c Hoe groter de golflengte, hoe lager de frequentie en hoe lager de energie per foton. De fotonen bij
880 nm hebben dus het minste energie per stuk. Bij een gelijke energie per seconde worden er dus
bij 880 nm de meeste fotonen uitgezonden.
d Omdat de energie per seconde gelijk is, is de verhouding van de aantallen omgekeerd aan de
verhouding van de energieën per foton en dus aan de verhouding van de golflengten: 880 : 295
ofwel 2,98 : 1. Gezien de afleesonnauwkeurigheid is 3,0 : 1 het antwoord.

+48 a Een positieve lading, want er verdwijnen elektronen door het foto-elektrisch effect.
b Zoek in Binas naar ionisatie-energieën: Binas tabel 21C geeft 24,59 eV.
h⋅c
c De golflengte volgt uit λ = = 50,42 nm. Dat is uv-straling.
Ef
d Omdat ½ · m · v2 voor alle deeltjes gelijk is, hebben de deeltjes met de kleinste m de grootste v.
Dat zijn de elektronen.
e De elektronen hebben een grotere snelheid dan de protonen en heliumionen en dus zullen deze uit
een groot gebied de satelliet bereiken en het meest ertegenaan botsen per seconde.
f Uit het antwoord bij opdracht e volgt dat de satelliet een negatieve lading zal krijgen.

62
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H9 Elektromagnetische straling en materie

g Aan de schaduwkant van de aarde zal de satelliet als geheel negatief geladen worden. Dat is op zich
niet zo erg. Aan de zonkant van de aarde zal de ene kant van de satelliet positief geladen worden
(zie opdracht a) en aan de andere kant negatief (zie opdracht f). Dan krijg je een spanning over een
deel van de satelliet. Bij een ontlading (dus stroom) kunnen elektrische componenten beschadigd
raken.

6 Snelheid van een ster

49 a Een ster beweegt van je af. Het spectrum is roodverschoven.


b Een ster beweegt naar je toe. De rode absorptielijn van waterstof krijgt een kortere golflengte.
c De roodverschuiving z wordt bepaald door de radiale snelheid.

50 A (als de streepjes naar rechts zijn verschoven, is er roodverschuiving en beweegt het stelsel van ons
af).

51 1, 2, 3 (de afstand waarover de streepjes verschoven zijn, is een maat voor de snelheid).

52 Als de ster beweegt in de richting van de waarnemer. In dat geval is de snelheid gelijk aan de radiale
snelheid en is de tangentiële snelheid nul.

53 a Je leest ongeveer af: 6920 Å = 692 nm. (Meer significante cijfers kun je niet aflezen.)
b Binas tabel 20 geeft 590 nm (ongeveer).
Δλ
c Formule: z =
λ
Gegevens:
λobs = 692 nm
λ = 590 nm
Δλ = λobs – λ = 692 – 590 =102 nm
102
z= = 0,173
590
Onderaan in de afbeelding staat z = 0,1732. Binnen de nauwkeurigheid waarmee je figuur 37 kunt
aflezen, klopt dat.
Δλ
d Formule: vrad = ·c=z·c
λ
Gegevens:
z = 0,173
c = 2,998·108 m s–1
vrad = 0,173 × 2,998·108 = 5,19·107 m s–1
e De waarde die je voor de golflengte afleest in figuur 37, is 770 nm. Als je het spectrum van H in
Binas tabel 20 en 21A gebruikt, dan ontdek je dat de bij deze lijn horende golflengte 656 nm is.
770 − 656
Hiermee vind je een roodverschuiving van = 0,174. Dat komt goed overeen met de
656
eerder gevonden waarde.

54 a Bij de transitmethode moet de exoplaneet voor de ster langs bewegen. Bij dopplermethode hoeft
dat niet. Wel is het zo dat de rood- of blauwverschuiving kleiner is naarmate het planetenstelsel
meer wordt bekeken vanuit een richting die loodrecht staat op het vlak waarin de planeten
bewegen.
b Hoe kleiner de ster, hoe meer de beweging van deze ster door een exoplaneet beïnvloed wordt en
hoe groter de rood- of blauwverschuiving.

63
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H9 Elektromagnetische straling en materie

c Hoe groter de exoplaneet, hoe meer de beweging van de ster door deze exoplaneet beïnvloed wordt
en hoe groter de rood- of blauwverschuiving.
d De figuur geeft de positie van de zon in periodes van 5 jaar. Tussen 2020 en 2025 legt de zon de
grootste afstand af en heeft daar dus de grootste snelheid. Bij benadering legt de zon een derde van
een cirkel af met een straal van 1,0·109 m. Dus de verplaatsing langs de kromme is:
s = ⅓ × 2π × 1,0·109 = 2,1·109 m.
s 2,1⋅109
De snelheid is dan: v = = = 13 m s–1. Dit is gelijk aan de maximale radiale
t 5 × 3,15 ⋅107
snelheid wanneer de zon recht naar de waarnemer toe of af beweegt.
v 13
De maximale roodverschuiving is dus: z = = = 4,3·10–8
c 3, 00 ⋅108
e Bereken hiervoor de snelheid van Jupiter rond de zon. Hiervoor moet je de baanstraal van Jupiter
opzoeken in Binas en de omlooptijd.
Formules:
s
v=
t
s = 2π · r
v
z=
c
Gegevens:
t = 11,86 y = 11,86 × 3,156·107 = 3,743·108 s
r = 0,7883·1012 m
Invullen:
2π × 0,7883 ⋅1012
v= = 1,323·104 m s–1
3, 743 ⋅108
v 1,323 ⋅104
z= = = 4,413·10–5
c 2,998 ⋅108
f Vergeleken met hun sterren is de straling die exoplaneten uitzenden zeer zwak en moeilijk te
onderscheiden van de straling die de ster uitzendt.

+55 a Zie figuur 5. De frequentie wordt vanaf 440 Hz eerst steeds groter, omdat de snelheid in de richting
van Q toeneemt; na enige tijd is de frequentie 440 Hz, omdat de bron loodrecht op de richting
Q-bron beweegt. Daarna wordt de frequentie snel lager doordat de bron weg beweegt van Q tot een
eindwaarde die een flink stuk lager is dan 440 Hz.

▲ figuur 5

64
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H9 Elektromagnetische straling en materie

b Bereken eerst de eindsnelheid van de glijdende bron en daarna met de wet van behoud van energie
Δλ
de beginhoogte, die gelijk is aan de straal van de cirkel. Er geldt: v = · vgeluid.
λ
Bij deze temperatuur is de geluidssnelheid 343 m s–1. Bij een frequentie van 440 Hz hoort een
343 343
golflengte van = 0,7795 45 m, bij 430 Hz hoort = 0,7976 74 m. Δλ is dus 0,0181 31 m
440 430
0, 0181 31
v= × 343 = 8,0 m s–1
0, 7795 45
Met (m · g · h)begin = (½ m · v2)eind vind je als straal 3,24 m.

7 Het leven van een ster

56 a Langs de verticale as staat de logaritme van de lichtkracht van de ster ten opzichte van de
lichtkracht van de zon. Langs de verticale as staat de logaritme van de effectieve temperatuur
(in omgekeerde volgorde: hetere sterren staan links).
b Linksonder in het H-R-diagram staan witte dwergen.
c De hoofdreeks in het H-R-diagram is een diagonale sliert sterren. Sterren die na hun ontstaan via
kernfusie waterstof tot helium fuseren komen op de hoofdreeks terecht. Het grootste deel van hun
leven waarin er kernfusie plaatsvindt bevinden sterren zich op de hoofdreeks.
d In het midden van een planetaire nevel bevindt zich (meestal) een witte dwerg.

57 Waarom ze ‘rood’ worden genoemd, is duidelijk: dergelijke koele sterren rechts in het diagram zenden
volgens de verschuivingswet van Wien hun maximale intensiteit uit bij lange golflengten, zodat ze er
rood uitzien. De kleine lichtkracht duidt op een klein uitstralend oppervlak, zodat je kunt concluderen
dat deze sterren klein zijn; vandaar de naam ‘dwerg’. Nu is het zo dat volgens de wet van Stefan-
Boltzmann een 10× zo koele ster alleen al vanwege de temperatuur 104× zo weinig straling uitzendt.
Maar de lichtkracht van de rode dwergen is nog een aantal factoren 10 kleiner dan die van de sterren
linksboven op de hoofdreeks, zodat alleen de lagere temperatuur niet verklaart waarom ze zo zwak
schijnen. Het moet dus wel zo zijn dat het uitstralend oppervlak in verhouding klein is.

58 a De lichtkracht en de effectieve temperatuur.


b De lichtkracht: van een felle ster ver weg en een zwakkere ster dichterbij kan de gemeten
helderheid hetzelfde zijn. De effectieve temperatuur kun je bepalen zonder de afstand te weten,
want die volgt uit de kleur die je ziet.
c Je zou de effectieve temperatuur kunnen vervangen door de kleur van de ster, omdat de kleur direct
verband houdt met de temperatuur (via de verschuivingswet van Wien).

59 a Vanwege de hoge temperatuur zullen ze vooral bij hoge frequenties, dus kleine golflengten
uitstralen: in het ultraviolet. Dat betekent dat ze eerder ultraviolet zijn dan wit. Ultraviolet is niet te
zien voor het menselijk oog. Je kun daarom ook zeggen dat een witte dwerg er violet uitziet, dat is
de zichtbare kleur met de hoogste intensiteit.
b Witte dwergen stralen niet zo heel veel vermogen uit doordat ze klein zijn. Het vermogen dat ze
uitstralen, is bovendien voor het grootste deel niet zichtbaar voor het menselijk oog.

65
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H9 Elektromagnetische straling en materie

60 Gebruik de stappen van de modelleercyclus:


1 Onderzoeksvraag: Hoelang duurt het voor een witte dwerg (M = 0,6 M⊙ en R = Raarde) met een
begintemperatuur van 1,5·105 K is afgekoeld tot een temperatuur van 6·103 K?
2 Oriëntatie: Het vermogen waarmee de ster energie verliest wordt gegeven door P = σ · 4π · R2 · T4,
met R de straal van de witte dwerg. Het vermogen geeft aan hoeveel energie er in een bepaalde tijd
uitgestraald wordt. Vervolgens daalt de temperatuur volgens het verband dat in de opdracht is
gegeven. De ster ontvangt geen energie: de omgeving heeft bij benadering een temperatuur van
0 K.
3 Probleem vereenvoudigen: Neem aan dat de ster steeds één constante temperatuur heeft. In
werkelijkheid zullen verschillende gebieden een verschillende temperatuur hebben en zal de
temperatuur door convectie gelijkmatiger worden.
4 Vergelijkingen opstellen: In een tijd Δt verliest de ster een energie van ΔE = P · Δt.
Dus: ΔE = σ · 4π · R2 · T4 · Δt, met ΔE = ΔEth. Uit het verband dat in de opdracht is gegeven volgt
voor de afname van de temperatuur: ΔT = (c · m)–1 · ΔE, met m de massa van de witte dwerg.
5 Vergelijkingen oplossen: De vergelijkingen zijn niet eenvoudig op te lossen; je hebt een
computermodel nodig:

modelvergelijkingen beginwaarden

dE = -C1 * T**4 * dt t = 0
dT = C2 * dE dt = 10*365*24*3600 ‘ tijdstap van 10 jaar!
sigma = 5.67E-8 ‘ constante Stefan-Boltzmann
T = T + dT R = 6.371E6 ‘ straal aarde
t = t + dt c = 6.2E3 ‘ warmtecapaciteit
Als T < Teind Dan Mzon = 1.9884E30 ‘ massa zon
Stop M = 0.6*Mzon ‘ massa witte dwerg
EindAls C1 = sigma*4*math.pi*R**2
C2 = 1/(c*M)
T = 150000 ‘ begintemperatuur in Kelvin
Teind = 6000 ‘ eindtemperatuur in Kelvin

Merk op dat de tijdstap 10 jaar bedraagt. Anders duurt het model veel te lang. Het is handig een
grafiek te maken van de temperatuur als functie van de tijd. Als je dit model uitvoert dan stopt het
model bij 13 miljoen jaar.
6 Evaluatie: In de tekst staat dat de sterren langzaam afkoelen. Op een mensenleven is 13 miljoen
jaar lang en dus is het afkoelen inderdaad langzaam. Op internet staan getallen in de orde van
1,5 miljard jaar, dus 1500 miljoen jaar. Dat is ruim 100× zo lang als uit het model volgt.
7 Reflectie: De aanname dat de ster een uniforme (gelijkmatige) temperatuur heeft klopt niet. In het
echt heeft een dunne schil een lagere temperatuur dan het inwendige, waardoor het afkoelen
langzamer gaat. De schil werkt als een soort isolatiedeken. Je zou hiervoor nogmaals een model op
kunnen stellen.

66
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H9 Elektromagnetische straling en materie

61 a De massa is ongeveer 0,6 maal de massa van de zon, de afmetingen zijn vergelijkbaar met die van
de aarde.
Formules:
m
ρ=
V
4
V= π · r3 (Binas tabel 36B)
3
Gegevens:
M⊙ = 1,9884·1030 kg (Binas tabel 32C)
Raarde = 6,371·106 m (Binas tabel 31)
m = 0,6 × 1,9884·1030 = 1,2·1030 kg
4
V = π × (6,371·106)3 = 1,1·1021 m3
3
1, 2 ⋅1030
ρ= = 1·109 kg m–3
1,1⋅1021
b Je etui heeft een volume van enkele tienden van een liter. De massa zou enkele miljoenen
kilogrammen bedragen!

62 a De straal van Betelgeuze is 700 maal de straal van de zon (Binas tabel 32B). Dat is 4,8·1011 m. De
banen van Mercurius, Venus, Aarde en Mars liggen daarbinnen, vanaf Jupiter liggen de banen
daarbuiten (Binas tabel 31).
b Gebruik het gegeven verband: door links en rechts de logaritme te nemen, haal je de exponent weg.
L 7 M
Er komt dan te staan: log ster = log ster
L! 2 M!
Dat ziet er uit als y = a · x, met a een constante. Je krijgt dus een recht evenredig verband.
c Uit het verband van het antwoord bij opdracht b kun je aflezen dat de evenredigheidsconstante
7
gelijk is aan = 3,5. Dat is gelijk aan de helling.
2
d In de tekst van deze paragraaf is de lezen dat sterren de hoofdreeks verlaten en nagenoeg
horizontaal naar rechts bewegen. (Dat is een benadering, in werkelijkheid bewegen de sterren ook
wat omhoog.) Weliswaar vinden kernfusiereacties met zwaardere elementen plaats, maar het zijn
nog steeds kernfusiereacties. De manier waarop de energie wordt opgewekt, is dus vergelijkbaar
voor rode superreuzen en voor hoofdreekssterren, zodat het niet verbazend is dat het verband tussen
lichtkracht en massa ook vergelijkbaar is.
e Je vindt in Binas tabel 32B dat de lichtkracht van Betelgeuze 80 000 maal die van de zon is. Bij een
10× zo grote massa hoort een 107/2× zo grote lichtkracht, dus ongeveer 3000 maal. Betelgeuze is
feller dan dat, dus deze ster zal inderdaad ontploffen als supernova.
f Het vermogen van de bron is 1010 × (365,25 × 24 × 3600) keer zo groot als dat van de zon (Binas
tabel 32C), omdat er zoveel seconden in tien miljard jaar zitten. Maar omdat Betelgeuze 3,1·107×
zo ver van de aarde staat als de zon, is de verzwakking als gevolg van de afstand
(3,1·107)2 = 9,6·1014× zo groot (kwadratenwet). Al met al is de stralingsintensiteit
1010 × 365, 25 × 24 × 3600
= 329× zo groot. Omdat ‘tien miljard jaar’ een nauwkeurigheid van
9, 6 ⋅1014
één significant cijfer suggereert, is het antwoord 3·102×.

67
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H9 Elektromagnetische straling en materie

63 De stappen van de modelleercyclus vind je in hoofdstuk 1.


1 Onderzoeksvraag: Hoeveel jaar brengen de sterren Sirius A en Proxima Centauri door op de
hoofdreeks?
2 Oriëntatie: Het bijzondere van de hoofdreeks is dat er kernfusie plaatsvindt tussen waterstof
waarbij helium gevormd wordt. In latere stadia van een ster (voornamelijk buiten de hoofdreeks)
vindt er kernfusie plaats tussen andere elementen. Hoe meer massa een ster heeft, hoe meer
brandstof. Hoe groter de lichtkracht van een ster, hoe sneller deze brandstof op is. De zon zal naar
schatting 10 miljard jaar op de hoofdreeks verblijven.
3 Probleem vereenvoudigen: Neem aan dat de lichtkracht L van een ster recht evenredig is met de
snelheid v waarmee de ster zijn brandstof verbrandt (uitgedrukt in kilogram brandstof per jaar).
Neem verder aan dat de massa M en de hoeveelheid brandstof m ook recht evenredig zijn.
4 Vergelijkingen opstellen: Je kunt hier redeneren met de volgende evenredigheden:
m~M
L ~ M7/2, dus M ~ L2/7
v~L
5 Vergelijkingen oplossen: Je hebt alleen de lichtkracht van de twee sterren nodig, uitgedrukt in de
lichtkracht van de zon:
LSirius A = 26 L⊙
LProxima Centauri = 1,8·10–3 L⊙
Uit de eerste twee verbanden volgt dat m ~ L2/7. Dus Sirius A heeft 262/7 = 2,54× zoveel brandstof
als de zon. Als de brandsnelheid gelijk zou zijn aan die van de zon, dan zou de ster ook 2,54× zo
lang op de hoofdreeks blijven. Maar uit het derde verband volgt dat de brandsnelheid 26× zo groot
2,54
is, dus blijft de ster = 0,098× zo lang op de hoofdreeks. De zon verblijft 10·109 jaar op de
26
hoofdreeks, dus Sirius A 0,098 × 10·109 = 1·109 jaar (één significant cijfer, omdat het een schatting
is en de leeftijd van de zon ook ongeveer is gegeven).
2
L7
Uit deze afleiding zie je dat de leeftijd van een ster evenredig is met = L–5/7. Voor Proxima
L
Centauri volgt zo een leeftijd van 91× die van de zon, dat is 9·1011 jaar.
6 Evaluatie: De uitkomst komt overeen met de aanname in de oriëntatie, dus er is waarschijnlijk geen
rekenfout gemaakt. Het is moeilijk om de antwoorden te staven, want beide sterren bevinden zich
nog op de hoofdreeks en we maken het niet meer mee dat ze die verlaten. Op internet is een leeftijd
voor Sirius A te vinden van 2·108 jaar. Dat is in ieder geval niet in tegenspraak met het antwoord
hier. Voor Proxima Centauri is een leeftijd te vinden van 5·109 jaar, ook niet in tegenspraak met wat
hier gevonden is.
7 Reflectie: De schatting hier lijkt dus redelijk te kloppen. Nieuwe vragen zouden kunnen zijn hoe de
precieze kernfusieprocessen in de sterren invloed hebben op de uitkomst. Of hoe de leeftijd van
andere sterren overeenkomt met de schatting op basis van het model uit deze opdracht.

+64 a De wet van Stefan-Boltzmann luidt: L = σ · 4π · R2 · T4. Als je de lichtkracht van de ster deelt door
2 4
L ⎛ R⎞ ⎛T ⎞
die van de zon, dan vallen de constanten weg en krijg je: = ⎜ ⎟ ⋅⎜ ⎟ .
L! ⎝ R! ⎠ ⎝ T! ⎠
b De logaritme van een product is de som van de logaritmen van de factoren:
log (a · b) = log (a) + log (b). Verder is log xa = a · log x. Dus:
2 4 2 4
L ⎛ R ⎞ ⎛T ⎞ ⎛ R ⎞ ⎛T ⎞
log = log ⎜ ⎟⎟ · ⎜⎜ ⎟⎟ = log ⎜⎜ ⎟⎟ + log ⎜⎜ ⎟⎟ (gebruikmakend van de eerste regel)
L! ⎜R
⎝ ! ⎠ ⎝ T! ⎠ ⎝ R! ⎠ ⎝ T! ⎠
L R T
log = 2 log + 4 log (gebruikmakend van de tweede regel)
L! R! T!
Dit is het gegeven verband.

68
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H9 Elektromagnetische straling en materie

R T L
c Als je log constant houdt en je zet log uit tegen log , dan is het verband van opdracht b
R! T! L!
te schrijven als: y = constante + 4x. Dat is een lineair verband.
R T L
d Nu geldt log = log 1 = 0. Zo ook voor log . Er volgt dan: log = 0, dus: L = L⊙.
R! T! L!
Dit is dus het punt van de zon in het Hertzsprung-Russelldiagram (zie Binas tabel 33).
R L T
e Ook nu geldt log = 0, dus log = 4 · log
R! L! T!
Vul in dat T = 5 T⊙, dan vind je:
L
log = 4 · log 5 = 2,8. Dat levert een punt op dat 2,8 hoger ligt dan het punt bij opdracht d.
L!
Maar het ligt ook meer naar links, omdat de temperatuur anders is: log 5 T = log (5 × 5780) = 4,5
Dus de coördinaten van dit punt in het Hertzsprung-Russelldiagram zijn (4,5 ; 2,8).
Dat ligt precies op de lijn R = R⊙.
f Zie de formule uit opdracht b: de grafiek ligt 2 × log 10 = 2 hoger. Dat klopt ook met wat je in
Binas tabel 33 ziet.

Eindopdracht – Een onbekende ster


65 a Door het droge klimaat is er (vrijwel) geen waterdamp, dus ook geen bewolking, zodat je goed kunt
kijken. Door de grote hoogte bevindt zich minder lucht boven je dan wanneer je op zeeniveau zou
zijn. Het licht uit de ruimte hoeft een minder lange weg door de atmosfeer af te leggen voor het in
de telescoop komt.
b Je leest af dat de Na D-lijn bij 590 nm wordt gemeten. De tabelwaarde voor deze lijn als het
natriumgas stilstaat ten opzichte van de waarnemer, is 588 nm (zie ook Binas tabel 20). Het
verschil is 2 nm.
Δλ 2
Hieruit volgt: vrad = ·c= × 3,0·108 = 1·106 m s–1
λ 590
Echter de onzekerheid in dit getal is groot. Je kunt zeggen dat de snelheid heel klein is ten opzichte
van de lichtsnelheid.
c Als je een vloeiende kromme trekt door de metingen, zie je dat het maximum ongeveer bij 650 nm
kW 2,897 77 ⋅10−3
ligt. Daarbij hoort een temperatuur van: T = = −7
= 4,5·103 K
λmax 6,5 ⋅10
d Ibron = σ · T4 = 5,67·10–8 × (4,5·103)4 = 2,3·107 W m–2
e In figuur 41 staat langs de verticale as de intensiteit-dichtheid. Dat is het vermogen per vierkante
meter, per golflengte van de straling. Dus wanneer je de oppervlakte onder de grafiek bepaalt in het
zichtbare gebied, dan vind je de intensiteit van de straling. Je moet dan nog wel de eenheden
omrekenen. Zichtbaar licht is van 4000 Å t/m 7500 Å. Je kunt door de grafiek (denkbeeldig) een
vloeiende kromme trekken en die onderverdelen in driehoeken en rechthoeken. Je vindt dan een
oppervlakte van 3,8·10–13 erg s–1 cm–2.
Dat is gelijk aan 3,8·10–13 × 10–7 J s–1 (10–2 m)–2 = 3,8·10–16 J s–1 m–2 = 3,8·10–16 W m–2
f De diameter van de telescoop is 2,5 m, dus de straal r is 1,25 m. De oppervlakte van de telescoop is
π r2 = 4,9 m2. Per seconde wordt 3,8·10–16 × 4,9 = 1,9·10–15 J opgevangen. Omdat een foton van
h⋅c 6, 6 ⋅10−34 × 3, 0 ⋅108
zichtbaar licht een energie van ongeveer E = = = 3,3·10–19 J heeft, zijn
λ 600 ⋅10−9
−15
1,9 ⋅10
dit = 6·103 fotonen.
3,3 ⋅10−19
g De piek van het spectrum van een ster met een 2× zo hoge temperatuur verschuift naar links. De
piek komt bij 325 nm te liggen, dus buiten het zichtbare gebied. De bult ligt dan buiten het
zichtbare gebied en er wordt naar verhouding minder licht in het zichtbare gebied uitgezonden.

69
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H9 Elektromagnetische straling en materie

h De log van de temperatuur van 4500 K (zie opdracht c) is 3,65. In Binas tabel 33 vind je dan dat
L
log tussen de –0,3 en –1,3 ligt.
L!
De lichtkracht ligt tussen de 10(–1,3) = 0,05 en de 10(–0,3) = 0,5 maal die van de zon, dus tussen
0,05 × 3,85·1026 = 1,9·1025 W en 1,9·1026 W (gebruik Binas tabel 32C).
i Bij opdracht e heb je de intensiteit gevonden zoals deze op aarde wordt waargenomen in het
zichtbare gebied: Iaarde,zichtbaar = 3,8·10–16 W m–2. Dit is slechts 32% van de totale intensiteit die ons
100
op aarde bereikt. Dus de totale intensiteit op aarde is: Iaarde = × 3,8·10–16 = 1,2·10–15 W m–2
32
Bij opdracht h heb je de lichtkracht van de ster bepaald. Via de kwadratenwet kun je de afstand
vinden:
Pbron Pbron
I= , dus r =
4π r 2 4π I
Wanneer je de ondergrens invult voor de lichtkracht, dan vind je:
1,9 ⋅1025
r= = 3,5·1019 m
4π × 1,2 ⋅10−15
Voor de bovengrens van de lichtkracht vind je:
1,9 ⋅1026
r= = 1,1·1020 m
4π × 1,2 ⋅10−15
(Dat is een afstand tussen de 4·103 en 1·104 lichtjaar. Afhankelijk van de richting waarin deze ster
wordt waargenomen bevindt deze ster zich waarschijnlijk in ons Melkwegstelsel.)

70
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H10 Ioniserende straling

10 Ioniserende straling
Praktijk Nooit meer ‘blind’ bestralen

1 a De helling van de grafiek in figuur 6 is gelijk aan het energieverlies in MeV per cm indringdiepte.
Teken eerst een lijn van bijvoorbeeld 100 MeV naar 10 cm. Leg je geodriehoek parallel aan deze
lijn en zoek wanneer de grafiek even stijl loopt. Dat is bij 22,5 cm. Bij een diepte kleiner dan
22,5 cm is de stopping power dus minder dan 10 MeV cm–1.
b In figuur 5 is te zien dat de protonen niet verder komen dan 26 cm. Wanneer de linkerkant van de
plaat zich op een diepte van 26 cm bevindt, dan ontvangt de plaat geen stralingsdosis (derde eis).
Uit figuur 6 is verder af te lezen dat de protonen op een diepte tussen ca. 25 en 26 cm de meeste
energie per cm indringdiepte afgeven. Het bolletje ontvangt dus een hoge stralingsdosis: veel
geabsorbeerde energie op een kleinere massa (eis 2). Om dezelfde reden ontvangt het water een
lage stralingsdosis (eis 1).
c De protonen moeten nu door 16 cm water voordat ze het trefplaatje raken. In figuur 6 kun je
aflezen dat protonen bij 10 cm een energie hebben van iets meer dan 150 MeV en dan nog 16 cm
door water doordringen. De beginenergie van de protonen moet nu dus 150 MeV zijn om weer aan
alle eisen te voldoen.
d De stralingsdosis bij protonentherapie is het grootst bij het bolletje (zie opdracht b). Bij gamma-
straling zal elke cm water eenzelfde percentage absorberen. Omdat de bundel in het begin het
meest intens is, wordt in de eerste cm de meeste energie geabsorbeerd en ontvangt die cm water
dus de grootste stralingsdosis. Dat is precies omgekeerd aan de situatie bij protonentherapie.
e Een MRI-scanner maakt gebruik van een zeer sterk magneetveld. Protonen zijn deeltjes met een
positieve lading en hun bewegingsrichting zou door de lorentzkracht te veel veranderen om de
dosis nauwkeurig af te kunnen geven.
f CT maakt gebruik van röntgenopnamen (fotonen) die geen invloed hebben op de (positief geladen)
protonen. Uiteraard betekent dit niet automatisch dat de twee apparaten (die voor protonentherapie
en die voor de CT-scan) naast elkaar even betrouwbaar zijn.
g Een patiënt ontvangt door een CT-scan een zeer hoge stralingsdosis, zeker wanneer de CT-scanner
continu aanstaat om de tumor gedurende de gehele behandeling te volgen. Waarschijnlijker is het
dat een CT-scanner steeds kortstondig aanstaat om de protonenbundel nauwkeurig te richten. Met
bewegingen door ademhaling kan dan geen rekening worden gehouden.

1 Soorten straling

1 straling deeltje lading (e) massa formule ioniserend doordringend


(u) vermogen vermogen
4
alfa 2 He +2 4,0 Ek = ½m ∙ v2 zeer groot klein
–4 2
beta elektron –1 5,5∙10 Ek = ½m ∙ v groot klein
uv foton 0 0 Ef = h ∙ f klein klein
röntgen foton 0 0 Ef = h ∙ f zeer klein groot
gamma foton 0 0 Ef = h ∙ f zeer klein zeer groot

2 Een hoog doordringend vermogen betekent dat de stralingsdeeltjes (relatief) ongehinderd materie
passeren. Dat betekent dat ze geen interactie hebben met de materie en dus ook geen ionisaties
veroorzaken. Het ioniserend vermogen is dan automatisch klein.

71
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H10 Ioniserende straling

3 a Ga uit van de positief geladen deeltjes (alfadeeltjes) en gebruik de linkerhandregel: hou je vingers
in de bewegingsrichting van de alfadeeltjes en je duim naar rechts (lorentzkracht). Je handpalm is
dan naar het papier gericht. De magnetische veldlijnen komen dus blijkbaar het papier uit.
b Bij gebruik van een elektrisch veld is het effect vergelijkbaar, omdat de positief geladen deeltjes net
als bij gebruik van een magneetveld de tegenover gestelde richting worden opgetrokken ten
opzichte van de negatief geladen deeltjes. De banen zullen ook nu gekromd zijn (maar niet
cirkelvormig zoals bij een magneetveld het geval is).
c De positief geladen alfadeeltjes moeten naar rechts afbuigen, dus daar is een negatieve pool. Links
is dan een positieve pool. Het elektrisch veld is altijd van plus naar min gericht dus in figuur 1 van
links naar rechts.

4 a Röntgenstraling bestaat uit fotonen.


b Bètastraling zou door een horloge heen kunnen komen, dus het gaat hier om alfastraling.
c Bij deze opname van de voet is het belangrijk dat een deel van de straling door de voet en schoen
heen kan komen. Het moet hier dus wel om (röntgen) fotonen gaan.

5 a Bij α-straling is het geladen deeltje een helium-4-kern, bij β-straling een elektron.
b Gebruik Binas tabel 7B en 25A en lees de massa in atomaire massa-eenheid u af:
mα 4,002 603
= = 7,3·103
mβ 5, 485 799 ⋅10−4
(Een α-deeltje heeft dus een ruim 7000× zo grote massa als een β-deeltje.)
c Een α-deeltje heeft een groot ioniserend vermogen en een korte dracht, een β-deeltje een lager
ioniserend vermogen en een grotere dracht. Bij een gelijke energie heeft een α-deeltje een veel
lagere snelheid dan een β-deeltje. Doordat het α-deeltje groter is en meer lading heeft, zal het vaker
botsen en zo meer energie verliezen. Het ioniserend vermogen is daardoor groter en het deeltje
komt minder ver.

6 a In Binas tabel 19B vind je: 320 nm < λuv–A < 390 nm en 280 nm < λuv–B < 320 nm.
Formules:
E=h·f
c h⋅c
f = , dus E =
λ λ
Om de energie in joule om te rekenen naar elektronvolt, moet je delen door het elementair
h⋅c
ladingsquantum e (zie Binas tabel 7A), dus in eV geldt: E =
λ ⋅e
Gegevens:
h = 6,626·10–34 J s
c = 2,9979·108 m s–1
e = 1,602·10–19 C
Invullen van de in Binas gevonden grenzen geeft:
3,18 eV < Euv – A < 3,87 eV en 3,18 eV < Euv – B < 4,43 eV.
(Merk op dat bij een kortere golflengte een grotere energie hoort.)
b Uv-B-straling is gevaarlijker dan uv-A doordat de energie van de fotonen groter is. (Dit is niet
gelijk aan het biologisch effect: uv-A dringt dieper door in de huid dan uv-B en beide soorten uv-
straling worden op en andere manier geabsorbeerd.)

72
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H10 Ioniserende straling

h⋅c h⋅c
c Formule: E = , dus λ =
λ ⋅e e⋅E
Gegevens:
h = 6,626·10–34 J s
c = 2,9979·108 m s–1
e = 1,602·10–19 C
E = 124 eV
6, 626 ⋅10−34 × 2,9979 ⋅108
λ= = 10,0 nm
1, 602 ⋅10−19 × 124

2 ⋅ Ek
7 a Formule: Ek = ½ · m · v2, dus v =
m
Gegevens:
Ek = 5,0 MeV = 5,0·106 × 1,6022·10–19 = 8,01·10–13 J
mα = 4,002603 × 1,6605·10–27 = 6,646·10–27 kg (Binas tabel 7B en 25A)
2 × 8, 01⋅10 −13
v= = 1,6·107 m s–1
6, 646 ⋅10−27
b De totale energie is 5,0 MeV. Het α-deeltje verliest al deze energie in 1 mm water.
Als het deeltje per ionisatie 10 eV energie verliest (zie de tekst), zijn dat in totaal:
5, 0 ⋅106
= 5,0·105 ionisaties per mm water.
10
c Een elektron verliest net als een α-deeltje per ionisatie 10 eV aan energie (zie tekst).
2, 0 ⋅106
Als het elektron 2,0 MeV per cm water energie verliest, zijn dat = 2·105 ionisaties per cm
10
water, dus 2·104 ionisaties per mm water.
d Het α-deeltje veroorzaakt tien keer meer ionisaties per afgelegde afstand, dus de schade is meer
geconcentreerd.

8 a Bij protonenstraling kun je spreken van dracht: een proton veroorzaakt ionisaties en verliest
uiteindelijk zo veel energie dat het proton niet verder komt dan een bepaalde maximale
indringdiepte. Dit is per definitie de dracht.
b De massa van een proton is vier keer zo klein als dat van een alfadeeltje. Daardoor is het ioniserend
vermogen van protonen kleiner en het doordringend vermogen groter.

2 Gezondheidseffecten van straling

9 a stralingsdosis (gray), equivalente dosis (sievert), effectieve totale lichaamsdosis (sievert),


weefselweegfactor (geen eenheid), stralingsweegfactor (geen eenheid)
b stralingsdosis: geabsorbeerde energie per kilogram materie (3)
equivalente dosis: geabsorbeerde energie per kg materie, gecorrigeerd voor het biologische effect
(5)
effectieve totale lichaamsdosis: gewogen gemiddelde van de equivalente dosis per orgaan (4)
weefselweegfactor: factor om equivalente dosis om te rekenen naar effectieve totale lichaamsdosis
(1)
stralingsweegfactor: factor die het biologische effect van straling uitdrukt (2)

73
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H10 Ioniserende straling

E
10 Gebruik de formule waarin de stralingsdosis voorkomt: D = . Voor de eenheden geldt dan:
m

[D] =
[E] = J kg–1. De joule kun je nog uitdrukken in basiseenheden (zie Binas tabel 4):
[m]
J = N m = kg m s–2 · m = kg m2 s–2. Dit kun je vervolgens invullen voor de dosis:
[D] = kg m2 s–2 · kg–1 = m2 s–2

11 a In de tekst is te lezen dat de de effectieve totale lichaamsdosis aan achtergrondstraling die een
Nederlander per jaar ontvangt gelijk is aan 2 mSv.
b De stralingsbeschermingsnormen vind je in Binas 27D2. Voor individuele leden van de bevolking
bedraagt die norm 1 mSv. Dat kan nooit inclusief de achtergrondstraling zijn, want die is hoger.
c Twee natuurlijke bronnen van achtergrondstraling die in de tekst gegeven worden zijn: kosmische
straling en straling afkomstig van gesteenten. In een grot wordt je omgeven door gesteente en
ontvang je meer straling. In Cornwall zit blijkbaar meer radioactief gesteente in de grond, of dichter
aan het oppervlak. Op wintersport bevind je je op grotere hoogte en ontvang je meer kosmische
straling, omdat er minder atmosfeer boven je is en dus minder moleculen die de kosmische straling
absorberen. Voor alle genoemde vluchten geldt ook dat er minder beschermende atmosfeer is en dat
je daardoor meer kosmische straling ontvangt.

12 a De dosismeter beschermt niet tegen ioniserende straling, omdat deze maar een klein deel van de
straling absorbeert voor maar een klein deel van je lichaam.
b Direct zonlicht bevat uv-straling die ook een ioniserend vermogen heeft. Deze is wel veel minder
gevaarlijk dan veel van de ioniserende straling waarmee waarschijnlijk wordt gewerkt.
c De uitleesfrequentie moet niet zo laag zijn dat de in de tussentijd opgelopen stralingsdosis boven de
gestelde norm uit kan komen, maar ook weer niet zo hoog dat het onpraktisch wordt. Eén keer per
dag of zelfs per week is voldoende (afhankelijk van de toepassing).

13 a Formules:
E
D=
m
H = wR · D
Gegevens:
Eα = 5,0 MeV = 5,0·106 × 1,6022·10–19 = 8,01·10–13 J
wR = 20
De heliumkern komt in water niet verder dan 1 mm. Omdat een oppervlak van 1 cm2 wordt
bestraald, geeft de heliumkern al zijn energie af aan een volume water gelijk aan
0,1 cm × 1 cm2 = 0,1 cm3
De massa van 0,1 cm3 water is 0,1 g, dus de gemiddelde dosis is:
8, 01⋅10−13
D= = 8,01·10–9 Gy
0,1⋅10−3
H = 20 × 8,01·10–9 = 1,6·10–7 Sv

74
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H10 Ioniserende straling

b Formules:
E
D=
m
H = wR · D
Gegevens:
Eα = 2,0 MeV = 2,0·106 × 1,602·10–19 = 3,204·10–13 J
wR = 1
Per cm indringdiepte geeft het elektron 2,0 MeV energie af, dus per mm 0,2 MeV. Omdat 1 cm2
water wordt bestraald, geeft het elektron zijn energie af aan een volume water van 0,1 cm3.
3, 204 ⋅10−13
D= −3
= 3,204·10–11 Gy
0,1⋅10
H = 1 × 3,204·10–11 = 3·10–11 Sv
c De dosis ten gevolge van het elektron is kleiner dan van de heliumkern, dus α-straling is het
gevaarlijkst.
d Het water is bestraald en niet besmet geraakt met een radioactieve bron. Het water is dus niet
radioactief geworden. Het is dus volkomen veilig het water te drinken nadat het bestraald is.

14 a Formules:
H = wR · D
Heff = worg · Horg
Gegevens:
wR = 1 (röntgenstraling)
D = 50 mGy
Longen: worg = 0,12, Heff = 0,12 × 1 × 50·10–3 = 6,0 mSv
Blaas: worg = 0,04 en Heff = 0,04 × 1 ×50·10–3 = 2,0 mSv
Huid: worg = 0,01 en Heff = 0,01 × 1 ×50·10–3 = 0,50 mSv
Lever: worg = 0,04 en Heff = 0,04 × 1 × 50·10–3 = 2,0 mSv
Hersenen: worg = 0,01 en Heff = 0,01 × 1 × 50·10–3 = 0,50 mSv
b De limiet voor de effectieve totale lichaamsdosis voor individuele leden van de bevolking bedraagt
1 mSv (Binas tabel 27D2). Dus voor bestraling van de longen, blaas en lever wordt deze limiet
overschreden.
c Voor radiologisch werkers (dus niet in opleiding) geldt volgens Binas tabel 27D2 een limiet van
20 mSv. In geen van de gevallen bij opdracht a wordt deze limiet overschreden.

15 a Radium komt in het periodiek systeem onder calcium voor, een veelvoorkomend element in het
menselijk lichaam (de botten). Calcium lijkt chemisch gezien op radium.
b Calcium is nodig in de botten. Omdat radium chemisch gezien lijkt op calcium zal het zich
ophopen in de botten.
c 1 Dit is bestraling. (Echter: het glas zal alle α-straling tegenhouden.)
2 Er is sprake van besmetting; de persoon is zelf een bron geworden.
3 De persoon is nu ook besmet.
4 De persoon is nu ook besmet.

75
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H10 Ioniserende straling

d 1 Het glas zal alle α-straling tegenhouden, dus H = 0 Sv.


2 Als je aanneemt dat de kleding doordenkt is en de vloeistof zo in contact met de huid komt, zal alle
straling op de huid terechtkomen. De laag dode huidcellen boven op de huid is voldoende om de α-
straling tegen te houden. In de praktijk wordt er daarom van uitgegaan dat de dosis in dit geval 0 Sv is.
3 Wegens de zeer korte dracht van α-straling is alleen het bloed bepalend, niet de bloedvaten.
Formules:
H = wR · D
E
D=
m
Gegevens:
m = 5,0 kg (neem aan dat de dichtheid van bloed gelijk is aan die van water)
Eα = 5,7 MeV (Binas tabel 25A)
t½ = 3,64 d (idem)
wR = 20
Als het radium-224 in de bloedbaan blijft, dan zal het uiteindelijk allemaal vervallen. Elk deeltje geeft
dan een energie af van 5,7 MeV. Dus in totaal is de geabsorbeerde energie:
E = 5,7·106 × 1,6022·10–19 × 9,1·1014 = 831 J
831
D= = 166 Gy
5, 0
H = 20 × 166 = 3,3·103 Sv
(Voor het gezondheidseffect zou je dit moeten vertalen naar een lichaamsdosis en zou je uitkomen in
de orde van 3·102 Sv. Binas tabel 27D1 laat zien dat dit bij een man een remmende werking heeft op de
vorming van geslachtscellen.)
4 Het radium heeft zich opgehoopt in het rode beenmerg, dus alle straling wordt geabsorbeerd door het
beenmerg. De berekening is vrijwel gelijk als bij 3, maar je deelt nu niet door 5,0 kg, maar door 1,4 kg.
Dan vind je H = 12·103 Sv.

3 Stralingsbronnen

16 Röntgenapparaat, radioactieve isotopen, kosmische straling, radioactief gesteente.

17 Een röntgenbuis kun je uitzetten, een radioactief element niet. Dat is van belang voor de veiligheid,
een radioactief element zal op een andere manier behandeld moeten worden dan gewone stoffen.

18 a 233
92 U→ Th + 24 He en
229
90
233
92 U→ 233
93 Np + 0
−1 e+γ
(In de praktijk blijkt alleen de eerste vervalreactie op te treden en daarbij komt geen γ-straling vrij.)
b 99
42 Mo → 99
43 Tc + 0
−1 e+γ
c Wolfraam-184 is stabiel.
d 74 74 0
33 As → 34 Se + −1 e + γ
en 74
33 As → 74
32 Ge + 0
+1 e+γ
e 122
51 Sb → 122
52 Te + 0
−1 e + γ en 122
51 Sb → 122
50 Sn + 0
+1 e+γ
f 137
55 Cs → 137
56 Ba + 0
−1 e+γ

19 B
Schrijf de kernreactie op:
10
5 B + 01 n → 73 Li + ?
Links is het massagetal bij elkaar 11, rechts 7 dus er onbreekt 4. Het kan alleen maar een alfadeeltje
zijn (antwoord B).

76
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H10 Ioniserende straling

20 a Een isomeer is een isotoop waarvan de kern een overmaat aan interne energie heeft. Deze energie
wordt niet direct uitgezonden. Het verschil met een radioactief isotoop is dat er bij een isomeer na
het uitzenden van de energie niet een ander isotoop is ontstaan. Het aantal protonen en neutronen
blijft dus gelijk.
b Zoek in Binas tabel 25A naar isotopen met een massagetal dat eindigt in ‘m’. Dan vind je: krypton-
81m en barium-137m.
c 99m43Tc → 9943Tc + γ

21 a Je kunt systematisch nagaan hoe thorium-232 vervalt:


1 23290Th → 228 4
88 Ra + 2 He + γ

2 228
88 Ra → 228
89 Ac + 0
−1 e
3a 228
89 Ac → 228
90 Th + 0
−1 e+γ
3b 228
89 Ac → 224
87 Fr + He 4
2

4a 228
90 Th → 224
88 Ra + 42 He
4b 224
87 Fr → 224
88 Ra + 0
−1 e+γ
Dit komt dus beide uit op radium-224.
5 224 220 4
88 Ra → 86 Rn + 2 He

6 220
86 Rn → 216
84 Po + 42 He
7 216
84 Po → 212
82 Pb + 24 He
8 212
82 Pb → 212
83 Bi + 0
−1 e+γ
9a 212
83 Bi → 208
81 Tl + He 4
2

9b 212
83 Bi → 212
84 Po + 0
−1 e
10a 208
81 Tl → 208
82 Pb + 0
−1 e+γ
10b 212
84 Po → 208
82 Pb + 24 He
Beide manieren van verval komen uit op het stabiele isotoop lood-208.
Een snellere methode gaat als volgt. Bedenk dat β-verval het massagetal niet aanpast en het
atoomnummer met één verhoogt. α-verval verlaagt het massagetal met vier en het atoomnummer
met twee. Om op een stabiel element van lood uit te komen, moet het massagetal tussen thorium-
232 en lood dus een veelvoud van vier verschillen. Dan komt alleen lood-208 in aanmerking:
232 – 208 = 24, want dat is een veelvoud van 4.
b Het aantal malen α-verval volgt uit het verschil in massagetal van thorium-232 en lood-208. Dat
24
was 24, dus er is = 6 keer α-verval opgetreden. Het atoomnummer is daardoor verminderd met
4
6 × 2 = 12. Het verschil in atoomnummer voor thorium en lood is echter: 90 – 82 = 8. Het β-verval
zorgt voor een toename van het atoomnummer. Er is dus 12 – 8 = 4 keer β-verval opgetreden.

22 a Ga uit van figuur 11: plutonium-238 heeft ten opzichte van uranium-238 twee extra protonen, maar
in totaal evenveel kerndeeltjes. In de isotopenkaart van figuur 11 bevindt plutonium-238 zich dus
twee plaatsen naar rechts. Bij alfaverval kom je zo uit op uranium-234. De rest van het verval zal
identiek zijn, dus het stabiele eindproduct is gelijk aan dat voor uranium-238: lood-206.
b Zie figuur 1. De gestippelde lijnen horen bij isotopen die niet in Binas staan vermeld. Het
eindproduct van de vervalreeks is dus bismut-209.

77
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H10 Ioniserende straling

▲ figuur 1

23 a Elektronen worden versneld tot een bepaalde energie en op een trefplaatje geschoten. Bij het
afremmen van de elektronen komt röntgen- of gammastraling vrij.
b De maximale energie van de elektronen is gelijk aan de maximale energie van de fotonen in de
röntgenstraling.
2 ⋅ Ek
Formule: Ek = ½ · m · v2, dus v =
m
Gegevens:
Ek = 100·103 eV = 100·103 × 1,602·10–19 = 1,602·10–14 J
me = 9,109·10–31 kg
2 × 1, 602 ⋅ 10−14
v= −31
= 1,88·108 m s–1
9,109 ⋅ 10

+24 a Trek (denkbeeldig) een diagonale lijn in de isotopenkaart van Binas tabel 25B. Op deze lijn geldt
dat het aantal protonen gelijk is aan het aantal neutronen. Vrijwel alle isotopen liggen eronder, dus
er zijn naar verhouding meer neutronen dan protonen.
b Bij alfaverval neemt zowel het aantal protonen als het aantal neutronen af met twee. Het verschil in
het aantal neutronen en protonen blijft dus gelijk. Als de verhouding neutronen : protonen < 1, dan
wordt die nog kleiner, als de verhouding neutronen : protonen > 1, dan wordt deze groter. Als het
isotoop evenveel protonen als neutronen had, dan blijft die verhouding gelijk.
Voor bètaminverval neemt het aantal protonen toe en het aantal neutronen af met één. De
verhouding neutronen : protonen wordt dan kleiner.
Voor bètaplusverval neemt het aantal protonen af en het aantal neutronen toe met één. De
verhouding neutronen : protonen wordt dan groter.
c Isotopen die K-vangst vertonen liggen op de isotopenkaart allemaal boven de stabiele isotopen. Er
zijn dus naar verhouding te veel protonen. Blijkbaar neemt na K-vangst het aantal protonen af en
het aantal neutronen toe.

78
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H10 Ioniserende straling

4 Straling en materie

25 Een plaatje aluminium ter dikte van de halveringsdikte voor een bepaald soort gammastraling zorgt
ervoor dat de helft van de fotonen wordt geabsorbeerd. Dus de intensiteit van de straling halveert. (De
energie van de fotonen neemt niet af.)

26 B
Bedenk dat twee van de plaatjes ter dikte ½d½ de intensiteit halveert. Als na één plaatje nog een factor
x aan intensiteit over is ten opzichte van het begin, dan moet dus voor twee plaatjes gelden:
x · x = 0,50. Dus x = 0,50 = 0,71. Er is dan dus 0,29 = 29% tegengehouden: antwoord B.

27 Als alle soorten weefsel eenzelfde halveringsdikte hebben, dan zou een röntgenopname een (vrijwel)
egaal grijs beeld laten zien. Als er delen zijn die een kleinere (grotere) halveringsdikte hebben, dan
wordt er meer (minder) straling geabsorbeerd en kleuren die delen witter (zwarter).
d
I (d )
⎛ 1 ⎞ d1/ 2
28 De verzwakking wordt gegeven door: =⎜ ⎟
I0 ⎝2⎠
De halveringsdikte kun je vinden in Binas tabel 28F. Deze tabel geeft de halveringsdikte in cm, dus je
hoeft de gegeven dikte van 5,0 cm niet om te rekenen naar een andere eenheid.
5,0
I (d ) ⎛ 1 ⎞ 2,07
a d½ = 2,07 cm, =⎜ ⎟ = 0,19
I0 ⎝2⎠
5,0
I (d ) ⎛ 1 ⎞ 9,8
b d½ = 9,8 cm, = ⎜ ⎟ = 0,70
I0 ⎝2⎠
5,0
I (d ) ⎛ 1 ⎞1,66
c d½ = 1,66 cm, = ⎜ ⎟ = 0,12
I0 ⎝2⎠
5,0
I (d ) ⎛ 1 ⎞ 0,0079
d d½ = 0,0079 cm, =⎜ ⎟ =0
I0 ⎝2⎠
5,0
I (d ) ⎛ 1 ⎞1,51
e d½ = 1,51 cm, = ⎜ ⎟ = 0,10
I0 ⎝2⎠

29 Zoek de halveringsdikte voor de gegeven straling op in Binas tabel 28F. Voor de uitwerking kun je
gebruikmaken van voorbeeldopgave 5. Omdat de straling met een factor 10 000 moet worden
d
I (d ) 1 ⎛ 1 ⎞ d1/2
verzwakt, geldt: = = 10–4. Er moet dus gelden: 10–4 = ⎜ ⎟ . Als je links en rechts de
I0 10 000 ⎝2⎠
d
logaritme neemt en gebruikt dat log xa = a · log x, krijg je: –4 = log ½

−4
Dit kun je oplossen naar: d = d½ ·
log 0,5
a d½ = 4,6 cm, d = 61 cm
b d½ = 0,70 cm, d = 9,3 cm
c d½ = 2,8·103 cm, d = 3,7·104 cm
d d½ = 4,1 cm, d = 54 cm

79
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H10 Ioniserende straling

30 a De halveringsdikte van aluminium neemt toe met de fotonenergie van de straling. Als het
aluminiumfilter gemiddeld de helft van de straling tussen 0 en 40 keV tegenhoudt, dan zal straling
met een hogere fotonenergie minder worden tegengehouden en straling met een lagere fotonenergie
meer. Dus hoe hoger de energie, hoe meer de grafiek de lijn van de remstraling benadert. Hoe lager
de energie, hoe sneller het aantal fotonen naar 0 gaat.
b De halveringsdikte voor een fotonenergie van 20 keV zal in de buurt liggen van de halveringsdikte
bij 50 keV = 0,05 MeV. Voor die energie is voor aluminium d½ = 0,70 cm. Omdat de fotonenergie
lager ligt, moet het plaatje dunner zijn dan 0,7 cm, bijvoorbeeld ongeveer 0,3 cm.
c Zonder filter ontvangt het lichaam een vrij hoge intensiteit straling met een fotonenergie tussen 0
en 40 keV. Dit zorgt voor een bepaalde stralingsdosis. Deze straling wordt echter waarschijnlijk
volledig geabsorbeerd door het lichaam (water: d½ = 3,08 cm voor Ef = 50 keV). Dus het levert
geen beter beeld van de röntgenfoto op en wel een onnodige stralingsdosis.

31 a De bron zendt alfa- en gammastraling uit. De alfastraling wordt door alle plaatjes aluminium
tegengehouden. Als er geen plaatje aluminium wordt geplaatst, dus d = 0 cm, dan moet de
alfastraling wel tegen worden gehouden. Een vel papier is voldoende. De gammastraling zal vrijwel
volledig worden doorgelaten.
b Eerst moet je de achtergrondstraling van de meetwaarden afhalen. Voor de meetwaarden in de tabel
is steeds 30 s gemeten. De achtergrondstraling per 30 s bedraagt N = 15. Trek deze waarde af van
de meetresultaten en zet ze vervolgens in een diagram (zie figuur 2).

▲ figuur 2

c Teken een vloeiende kromme door de punten (zie figuur 2). Deze lijn begint bij N = 158. De helft
hiervan is N = 79. Zoek de bijbehorende d op in de grafiek. Je vindt zo: d½ = 9,5 mm.

80
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H10 Ioniserende straling

d
⎛ 1 ⎞ d1/2
32 a Formule: I(d) = 100% · ⎜ ⎟
⎝2⎠
Gegevens:
E1 = 1,0 MeV
E2 = 2,0 MeV
dAl = 1,0 cm
d½,1 = 4,2 cm
d½,2 = 6,0 cm
1,0
⎛ 1 ⎞ 4,2
I1(dAl) = 100% × ⎜ ⎟ = 85%
⎝2⎠
De intensiteit van de straling met fotonenergie E1 is dus met 15% afgenomen.
1,0
⎛ 1 ⎞ 6,0
I2(dAl) = 100% × ⎜ ⎟ = 89%
⎝2⎠
De intensiteit van de straling met fotonenergie E2 is dus met 11% afgenomen.
b De intensiteit van E1 na het aluminium, voor het beton is 85%. Dat moet 1% worden, zodat het
totaal 99% is afgenomen.
d
⎛ 1 ⎞ d1/2
Formule:I(dbeton) = I0 · ⎜ ⎟
⎝2⎠
Gegevens:
E1 = 1,0 MeV
I0,1 = 85%
d½,1 = 4,6 cm
d
⎛ 1 ⎞ 4,6
Invullen geeft: 1% = 85% × ⎜ ⎟
⎝2⎠
Dit kun je oplossen volgens voorbeeldopgave 5:
d
⎛ 1 ⎞ 4,6
0,0118 = ⎜ ⎟ (delen door 85%)
⎝2⎠
d
log 0,0118 = × log 0,5 (log nemen)
4, 6
log 0, 0118
d = 4,6 × = 29 cm
log 0,5
d
⎛ 1 ⎞ d1/2
c Formule: I(dbeton) = I0 · ⎜ ⎟
⎝2⎠
Gegevens:
E2 = 2,0 MeV
I0,2 = 89%
d½,2 = 6,6 cm
d = 29 cm
29
⎛ 1 ⎞ 6,6
I(d) = 89% × ⎜ ⎟ = 4,2%. De totale afname is: 100% – 4,2% = 95,8%
⎝2⎠

81
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H10 Ioniserende straling

d De berekening is gelijk aan die bij opdracht b. Na het aluminium is nog 89% van de
oorspronkelijke intensiteit van de straling met energie E2 over. Dat moet teruggebracht worden tot
1% zodat de totale straling met 99% is tegengehouden.
d
⎛ 1 ⎞ d1/2
Formule: I(dbeton) = I0 · ⎜ ⎟
⎝2⎠
Gegevens:
E2 = 2,0 MeV
I0,2 = 89%
d½,2 = 6,6 cm
d
⎛ 1 ⎞ 6,6
Invullen geeft: 1% = 89% × ⎜ ⎟
⎝2⎠
d
⎛ 1 ⎞ 6,6
0,0112 = ⎜ ⎟ (delen door 89%)
⎝2⎠
d
log 0,0112 = × log 0,5 (log nemen)
6, 6
log 0, 0112
d = 6,6 × = 43 cm
log 0,5
d
⎛ 1 ⎞ d1/2
e Formule: I(dbeton) = I0 · ⎜ ⎟
⎝2⎠
Gegevens:
E1 = 1,0 MeV
I0,1 = 85%
d½,1 = 4,6 cm
d = 43 cm
43
⎛ 1 ⎞ 4,6
I(dbeton) = 85% × ⎜ ⎟ = 0,13%. De totale afname is: 100% – 0,13% = 99,87%
⎝2⎠
f Je ziet uit het voorgaande dat de straling met een fotonenergie van 2,0 MeV nog een probleem is (in
opgave c) als de straling met een fotonenergie van 1,0 MeV al vrijwel volledig is tegengehouden
(opgave b). Je kijkt dus naar de situatie van opgave d om de totale intensiteit te berekenen. De
intensiteit van E2 is hier 1%. Je hebt bij opgave e de intensiteit van fotonenergie E1 berekend. Je
moet nog rekening houden met het feit dat de intensiteit van de laagenergetische straling E1 4× zo
groot is als de intensiteit van de hoogenergetische straling E2. Om de twee met elkaar te
vergelijken, moet je de intensiteit van de laagenergetische straling met 4 vermenigvuldigen. Je
begint dan met 400% laagenergetische straling en eindigt met een intensiteit van
4 × 0,13% = 0,52%. Samen met de hoogenergetische straling begin je met een intensiteit van 500%
en eindig je met 0,52% + 1% = 1,52%. Reken dit percentage om als gedeelte van 500%:
1,52
× 100% = 0,30%. Dit is de intensiteit van de totale straling na de afscherming.
500

d⋅ρ
33 a Werk de formule eerst om: 10 =
E

De eenheid links moet gelijk zijn aan de eenheid rechts: [10] =


[d ] ⋅ [ ρ ]
[E]
m ⋅ kg m −3
Vul nu de gegeven eenheden in: [10] = = kg MeV–1 m–2
MeV

82
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H10 Ioniserende straling

E
b Formule: d = 10 ·
ρ
Gegevens:
E = 20 MeV
ρ = 11,3·103 kg m–3 (Binas tabel 8)
10 × 20
d= 3
= 1,8·10–2 m = 1,8 cm
11,3 ⋅ 10
d
⎛ 1 ⎞ d1/2
c Formule: I(d) = I0 · ⎜ ⎟
⎝2⎠
d½ = 0,0106 cm
1,8
⎛ 1 ⎞ 0,0106
I(d) = 100% × ⎜ ⎟ = 7,6·10–50%
⎝2⎠
Dus de intensiteit is met 100% afgenomen.
1 I (d )
d Er geldt in dit geval: . =
I0 1000
De methode om dit op te lossen, vind je in voorbeeldopgave 5:
1
log
d = 0,0106 × 1000 = 0,11 cm
log 0,5
e Voor de β-straling is een meer dan 10× zo dikke laag lood nodig als voor de röntgenstraling.
De β-straling is dus bepalend voor de dikte van de afscherming.

34 a 47
20 Ca → 47
21 Sc + 0
−1 e + γ . Er komen dus elektronen vrij (bètaminstraling).
b Hierdoor is vast te stellen van welke plaats in het bot de gammastraling afkomstig is.
d
⎛ 1 ⎞ d1/2
c Formule: I(d) = I0 · ⎜ ⎟
⎝2⎠
Gegevens:
E = 1,0 MeV
I0 = 1
d½,water = 9,8 cm
dwater = 4,5 cm
d½,lucht = 9,1·103 cm
dlucht = 10 cm
4,5
⎛ 1 ⎞ 9,8
Iwater = 1 × ⎜ ⎟ = 0,727
⎝2⎠
10
⎛ 1 ⎞ 9,1⋅103
Ilucht = 1 × ⎜ ⎟ = 0,999
⎝2⎠
Totaal wordt doorgelaten: I = 0,727 × 0,999 = 0,726. Deze waarde die de detector meet moet nu
met een vermenigvuldigingsfactor worden gecorrigeerd, zodat de waarde 1 wordt. De
1
vermenigvuldigingsfactor is dus: = 1,4
0, 726

83
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H10 Ioniserende straling

5 Straling en tijd

35 a Deze uitspraak is niet waar. Er is een kans dat het atoom vervallen is, maar het atoom hoeft niet
vervallen te zijn. De halveringstijd geeft alleen aan dat (gemiddeld) de helft van de aanwezige
atomen vervallen zal zijn. Bij één atoom is het echter zeer onvoorspelbaar wanneer deze vervalt.
De kans dat het atoom vervallen is na t = 100 s, is dus 0,5.
b Ook deze uitspraak is niet waar: er is een kans dat het atoom vervalt, maar dat gebeurt niet op een
voorspelbaar tijdstip.
c Na tien halveringstijden is de kans dat het atoom vervallen is:
0,5 × 0,5 × ... × 0,5 = 0,510 = 9,8·10–4 = 0,098% = 0,98‰. Dus deze uitspraak is waar.

36 a Na t = 40 s is de helft van A vervallen. Dus NA = 50. Per vervallen kern A is er een kern B
bijgekomen, dus NB = 50.
b Dit zijn drie halveringstijden. Er is nog over: 0,53 = 0,125 van A, dus: NA = 13 en NB = 87.
c Dit kun je niet zo gemakkelijk beredeneren; je moet het berekenen.
t
⎛ 1 ⎞t1
Formule: NA(t) = N0 · ⎜ ⎟ 2
⎝2⎠
Gegevens:
t½ = 40 s
t = 20 s
N0 = 100
20
⎛ 1 ⎞ 40
NA(20 s) = 100 × ⎜ ⎟ = 71. En dus: NB = 29.
⎝2⎠

37 D
De student meet zonder bron al 5 deeltjes per minuut. Je moet dus beredeneren hoe lang het duurt voor
de activiteit van de bron is afgenomen tot 5 deeltjes per minuut. Kijk hoe vaak je de activiteit van 80
deeltjes per minuut moet halveren om op 5 deeltjes per minuut te komen: dat is vier keer. Het duurt dus
vier halveringstijden: 4 × 8 = 32 min (antwoord D).

t
⎛ 1 ⎞t1
38 a Formule: A(t) = A0 · ⎜ ⎟ 2
⎝2⎠
Gegevens:
t = 10 t½
10⋅t
10
⎛ 1 ⎞ t1 ⎛1⎞
A = A0 · ⎜ ⎟ 2 = A0 · ⎜ ⎟ = 9,8·10–4 A0
⎝2⎠ ⎝2⎠
De activiteit is dus ruim duizend keer zo klein geworden.
b Het is dus zo dat de activiteit in alle gevallen na tien halveringstijden ruim duizend keer zo klein is
geworden. Maar het is niet altijd zo dat de overgebleven activiteit verwaarloosd mag worden. Als er
zeer veel radioactief materiaal is, blijft er toch een aanzienlijke straling over.
ln 2
c Formule: A = ·N
t1/ 2
Stel er zijn twee stoffen bestaande uit evenveel deeltjes. De ene stof is een radioactief isotoop met
een korte halveringstijd, de andere met een lange halveringstijd. Voor de stof met de korte
halveringstijd, deel je in de formule door een klein getal en is de activiteit A van deze stof dus
groot. Dit is gevaarlijk. Voor de andere stof, met de lange halveringstijd, deel je door een groot
getal en is de activiteit klein. Dit is minder gevaarlijk. Deze stof blijft wel veel langer radioactief.

84
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H10 Ioniserende straling

39 a De meest voorkomende vervalreactie is via β-verval: 40


19 K→ 40
20 Ca + 0
−1 e
b De uitwerking wordt voorgedaan in voorbeeldopgave 6.
Formules:
ln 2
A= ·N
t1/ 2
m
N= · NA (m in gram)
M
Gegevens:
t½ = 1,28·109 y (Binas tabel 25A)
mK = 0,25% × 70 = 0,175 kg
MK40 = 39,96 g mol–1 (Binas tabel 25A)
gehalte kalium-40: 0,01% (Binas tabel 25A)
Reken de massa kalium-40 in het lichaam uit: mK40 = 0,01% × 0,175 kg = 1,75·10–5 kg
= 1,75·10–2 g.
1, 75 ⋅10−2
N= × 6,022·1023 = 2,64·1020
39,96
ln 2
A= 9
× 2,64·1020 = 5·103 Bq
1, 28 ⋅10 × 365, 25 × 24 × 3600
E
c Formule: D =
m
Gegevens:
m = 70 kg
Eβ = 1,33 MeV = 1,33 × 1,602·10–13 = 2,131·10–13 J (Binas tabel 25A)
Omdat de halveringstijd zo lang is, mag je aannemen dat de activiteit gedurende het hele leven
5·103 Bq is. De levensverwachting van een mens is ongeveer 80 jaar.
De totale geabsorbeerde energie is dan: E = 2,131·10–13 × (80 × 365,25 × 24 × 3600) × 5·103 = 2,7 J
2,7
D= = 4·10–2 Gy
70

+40 a De aanmaak van de hoeveelheid lood-207 wordt bepaald door het verval van uranium-235, dat een
zeer lange halveringstijd heeft. Alle tussenproducten hebben een kortere halveringstijd (meer dan
104 keer zo kort). Als een uraniumkern vervalt, duurt het weliswaar vervolgens gemiddeld een
bepaalde tijd tot er lood-207 is gevormd, maar op de tijdschaal waarin uranium-235 vervalt, duurt
het verval van de tussenproducten erg kort.
b Voor het aantal uranium-235 kernen geldt:
t
t
⎛ 1 ⎞t −
NU = N0 · ⎜ ⎟ 1/2 = N0 · 2 t1/2
⎝2⎠
Al het uranium-235 dat vervalt wordt uiteindelijk lood-207, dus na een tijd t is het aantal lood-207
kernen gelijk aan (zie ook opdracht a):
t

NPb = N0 – N0 · 2 t1/2
De verhouding is dan:
t t
− −
t1/ 2
N Pb N − N0 ⋅ 2 t1/ 2
1− 2
= 0 t
= t
NU − −
t1/ 2
N 0 ⋅ 2 t1/ 2 2
t

Vermenigvuldig teller en noemer met 2 t1/2


t
N Pb
= 2t1/ 2 − 1
NU
Dit is het gevraagde verband.

85
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H10 Ioniserende straling

N Pb
c Gebruik de gegeven formule. Voor de minimale ouderdom vul je in: = 0,001
NU
t
Dus: 0,001 = t1/ 2
2 −1
t

2 t1/2 = 1,001
Neem nu links en rechts de logaritme en gebruik dat log xa = a · log x:
t log1, 001
=
t1 log 2
2

log1, 001 log1, 001


t = t½ · = 7,04·108 × = 1,0·106 y
log 2 log 2
N Pb
Zo vind je op dezelfde wijze voor de maximale ouderdom, waarbij = 10:
NU
log11 log11
t = t1/2 · = 7,04·108 × = 2,4·109 y
log 2 log 2
d Reken de massaverhouding eerst om naar een verhouding van deeltjes. Gebruik daarbij dat
m = M · N. Dus de massa is gelijk aan de molaire massa (in gram per mol) keer het aantal deeltjes
(in mol). In Binas vind je: MPb = 206,975 87 g mol–1 en MU = 235,043 92 g mol–1.
m M Pb ⋅ NPb N m M Pb 235,043 92
Er geldt dan: Pb = , dus: Pb = Pb · = 0,533 × = 0,605
mU M U ⋅ NU NU mU MU 206,975 87
Dit kun je invullen in de formule voor de verhouding van de twee isotopen.
De uitwerking is als bij opdracht c:
log1, 605 log1, 605
t = t½ · = 7,04·108 · = 4,8·108 y
log 2 log 2

t
⎛ 1 ⎞t1
41 a Formule: A(t) = A0 · ⎜ ⎟ 2
⎝2⎠
Gegevens:
A0 = 4,6 GBq = 100%
A (4 h) = 100% – 1,43% = 98,57%
mI = 10 g
4,0
⎛ 1 ⎞ t1/2
98,57% = 100% · ⎜ ⎟
⎝2⎠
4,0
log 0,9857 = · log 0,5 (links en rechts delen door 100% en de logaritme nemen)
t1/ 2
log 0,5
t½ = 4,0 × = 192 h = 8,0 d
log 0,9857
Het gaat dus om jood-131 (Binas tabel 25A).
ln 2 t
b Formule: A = · N, dus N = 1/ 2 · A
t1/ 2 ln 2
Gegevens:
A0 = 4,6 GBq
8, 0 × 24 × 3600
N= × 4,6·109 = 4,6·1015
ln 2
(Denk erom dat je de halveringstijd omrekent naar seconden.)

86
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H10 Ioniserende straling

N
c Formule: n =
NA
Gegevens:
mI = 10 g
MI130 = 131 g mol–1
4,6 ⋅1015
n= = 7,63·10–9 mol
6,022 ⋅10 23
m = M · n = 131 × 7,63·10–9 = 1,00·10–6 g
1, 00 ⋅10 −6
Het gehalte radioactief jood in het preparaat is dan: = 1,0·10–7 = 1,0·10–5%
10

42 a Als 1,00 g een activiteit heeft van 174·106 Bq, dan heeft 1,00 kg = 1000 g een 1000× zo hoge
activiteit. Dus de activiteit van het hele blok kobalt is 174·109 Bq.
t
⎛ 1 ⎞ t1/2
b Formule: A(t) = A0 · ⎜ ⎟
⎝2⎠
Gegevens:
t½ = 5,27 y
A0 = 174·109 Bq
10
⎛ 1 ⎞ 5,27
9
A (10 y) = 174·10 × ⎜ ⎟ = 47·109 Bq
⎝2⎠
25
⎛ 1 ⎞ 5,27
9
A (25 y) = 174·10 × ⎜ ⎟ = 6,5·109 Bq
⎝2⎠
ln 2 t
c Formule: A = · N, dus N = 1/ 2 · A
t1/ 2 ln 2
Gegevens:
t½ = 5,27 y
5, 27 × 365, 25 × 24 × 3600
N= × 174·109 = 4,17·1019
ln 2
N
d Formule: n =
NA
Gegevens:
MC60 = 59,9 g mol–1 (Binas tabel 25A)
4,17 ⋅1019
n= = 6,92·10–5 mol
6, 022 ⋅1023
m = 59,9 × 6,92·10–5 = 4,15·10–3 g
4,15 ⋅10−3
Het gehalte radioactief kobalt in het blok is dan: 3
= 4,15·10–6 = 4,15·10–4%
1, 00 ⋅10

43 a Molybdeen-99 vervalt in twee stappen tot technetium-99:


1 99
42 Mo →
99m 0
43Tc + −1 e
(t½ = 65,9 h)
2 99m
Tc →
43
99
43 Tc + γ (t½ = 6,0 h)
b De grafieken voor de twee isomeren van technetium zijn niet exact te geven; daarom wordt
gevraagd naar een schets. Bedenk dat elke kern molybdeen-99 die vervalt, een technetium-99m-
kern oplevert. Dus het technetium-99m wordt aangevuld door het verval van molybdeen-99. Er
verdwijnt ook weer technetium-99m door het verval naar technetium-99. In het begin is de
aanmaak van technetium-99m groot, omdat er nog veel molybdeen-99 is. Dat wordt echter minder
en dan gaat het verval naar technetium-99 tellen. De grafiek zal er dan ongeveer uitzien zoals in
figuur 3.

87
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H10 Ioniserende straling

▲ figuur 3
t
⎛ 1 ⎞ t1/2
c Formule: N(t) = N0 · ⎜ ⎟ (hetzelfde geldt voor de massa)
⎝2⎠
Gegevens:
m0 = 10 g
t½ = 65,9 h
6
⎛ 1 ⎞ 65,9
mMo(6 h) = 10 × ⎜ ⎟ = 9,4 g
⎝2⎠
12
⎛ 1 ⎞ 65,9
mMo(12 h) = 10 × ⎜ ⎟ = 8,8 g
⎝2⎠
Er is dus na 6 en 12 uur ongeveer 0,6 g en 1,2 g technetium-99m gevormd. Daarvan is een deel
alweer vervallen. De halveringstijd van technetium-99m is 6,0 h. Je kunt niet precies uitrekenen
hoeveel technetium-99m er over is en dus ook niet hoeveel technetium-99 er is gevormd. Om een
schatting te maken, kun je uitgaan van een gemiddelde hoeveelheid technetium-99m in de periode
van 6 en 12 uur en doen alsof die hoeveelheid er aan het begin van de 6 en 12 uur was. Dan kom je
op 0,3 g in de eerste 6 uur en 0,6 g in de eerste 12 uur. Na 6 uur is de helft van gemiddeld 0,3 g
vervallen, dus is er 0,15 g vervallen. Er is dan na 6 uur 0,6 g – 0,15 g = 0,4 g technetium-99m over
en 0,2 g technetium-99 gevormd. Zo vind je na 12 uur dat er 75% van de (gemiddeld) 0,6 g is
vervallen, dus 0,45 g. Er is dan nog 1,2 g – 0,45 g = 0,7 g technetium-99m over en 0,5 g
technetium-99 gevormd.

88
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H10 Ioniserende straling

d De gebruikelijke functie voor het aantal kernen op een bepaald tijdstip kun je nu niet gebruiken.
Je weet wel dat de activiteit te maken heeft met het aantal aanwezige kernen. Dit kun je in een
computermodel gebruiken om de verandering van het aantal kernen te berekenen.
dN ln 2
Er geldt (zie de tekst): − =A= ·N
dt t1/ 2
ln 2
Dus: dN = − · N · dt
t1/ 2
Dit geeft aan hoeveel kernen er per tijdstap dt verdwijnen ten gevolge van radioactief verval.
Het aantal kernen molybdeen-99 dat per tijdseenheid verdwijnt, is gelijk aan het aantal technetium-
99m-kernen dat er in dezelfde tijd bijkomt. Maar technetium-99m verdwijnt ook weer door
radioactief verval op eenzelfde manier als hiervoor. Technetium-99 is zelf ook niet stabiel, maar de
halveringstijd is zo groot vergeleken met de 24 uur waarop je het verloop moet bepalen, dat je kunt
doen alsof Tc-99 stabiel is.
Een voorbeeld van een model:

modelvergelijkingen startwaarden

t = 0 ‘alle tijden in uren


t = t + dt dt = 0,05 ‘tijdstap
dN_Mo = –Ln(2) * N_Mo * dt / t_Mo t_Mo = 65,9 ‘halveringstijd Mo-99
dN_Tcm = –Ln(2) * N_Tcm * dt / t_Tcm t_Tcm = 6,0 ‘halveringstijd Tc-99m
N_Mo = N_Mo + dN_Mo N_Mo = 1000 ‘aantal deeltjes Mo-99 op t=0
N_Tcm = N_Tcm – dN_Mo + dN_Tcm N_Tcm = 0 ‘idem Tc-99m
N_Tc = N_Tc – dN_Tcm N_Tc = 0 ‘idem Tc-99

44 a Brachytherapie.
b 124 1 125
54 Xe + 0 n → 54 Xe + γ
en 125
54 Xe → 125
53 I + 01 e
c Formules:
ln 2 t
A= · N, dus N = 1/ 2 · A
t1/ 2 ln 2
t
⎛ 1 ⎞ t1/2
N(t) = N0 · ⎜ ⎟
⎝2⎠
m = N0 · M
Gegevens:
t½ = 59 d = 59 × 24 × 3600 = 5,1·106 s
t = 10 d
A = 17 MBq = 17·106 Bq
M = 124,9 g mol–1
5,1⋅106
N= × 17·106 = 1,25·1014 (aantal deeltjes bij plaatsing)
ln 2
10
14 ⎛ 1 ⎞ 59
1,25·10 = N0 · ⎜ ⎟
⎝2⎠
1, 41⋅1014
N0 = 1,41·1014 = = 2,34·10–10 mol
6, 022 ⋅1023
2,34 ⋅10−10 × 124,9
m= = 2,9·10–11 kg
1000
d De activiteit is evenredig met de dosistoename per eenheid van tijd en dus met de afgeleide van de
gegeven grafiek. Na één jaar is deze afgeleide, en dus ook de activiteit, vrijwel nul. Theo heeft
gelijk.

89
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H10 Ioniserende straling

e Erik heeft gelijk: er is weefsel dat de stralingsdeeltjes absorbeert en hoe verder weg van de naaldjes
worden de stralingsdeeltjes over een groter oppervlak verdeeld.
Myrthe heeft gelijk: absorptie betekent het aangaan van een interactie en het optreden van
ionisaties. Een deeltje dat niet geabsorbeerd wordt, veroorzaakt geen ionisatie en dus geen schade.
Frank heeft ongelijk: de tumor wordt bestraald, maar wordt daardoor niet radioactief. Als het I-125
helemaal vervallen is, dan is er geen stralingsbron meer en zijn de naaldjes niet radioactief meer.

6 Medische beeldvorming

45 a De vier technieken voor driedimensionale beeldvorming zijn volgens tabel 3: CT, MRI, SPECT en
PET.
b Bij CT, SPECT en PET wordt gebruikgemaakt van ioniserende straling.
c Bij SPECT en PET wordt gebruikgemaakt van tracers.
d CT en MRI: informatie over anatomie; SPECT, PET en MRI: informatie over stofwisseling en
lichaamsfuncties.

46 a De CT-scan wordt gebruikt om de anatomische informatie te verkrijgen. Dit beeld wordt


gecombineerd met de informatie verkregen van de tracers, die bijvoorbeeld de werking van
bepaalde organen zichtbaar maken. Zo krijgt de arts een completer beeld.
b Er moet op hetzelfde moment informatie verzameld worden die afkomstig is van dezelfde plek in
het lichaam. Dat is het gemakkelijkst voor elkaar te krijgen als de CT-scanner is geïntegreerd in de
SPECT- of PET-scanner.
c Voordelen van een PET/MRI boven een PET/CT zijn dat er bij een MRI geen ioniserende straling
wordt gebruikt en dat de zachte delen beter zichtbaar zijn. Nadelen zijn dat een MRI-scan niet
gemaakt kan worden bij patiënten die metalen onderdelen in hun lichaam verwerkt hebben
(bijvoorbeeld een kunstheup of pacemaker) en dat botten (bijna) niet zichtbaar zijn.

47 In de tekst staat dat MRI gebruik maakt van een sterk magneetveld en een radiopuls met een frequentie
tussen de 2 MHz en 85 MHz. In Binas tabel 19B kun je zien dat dit radiostraling is waarvan de fotonen
een energie hebben in de orde van 10–9 en 10–7 eV en dus geen ioniserend vermogen hebben.

48 Op een röntgenopname zou het hart nauwelijks zichtbaar zijn, laat staan de bloedvaten erin. Door een
contrastvloeistof te gebruiken die meer straling absorbeert dan het bloed zelf worden de bloedvaten
zichtbaar. Jodium is geschikt omdat het niet giftig is en een dichtheid heeft die bijna vijf keer zo groot
is als water (Binas tabel 40A). Het zal dus meer straling absorberen dan bloed zonder jodium.

49 a Röntgenfoto: een schaduwbeeld is voldoende, relatief lage belasting.


b MRI-scan: er is anatomische informatie van zachte delen nodig.
c PET/CT: zowel de tumorhaarden als de botten zijn dan zichtbaar.
d SPECT: maakt een 3D-afbeelding mogelijk van de doorbloeding van de hartspier.
e MRI-scan: anatomische informatie van zachte delen is nodig.
f Meestal wordt MRI gebruikt, omdat de tussenwervelschijven die de hernia veroorzaken van
kraakbeen zijn, relatief zacht weefsel.Als MRI niet mogelijk is (metalen protheses, pacemaker,
claustrofobie), wordt CT gebruikt.
g Hiervoor wordt MRI gebruikt. Knieproblemen worden meestal veroorzaakt door kraakbeen, relatief
zacht weefsel, en dat is uitstekend af te beelden met MRI.

50 a Overeenkomsten CT-scanner en een SPECT-camera: er wordt in beide gevallen straling van


hoogenergetische fotonen rondom de patiënt gemeten en met een computer wordt deze informatie
omgezet in een 3D-beeld. De verschillen: een SPECT-camera maakt gebruik van de straling
uitgezonden door een tracer, een CT-scanner gebruik een uitwendige stralingsbron (röntgen).

90
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H10 Ioniserende straling

b Overeenkomsten tussen beelden van CT en SPECT: beide zijn 3D, het maken van de beelden
veroorzaakt een hoge dosis, de beelden zijn redelijk tot zeer plaatsnauwkeurig en tonen
bewegingen. CT maakt wel zacht weefsel zichtbaar, maar geen stofwisselingsprocessen. Voor
SPECT is dat omgekeerd. CT heeft verder een hogere resolutie dan SPECT.
c Een CT-scanner heeft de voorkeur bij onderzoeken waar weefsel zichtbaar moet zijn en de resolutie
hoog. SPECT wordt ingezet om stofwisselingsprocessen en andere lichaamsprocessen zichtbaar te
maken.
d Belangrijkste voordeel van het samenvoegen van deze methoden: er is meer informatie
beschikbaar, de methoden vullen elkaar aan. Belangrijkste nadeel: een grotere stralingsbelasting.

51 Als er geen ruimtelijke informatie nodig is en/of informatie over de ingewanden, dan is een
röntgenfoto vaak afdoende. Dat is van toepassing bij hoofd, borst en bekken. Bij de buik kan een
röntgenfoto voldoende zijn als iemand bijvoorbeeld iets hards heeft ingeslikt dat zich mogelijk nog in
de buik bevindt. Een röntgenfoto kan dan ook voldoende zijn om te onderzoeken of er medische
instrumenten zijn achtergebleven. Wanneer er informatie nodig is over het weefsel en ingewanden
(bijvoorbeeld bij tumoren), is een CT-scan verantwoord.

52 a De vervalschema’s zijn als volgt (fluor-18 staat niet in Binas):


18 18 0
9 F → 8 O + +1 e
, eindproduct is zuurstof-18, maximale energie β+-deeltje is 0,63 MeV
+
15
8 O→ 15
7 N+ 0
+1 e , eindproduct is stikstof-15, maximale energie β -deeltje is 1,7 MeV
+
13
7 N→ 13
6 C+ 0
+1 e , eindproduct is koolstof-13, maximale energie β -deeltje is 0,92 MeV
+
11
6 C→ 11
5 B+ 0
+1 e , eindproduct is boor-11, maximale energie β -deeltje is 0,95 MeV
b De grootste nauwkeurigheid wordt verkregen met de tracer met de kortste dracht. Aangezien de
dracht recht evenredig is met de energie van het positron, geeft de tracer fluor-18 de meest
nauwkeurige beelden. Om de nauwkeurigheid te berekenen, moet je de dracht berekenen van het
door fluor-18 uitgezonden β+-deeltje. Per centimeter weefsel verliest het positron 2 MeV aan
energie. De dracht van het door fluor-18 uitgezonden β+-deeltje is dan:
0,63 1
dmax = = 0,3 cm. Dus dgem ≈ dmax = 0,1 cm = 1 mm
2 3
c De resolutie van een CT-scanner is minder dan 1 mm. Uit het antwoord bij opdracht b volgt dus dat
de resolutie (ruimtelijke nauwkeurigheid) bij gebruikmaking van fluor-18 als tracer van dezelfde
orde is als de resolutie van een CT-scanner, maar een CT-scanner kan een hogere resolutie geven.

53 a CT: doordat er van verschillende kanten een röntgenbeeld beschikbaar is, kunnen kleine
intensiteitsverschillen vertaald worden naar verschillende soorten weefsel.
MRI: verschillen in watergehalte tussen tumor en omliggend weefsel kunnen zichtbaar worden
gemaakt.
Echoscopie: overgangen tussen verschillende soorten weefsel worden zichtbaar.
SPECT en PET: gebruik van een tracer maakt het mogelijk de stofwisseling van de tumor in beeld
te brengen.
b CT: de combinatie zou technisch kunnen, maar de stralingsbelasting voor de patiënt zou erg hoog
worden.
MRI: zie tekst Praktijk-deel.
Echoscopie: de combinatie is technisch niet mogelijk omdat een laborant dicht bij de patiënt moet
zijn.
SPECT en PET: de combinatie is technisch wellicht beperkt, doordat de gammafotonen van de
tracer overspoeld worden door gammafotonen van stralingsbron. Medisch nadeel: veel hogere
stralingsdosis, omdat het hele lichaam bestraald wordt.
c Bij bestraling vanuit één richting zou steeds hetzelfde gezonde weefsel onnodig bestraald worden.
Doordat de linac rond de patiënt draait wordt de tumor steeds vanuit een andere richting bestraald.
Zo ontvangt steeds een ander deel van het gezonde weefsel een dosis. Het nadelige effect op de
gezondheid zal zo kleiner zijn.

91
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H10 Ioniserende straling

d
⎛ 1 ⎞ d1/ 2
d Formule: I(d) = I0 · ⎜ ⎟
⎝2⎠
Gegevens:
d = 7,0 cm
d½ = 1,44 cm (Binas tabel 28F: lood heeft een dichtheid die het dichtst bij die van wolfraam komt)
Ef = 5,0 MeV
7
⎛ 1 ⎞1,44
I = 100% × ⎜ ⎟ = 3,4%. Er wordt dus geabsorbeerd: Iabs = 100% – 3,4% = 96,6%
⎝2⎠
e De straling gaat eerst door 12 cm gezond weefsel, dan door 6,0 cm tumor en vervolgens weer door
12 cm gezond weefsel. Bereken achtereenvolgens hoeveel procent wordt geabsorbeerd.
Formules:
d
⎛ 1 ⎞ d1/ 2
I(d) = I0 · ⎜ ⎟
⎝2⎠
E
D=
m
Gegevens:
d1 = 12 cm, d2 = 6,0 cm, d3 = 12 cm
d½ = 22,9 cm (Binas tabel 28F; water)
Ef = 5,0 MeV
12
⎛ 1 ⎞ 22,9
I1 = 100% × ⎜ ⎟ = 69,5%, dus Iabs,1 = 100% – 69,5% = 30,5%
⎝2⎠
6
⎛ 1 ⎞ 22,9
I2 = 69,5% × ⎜ ⎟ = 58,0%, dus Iabs,2 = 69,5% – 58,0% = 11,5%
⎝2⎠
12
⎛ 1 ⎞ 22,9
I3 = 58,0% × ⎜ ⎟ = 40,3%, dus Iabs,2 = 58,0% – 40,3% = 17,7%
⎝2⎠
In totaal wordt dus 59,7% (100% – 40,3%) van de straling (intensiteit) door het lichaam
geabsorbeerd. De intensiteit van de straling geabsorbeerd door de tumor is slechts: Itumor = 11,5%.
De geabsorbeerde energie is evenredig met deze geabsorbeerde intensiteiten, omdat alle fotonen
dezelfde energie hebben. Om een dosis uit te rekenen moet je alleen nog delen door de massa van
het weefsel. Neem aan dat de bundel door het hele lichaam dezelfde breedte houdt. Dan wordt er
dus vier keer zo veel gezond weefsel als tumorweefsel bestraald. Voor eenzelfde intensiteit
geabsorbeerde straling is de dosis voor het gezonde weefsel dat voor de tumor ligt dus twee keer zo
klein als de dosis voor het tumorweefsel. Hetzelfde geldt voor het weefsel dat achter de tumor is
gelegen. Het percentage dat door de tumor wordt geabsorbeerd van de totale door de patiënt
opgelopen stralingsdosis is dus:
11,5%
Dtumor = × 100% = 32%
30,5% 17,7%
+ 11,5% +
2 2
f 27
60
Co → 6028 Ni + 0
−1 e + γ
g Binas tabel 25 geeft dat de bètaminstraling slechts een energie heeft van 0,315 MeV. Een dun
plaatje aluminium zou voldoende moeten zijn om deze straling tegen te houden. Dat plaatje houdt
dan ook wel een deel van de gammastraling tegen. Een alternatief kan zijn de bètamindeeltjes eerst
af te buigen met een magneet en dan tegen een aluminium plaat te laten botsen.

92
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H10 Ioniserende straling

h Formules:
ln 2 t
A= ⋅ N , dus N = 1/ 2 ⋅ A
t1/ 2 ln 2
N
m=M·
NA
Gegevens:
A = 15·103 Ci
1 Ci = 3,7·1010 Bq (Binas tabel 5)
t½ = 5,27 y (Binas tabel 25A)
MCo-60 = 59,93382 u (Binas tabel 25A)
A = 15·103 × 3,7·1010 = 5,55·1014 Bq
5, 27 × 365 × 24 × 3600
N= × 5,55·1014 = 1,32·1023
ln 2
1,32 ⋅1023
m = 59,93382 × = 13 g
6, 022 ⋅1023
i Twee nadelen van het gebruik van een kobalt-60 bron ten opzichte van het gebruik van een linac:
1 De activiteit van de bron en de energie van de gammadeeltjes is niet aan te passen (kan bij linac wel).
2 De activiteit van de bron neemt af in de tijd. Na verloop van tijd is de bron nog wel actief (en
gevaarlijk), maar niet meer bruikbaar voor bestraling.

54 a De eerste reactie: 203


81Tl + 11 p → 201
82 Pb + 3 01 n
De tweede reactie: 201
82 Pb → 201
Tl + 01 e
81

b Bij K-vangst komt alleen γ-straling vrij. Als er naast de γ-straling ook α-straling of β-straling
vrijkomt, kan deze (grotendeels) in het lichaam geabsorbeerd worden. Hierdoor is de kans groter
dat er stralingsschade op zal treden. Bovendien draagt deze straling niet bij aan de beeldvorming.
ln 2 t
c Formule: A = · N, dus N = 1/ 2 · A
t1/ 2 ln 2
Gegevens:
A = 56 MBq
t½ = 3,04 d
MTl-201 = 201 u (per definitie, staat niet in Binas)
3,04 × 24 × 3600
N= × 56·106 = 2,12·1013
ln 2
m = 2,12·1013 × 201 × 1,66·10–27 = 7,1·10–12 kg
d Als de patiënt een inspanning verricht, stroomt het bloed sneller. Er is bij de met een pijl
aangegeven plaats minder opname van thallium-201 bij inspanning. In rust is er op deze plek geen
probleem. Er zal daarom sprake zijn van een vernauwing van het bloedvat: het hartspierweefsel
neemt daardoor minder thallium-201 op. Omdat de doorbloeding in rust wel goed is, is er geen
sprake van een infarct. Dus diagnose 2 wordt het best ondersteund.

93
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H10 Ioniserende straling

e Formules:
d
⎛ 1 ⎞ d1/2
I(d) = I0 · ⎜ ⎟
⎝2⎠
Pbron
I= (kwadratenwet, zie hoofdstuk 9)
4π ⋅ r 2
d = 50 cm
d½ = 3,7·103 cm
50
⎛ 1 ⎞ 3,7⋅103
I(50 cm) = 100% × ⎜ ⎟ = 99%
⎝2⎠
Er wordt dus slechts 1% aan γ-straling geabsorbeerd.
Om te berekenen met welke factor de stralingsintensiteit afneemt tussen de punten A en B zou je
eerst moeten berekenen hoe groot de stralingsintensiteit is op punt A. In plaats van Pbron kun je
uitgaan van het aantal fotonen N per seconde (omdat elk foton evenveel energie heeft). Dus de
stralingsintensiteit (in aantal fotonen per seconde, per m2) is:
N
IA = 2 (in punt A)
4π × ( 0,10 )
N
IB = 2 (in punt B)
4π × ( 0, 60 )
De verhouding is dan:
2 2
IA 4π × ( 0,60 ) ( 0, 60 ) = 36
= 2
= 2
IB 4π × ( 0,10 ) ( 0,10 )
De straling in punt B is dus een factor 36 minder dan in punt A.
Je dit ook als volgt oplossen: B ligt op een zes keer zo grote afstand tot de bron als A. Volgens de
kwadratenwet wordt de intensiteit dan 62 = 36 keer zo klein.

Eindopdracht – Banana equivalent dose


55 a 40
19 K→ 40
20 Ca + 0
−1 e
b Formule:
ln 2
A= ·N
t1/ 2
Gegevens:
t½ = 1,28·109 y = 1,28·109 × 365,25 × 24 × 3600 = 4,04·1016 s (Binas tabel 25A)
massapercentage K-40 = 0,01% (Binas tabel 25A)
mK = 0,5 g
MK = 40 g mol−1
Het aantal kalium-40 deeltjes is dan:
0, 01 0,5
× × 6,02·1023 = 7,5·1017
100 40
De activiteit is dan:
ln 2 ln 2
A= ·N= × 7,5·1017 = 1,3·101 Bq, in significante cijfers: 1·101 Bq.
t1/ 2 4, 04 ⋅1016

94
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H10 Ioniserende straling

c Formules:
H = wR · D
E
D=
m
Gegevens:
wR = 1 (β-straling)
Eβ = 1,33 MeV = 2,13·10−13 J (Binas tabel 25A)
t = 50 y
A = 1·101 Bq (opdracht b)
Neem aan dat de activiteit van kalium-40 in 50 jaar vrijwel constant blijft, door de lange
halveringstijd. De geabsorbeerde stralingsenergie is dan:
E = 2,13·10–13 × 50 × 365,25 × 24 × 3600 × 1·101 = 3,4·10–3 J
De equivalente dosis is dan:
E 3, 4 ⋅10−3
H=1×D= = = 5·10–5 Sv = 0,05 mSv
m 70
d De helft van het kalium wordt door de darmen opgenomen. De activiteit van het kalium in de
darmen is dan de helft van wat je bij opdracht b hebt berekend, dus 5 Bq. Aangezien per Bq een
dosis van 5,0 nSv wordt afgegeven, is de equivalente dosis voor de darmen veroorzaakt door één
banaan:
5,0·10–9 × 5 = 3·10–8 Sv
e De equivalente dosis die je bij opdracht d hebt berekend, kun je omrekenen naar een effectieve
lichaamsdosis door rekening te houden met de weefselweegfactor voor de darmen: wT = 0,12. Dus:
Heff = 3·10–8 × 0,12 = 4·10–9 Sv
f Door het eten van één banaan loopt een mens een effectieve lichaamsdosis van 4·10–9 Sv op.
1⋅10−3
De limiet per jaar is 1 mSv. In een jaar kun je dus = 2,5·105 bananen eten.
4 ⋅10−9
2,5 ⋅105
Dat is per dag: = 7·102. De conclusie die je hieruit kunt trekken, is dat de dosis ten
365
gevolge van het eten van een banaan zeer laag is.
g De β-straling die de banaan uitzendt, wordt in de container afgeremd. Hierbij ontstaat remstraling,
net als in een röntgenbuis.
h De dosis is evenredig met de stralingsintensiteit I. Druk de stralingsintensiteit van de bananen voor
en na afschermen uit in eenheden achtergrondstraling Iachtergrond Dan geldt zonder afschermen:
I0 = 0,50 Iachtergrond en na afschermen I(d) = 0,20 Iachtergrond. Bedenk dat dit dus alleen de
stralingsintensiteit is van de bananen buiten de container. In Binas vind je de halveringsdikte voor
ijzer voor 100 keV en voor 1,0 MeV. Neem als schatting d½ = 1,0 cm. Er moet dus gelden:
d
⎛ 1 ⎞1,0
0,20 = 0,50 · ⎜ ⎟ , dus op de gebruikelijke manier volgt dan voor d:
⎝2⎠
0, 20
log
0,50
d = 1,0 · = 1,3 cm
log 0,5
i Het is niet praktisch om de straling van de bananen met een stalen container af te schermen,
aangezien 1,3 cm ijzer nogal dik is voor een container. Dat maakt containers zwaarder en het
transport een stuk duurder.

95
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H11 Stof- en materiaaleigenschappen

11 Stof- en materiaal-
eigenschappen
Praktijk Duurzame architectuur

1 a Formules:
m=V·ρ
V=d·A
Q
Q = c · m · ΔT, dus ΔT =
c⋅m
E=P·t
Gegevens:
ρ = 2,7·103 kg–3
d = 5 cm = 5·10–2 m
c = 0,82·103 J kg–1 K–1
Je moet inschatten hoeveel energie er op een dag op de vloer terechtkomt. Daarvoor moet je het
vermogen van de zon inschatten en hoelang de zon schijnt. Het vermogen hangt af van de
stralingsintensiteit. Ga uit van de zonneconstante: I = 1,368·103 W m–2. Dit is de intensiteit van de
zon op aarde. Een deel hiervan wordt gereflecteerd en een deel geabsorbeerd door de
aardatmosfeer. Ga er voor de schatting vanuit dat 50% op de glazen pui terechtkomt. Neem verder
aan dat ongeveer 10% door de pui gereflecteerd wordt. De zon schijnt niet loodrecht op de vloer:
gedurende dag verandert de hoek waaronder het zonlicht invalt. Stel dat de intensiteit daardoor
gemiddeld 50% is. Verder staat de zon midden op de dag wel op z’n hoogst, maar ook dan maken
de zonnestralen een hoek met de stenen vloer. De intensiteit is daardoor nog eens zo’n 50% lager.
Al met al kom je uit op: Iin = 0,50 × 0,90 × 0,50 × 0,50 × 1,368·103 = 154 W m–2. Ga voor het
vervolg uit van één vierkante meter vloeroppervlak. Op een zomerse dag zal de zon ongeveer 8 uur
op de vloer schijnen, dus t = 8 uur = 8 × 3600 = 2,88·104 s
E = 154 × 2,88·104 = 4,44·106 J
V = 5·10–2 × 1 = 5·10–2 m3
m = 5·10–2 × 2,7·103 = 135 kg
4, 44 ⋅106
ΔT = = 40 °C
0,82 ⋅103 × 135
b Mogelijke redenen waarom de werkelijke temperatuurstijging lager zal zijn dan berekend bij
opdracht a: 1) de vloer straalt zelf ook warmte weer uit naar boven, 2) de vloer is niet perfect
geïsoleerd en zal warmte geleiden naar de ondervloer; de werkelijke massa is dus groter, 3) er is
geen rekening gehouden met wolken, 4) ramen reflecteren meer als de hoek waaronder het zonlicht
invalt groter is.
c Bij de overgang van een vaste stof naar een vloeistof moeten de bindingen tussen de zout-ionen
verbroken worden; ze moeten vrijer, losser van elkaar kunnen gaan bewegen en de snelheid van de
ionen neemt een beetje toe. Daar is energie voor nodig. Er moet dus warmte aan de stof worden
toegevoerd.
d In Binas tabel 11 vind je de smeltwarmte: 334·103 J kg–1. Dat is de energie die nodig is om een
kilogram waterijs te laten smelten. De verdampingswarmte, de energie die nodig is om vloeibaar
water om te vormen tot gas, is gelijk aan 2,26·106 J kg–1 = 2260·103 J kg–1 (zonder op significantie
te letten). Dat is bijna zeven keer zo veel. De verklaring is dat van vloeistof naar gas de
watermoleculen veel meer extra snelheid krijgen dan bij de overgang van ijs naar vloeistof. Het
kost ook veel energie om de aantrekkende wisselwerking van waterstofbruggen te overwinnen.

96
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H11 Stof- en materiaaleigenschappen

e Ten eerste valt op dat zowel de smeltwarmte als de soortelijke warmte van het gesmolten zout lager
is dan van water. Op het eerste gezicht heeft water dus de voorkeur: er kan meer energie in worden
opgeslagen en het kost meer energie om een faseovergang te veroorzaken. Toch heeft het gesmolten
zout een groot praktisch voordeel: de faseovergang is van vast naar vloeibaar. De dichtheid blijft
daarbij ongeveer gelijk. De temperatuur zal niet zo hoog oplopen dat het gesmolten zout gasvormig
wordt. Bij water gaat het om een faseovergang van vast naar vloeistof en vervolgens van vloeistof
naar gas. Als gas neemt de dichtheid sterk af en de druk sterk toe. Dat is niet alleen lastig, het is
ook gevaarlijk.
f Ga voor de maximale massa uit van de energie die nodig is voor een faseovergang. Als je ook nog
rekening zou houden met de soortelijke warmte, dan wordt de benodigde massa alleen maar
kleiner. Per dag is er 15 kWh = 15 × 3,6·106 = 5,4·107 J nodig. In de vier maanden is dat
(ongeveer): 5,4·107 × 4 × 30 = 6,48·109 J. Voor een faseovergang is per kilogram 160·103 J nodig.
6, 48 ⋅109
Er is dus een massa nodig van m = = 41·103 kg. Met een dichtheid van 1,5·103 kg m–3
160 ⋅103
kom je op een volume van 27 m3. Een huis heeft al snel een oppervlakte van 5 × 10 = 50 m2. De
dikte van het pakket gesmolten zout zou dan dus ongeveer 0,5 m moeten zijn. Dat past
redelijkerwijs onder een huis.

p T
2 a Formule: = constant, dus p2 = p1 · 2
T T1
Gegevens:
Δp = 500 Pa = 0,00500·105 Pa
p0 = 1,013·105 Pa (Binas tabel 7)
T1 = 10 °C = 283 K
T2 = 40 °C = 313 K
p1 = p0 + Δp = 1,013·105 + 0,00500·105 = 1,018·105 Pa
313
p2 = 1,018·105 × = 1,126·105 Pa
283
Δp = p2 – p0 = 1,126·105 – 1,013·105 = 0,113·105 Pa
p p
b Formule: = constant, dus n2 = n1 · 2
n p1
Gegevens:
p1 = 1,126·105 Pa
p2 = 1,018·105 Pa
n1 = 100%
1, 018
n2 = 100% × = 90,41%
1,126
Er moet dus 100 – 90,41 = 9,6% van de lucht uit de kussens om de overdruk weer op 500 Pa te
brengen.
c Het folie zelf is veel dunner dan elk van de glazen panelen in dubbelglas. Daardoor laat het folie
meer warmte door. De tussenruimte met lucht bij de kussens is groter dan bij dubbelglas. Daardoor
treedt makkelijker convectie op. Via convectie kan de warmte veel beter doorgegeven worden dan
door straling en geleiding alleen.
d De warmtegeleidingscoëfficiënt van een gas hangt niet af van de dichtheid van het gas. Het is ook
niet te verwachten dat de convectie veel zal veranderen. Dus wanneer de druk en dus de dichtheid
stijgt, dan zal folie niet beter of slechter isoleren.

97
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H11 Stof- en materiaaleigenschappen

e Formules:
F
p= , dus F = p · A
A
A = π · r2
Gegevens:
p0 = 1,013·105 Pa (Binas tabel 7)
p1 = 10–3 mbar = 10–3 × 10–3 × 105 Pa = 10–1 Pa (verwaarloosbaar)
Δx = 50 mm = 50·10–3 m
d = 0,5 mm = 0,5·10–3 m
Er is gemiddeld één afstandshouder per oppervlakte raam van Δx · Δx = (50·10–3)2 = 2,5·10–3 m2.
De kracht van de lucht op dit oppervlak bedraagt: F = 1,013·105 × 2,5·10–3 = 253 N. Die kracht
wordt opvangen door de oppervlakte van één cilindervormige afstandstandshouder:
253
A = π × (0,5·10–3)2 = 7,9·10–7 m2. De druk op één afstandshouder is dan: p = = 3·108 Pa
7,9 ⋅10−7

1 Eigenschappen van gassen

1 a Het verband tussen de hoeveelheid mol gas en de druk van het gas en het verband tussen de
temperatuur en druk van het gas (wet van Gay-Lussac) zijn recht evenredig.
b Het verband tussen het volume van een gas en de druk van het gas (wet van Boyle) is omgekeerd
evenredig.

2 a Het verband tussen druk en temperatuur geldt als het volume en de hoeveelheid gas constant
worden gehouden. Het verband tussen druk en volume geldt als de temperatuur en de hoeveelheid
gas constant worden gehouden. Het verband tussen druk en hoeveelheid gas geldt als het volume en
de temperatuur van het gas constant wordt gehouden.
b I Volume en hoeveelheid gas zijn constant, de temperatuur verandert, dus hier geldt de wet van
Gay-Lussac.
II Temperatuur en hoeveelheid gas zijn constant, het volume verandert, dus hier geldt de wet van
Boyle.
III Temperatuur en volume zijn constant, de hoeveelheid gas verandert, dus hier geldt het verband
tussen druk en hoeveelheid gas.

3 a Je kunt deze gegevens vinden in Binas tabel 5. Atmosfeer heeft als symbool atm: 1 atm = 101
325 Pa. Deze eenheid is in het SI verboden.
b Bar heeft als symbool bar: 1 bar = 105 Pa. Deze eenheid is in het SI blijvend erkend.
c De millimeter kwik heeft als symbool mm Hg: 1 mm Hg = 1,333 22·102 Pa. Deze eenheid is in het
SI blijvend erkend.
d Lees de drukmeter af: p = 125 mm Hg. Reken deze waarde om met behulp van je antwoord op
opdracht c: p = 125 × 1,33 22·102 = 1,67·104 Pa

F 4, 45
4 Overnemen van de gegevens levert: 1 psi = = = 6,90·103 Pa
A (
2,54 ⋅10−2 )
2

3
Binas geeft 6,89·10 Pa. Het kleine verschil kan komen door het gebruik van afgeronde waarden in de
berekening, dus het antwoord komt overeen met Binas.

98
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H11 Stof- en materiaaleigenschappen

5 Ga uit van de algemene gaswet: R =


p ⋅V
. Plaats rechte haken om grootheden: [R] =
[ p ] ⋅ [V ]
n ⋅T [ n ] ⋅ [T ]
Vul de eenheden in: [R] = N m–2 · m3 · mol–1 · K–1 = N m mol–1 K–1. Alleen de eenheid newton staat
niet in de SI-basiseenheden. In Binas tabel 4 kun je vinden dat geldt: N = kg m s–2
Invullen geeft: [R] = kg m s–2 m mol–1 K–1 = kg m2 mol–1 K–1 s–2

6 Eerst bereken je per situatie de druk:


A De druk is hier de standaardluchtdruk, dus: pA = 1,0·105 Pa
B De kracht is F = m · g = 20·103 × 9,81 = 2,0·105 N en de oppervlakte is A = 10 × 50·10–3 = 0,50 m2,
2, 0 ⋅105
zodat: pB = = 4,0·105 Pa
0,50
C De kracht is F = m · g = 70 × 9,81 = 6,9·102 N en de oppervlakte A = 2 cm2 = 2·10–4 m2, zodat:
6,9 ⋅102
pC = = 3·106 Pa
2 ⋅10−4
44
D De kracht is F = 4,5 × 9,81 = 44 N, zodat: pD = = 6·104 Pa
4 × 2 ⋅10−4
De volgorde van laag naar hoog wordt dan: D, A, B, C.

7 a Formule: p · V = constant (wet van Boyle)


Gegevens:
V = 2,00 L
p = 1,0·105 Pa
Voor alle andere waarden van de druk geldt dus: p · V = 2,0·105
2, 0 ⋅105
De druk reken je dan als volgt uit: p =
V
Het resultaat staat in de eerste twee kolommen van de tabel.

V (L) p (105 Pa) V–1 (L–1)

0,80 2,5 1,25


1,20 1,7 0,83
1,60 1,3 0,63
2,00 1,0 0,50
2,40 0,8 0,42
2,80 0,7 0,36
3,20 0,6 0,31

99
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H11 Stof- en materiaaleigenschappen

b Zie figuur 1. De grafiek is een hyperbool.

▲ figuur 1

c Zie de derde kolom in de tabel bij opdracht a.


d Zie figuur 2. De grafiek is een stijgende rechte lijn die je zou kunnen doortrekken naar de
oorsprong.

▲ figuur 2

e Het verband is een recht evenredig verband: de grafiek is een rechte lijn door de oorsprong.
f Aan een grafiek als in figuur 2 kun je duidelijker zien of er echt sprake is van een omgekeerd
evenredig verband tussen druk en volume. Bovendien kun je bij een grafiek van een recht
evenredig verband gemakkelijker extrapoleren.

8 a Wet van Boyle: [constante] =


[ p] = Pa m–3
[V ]
Wet van Gay-Lussac: [constante] =
[ p ] = Pa K–1
[T ]
Massawet: [constante] =
[ p ] = Pa mol–1
n
b Aangezien de eenheid van deze constanten verschillend is, kunnen het nooit dezelfde constanten
zijn.
c Stel dat je de massawet onderzoekt. Je pompt bij een bepaalde temperatuur gas in een bepaald
volume en meet de druk. Je vindt dan een constante C1. Als je nu het experiment herhaalt bij
dezelfde temperatuur en eenzelfde hoeveelheid gas, maar bij een 2× zo groot volume, dan zul je
C
een 2× zo lage druk vinden. Dus de constante is nu: C2 = 1 . Voor verschillende situaties is de
2
constante uit de massawet dus anders.
d De verschillende constanten zijn voor een berekening waarin bijvoorbeeld alleen druk en volume
veranderen (wet van Boyle), constant voor een bepaalde situatie (aantal mol gas en temperatuur
constant).

100
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H11 Stof- en materiaaleigenschappen

p T
9 a Formule: = constant, dus p2 = p1 · 2
T T1
Gegevens:
T1 = 10 °C = 283 K
T2 = 30 °C = 303 K
p1 = 100%
303
p2 = 100% × = 107%. De druk is dus met 7% toegenomen.
283
b Formule: p · V = constant, dus p1 · V1 = p2 · V2
Gegevens:
p1 = 107%
V1 = 100%
p2 = 100% (De begindruk in opdracht a.)
107% × 100% = 100% × V2
V2 = 107%
Het volume neemt dus ook met 7% toe om de druk weer gelijk te krijgen.
c Het raam kan weinig in dikte uitzetten waar het in de sponning vast zit. Ook kan het volume
nauwelijks groter worden doordat het raam breder of hoger wordt. De toename van het volume
moet dus komen doordat het raam in het midden uitzet. Het volume van het raam is
1,5 × 1,5 × 1·10–2 = 2,25·10–2 m3. Het volume neemt dus toe met 7% × 2,25·10–2 = 1,6·10–3 m3.
Voor je schatting kun je aannemen dat aan elke zijde van het raam het paneel uitzet in de vorm van
een piramide. Het volume van een piramide bereken je met ⅓ · A · h. Dus voor het totale extra
volume in de 2 piramides geldt: 2 × ⅓ · A · h = 1,6·10–3. Hierin is A = 1,5 × 1,5 = 2,25 m2. Oplossen
geeft: h = 1 mm.
d Het midden van het paneel komt slechts 1 mm naar buiten. Omdat het totale oppervlak van het
raam vrij groot is, is de vervorming aan de randen ten gevolge hiervan vrij klein. Het is niet
waarschijnlijk dat hierdoor schade ontstaat aan de afsluiting. (Belangrijke oorzaken van schade zijn
het uitzetten van de glazen panelen zelf en de vervorming van het kozijn.)

10 De wet van Gay-Lussac stelt: p = constante · T, bij constante V en n. De algemene gaswet luidt:
p · V = n · R · T. Als je gebruikt dat V en n constant zijn, dan krijg je: p · constante1 = constante2 · R · T
constante2 ⋅ R
Omschrijven geeft: p = · T = constante · T
constante1
Dit is precies de wet van Gay-Lussac.

11 a Wanneer iemand op de fiets gaat zitten, wordt er een grotere kracht op de banden uitgeoefend. De
banden worden ingedrukt en het volume V zal afnemen. De band is afgesloten, dus het aantal mol n
is constant. Omdat het indrukken niet heel extreem is en vrij langzaam gaat, is de temperatuur T
ook constant. Uit de algemene gaswet volgt dat de druk p van de lucht in de band toeneemt.
b Uit het antwoord op opdracht a volgt dat alleen het volume en de druk veranderen. Die twee
grootheden zijn omgekeerd evenredig met elkaar. Als de druk in de band 10× zo groot zou worden,
zou het volume 10× zo klein moeten worden. Het is duidelijk dat dat niet gebeurt. Dus de druk zal
ook niet 10× zo groot worden.
c De druk wordt niet 10× zo groot, de kracht wel. Het verband tussen druk en kracht wordt gegeven
door: F = p · A. Conclusie: de oppervlakte moet groter worden. Dat kun je ook duidelijk zien aan
een band van een zwaar beladen fiets: de banden worden platter aan de onderkant en het
contactoppervlak wordt zo groter.

101
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H11 Stof- en materiaaleigenschappen

2 Microscopisch model van een gas

12 De vier aannamen zijn: 1) de deeltjes van het gas hebben een verwaarloosbare grootte, 2) de deeltjes in
het gas bewegen een willekeurige kant op, 3) bij een botsing met de wand verliezen de deeltjes geen
energie, 4) de deeltjes bewegen vrij en oefenen alleen een kracht op elkaar uit bij een botsing.

13 a Temperatuur is evenredig met de gemiddelde kinetische energie van de deeltjes. Van één enkel
deeltje kun je daarom niet spreken van een temperatuur. Bovendien: door de willekeurige beweging
hebben alle deeltjes een verschillende snelheid en dus ook niet één kinetische energie. Druk
ontstaat door de botsing van vele deeltjes op de wand. Dus dit is ook een eigenschap van de deeltjes
samen; een macroscopische eigenschap.
b Aanname 1 (opdracht 12) stelt dat de deeltjes een verwaarloosbare grootte hebben. Het is dan
vrijwel onmogelijk dat ze met elkaar kunnen botsen.

14 a In Binas tabel 34 vind je: N2, O2 en Ar.


b Formules:
3
Ek = · kB · T
2
2 ⋅ Ek
Ek = ½ m · v2, dus v =
m
Gegevens:
mN2 = 28,001 u (Binas tabel 99)
mO2 = 32,00 u
mAr = 39,95 u
T = 20 ºC = 293 K
De kinetische energie van alle deeltjes is gelijk, omdat de temperatuur van de drie gassen gelijk is:
3
Ek = × 1,3806·10–23 × 293 = 6,068·10–21 J
2
Reken eerst de massa om naar kg, gebruik dat 1 u = 1,6605·10–27 kg (Binas tabel 7).
2 × 6, 068 ⋅10−21
Voor de snelheid van N2 vind je dan: vN2 = = 5,11·102 m s–1
28, 01 × 1, 6605 ⋅10−27
De andere snelheden bereken je op eenzelfde manier:
vO2 = 4,78·102 m s–1
vAr = 4,28·102 m s–1
c H2 beweegt veel sneller dan O2 en Ar. Dat komt doordat de massa van de deeltjes in het eerste gas
veel lager is dan die in de laatste twee (en de kinetische energie gelijk is).

n
15 a De algemene gaswet kun je schrijven als: p = ·R·T
V
Als de druk laag is (bij constante temperatuur), dan moet het aantal mol deeltjes per volume-
eenheid ook laag zijn. Als de temperatuur hoog is (bij constante druk), dan moet het aantal mol
deeltjes per volume-eenheid ook laag zijn. Bij een combinatie van lage druk en hoge temperatuur
geldt dan natuurlijk ook dat het aantal mol deeltjes per volume-eenheid laag moet zijn.
b In dat geval is voldaan aan de volgende twee aannames: 1) de deeltjes van het gas hebben een
verwaarloosbare grootte en 4) de deeltjes bewegen vrij en oefenen alleen een kracht op elkaar uit
bij een botsing. Er zijn namelijk maar heel weinig deeltjes ten opzichte van het volume van de
ruimte waarin ze zich bevinden.

102
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H11 Stof- en materiaaleigenschappen

p ⋅V
c Formule: p · V = n · R · T, dus n =
R ⋅T
Gegevens:
T = 293 K
V = 1,0 m3
p = 1,013·105 Pa (Binas tabel 7)
1,013 ⋅105 × 1,0
n= = 41,6 mol = 2,50·1025 deeltjes
8,314 × 293

16 a De algemene gaswet: p · V = n · R · T
Voor de twee gassen zijn de volgende grootheden hetzelfde: R (want universeel), V (gegeven), T
(gegeven). De hoeveelheid stof n en de druk p kunnen dus verschillen. Er volgt: p ~ n. Gevraagd is
of de druk hetzelfde is. Je moet dus een uitspraak doen over het aantal deeltjes in een gram
waterstofgas en in een gram zuurstofgas. Waterstofgas bestaat uit H2-moleculen, zuurstofgas uit
O2-moleculen. Een zuurstofmolecuul heeft een grotere massa dan een waterstofmolecuul, dus een
gram zuurstofgas bevat minder deeltjes dan een gram waterstofgas. De druk van het zuurstofgas is
dus lager dan dat van het waterstofgas.
b Bij opdracht a heb je beredeneerd dat een gram waterstofgas uit meer deeltjes bestaat dan een gram
zuurstofgas. Bovendien hebben de H2-moleculen een kleinere massa en hogere snelheid dan de
O2-moleculen. Er zijn in het waterstofgas meer deeltjes die botsen en een kracht op de wand
uitoefen en zo voor een grotere druk zorgen. De deeltjes hebben wel een lagere massa, maar hun
snelheid is veel hoger. Samen zorgt dit voor een grotere druk van het waterstofgas.
c Ga weer uit van de algemene gaswet: p · V = n · R · T. Hoewel de gassen uit verschillende deeltjes
bestaan, zijn er evenveel deeltjes, dus n is gelijk. Verder zijn R, V en T ook gelijk. De druk moet
dan ook wel gelijk zijn.
d Het antwoord bij opdracht c hangt niet af van het soort gas, alleen de hoeveelheid gas. Dus de
conclusie geldt voor alle ideale gassen: één mol gas heeft bij een bepaald volume en temperatuur
dezelfde druk.

17 a Je kunt de wet van Gay-Lussac schrijven als: p = constante · T. Als je de druk in graden celsius
invult, dan wordt de druk nul bij 0 ºC en dat kan niet zo zijn.
p
b Wanneer je de uitdrukking = constant gebruikt bij het absolute nulpunt, dan deel je door nul.
T
De uitkomst daarvan is niet gedefinieerd.
c Als je de algemene gaswet schrijft als p · V = n · R · T en je vult voor T nul in (het absolute
nulpunt), dan volgt dat de druk nul moet zijn, aangezien V en n een bepaalde waarde hebben
(niet nul).
d De temperatuur van een ideaal gas heeft te maken met de gemiddelde snelheid van de deeltjes
waaruit het gas bestaat. Als de temperatuur nul is, staan deze deeltjes stil. Ze botsen dan niet tegen
de wand en oefenen zo ook geen kracht daarop uit.

18 a De twee aannamen zijn:


– een gas bestaat uit puntdeeltjes, zonder structuur;
– de deeltjes oefenen geen kracht op elkaar uit, tenzij ze elkaar raken (botsen).
b – De deeltjes zijn geen puntdeeltjes, maar hebben een bepaalde afmeting (waardoor ze op korte
onderlinge afstanden elkaar zullen afstoten).
– De moleculen in een gas trekken elkaar aan (of stoten elkaar af).
c – Het feit dat de deeltjes geen puntdeeltjes zijn, zorgt ervoor dat bij voldoende hoge druk een niet
(of moeilijk) samendrukbaar geheel ontstaat.
– Onderlinge krachten zullen zorgen voor een verkleining van de druk als ze aantrekkend zijn, en
voor een vergroting van de druk als ze afstotend zijn.

103
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H11 Stof- en materiaaleigenschappen

19 De deeltjes in de atmosfeer op een hoogte van 400 km hebben ongeveer 10× meer kinetische energie
dan op zeeniveau. In Binas tabel 30F kun je informatie vinden over de atmosfeer. Op een hoogte van
400 km is de dichtheid van de atmosfeer nog slechts 10–13 keer zo klein als op zeeniveau. Er zijn dus in
een m3 ook in de orde van 10–13 keer minder deeltjes. Dus hoewel de deeltjes meer energie hebben, zijn
het er zo weinig dat er in totaal maar heel weinig energie aan de astronaut overgedragen kan worden en
deze dus niet verbrandt.

20 a De elektronen moeten voldoende kinetische energie en dus voldoende snelheid hebben om een
heliumatoom te kunnen ioniseren. Daarvoor moeten ze over een bepaalde afstand door de spanning
in de plasmabol kunnen versnellen. Die afstand moet groot genoeg zijn. Hoe lager de dichtheid van
het gas, hoe minder deeltjes er zijn en hoe groter de (gemiddelde) afstand tussen de deeltjes. Bij een
lage dichtheid is de gasdruk laag.
p ⋅V
b Formule: p · V = n · R · T, dus n =
R ⋅T
Gegevens:
V = 0,90 L = 0,90·10–3 m3
p = 10% × 1,013·105 Pa = 1,013·104 Pa
T = 18 °C = 291 K
1,013⋅104 × 0,90 ⋅10−3
n= = 3,77·10–3 mol = 2,27·1021 deeltjes
8,314 × 291
0,90 ⋅10−3
Per deeltje is er dan een volume beschikbaar van: Vdeeltje = = 3,96·10–25 m3
2, 27 ⋅1021
Voor de schatting kun je je voorstellen dat elk deeltje een kubusvormig volume ter beschikking
heeft. De ribbe van deze kubus is: L = 3
3,96 ⋅10−25 = 7,3·10–9 m
Dit is ook de afstand waarop de deeltjes zich gemiddeld bevinden en dus een schatting voor de vrije
weglengte.

+21 a Omdat de snelheidsverdelingen symmetrisch zijn, is de gemiddelde snelheid in dit geval gelijk aan
de maximale snelheid, voor argon vAr = 350 m s–1 en voor xenon vXe = 200 m s–1.
b Formule: Ek = ½ m · v2
Gegevens:
mHe = 4,0 u
mNe = 20 u
mAr = 40 u
De kinetische energie van de deeltjes is gelijk. Dus als de massa 2× zo klein is, dan is v2 2× zo
groot, en v zelf 2 × zo groot. De massa van neon is 2× zo klein als die van argon, dus is de
–1
snelheid vNe = 2 × 350 = 495 m s . De massa van helium is 10× zo klein als die van argon, dus
is de snelheid vHe = 10 × 350 = 1,1·102 m s–1. De vorm van de grafieken is gelijk, het midden ligt
bij de gemiddelde snelheid. Zie figuur 3.

104
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H11 Stof- en materiaaleigenschappen

▲ figuur 3

c Je kunt de deeltjes vergelijken met een bal die je omhoog gooit: hoe groter de snelheid, hoe hoger
deze komt. Voor de deeltjes in een gas geldt dat hoe lager de massa, hoe groter de snelheid en dus
hoe hoger deze deeltjes kunnen komen. In werkelijkheid botsen de deeltjes tussendoor, maar de
conclusie blijft gelijk: na een botsing zal een snel deeltje hoger kunnen komen dan een langzaam
deeltje. Dus hoe hoger in de atmosfeer, hoe groter de concentratie van deeltjes met een lage massa.
In Binas tabel 24 vind je de samenstelling van de atmosfeer. In de troposfeer komt waterstofgas
nauwelijks voor (0,0001%). In de hoger gelegen ionosfeer (≈ 1%) en exosfeer (≈ 80%) is de
concentratie duidelijk hoger. De concentratie van het zwaardere O2 daalt juist.
d De deeltjes met een lage massa hebben een hoge snelheid. Hoog in de atmosfeer kunnen deze
deeltjes een snelheid hebben die groter is dan de ontsnappingssnelheid. Deze deeltjes ‘lekken’ weg
uit de atmosfeer.

3 Niet-ideale gassen en faseovergangen

22 a De parameter a heeft te maken met de onderlinge aantrekkingskracht tussen de deeltjes in het gas.
De parameter b heeft te maken met het volume van de deeltjes in het gas.
b Voor een ideaal gas zijn beide parameters nul: dan krijg je uit de vanderwaalsvergelijking de
formule voor een ideaal gas terug.
c Als a ≠ 0, dan wordt de druk lager: dat komt door het minteken in de vanderwaalsvergelijking.
Als b ≠ 0, dan wordt de druk hoger: je deelt dan door een kleiner getal.

23 In de uitdrukking voor de druk van een niet-ideaal gas wordt van het volume V de term n · b
afgetrokken. Dat kan alleen maar wanneer deze termen dezelfde eenheid hebben.
2
⎛n⎞
Er geldt dus: [n · b] = m3, dus: [b] = m3 mol–1. Zo moet de term a ⎜ ⎟ de eenheid van druk hebben.
⎝V ⎠
⎡ ⎛ n ⎞2 ⎤
Zo volgt: ⎢ a ⎜ ⎟ ⎥ = N m–2, dus [a] = N m4 mol–2
⎣⎢ ⎝ V ⎠ ⎦⎥

24 a De parameter b heeft te maken met het volume dat de H2-moleculen innemen. Aangezien H-atomen
de kleinste atomen zijn, is het H2-molecuul ook klein. De parameter b zal voor H2 dus klein zijn in
vergelijking met bijvoorbeeld stikstof (N2) of zuurstof (O2).
b H2 bestaat uit twee dezelfde atomen en bezit dus een zekere symmetrie. Het is niet te verwachten
dat een van de kanten van het H2-molecuul een negatievere lading dan de andere kant zou krijgen,
zoals bij een dipool het geval is.

105
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H11 Stof- en materiaaleigenschappen

c De parameter b is klein voor H2 (zie het antwoord bij opdracht a). Aangezien H2 geen dipool is (zie
het antwoord bij opdracht b), zal ook de parameter a klein zijn. Die parameter heeft immers te
maken met de onderlinge aantrekking tussen de moleculen in een gas. H2 is daardoor vrijwel een
ideaal gas, want voor een ideaal gas geldt: a = 0 en b = 0. Anders gezegd: pas bij zeer lage
temperatuur komen de deeltjes voldoende bij elkaar in de buurt om samen te kunnen condenseren.

25 a Door de polariteit van de moleculen zullen de moleculen elkaar sterker aantrekken, net als bij H2O.
Daardoor is de parameter a groter voor deze moleculen en de druk is bij een bepaalde temperatuur
dus lager dan hij zou zijn zonder deze polariteit. Al bij een relatief hoge temperatuur is de druk
zodanig gedaald dat de stof overgaat van gas- naar vloeistoffase.
b Beide moleculen hebben eenzelfde OH-groep en zijn dus (bij benadering) gelijk geladen. Ethanol
bestaat echter uit zwaardere moleculen (heeft meer C- en H-atomen). Bij eenzelfde temperatuur is
de gemiddelde snelheid van deze moleculen daardoor lager. De moleculen ondervinden meer
invloed van elkaar en daardoor zal ethanol een hoger kookpunt hebben. Het kookpunt van ethanol
zal dus 78 °C zijn, dat van methanol 65 °C. Dit kun je met behulp van Binas tabel 11 controleren.

26 a Volgens het verband voor een niet-ideaal gas zijn druk en volume bij benadering omgekeerd
evenredig zolang het volume nog niet zo klein is. Wanneer het gas in de gasfase blijft, zal de
grafiek dus bij benadering zijn zoals aangegeven door lijn a in figuur 4.
b Een deel van het gas gaat over in de vloeistoffase. Een hogere druk zorgt er alleen maar voor dat
meer gas condenseert. De druk blijft daardoor constant totdat al het gas gecondenseerd is. Zie lijn b
in figuur 4.
c Nu is er geen gas meer over en alleen nog maar een vloeistof. Een vloeistof is zeer moeilijk
samendrukbaar. De druk zal dus bij een kleine daling van het volume zeer sterk stijgen.
Zie lijn c in figuur 4.

▲ figuur 4

27 a Voor een ideaal gas zijn druk en temperatuur recht evenredig. Voor een niet-ideaal gas is de druk bij
een bepaalde temperatuur lager door de term waarin a voorkomt, maar loopt de grafiek steiler door
de term met b. De grafiek blijft wel een rechte lijn. Zie lijn a in figuur 5.
b Voor deze situatie zou je kunnen zeggen dat de hoeveelheid gas n afneemt; die wordt immers een
vloeistof. Dit zorgt voor een extra daling van de druk. Zie lijn b in figuur 5.
c Als alle deeltjes over zijn gegaan in de vloeistoffase, dan is er geen gas meer en zal de druk nul
zijn. Zie lijn c in figuur 5.

106
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H11 Stof- en materiaaleigenschappen

▲ figuur 5

28 a Zie de tabel.
element kookpunt (K) massagetal (u)

He 4,2 4

Ne 27 20

Ar 87 40

Kr 120 84

Xe 165 131

b Als de massa van de deeltjes groter wordt, dan zullen ze bij eenzelfde temperatuur langzamer
bewegen. Ze worden dan meer door elkaar aangetrokken. De temperatuur waarbij de stof een gas
wordt zal hoger zijn. Dat is precies te zien in de tabel van opdracht a.
c H2O is polair: de deeltjes trekken elkaar sterker aan dan de deeltjes in een edelgas. Het kookpunt
ligt dan ook hoger.

29 a Gegevens:
mN2 = 28,02 g mol–1 = 28,02·10–3 kg mol–1
ρ = 0,804·103 kg m–3
In voorbeeldopgave 4 kun je zien dat je de hoeveelheid mol per m3 berekent door de dichtheid te
delen door de massa in kg van één mol. Dan is b één gedeeld door dat getal. Dus je kunt ook de
28, 02 ⋅10−3
massa in kg van één mol delen door de dichtheid: b = = 3,49·10–5 m3 mol–1
0,804 ⋅103
b Gegevens:
verdampingswarmte = 0,20·106 J kg–1 (Binas tabel 12)
mN2 = 28,02 g mol–1 = 28,02·10–3 kg mol–1
Reken de verdampingswarmte om naar J mol–1. Daarvoor moet je eerst uitrekenen hoeveel mol N2
er in één kilogram zit. Omdat 1 mol gelijk staat aan 28,02·10−3 kg, staat 1 kg gelijk aan
1 0, 20 ⋅106
= 35,69 mol. Dus de verdampingswarmte per mol is: = 5,60·103 J mol–1.
28,02 ⋅10−3 35, 69
Dus: ε = 5,60·103 J mol–1.

107
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H11 Stof- en materiaaleigenschappen

c Formules:
8
a= ·b·ε
3
8a
TC =
27b ⋅ R
Gegevens:
b = 3,49·10–5 m3 mol–1 (opdracht a)
ε = 5,60·103 J mol–1 (opdracht b)
R = 8,314 J mol–1 K–1 (Binas tabel 7)
8
a= × 3,49·10–5 × 5,60·103 = 0,521 J m3 mol–2
3
8 × 0,521
TC = = 532 K
27 × 3, 49 ⋅10−5 × 8,314
De kritieke temperatuur zoals vermeld in Binas is 126 K, ruim vier keer zo laag als hier berekend.
Het verschil kan veroorzaakt zijn doordat ε uit de verdampingswarmte is geschat. Daar kan best
nog een factor 4 tussen zitten. De orde van grootte klopt. In de berekening valt de waarde van b
weg: dus een eventuele afwijking daarin kan de oorzaak niet zijn.

+30 Het is handig de vanderwaalsvergelijking eerst als volgt te schrijven:


p = n · R · T · (V – n · b)–1 – a · n2 · V–2
Dan kun je de regels gebruiken voor de afgeleide van een polynoom (met termen als xn, n = 1, 2, …).
Ook moet je de kettingregel gebruiken.
De eerste afgeleide van de druk naar het volume is dan:
p' = – n · R · T · (V – n · b)–2 + 2a · n2 · V–3
De tweede afgeleide vind je door de eerste afgeleide nog een keer te differentiëren naar het volume:
p'' = 2n · R · T · (V – n · b)–3 – 6a · n2 · V–4
Stel deze vergelijkingen gelijk aan nul. Uit de eerste volgt:
n · R · T · (V – n · b)–2 = 2a · n2 · V–3 (1)
Uit de tweede, na delen door 2:
n · R · T · (V – n · b)–3 = 3a · n2 · V–4 (2)
Vermenigvuldig vergelijking (2) met (V – n · b), dan zijn de linker helften van (1) en (2) gelijk aan
elkaar, dus moet hetzelfde gelden voor de rechter helften:
2a · n2 · V–3 = 3a · n2 · V–4 · (V – n · b)
Dit kun je vereenvoudigen tot:
2V = 3 · (V – n · b)
Dus het kritieke volume is: VC = 3n · b
Vul deze waarde voor V in vergelijking (1) in:
n · R · T · (2n · b)–2 = 2a · n2 · (3n · b)–3
Vermenigvuldig eerst met (2n · b)2, dan met (3n · b)3, dan zijn de negatieve machten weg:
n · R · T · (3n · b)3 = 2a · n2 · (2n · b)2
Haal de 33 en de 22 buiten haakjes:
n · R · T · 27(n · b)3 = 2a · n2 · 4(n · b)2
n · R · T · 27(n · b) = 8a · n2
De n2 valt links en rechts tegen elkaar weg:
R · T · 27b = 8a
8a
TC =
27b ⋅ R
Dat is één van de twee gevraagde verbanden. Om pC te vinden vul je de gevonden waarden voor TC en
VC in de vanderwaalsvergelijking in:
pC = n · R · TC · (VC – n · b)–1 – a · n2 · VC–2
pC = n · R · 8a · (27b · R)–1 · (2n · b)–1 – a · n2 · (3n · b)–2
De factoren n en R vallen tegen elkaar weg:
pC = 8a · (27b)–1 · (2b)–1 – a · (3b)–2

108
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H11 Stof- en materiaaleigenschappen

Zet alle gelijke factoren bij elkaar en schrijf de tweede term als breuk met noemer 27b:
pC = 4a · (27)–1 · b–2 – 3a · (27)–1 · b–2
a
pC =
27b 2
Dit is het tweede gevraagde verband.

+31 a Lpg neemt als vloeistof veel minder ruimte in dan wanneer het in gasfase zou zijn.
b De grafiek geeft de dampdruk. De dampdruk van puur propaan ligt ruim boven de dampdruk van
de propaan-butaanmengels. Dat betekent dat bij een bepaalde temperatuur lpg bestaande uit
propaan vloeibaar is bij een hogere druk dan lpg bestaande uit een mengsel. Het is praktisch gezien
moeilijk om zo’n hoge druk in stand te houden. Dus zal lpg altijd uit een mengsel bestaan. De druk
is dan lager.
c In de zomer zijn de temperaturen hoger, dus ook die in een lpg-tank. Uit de grafiek kun je aflezen
dat hoe hoger de temperatuur, hoe hoger de dampdruk. In de zomer zal dus meer butaan worden
bijgemengd om te zorgen dat de druk niet te hoog hoeft te zijn om lpg te krijgen.

4 Warmte: opwarmen en afkoelen

32 a Drie soorten inwendige energie: kinetische energie, rotatie-energie en vibratie-energie.


b De deeltjes in een edelgas hebben geen structuur: ze kunnen dus in ieder geval niet vibreren. Als je
de deeltjes ziet als kleine balletjes, dan zou je kunnen denken dat ze kunnen roteren. Maar omdat de
atomen symmetrisch zijn, kun je geen onderscheid maken tussen een deeltje dat draait en een
deeltje dat niet draait. Dus de deeltjes in een edelgas kunnen alleen kinetische energie hebben.
c Een tweeatomig gas zoals N2 kan alle drie de soorten energie hebben: de binding tussen de
stikstofatomen kan meer of minder energie bevatten (vibratie-energie) en het molecuul als geheel
kan draaien (rotatie-energie). Zie ook figuur 16 uit het leeropdrachtenboek.

33 I Niet waar. Temperatuur is een maat voor de gemiddelde kinetische energie van de deeltjes. Als het
dezelfde stoffen zijn, dan is de massa van de deeltjes gelijk. Niet alle deeltjes bewegen dus even
snel.
II Waar. Temperatuur is een maat voor de gemiddelde kinetische energie van de deeltjes.
III Niet waar. Temperatuur is een maat voor de gemiddelde kinetische energie van de deeltjes. Als het
verschillende stoffen zijn, dan is de massa van de deeltjes in het algemeen niet gelijk. Dan bewegen
de zware deeltjes gemiddeld langzamer dan de lichte deeltjes.
IV Waar. Temperatuur is een maat voor de gemiddelde kinetische energie van de deeltjes, ongeacht
hun massa of soort.

34 a De temperatuur van de thee in het kopje en in de theepot zijn gelijk, dus ook de gemiddelde
bewegingsenergie van de watermoleculen en daarom ook de gemiddelde snelheid.
b In een theepot zit normaal gesproken meer thee dan in een theekopje, dus er zitten ook meer
watermoleculen in. Omdat de gemiddelde energie per watermolecuul vastligt, betekent meer
moleculen een grotere inwendige energie.
c De theepot vraagt meer energie, omdat er meer thee in zit (dan in een kopje) en omdat de theepot
zelf uit meer materiaal bestaat dan het kopje en daarom zelf ook meer energie nodig heeft om
warmer te worden.

109
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H11 Stof- en materiaaleigenschappen

35 C
Het helpt om eerst gelijke hoeveelheden te vergelijken. Je hebt 200 g van stof X en 100 g van stof Y.
Als je 2 kJ aan warmte toevoert aan 100 g van stof Y toevoert, stijgt de temperatuur 8 °C. Dus bij 4 kJ
aan warmte voor 200 g van stof Y stijgt de temperatuur 8 °C. Maak nu de temperatuurstijging gelijk.
Stof X stijgt met 4 °C, stof Y met 8 °C. Om stof X met 8 °C te laten stijgen is er 2 kJ in plaats van 1 kJ
nodig. Je hebt nu gelijke hoeveelheden en temperatuurstijgingen: QX = 2 kJ, QY = 4 kJ. Dus de
soortelijke warmte van stof X is twee keer zo groot als die van stof Y. Antwoord C is juist.

36 a Formules:
Q = c · m · ΔT
m=ρ·V
Gegevens:
c = 4,18·103 J kg–1 K–1 (Binas tabel 11)
V = 400 mL = 400·10–6 m3
ρ = 0,9982·103 kg m–3 (Binas tabel 11)
T1 = 10 °C
T2 = 90 °C
m = 0,9982·103 × 400·10–6 = 0,3993 kg
Q = 4,18·103 × 0,3993 × (90 – 10) = 1,3·105 J
b Formules:
Q = c · m · ΔT
m=ρ·V
Gegevens:
cmelk = 3,9·103 J kg–1 K–1 (Binas tabel 11)
Vmelk = 20 mL = 20·10–6 kg
ρmelk = 1,03·103 kg m–3 (Binas tabel 11)
T1,melk = 5,0 °C
T1,thee = 90 °C
T2,melk = T2,thee = T2
Bereken eerst de massa van de melk:
mmelk = 1,03·103 × 20·10–6 = 2,06·10–2 kg
De melk warmt op tot een onbekende temperatuur T2 en de thee koelt af tot dezelfde temperatuur.
De warmte Q die nodig is om de melk op te warmen wordt ontrokken aan de thee die daardoor
afkoelt. Omdat de thee afkoelt is ΔT voor de thee negatief en Q dus ook. De warmte die de melk
ontvangt is daarom –Qthee zodat:
Qmelk = – Qthee
cmelk · mmelk · (T2 – T1,melk) = – cwater · mthee · (T2 – T1,thee)
3,9·103 × 2,06·10–2 × (T2 – 5,0) = –4,18·103 × 0,3993 × (T2 – 90)
0,0481 × (T2 – 5,0) = –(T2 – 90)
0,0481 T2 – 0,241 = –T2 + 90
1,0481 T2 = 90,241
T2 = 86 °C

37 a cwater = 4,18·103 J kg–1 K–1; czeewater = 3,93·103 J kg–1 K–1 (Binas tabel 11)
b Als de chlooratomen vrij kunnen bewegen, dan gedragen ze zich bij benadering als een edelgas:
ze kunnen alleen kinetische energie hebben. De soortelijke warmte per mol stof is dan ongeveer
21 J mol–1 K–1 (tabel 1 uit het leeropdrachtenboek). De molaire massa van chloor is
35,45 g mol–1 = 35,45·10–3 kg mol–1 (Binas tabel 99). Aan de eenheden kun je zien dat je de
soortelijke warmte per mol en K om kunt rekenen naar per kg en K door te delen door de molaire
massa in kg mol–1:
21
cCl = = 0,59·103 J kg–1 K–1
35, 45 ⋅10−3

110
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H11 Stof- en materiaaleigenschappen

c cNa = 1,23·103 J kg–1 K–1 (Binas tabel 8); cCl = 0,59·103 J kg–1 K–1 (opdracht b). Zowel natrium als
chloor heeft een lagere soortelijke warmte dan water. Een mengsel van deze drie stoffen heeft
daarom een soortelijke warmte die lager is dan die van water alleen.
d De molaire massa van water (H2O) is:
Mwater = 2 × 1,008 + 16,00 = 18,016 g mol–1 = 18,016·10–3 kg mol–1
Zeewater bevat 30‰ = 3,0% zout (NaCl). Ga er voor het gemak vanuit dat het hier om
massaprocenten gaat. Dus de molaire massa van zeewater is:
Mzeewater = 97,0% × 18,016 + 3,0% × (22,99 + 35,45) = 19,23 g mol–1 = 19,23·10–3 kg mol–1
Aan de eenheden kun je zien dat je de soortelijke warmte per kg en K om kunt rekenen naar per
mol en K door met de molaire massa in kg mol–1 te vermenigvuldigen:
cwater = 4,18·103 × 18,016·10–3 = 75,31 J mol–1 K–1
czeewater = 3,93·103 × 19,23·10–3 = 75,57 J mol–1 K–1
e Voor water heb je bij opdracht d al gevonden: cwater = 75,31 J mol–1 K–1. Op dezelfde manier vind je
voor natrium: cNa = 1,23·103 × 22,99·10–3 = 28,28 J mol–1 K–1. Voor chloor kun je zoals gegeven
uitgaan van de soortelijke warmte van een edelgas (zie opdracht b): cCl = 21 J mol–1 K–1.
f Als je een gewogen gemiddelde neemt van de soortelijke warmtes die je bij opdracht e gevonden
hebt, dan kom je lager uit dan de soortelijke warmte van water, omdat de soortelijke warmte van
zowel natrium en chloor lager is dan die van water (alles in J mol–1 K–1). De verklaring voor de
hogere soortelijke warmte van zeewater is dat NaCl opgelost in water uiteenvalt in Na+ en Cl–.
Deze ionen oefenen een sterke kracht op elkaar en op het polaire H2O uit. Het kost dus meer
energie om deze deeltjes sneller te laten bewegen dan je zou verwachten op basis van hun massa.

38 a Gebruik Binas tabel 8.


metaal ρ (103 kg m–3) c (kJ kg–1 K–1)

natrium 0,97 1,23

beryllium 1,85 1,8

aluminium 2,70 0,88

chroom 7,19 0,45

nikkel 8,90 0,46

zilver 10,30 0,24

kwik 13,55 0,14

tantaal 16,7 0,14

goud 19,3 0,13

platina 21,5 0,13

b Zie figuur 6.

111
111
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H11 Stof- en materiaaleigenschappen

▲ figuur 6

c Er lijkt een algemene tendens te zijn dat een hogere dichtheid een lagere soortelijke warmte
betekent. Het verband doet denken aan een omgekeerd evenredig verband.
d Aan de eenheden van de soortelijke warmte en de molaire massa kun je zien dat je de soortelijke
warmte uitrekent in J mol–1 K–1 door de soortelijke warmte (in J kg–1 K–1) te vermenigvuldigen met
de molaire massa (in kg mol–1). Het resultaat staat in de tabel:

metaal ρ (103 kg m–3) c (kJ kg–1 K–1) c (J mol–1 K–1)

natrium 0,97 1,23 28

beryllium 1,85 1,8 16

aluminium 2,70 0,88 24

chroom 7,19 0,45 23

nikkel 8,90 0,46 27

zilver 10,30 0,24 26

kwik 13,55 0,14 28

tantaal 16,7 0,14 25

goud 19,3 0,13 26

platina 21,5 0,13 25

Er zijn wat uitzonderingen, maar voor de meeste metalen ligt de soortelijke warmte inderdaad rond
eenzelfde waarde.

39 a Deeltjes in het gas hebben gemiddeld een hogere snelheid dan de deeltjes die achterblijven in de
vloeistof, daardoor konden ze loskomen uit de vloeistof.
b De gemiddelde bewegingsenergie van de deeltjes in het gas is hoger dan de gemiddelde energie van
de deeltjes in de vloeistof. Doordat deeltjes met een gemiddeld hogere energie de vloeistof
verlaten, daalt de gemiddelde energie van de deeltjes in de vloeistof. De vloeistof als geheel verliest
hierdoor energie: de temperatuur daalt.
c Bij condensatie gebeurt het omgekeerde als bij verdamping: deeltjes in het gas staan energie af,
bewegen langzamer en kunnen daardoor ‘ingevangen’ worden door de vloeistof.
d Bij condensatie komt warmte vrij, omdat de deeltjes langzamer gaan bewegen.

112
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H11 Stof- en materiaaleigenschappen

40 a Formules:
Q = c · m · ΔT
Q
Q = rm · m dus rm =
m
Gegevens:
mbrandstof = 1,0 g = 1,0·10–3 kg
mwater = 1,0 kg
cwater = 4,18·103 J kg–1 K–1
ΔT = 5,2 °C
Q = 4,18·103 × 1,0 × 5,2 = 2,2·104 J
2, 2 ⋅10 4
rm = = 22·106 J kg–1
1, 0 ⋅10 −3
b Dit is de stookwaarde van bruinkool.

41 a De gegeven formule kun je schrijven als:


ΔQ = k · ΔT(t) · Δt
Hierbij is ΔT(t) het verschil in temperatuur van het voorwerp en de buitenlucht op tijdstip t. Het is
handig dat anders te schrijven: ΔT(t) = T0 – T(t). Hierbij is T0 de temperatuur van de buitenlucht en
T(t) de temperatuur van het voorwerp op tijdstip t. Met deze formule bereken je dus hoeveel
warmte ΔQ het voorwerp verliest in een tijd Δt. Daarmee kun je berekenen hoeveel de temperatuur
afneemt:
Q = c · m · ΔT, (met ckoper = 0,387·103 J kg–1 K–1) dus
Q
ΔT =
c⋅m
Je hebt nu genoeg vergelijkingen om het model op te stellen:

modelvergelijkingen startwaarden

1 t := t + dt 1 dt := 0.01
2 Q := k * (T0 – T) * dt 2 t := 0
3 dT := Q / (c * m) 3 k := 10
4 T := T + dT 4 c := 387
5 Als T < T0 + 1 Dan 5 m := 1.0
6 Stop 6 T0 := 20
7 EindAls 7 T := 100

b Voer het model uit en maak een (T,t)-diagram (zie figuur 7). Lees af wanneer de temperatuur
gedaald is tot 21 °C. Dat is na ongeveer 170 s.

▲ figuur 7

113
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H11 Stof- en materiaaleigenschappen

c Pas het model aan. Aluminium heeft een veel grotere soortelijke warmte: c = 0,88·103 J kg–1 K–1.
Omdat de dichtheid lager is, is de massa van het voorwerp bij eenzelfde afmeting kleiner:
m = ρ · V. Als de dichtheid x keer zo klein is, dan is de massa dat ook. De massa van aluminium is
2,70·103 kg m–3, dat is 3,32 keer zo klein als de dichtheid van koper. De nieuwe massa wordt:
m = 0,301 kg. Voer deze gegevens in je model in en bepaal weer hoelang het duurt tot het voorwerp
is afgekoeld tot 21 °C. Dat duurt nu 116 s.

42 Omdat de koelkast aan staat, wordt er (elektrische) energie toegevoerd aan het systeem ‘keuken’.
Hoewel deze energie wordt gebruikt om in de koelkast te koelen, gaat dit ‘ten koste van’ de
temperatuur in de keuken: die stijgt. Anders gezegd: er stroomt elektrische energie de keuken in en alle
energie wordt uiteindelijk omgezet in warmte. De gemiddelde temperatuur van de lucht in de keuken
zal dus stijgen.

5 Geleiding

43 a Convectie, straling en geleiding.


b Convectie: soep die in een pan wordt verwarmd. Straling: een heet kooltje dat uit het haardvuur is
gehaald. Geleiding: een theelepeltje van metaal in een theeglas.
c Geleiding.

44 a Op de plaats waar je een voorwerp vastpakt, stelt zich een warmte-evenwicht in. In hout ontstaat
dan een plek die door de lage warmtegeleidingscoëfficiënt langzaam zijn warmte afgeeft aan de
hand en dit verlies aan warmte wordt ook langzaam weer aangevuld uit de rest van het hout. De
metalen buis draagt zijn warmte snel over (hoge warmtegeleidingscoëfficiënt) en de verloren
warmte wordt ook snel aangevuld, omdat de warmtegeleiding veel groter is. Hierdoor voelt het
metaal warmer aan dan het hout. (Als de temperatuur van het hout en metaal een lager liggen dan
de temperatuur van je hand, dan geldt het omgekeerde.)
b De lantaarnpaal is van metaal en dat heeft een veel grotere warmtegeleidingscoëfficiënt dan hout.
Als je je tong tegen de paal brengt, wordt de warmte van de tong snel afgevoerd en bevriest het
speeksel op de tong. Zodra het speeksel bevriest, zullen tong en lantaarnpaal aan elkaar vastvriezen.
Bij een stuk hout zal dat niet snel gebeuren.

45 a Volgens de theorie is de warmtegeleidingscoëfficiënt van een gas recht evenredig met de snelheid
van de deeltjes in het gas en omgekeerd evenredig met de afmeting van de deeltjes in het gas. Hoe
groter de massa van de deeltjes, hoe langzamer ze zullen bewegen. Ze zullen dan ook een groter
frontaal oppervlak hebben. De warmtegeleidingscoëfficiënt van een edelgas met een hoge molaire
massa zal dus laag zijn. Xenon zal het meest geschikt zijn. (Radon is radioactief, dus niet geschikt.)
In Binas tabel 12 kun je vinden dat de warmtegeleidingscoëfficiënt van xenon de laagst vermelde
waarde is.
b Wanneer de buitentemperatuur lager is, dan is te verwachten dat het buitenste paneel van het
dubbelglas ook een lagere temperatuur heeft. De temperatuur van het gas tussen de twee panelen is
dan ook lager. Hierdoor bewegen de deeltjes langzamer en volgens het microscopische model gaat
het gas dan minder goed warmte geleiden. Het glas isoleert daardoor beter.
c In de theorie wordt uitgelegd dat de warmtegeleidingscoëfficiënt van een gas niet van de dichtheid
van het gas afhangt. Dus het maakt niet uit dat de dichtheid hoog of laag is. Pas als er vrijwel geen
gas meer is, dan is er geen stof om de warmte te geleiden en zal het dubbelglas dus veel beter
isoleren.
d Als de ruimte tussen de twee glazen ruiten vacuüm is, dan zal de luchtdruk buiten deze ruimte de
twee ruiten naar binnen drukken. Daardoor kunnen de ruiten contact maken en de warmte veel
beter gaan geleiden.

114
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H11 Stof- en materiaaleigenschappen

46 De twee belangrijkste verschillen tussen een één-atomig gas en een metaal zijn 1) dat de atomen in een
metaal een rooster vormen, waarbij de deeltjes een kracht op elkaar uitoefenen en 2) dat er in een
metaal vrije elektronen zijn die door de stof bewegen. Door de wisselwerking tussen de atomen in het
metaalrooster kost het meer energie dan bij een gas om de deeltjes te laten bewegen. De vrije
elektronen zullen ook een deel van de energie opnemen, waardoor het naar verhouding meer energie
kost om de atomen in het rooster te laten bewegen. Beide effecten zorgen ervoor dat de soortelijke
warmte van een metaal (per mol stof) groter is dan van een één-atomig gas.

47 a In Binas tabel 8 kun je vinden dat zilver en koper de twee metalen zijn met de laagste soortelijke
weerstand (en dus beste geleiding), respectievelijk: 16·10–9 Ω m en 17·10–9 Ω m. In dezelfde tabel
vind je dat ze inderdaad ook de hoogste warmtegeleidingscoëfficiënt hebben, respectievelijk:
429 W m–1 K–1 en 390 W m–1 K–1.
b In dezelfde tabel vind je dat twee metalen met een lage warmtegeleidingscoëfficiënt bismut en
kwik zijn (beide ongeveer 10 W m–1 K–1). Ze hebben ook een zeer hoge soortelijke weerstand van
rond de
1000·10–9 Ω m.
c De warmtegeleidingscoëfficiënt van koper is 390 W m–1 K–1 en van brons (90% koper en 10% tin)
390
is dat 190 W m–1 K–1. Dat is dus = 2,05× zo laag voor brons.
190
d De soortelijke weerstand voor koper is 17·10–9 Ω m en voor brons 0,14·10–6 Ω m. De soortelijke
0,14 ⋅10−6
weerstand is dus = 8,2× zo hoog voor brons, de elektrische geleiding is dus 8,2× zo
17 ⋅10−9
laag.

48 a De soortelijke weerstand is volgens Binas tabel 10A voor grafiet in de orde van 10–5 Ω m. Voor
metalen ligt de soortelijke weerstand tussen 10–8 Ω m en 10–6 Ω m, dus minimaal 10× zo laag als
voor grafiet. De soortelijke weerstand voor isolatoren loopt sterk uiteen. Voor glas is het
bijvoorbeeld in de orde van 1012 Ω m. Dat is 1017× zo hoog als voor grafiet. Dus de geleiding van
grafiet ligt inderdaad tussen die van metalen en isolatoren in. De warmtegeleidingscoëfficiënt voor
grafiet is 160 W m–1 K–1. Voor metalen ligt dat tussen ongeveer 10 W m–1 K–1 en 400 W m–1 K–1.
Voor de meeste metalen ligt het echter rond de 100 W m–1 K–1. Voor isolatoren is de
warmtegeleidingscoëfficiënt rond de 1 W m–1 K–1. Grafiet lijkt wat warmtegeleiding betreft dus
meer op een metaal dan op een isolator. Er zijn wel redelijk wat metalen die warmte beter geleiden
dan grafiet.
b De warmtegeleidingscoëfficiënt voor silicium is ongeveer 100 W m–1 K–1 en voor germanium
63 W m–1 K–1. Dat is beduidend hoger dan voor isolatoren (in de orde van 1 W m–1 K–1) en aan de
lage kant voor metalen (rond de 100 W m–1 K–1, maar vaak daarboven).

49 a Gebruik Binas tabel 8 en 9. De soortelijke weerstand van ijzer is 105·10–9 Ω m, van (koolstof)staal
0,18 ⋅10−6
0,18·10–6 Ω m. De waarde voor staal is dus = 1,71× zo groot. Dat is een toename van
105 ⋅10−9
71%.
b De warmtegeleidingscoëfficiënt is voor ijzer 80,4 W m–1 K–1 en voor (koolstof)staal 50 W m–1 K–1.
50
Dat is = 0,62× zo groot. Dat is een afname van 38%.
80, 4
c De soortelijke warmte van ijzer is 0,46·103 J kg–1 K–1, van (koolstof)staal 0,48·103 J kg–1 K–1. Dat is
0, 46
= 0,96× zo groot en dus een afname van 4%.
0, 48

115
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H11 Stof- en materiaaleigenschappen

d De veranderingen van soortelijke weerstand en warmtegeleidingscoëfficiënt zijn groot doordat de


elektronen minder makkelijk door het rooster bewegen door de aanwezigheid van vreemde deeltjes.
De soortelijke warmte heeft voornamelijk te maken met de (gemiddelde) massa van de deeltjes
waaruit de stof bestaat. Die verandert nauwelijks door toevoeging van een klein beetje koolstof en
daardoor verandert de soortelijke warmte ook nauwelijks.

+50 a De warmtegeleidingscoëfficiënt van graniet is volgens Binas tabel 10A 3,5 W m–1 K–1 en van
(bak)steen 0,6 W m–1 K–1. Het graniet geleidt de warmte dus beter bij eenzelfde dikte. De muren
van graniet moeten dus dikker zijn dan muren van baksteen.
λ
b ΔT en A zijn in beide gevallen hetzelfde. Dus: P ~ . Voor een granieten muur is deze verhouding
d
3, 5 0, 4
= 7,0 en voor eenzelfde houten muur = 8. Hoe groter deze term, des te groter de
0, 5 0, 05
warmtestroom, dus de granieten muur isoleert net iets beter.
λ λ ⋅ ΔT ⋅ A
c Formule: P = ΔT · A · , dus d =
d P
Gegevens:
ΔT = 18,0 – 12,0 = 6,0 °C
A = 80 m2
λ = 3,5 W m–1 K–1
P = 6,0·103 – 2,8·103 = 3,2·103 W
3,5 × 6, 0 × 80
d= = 0,53 m
3200
d In de berekening van opdracht c verandert alleen de warmtegeleidingscoëfficiënt en de dikte van de
0, 6
muur. De warmtegeleidingscoëfficiënt van baksteen is × die van graniet, dus geldt dit ook voor
3,5
0, 6
de dikte van de muur. De dikte van de baksteenmuur is dus: × 0,53 = 0,09 m
3,5
e Formules:
Q = c · m · ΔT
m=ρ·V
V=d·A
Gegevens:
cbaksteen = 0,75·103 J kg–1 K–1 (Binas tabel 10A)
cgraniet = 0,82·10 3 J kg –1 K–1 (1,09× de soortelijke warmte van baksteen)
ρbaksteen = 1,65·103 kg m–3
ρgraniet = 2,7·103 kg m–3 (1,64× de dichtheid van baksteen)
dbaksteen = 0,09 m
dgraniet = 0,53 m (5,9× de dikte van de bakstenen muur)
Bekijk eenzelfde temperatuurafname, dus ΔT is gelijk voor beide muren. Het volume van de
granieten muur is dan 5,9× zo groot als het volume van de bakstenen muur. De massa van de
granieten muur is dan 5,9 × 1,64 = 9,7× zo groot. Om deze 9,7× zo grote massa evenveel af te laten
koelen moet er 9,7 × 1,09 = 10,6× zo veel energie worden afgestaan. Omdat de oppervlakte van
beide muren gelijk is, is te verwachten dat de muren even makkelijk warmte afstaan. Wel is het zo
dat baksteen slechter de warmte geleidt dan graniet (bijna zes keer slechter), dus er stroomt minder
makkelijk warmte vanuit warmere delen van de bakstenen muur naar buiten dan bij een granieten
muur. Bij elkaar is het te verwachten dat de granieten muur toch langzamer afkoelt. (Om een meer
betrouwbare uitspraak te doen, zou je dit probleem kunnen modelleren.)

116
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H11 Stof- en materiaaleigenschappen

6 Granulaire stoffen

51 a Een granulaire stof bestaat uit heel veel vaste, macroscopische deeltjes. De deeltjes zijn bij
benadering gelijk (anders zou je van een mengsel spreken).
b Voorbeelden van granulaire stoffen: muesli, grind, sneeuw, pillen, peperkorrels, ballenbak, suiker,
zout, rijst.

52 a Een redelijke schatting ligt tussen de 1,0 en 0,1 mm.


4
b Formule: V = π ⋅ r 3 (Binas tabel 36B)
3
Gegevens:
d = 0,5 mm = 0,5·10–3 m (uitgaande van je schatting bij opdracht a)
r = ½d = 0,25·10–3 m
Vtot = 10 L = 10·10–3 m3
4
Vkorrel = π × (0,25·10–3)3 = 6,5·10–11 m3
3
10−2
n= −11
= 1,5·108 zandkorrels. De orde van grootte is dus 108. (Omdat het om de orde van
6,5 ⋅10
grootte gaat, kun je ook uit gaan van kubusvormige zandkorrels. Ook dan kom je op een orde van
grootte van 108.)
n ⋅ R ⋅T p ⋅V
c Formule: p = , dus n =
V R ⋅T
Gegevens:
p = 1,01325·105 Pa
V = 0,010 m3
R = 8,314 J mol–1 K–1
T = 293 K
NA = 6,022·1023 mol–1
1,01325 ⋅105 × 0,010
n= = 0,416 mol = 0,416 × 6,022·1023 = 2,5·1023 moleculen
8,314 × 293
d Een vloeistof is amper samendrukbaar, dus blijkbaar zitten de deeltjes heel dicht op elkaar. Je mag
dus aannemen dat vrijwel alle ruimte gevuld wordt door moleculen. Dit is ook een van de
aannamen uit het deeltjesmodel.
e Als lucht vloeibaar wordt, neemt het volume met een factor 700 af, dus 10 L wordt dan:
1,43·10–5 m3. In dit volume bevinden zich 2,5·1023 moleculen (opdracht c), dus het volume per
1, 43 ⋅10−5
molecuul wordt dan: = 5,7·10–29 m3
2,5 ⋅1023
4 3 ⋅V
f Formule: V = π ⋅ r 3 , dus r = 3
3 4π
Gegeven:
V = 5,7·10–29 m3
3 × 5, 7 ⋅10−29
r= 3 = 2,4·10–10 m

2,5 ⋅10 −4
g De verhouding van de grootten is de verhouding van de stralen (opdracht a en f): ≈ 106
2, 4 ⋅10−10

117
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H11 Stof- en materiaaleigenschappen

h Dit is de verhouding van de antwoorden van opdracht b en c:


nlucht 2,5 ⋅1023
= = 1,7·1015
nzand 1,5 ⋅108
Er zitten dus 1,7·1015× zoveel deeltjes in 10 L lucht als in 10 L zand.

53 a [kB] =
[E] = J K–1
[T ]
b Formules:
3
<Ek> = · kB · T
2
2 ⋅ Ek
Ek = ½ · m · v2, dus v =
m
Gegevens:
T = 293 K
m = 1·10–6 kg
3
<Ek> = × 1,38·10–23 × 293 = 6,07·10–21 J
2
2 × 6, 07 ⋅10−21
v= −6
= 1·10–7 m s–1
1⋅10
Deze snelheid is opmerkelijk laag. Dat is te verwachten omdat de massa van de deeltjes in het gas
(de zandkorrels) een zeer grote massa hebben vergeleken met de moleculen in een echt gas.
c Formules:
3 2 Ek
<Ek> = · kB · T, dus T =
2 3kB
Ek = ½ · m · v2
Gegevens:
m = 1·10–6 kg
v = 5 m s–1
Ek = ½ × 1·10–6 × 52 = 1,25·10–5 J
2 × 1, 25 ⋅10−5
T= = 6·1017 K
3 × 1,38 ⋅10−23
d De gemiddelde snelheid bij kamertemperatuur is onwaarschijnlijk (onmeetbaar) laag, terwijl de
temperatuur bij een vrij gewone beweging op een trilplaat onwaarschijnlijk hoog is. Zand op deze
manier beschrijven is dus niet zinnig.

54 a Bij een ideaal gas is de (gemiddelde) snelheid van een deeltje een maat voor de temperatuur,
waarbij een hoge snelheid staat voor een hoge temperatuur. Blijven deeltjes (vrijwel) stilliggen in
een bakje, dan heeft dat bakje een ‘lage’ temperatuur’. Bij bakjes 1 en 4 is de snelheid van de
deeltjes nog hoog en is de temperatuur dus ook hoog.
b Na verloop van tijd zal de temperatuur uitmiddelen en krijgen alle bakjes dezelfde temperatuur.
c Bij een granulair gas ontstaan in de bakjes grote ‘temperatuurverschillen’ en ontstaat geen
‘gelijkmatige temperatuur’.
d Zodra er veel deeltjes bij elkaar komen, zijn er ook veel onderlinge botsingen. Door wrijving tussen
de deeltjes zijn die botsingen niet elastisch: een deel van de kinetische energie gaat verloren aan het
opwarmen van de deeltjes. De deeltjes gaan langzamer bewegen, waardoor ze steeds dichter bij
elkaar blijven liggen. Door jamming kunnen ze daarbij klem komen te zitten. In bakjes met weinig
deeltjes zijn weinig botsingen en daar is daarom ook veel minder verlies van kinetische energie,
waardoor de deeltjes sneller blijven bewegen. Ook kunnen ze niet door jamming klem komen te
zitten.

118
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H11 Stof- en materiaaleigenschappen

e Door samenklonteren is een homogene samenstelling van medicijnen niet te garanderen. Je zou dan
twee pillen in een doosje kunnen krijgen met een verschillende samenstelling. Dat kan heel
gevaarlijk zijn voor een patiënt die de pillen gebruikt!
f Het samenklonteren gebeurt volgens figuur 28 al na 10 tot 25 s. Het ontklonteren gebeurt volgens
figuur 29 pas na 43 s. Deze processen gaan dus niet even snel.

m
55 a Formule: ρ =
V
De dichtheid van een mens is iets minder dan die van water; een mens blijft immers net drijven in
water. Dus ρmens = 1·103 kg m–3. Stel dat m = 80 kg, dan is het volume 80 L. Door de airbags wordt
het volume 180 L, iets meer dan twee keer zo groot. De massa van de skiër neemt niet toe, dus de
dichtheid wordt ook iets meer dan twee keer zo klein: iets minder dan 0,5·103 kg m–3. Dat is veel
meer dan de dichtheid van de sneeuw in de lawine. Voorwerpen in een vloeistof gaan drijven als de
dichtheid lager is dan de vloeistof waarin ze zich bevinden. De skiër gaat in die zin dus niet drijven.
b Als je de sneeuw in de lawine ziet als granulair medium, dan is de skiër met airbags een grote
‘noot’. Bij het opschudden van het granulaire medium zakt de sneeuw in kleine ruimtes onder de
skiër en zo komt deze boven te drijven. De vraag is wel waarom de airbag zo veel uitmaakt: ook
zonder airbag is de skiër groot ten opzichte van de deeltjes in het granulaire medium. Het brazil nut
effect hangt ook af van hoelang je schudt. Het kan zijn dan de skiër zonder airbag eerst bedolven
raakt onder een dikke laag sneeuw, waarna de sneeuw tot stilstand komt. Er is dan niet genoeg tijd
om de skiër naar boven te laten komen via het brazil nut effect. De airbag vergroot de snelheid
waarmee de skiër via het brazil nut effect aan de oppervlakte van de sneeuw komt.

−∞
56 a De maximale druk in een silo wordt bereikt als h → ∞. De term e λ gaat dan naar 0, zodat de druk
wordt gegeven door: pmax = λ · ρ · g
1
b Voor h = λ wordt de druk: p(λ) = λ · ρ · g · (1 – ) = 0,63 · λ · ρ · g
e
Dus: p(λ) = 0,63 · pmax , oftewel: p(λ) is 63% van pmax.
c Zie figuur 8.

▲ figuur 8

d De druk die onder in een silo wordt uitgeoefend, hangt af van de hoogte en de dichtheid van de
granulaire stof en de zwaartekrachtversnelling. Een krimpende silo moet deze druk minimaal
overwinnen om de granulaire stof in de silo omhoog te drukken. Dat kost veel energie die er niet is.
Het gevolg is dat de granulaire stof dicht opeen wordt gepakt. De dichtheid wordt groter en de druk
op de wanden wordt zo groot dat deze bezwijken.

57 a Als de zandloper vol is, dan verandert de druk niet veel als er wat zand uitstroom. De druk op het
zand boven de uitstroomopening is daardoor ook vrijwel gelijk en daarom is te verwachten dat de
uitstroomsnelheid ook constant is.
b De uitstroomopening kun je zien als een deuropening waar veel mensen door naar buiten willen:
dat gaat niet allemaal tegelijk, ze zouden klem komen te zitten. Bij het zand betekent dit dat er
hooguit een paar korrels tegelijk door de opening kunnen. Daardoor komt er ruimte vrij die door
het zand erboven weer wordt opgevuld. De vorm van de zandloper is ook van belang: als de bodem
bij de uitstroomopening horizontaal zou zijn met een gaatje erin, dan is het duidelijk dat een deel
van het zand in de zandloper achterblijft.

119
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H11 Stof- en materiaaleigenschappen

+58 a Een grotere opening (diameter d) vergroot de doorstroomsnelheid, want er kunnen dan meer
zandkorrels tegelijkertijd door de opening. De druk onder in de kolom zal afhangen van de
dichtheid en de zwaartekrachtversnelling. Deze druk zorgt voor de kracht waarmee de korrels door
de opening geperst worden.
b [ρ] = kg m–3, [g] = m s–2, [d] = m
c De hoeveelheid zand wordt in kg gegeven. De uitstroomsnelheid kan gezien worden als de
hoeveelheid stof die per tijdseenheid uitstroomt en dan kom je uit op kg s–1.
d Er moet gelden: [ρ]a · [g]b · [d]c = kg s–1
kga · m–3a · mb · s–2b · mc = kg · s–1
Kijk eerst naar de eenheid kg: links is de enige term kga, rechts kg. Dus a = 1.
kg · m–3 · mb · s–2b · mc = kg · s–1
Rechts staat s–1, links s–2b, dus –1 = –2b, b = ½. Vul dit in:
kg · m–3 · m ½ · s–1 · mc = kg · s–1
Nu blijft voor de eenheid m over:
–3 + ½ + c = 0
c = 2½
5
De vergelijking wordt dan: vuitstroom = constante · ρ · g ⋅ d2

Eindopdracht – Ruimtereis
59 a Bij een vloeistof verwacht je een lineair verband, dus grafiek B valt af. Een gas is samendrukbaar.
Hoger in de atmosfeer zal de druk lager zijn, daardoor is de dichtheid van de lucht lager dan dicht
bij de aarde. Een meter lucht op zeeniveau oefent daardoor een grotere druk uit dan een meter lucht
op 10 km hoogte. De druk neemt op 10 km hoogte dus minder af. Dat geldt algemeen: hoe hoger je
komt, hoe minder de druk afneemt. Dus grafiek A is juist.
p ⋅V
b Formule: p · V = n · R · T, dus n =
R ⋅T
Gegevens:
V = 837 m3
p = p0 = 1,013·105 Pa
T = 20 °C = 293 K
1, 013 ⋅105 × 837
n= = 3,48·104 mol
8,3145 × 293
c In Binas kun je vinden dat de soortelijke warmte van water gelijk is aan 4,18·103 J kg–1 K–1 en van
CO2 aan 0,82·103 J kg–1 K–1. Het kost dus ruim 5× zo veel energie om een kilogram water een graad
in temperatuur te doen stijgen dan een kilogram CO2. Er kan dus in een kilogram water meer
energie worden opgeslagen. Om energie op te slaan, is er daardoor minder water nodig dan er CO2
nodig zou zijn.
d H2S is een molecuul dat een grotere massa heeft dan H 2O, omdat een S-atoom een 2× zo grote
massa heeft als een O-atoom. Een kilogram H2S bevat dus minder deeltjes dan een kilogram H2O.
Omdat temperatuurstijging te maken heeft met de gemiddelde kinetische energie van de deeltjes
van de stof, kost het minder energie om een kilogram H2S een graad te verwarmen dan een
kilogram H2O.
e Het waterstof in H2O kan waterstofbruggen vormen met andere watermoleculen. Hierdoor is er een
grotere aantrekkende kracht tussen de moleculen dan bij CO2. Daardoor vormt zich eerder een
vloeistof bij water dan bij koolstofdioxide.
f Het drukverschil in een kolom water wordt veroorzaakt door de zwaartekracht op de waterkolom.
De zwaartekrachtconstante is op de maan kleiner dan op aarde, dus is ook de zwaartekracht op de
waterkolom en dus de druk kleiner.

120
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H11 Stof- en materiaaleigenschappen

g Het drukverschil in een silo gevuld met een granulaire stof neemt met grotere vulhoogte wel toe,
maar steeds minder. De druk voor eenzelfde hoogte zal op de maan wel kleiner zijn dan op aarde,
omdat de zwaartekrachtconstante op de maan kleiner is dan op aarde. Er ontstaan echter enorme
temperatuurverschillen als de maan om de aarde draait. Wanneer de silo in het zonlicht staat, zet
deze uit en zakt het graan naar beneden. Wanneer de zon achter de horizon van de maan is
verdwenen, koelt de silo af en krimpt. De druk neemt hierdoor toe, omdat het graan in de silo niet
kan stijgen. Bovendien neemt de dichtheid van het graan toe. De druk op de wanden van de silo
neemt toe en de silo kan hierdoor barsten.
h Op de maan is geen atmosfeer. De buitenkant van het raam maakt dus geen contact met een andere
stof. De ramen kunnen hun warmte niet via geleiding doorgeven. Omdat de ruit een vaste stof is,
speelt convectie hier ook geen rol. Blijft over: warmteafgifte door straling.

121
Colofon

Auteurs: Ontwerp
Hans van Bemmel Uitgeverij Malmberg ’s-Hertogenbosch
Lodewijk Koopman
Opmaak
Eindredactie Pointer grafische vormgeving, Geldrop
Claud Biemans
Beeldwerving
Met medewerking van B en U International Picture Service, Amsterdam
Fons Alkemade
Wiebe van der Zee Illustraties
Erik Eshuis Infographics, Groningen
Foto omslag
Peter Carey / Alamy Stock Photo

ISBN 978 94 020 1327 6

Editie 2019, eerste oplage

Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave St.b.351, zoals gewijzigd bij het Besluit van 23
mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een augustus 1985
geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar St.b.471, en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men
gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te
elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, voldoen aan Stichting Reprorecht (Postbus 3051,2130
opnamen, of enige andere manier, zonder KB Hoofddorp). Voor het overnemen van gedeelte(n)
voorafgaande schriftelijke toestemming van de uit deze uitgave in bloemlezingen,readers en andere
uitgever.Voorzover het maken van kopieën uit deze compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) dient
uitgave is toegestaan op grond van artikel 16b men zich tot de uitgever te wenden.
Auteurswet 1912 j° het Besluit van 20 juni 1974, © Malmberg ’s-Hertogenbosch

You might also like