You are on page 1of 26

Nova

Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H9 Elektromagnetische straling en materie

9 Elektromagnetische
straling en materie
Praktijk Exoplaneten en buitenaards leven
2 4
1 a Pster = 4π Rster · σ · Tster
b De kwadratenwet stelt dat het uitgestraalde vermogen Pster op afstand r verdeeld wordt over een
oppervlakte 4π r2.
2
Pster ⎛ Rster ⎞ 4
Dus: Iin = 2 = ⎜ ⎟ · σ · Tster
4π r ⎝ r ⎠
c Het antwoord bij opdracht b is de intensiteit in watt per vierkante meter. Deze straling wordt
opgevangen door een oppervlakte gelijk aan de frontale oppervlakte van de planeet: A = π Rplaneet
2
.
Dus:
2
⎛R ⎞ 4
Pin = A · Iin = π Rplaneet
2
· ⎜ ster ⎟ · σ · Tster
⎝ r ⎠
d Het uitgestraalde vermogen wordt door dezelfde formule gegeven als bij opdracht a, maar nu met
de straal en temperatuur van de planeet:
2 4
Puit = 4π Rplaneet · σ · Tplaneet
e Stel Pin gelijk aan Puit en vereenvoudig:
2
2 ⎛R ⎞ 4 2 4
π Rplaneet · ⎜ ster ⎟ · σ · Tster = 4π Rplaneet · σ · Tplaneet
⎝ r ⎠
De factoren π Rplaneet
2
en σ staan aan beide kanten van de vergelijking en die kun je wegdelen:
2
⎛ Rster ⎞ 4
⎜ r ⎟ · Tster = 4Tplaneet
4

⎝ ⎠
Deel links en rechts door 4 en trek tweemaal een wortel:
⎛ Rster ⎞
Tplaneet = Tster ·
⎜ 2r ⎟
⎝ ⎠
Dit is het gevraagde verband.

45
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H9 Elektromagnetische straling en materie

f De leefbare zone heeft minimaal een temperatuur van Tplaneet,min = 273 K en maximaal
Tplaneet,max = 373 K. De temperatuur van TRAPPIST-1 is gegeven (Tster = 2559 K), voor de straal
zoek je in Binas tabel 32C de straal van zon op: Rster = 0,117 · R⊙ = 0,117 × 6,963·108 = 8,147·107 m
Schrijf de formule van opdracht e eerst om:
⎛ Rster ⎞
Tplaneet = Tster · ⎜ 2r ⎟
⎝ ⎠
2
⎛ Tplaneet ⎞ Rster
2⎜ ⎟ = (deel door Tster, kwadrateer en vermenigvuldig met 2)
⎝ Tster ⎠ r
2 2
⎛ T ⎞ ⎛T ⎞
r = ½ · Rster · ⎜ ster ⎟ (vermenigvuldig met r, deel door 2 ⎜ planeet ⎟ )
⎜T ⎟
⎝ planeet ⎠ ⎝ Tster ⎠
De lage temperatuur hoort bij rmax, de hoge bij rmin. Vul de gegevens in:
2
⎛ 2559 ⎞
rmin = ½ × 8,147·107 × ⎜ 9
⎟ = 1,92·10 m
⎝ 373 ⎠
2
⎛ 2559 ⎞
rmax = ½ × 8,147·107 × ⎜ 9
⎟ = 3,58·10 m
⎝ 273 ⎠
(Ter vergelijking: de straal van de baan van de aarde bedraagt 1,5·1010 m, ongeveer 10× zo groot als
rmin.)

2 a Schrijf de golflengte in nm: 1,13 µm = 1130 nm (zonder op significantie te letten). Je ziet zo dat de
golflengte net langer is dan die van rood licht (Binas tabel 19A). Dus het gaat hier om infrarode
straling.
b Formule: λmax · T = kW (wet van Wien)
Gegeven: λmax = 1,13·10–6 m
1,13·10–6 · T = 2,898·10–3
2,898 ⋅10−3
T= = 2,56·103 K
1,13 ⋅10−6
c In het H-R-diagram staat de logaritme van de lichtkracht ten opzichte van die van de zon uitgezet
Lster 1
tegen de logaritme van de temperatuur. Er geldt: = = 5·10–4 en de logaritme daarvan is
L! 2000
–3,30. De logaritme van de temperatuur is 3,41. Dan kom je net buiten het bereik van de grafiek
uit, rechts onderin, maar nog wel in de hoofdreeks. Het is dus een hoofdreeksster.
d TRAPPIST-1 is een rode dwerg omdat de hoofdreeks rechts onderin rode dwergen bevat; de
temperatuur en lichtkracht zijn beide (relatief) laag.
e In de onderste grafiek van Binas tabel 22 kun je bij de grafiek met T = 2500 K (ongeveer de
temperatuur van TRAPPIST-1) zien dat TRAPPIST-1 in verhouding erg weinig uv-straling en veel
infraroodstraling uitzendt. De planeten zullen geen last van uv-straling hebben. (Rode dwergen
blijken wel af en toe uitbarstingen van ultraviolette straling te vertonen, maar dat heeft niets met de
planck-kromme te maken.)

46
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H9 Elektromagnetische straling en materie

f In opdracht 62 is een verband gegeven tussen de lichtkracht en de massa van hoofdreekssterren:


7
Lster ⎛ M ster ⎞2
=⎜ ⎟⎟ ,
L! ⎜⎝ M ! ⎠
dus
2
⎛ Lster ⎞ 7
Mster = M⊙ · ⎜⎜ ⎟⎟
⎝ L! ⎠
De verhouding van de lichtkracht van TRAPPIST-1 en de zon is gegeven in de opdracht als 1:
2000. In Binas 32C vind je: M⊙ = 1,9884·1030 kg
Mster = M⊙ · (5·10–4)2/7 = 0,11 M⊙ = 2·1029 kg (één significant cijfer, omdat de lichtkracht ongeveer is
gegeven).
g Met het gegeven verband tussen temperatuur en afstand bereken je de temperaturen van de planeten
rond TRAPPIST-1. Gebruik de temperatuur van de ster zoals je bij opdracht b hebt berekend:
Tster = 2,56·103 K. De straal van de ster is gegeven als 0,12 R⊙ = 0,12 × 6,963·108 = 8,36·107 m.
1 AE is gelijk aan 1,496·1011 m. Je vindt dan de volgende waarden:

exoplaneet r (10–2 AE) T (K)

b 1,1 408

c 1,5 349

d 2,1 295

e 2,8 256

f 3,7 222

g 4,5 202

h 5,9 176

Je krijgt dan het diagram uit figuur 1. De horizontale lijnen begrenzen de leefbare zone (273 K en
373 K). De exoplaneten TRAPPIST-1c en d liggen in de leefbare zone.

▲ figuur 1

47
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H9 Elektromagnetische straling en materie

3 a 51 Pegasi zal de meest cirkelvormige baan beschrijven, want de radiale snelheid neemt gelijkmatig
toe en af.
70 Virginis beweegt sneller de ene kant op dan de andere en heeft perioden waarin de radiale
snelheid sneller varieert dan in andere perioden. Dat laatste geldt ook voor 16 Cygni B.
b Zie figuur 2. Als je meer in een richting loodrecht op het vlak waarin de ster draait kijkt, varieert de
afstand in de richting naar de waarnemer toe minder en is er dus een kleinere radiale snelheid,
zodat de amplitude van de grafiek kleiner wordt.

▲ figuur 2

c Je ziet dat de drie sterren in opeenvolgende tijdsperioden bewegingen maken die hetzelfde zijn. Als
er meerdere planeten zouden zijn, zou de ster een combinatie van verschillende bewegingen laten
zien met verschillende karakteristieke tijdsduren. Bovendien zijn er zeer grote snelheidsvariaties te
zien. In de tekst staat dat hoe groter een planeet is, hoe sterker de snelheidsvariaties in de beweging
van de ster.
d De omlooptijd van de planeten komt overeen met de periode van het signaal van de desbetreffende
sterren. Zo vind je voor 51 Pegasi 4,2 dagen, voor 70 Virginis 1,2·102 dagen en voor Cygni B
2,2 jaar.
v
e Formule: z =
c
Gegevens:
Voor de grootste roodverschuiving lees je de grootste snelheid af in figuur 5 in het P-deel:
3,8·102 m s–1.
De lichtsnelheid c vind je in Binas tabel 7: c = 3,00·108 m s–1 (drie significante cijfers zijn
voldoende).
v 3,8 ⋅10 2
z= = = 1,3·10–6
c 3, 00 ⋅108

1 Het elektromagnetisch spectrum

1 Gebruik eventueel Binas tabel 19B. De straling in volgorde van lage naar hoge frequentie is:
radiogolven, infraroodstraling, rood licht, blauw licht, uv-straling, gammastraling.

2 Dit antwoord kun je in de tekst letterlijk vinden. Het juiste antwoord is B.

3 a Het gaat hier om soorten elektromagnetische straling die het menselijk oog niet kan waarnemen.
Er is dus geen kleur die je kunt zien, je ziet helemaal niets. Om toch iets weer te geven zijn daarom
kunstmatige kleuren gebruikt.
b Bij figuur 1b en 1d is maar één kleur. Alleen de helderheid varieert en geeft aan hoe intens de
straling is. Bij figuur 1c (infraroodstraling) zijn wel verschillende kleuren te zien. Die zouden
bijvoorbeeld infraroodstraling aan kunnen geven met verschillende golflengten.

48
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H9 Elektromagnetische straling en materie

4 Water(damp) absorbeert geen radiogolven. Radiogolven kunnen ongehinderd de kleine druppeltjes


passeren.

c
5 a Formule: c = f · λ, dus f =
λ
Gegevens:
λmin = 400·10–9 m en λmax = 750·10–9 m
c = 2,998·108 m s–1
c 2,998 ⋅108
fmin = = = 4,00·1014 Hz
λmax 750 ⋅10−9
c 2,998 ⋅108
fmax = = −9
= 7,50·1014 Hz
λmin 400 ⋅10
De frequentie van zichtbaar licht loopt dus van 4,00·1014 Hz tot 7,50·1014 Hz.
c
b Formule: c = f · λ, dus λ =
f
Gegevens:
f1 = 0,60·109 Hz, f2 = 1,4·109 Hz en f3 = 5,0·109 Hz
c = 3,00·108 m s–1
c 3, 00 ⋅108
λ1 = = = 0,50 m
f1 0, 60 ⋅109
Op dezelfde manier volgt: λ2 = 0,21 m en λ3 = 0,060 m
c Schijf eerst de frequenties van het 4G-netwerk met dezelfde vermenigvuldigingsfactor: 0,800 GHz
en 2,600 GHz. De frequenties waarvoor de radiotelescoop gevoelig is, liggen dus in het
frequentiegebied van 4G. Bij een telefoongesprek zendt een telefoon straling uit die intens is
vergeleken met de straling die van sterren wordt opgevangen. Het signaal van sterren wordt
daardoor overstraald.

6 In Binas tabel 30E kun je zien dat een deel van de infraroodstraling door koolstofdioxide (CO2) wordt
geabsorbeerd. Frequenties buiten de absorptieband van koolstofdioxide zijn geschikt, zoals bepaalde
delen van infraroodstraling en radiostraling.

7 a Het is algemeen bekend dat je achter glas, bijvoorbeeld binnen achter een raam, of in een auto waar
licht naar binnen schijnt, niet bruin wordt. Hierdoor weet je dat glas geen uv-straling doorlaat.
b Nee, dat moet een ander materiaal zijn, anders zou er niets door de lenzen heen komen.
c – De glasplaat waarop je ligt bij een zonnebank moet uv-straling doorlaten, evenals het glas van
‘blacklights’ in de disco.
– Soms is het nodig glas te maken met een hoog smeltpunt; dan kun je kwartsglas gebruiken.

+8 a Twee lichtbronnen lijken verder uit elkaar te staan als je dichterbij komt. Twee lichtbronnen die op
een bepaalde afstand te dicht bij elkaar staan om nog als afzonderlijke bronnen waar te kunnen
nemen, zullen vanaf een kortere afstand wel als afzonderlijke bronnen waargenomen kunnen
worden.
b Het antwoord bij opgave a had te maken met de schijnbare afstand tussen twee bronnen. Die
schijnbare afstand heeft te maken met de hoek waaronder je de twee bronnen waarneemt. De
grootte van de hoek tussen de twee bronnen en de telescoop bepaalt of het licht van de
verschillende bronnen op één lichtgevoelige cel in de telescoop valt, of op twee afzonderlijke
cellen.

49
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H9 Elektromagnetische straling en materie

λ
c Formule: θ ~
d
Gegevens:
d = 2,4 m
Neem voor de golflengte van zichtbaar licht een waarde tussen 400 nm en 750 nm, bijvoorbeeld
600 nm.
λ 6,00 ⋅10−7
Dan volgt: θ ~ = = 2,5·10–7 rad
d 2, 4
De orde van grootte van θ is dus 10–7 rad.
λ
d Formule: d ~
θ
Neem de kleinste golflengte die hoort bij radiogolven: 1 mm. θ is in de orde van 10–7 rad.
De kleinste diameter volgt dan uit:
λ 1⋅10−3
d~ = = 104 m
θ 10−7
λ 10 −2
e Op basis van figuur 4 zou je een resolutie verwachten van ongeveer: θ ~ = ≈ 10–3 rad.
d 14
De resolutie van 10 boogseconde komt overeen met een hoek in de orde van grootte van 10–3 °.

In een cirkel van 360° passen 2π radialen, dus 10–3 ° = 10–3 × ≈ 10–5 rad. De resolutie is
360
ongeveer honderd keer hoger dan je zou verwachten op basis van figuur 4. De reden is dat de
Westerbork-telescoop uit meerdere schotelantennes bestaat die op een bepaalde afstand van elkaar
geplaatst zijn.

2 De kleur van een ster

9 a Niet waar: een zwarte straler absorbeert alle straling, stijgt daardoor in temperatuur en gaat zelf
straling uitzenden. Dan kan deze een bepaalde kleur hebben.
b Niet waar: kleur wordt (mede) bepaald door welke golflengten straling worden geabsorbeerd en
welke gereflecteerd.
c Waar: alle golflengten straling worden uitgezonden (binnen bepaalde grenzen), van sommige is de
intensiteit lager dan van andere.
d Waar: de effectieve temperatuur van een voorwerp is de temperatuur van een zwarte straler
waarvan de stralingskromme het best overeenkomt met die van het voorwerp. Deze temperatuur
hoort bij de stralingskromme van de zwarte straler.

10 a Formule: λmax · T = kW
Gegevens:
kW = 2,898·10–3 m K
λmax = 750 nm = 7,50·10–7 m
kW 2,898 ⋅10−3
T= = = 3,86·103 K
λmax 7,50 ⋅10−7
b De rest van het oppervlak van de zon is heter dan de zonnevlek en zendt dus bij alle golflengten
meer straling uit. Bovendien ligt het maximum van de uitgezonden straling bij de rest van het
oppervlak van de zon midden in het zichtbare gebied, terwijl het maximum van de zonnevlek op de
grens tussen infraroodstraling en rood licht ligt. Buiten de zonnevlek is het licht dus niet alleen
intenser, maar ook witter. Daardoor ziet de zonnevlek er zwart/donker uit.

50
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H9 Elektromagnetische straling en materie

11 Formule: λmax · T = kW
Gegevens:
kW = 2,898·10–3 m K
T = 37 °C = 310 K
kW 2,898 ⋅10−3
λmax  = = = 9,35·10–6 m. (Dat is in het infrarood.)
T 310

12 a Formule: λmax · T = kW
Gegevens:
kW = 2,898·10–3 m K
T = 2,1·103 K
kW 2,898 ⋅10−3
λmax = = 3
= 1,4·10–6 m
T 2,1⋅10
b λmax = 1,4·10–6 = 1400 nm (zonder op significantie te letten). In Binas tabel 19A en 19B vind je dat
dit infraroodstraling is.
c Gebruik de wet van Wien: λmax · T = kW. Het product van golflengte en temperatuur moet constant
zijn. Als de temperatuur 3× zo groot wordt, dan moet de golflengte 3× zo klein worden.
1, 4 ⋅10 −6
Dus λmax = = 4,7·10–7 m. (Als je rekent met het onafgeronde antwoord, dan is het
3
antwoord 4,6·10–7 m.)
d λmax = 4,7·10–7 m = 470 nm (zonder op significantie te letten). Dit is zichtbaar licht.
e Het verband tussen λmax en T heet omgekeerd evenredig.

13 a De gloeidraad kan maximaal zo heet worden als het smeltpunt van wolfraam: dat is 3695 K (Binas
tabel 8).
b Formule: λmax · T = kW
Gegevens:
kW = 2,897 77·10–3 m K
T = 3695 K
kW 2,897 77 ⋅10−3
λmax = = = 7,842·10–7 m = 784,2 nm
T 3695
c De top ligt bij het rode licht. De piek is breed, ook de andere kleuren zichtbaar licht zijn goed
vertegenwoordigd. De kleur is dus rood-wit. (Bij een felle lamp zijn in je oog alle kleurgevoelige
cellen, drie soorten kegeltjes, verzadigd, dan zie je het licht als wit.)
d De kromme laat zien dat er straling met golflengten in het infraroodgebied wordt uitgezonden met
een relatief hoge intensiteit. Een gloeilamp zendt dus veel voor het oog onzichtbare
infraroodstraling uit.
e De piek zou van rood richting blauw moeten verschuiven, dus de temperatuur zou hoger moeten
zijn. Stel dat de piek bij het midden van het gebied van zichtbaar licht wordt gelegd:
½ (400 + 750) = 575 nm. Dan vind je met de verschuivingswet van Wien: T = 5,0·103 K
(meer significante cijfers is niet verantwoord).
f Volgens Binas tabel 8 zijn er geen metalen die je heter kunt maken dan wolfraam; wolfraam heeft
het hoogste smeltpunt. Het rendement kan niet hoger worden dan bij een gloeidraad van wolfraam.

51
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H9 Elektromagnetische straling en materie

14 a De temperatuur van de exoplaneet ligt tussen 273 K (vriespunt van water) en 373 K (kookpunt van
water). Dat levert een onder- en bovengrens voor λmax.
Formule: λmax · T = kW
Gegevens:
kW = 2,898·10–3 m K
T = 273 K en T = 373 K
kW 2,898 ⋅10−3
λmax,boven = = = 1,06·10–5 m
T 273
kW 2,898 ⋅10−3
λmax,onder = = = 0,777·10–5 m
T 373
De exoplaneet zendt dus tussen 0,777·10–5 m en 1,06·10–5 m de meeste straling uit.
b Het gaat hier om infraroodstraling. Omdat deze straling niet door de atmosfeer van de aarde komt,
kan deze het best worden waargenomen vanuit een satelliet.
c Gebruik Binas tabel 22. Vergelijk de planck-kromme van de planeet (kies de laagste temperatuur in
Binas) met die van de ster (in de orde van duizenden kelvin). Je kunt zien dat de zwakke
infraroodstraling van de planeet volledig overstraald wordt door de infraroodstraling van de ster.

15 Betelgeuze straalt veel meer rood licht uit dan andere kleuren. De zon zendt over het hele zichtbare
gebied evenveel uit. (Eigenlijk kun je beter zeggen: mensenogen hebben zich zo ontwikkeld dat ze
juist het golflengtegebied detecteren waarbij de zon het meest uitstraalt.) De zon ziet er dus wit uit.

16 De drie sterren van figuur 11 kunnen hier als voorbeeld dienen: B, A, C.

17 Nee, dat kan niet, omdat groen niet aan de rand van het zichtbare gebied ligt. Als de golflengten in het
zichtbare gebied ongeveer even intens zijn, dan ziet de ster er wit uit. Als de intensiteit het grootst is bij
kleine golflengten, dan ziet de ster er blauw uit. Als de intensiteit het grootst is bij grote golflengten,
dan ziet de ster er rood uit.

+18 a Formule: λmax · T = kW


Gegevens:
kW = 2,898·10–3 m K
λmax = 1,05 mm = 1,05·10–3 m (aflezen in figuur 13)
kW 2,898 ⋅10−3
T= = = 2,76 K
λmax 1, 05 ⋅10−3
(2,8 mag u ook goedrekenen, als de leerling moeite had om figuur 13 af te lezen.)
b Bereken eerst λmax ten tijde van het jonge heelal:
kW 2,898 ⋅10−3
λmax = = 3 = 9,7·10–7 m
T 3, 0 ⋅10
Bereken de verhouding:
1, 05 ⋅10−3
= 1,1·103× zo lang
9, 7 ⋅10−7
c Er is geen gebied ‘buiten het heelal’ waaraan het heelal zijn warmte zou kunnen afgeven, zoals bij
de spijker.
d Als een afmeting in één dimensie 1,1·103× zo groot wordt (opdracht b), dan wordt het volume die
waarde tot de derde macht maal zo groot. Dat is dus 1,3·109× zo groot.

52
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H9 Elektromagnetische straling en materie

3 Helderheid en vermogen van een ster

19 De intensiteit van een bron is omgekeerd evenredig met de afstand in het kwadraat.
De intensiteit van een bron is evenredig met de temperatuur tot de vierde macht.
Het stralingsvermogen van een bolvormige bron is evenredig met de straal in het kwadraat.

20 De juiste volgorde is: C, A, B, D.


Gebruik het verband uit de tekst: Pbron ~ A · T4. Vergelijk de voorwerpen steeds met A.
B heeft een 2× zo kleine oppervlakte; wat dat betreft is het uitgestraalde vermogen 2× zo klein.
De temperatuur is 2× zo hoog; wat dat betreft is het uitgestraalde vermogen 16× zo groot. Per saldo is
dat 8× zo veel als bij A. B komt dus na A.
Voorwerp C straalt wat betreft de oppervlakte 2× zoveel uit als A, maar wat betreft de temperatuur
16× zo weinig. Al met al 8× zo weinig als A. C komt voor A.
Dan nog D. De oppervlakte levert een 10× zo klein vermogen als A, de temperatuur een 81× zo groot
vermogen. De totale factor is 8,1. Dat is ook meer dan wat B uitstraalt.
De volgorde is dus: C, A, B, D.

21 a Formules:
2
A = 4π Rzon
Ibron = σ · T4
Pbron = A · Ibron
Gegevens:
Pbron = 3,85·1026 W (te controleren)
σ = 5,6704·10–8 W m–2 K–4
T = 5,78·103 K (Binas 32B)
Rzon = 6,963·108 m
A = 4π × (6,963·108)2 = 6,0926·1018 m2
Ibron = 5,6704·10–8 × (5,78·103)4 = 6,3289·107 W m–2
Pbron = 6,0926·1018 × 6,3289·107 = 3,86·1026 W
Dat komt overeen. Het kleine verschil kan komen doordat de temperatuur in slechts drie
significante cijfers beschikbaar is.
Pbron
b Formule: I =
4π ⋅ r 2
Gegevens:
Pbron = 3,85·1026 W
I = 1,368·103 W m–2 (zonneconstante op aarde, te controleren)
r = 1,496·1011 m (= 1 AE, gemiddelde afstand aarde-zon)
3,85 ⋅1026
I= = 1,37·103 W m–2
11 2
4π × (1, 496 ⋅10 )
Dat komt overeen. Het kleine verschil komt doordat het vermogen in drie significante cijfers
gegeven is.

53
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H9 Elektromagnetische straling en materie

Pbron
22 Formule: I =
4π ⋅ r 2
Als je in deze formule het vermogen van de zon en de (gemiddelde) afstand aarde-zon (1 AE) invult,
dan krijg je de zonneconstante op aarde. Als je voor TRAPPIST-1d het vermogen van TRAPPIST-1
invult uitgedrukt in het vermogen van de zon en de afstand uitgedrukt in AE, dan kun je de
‘zonneconstante’ direct vergelijken met die op aarde.
Gegevens:
r = 2,144·10–2 AE
Pbron = 5,25·10–4 P⊙ (⊙ is het symbool van de zon)
Iaarde = 1,368·103 W m–2 (zonneconstante op aarde)
P!
Iaarde =
4πAE 2
5, 25 ⋅10−4 P! 5, 25 ⋅10−4
I= 2
= Iaarde = 1,14 Iaarde = 1,56·103 W m–2
−2 2
4π × ( 2,144 ⋅10 AE )
−2
( 2,144 ⋅10 )
Dus de ‘zonneconstante’ voor TRAPPIST-1d is 1,14× zo groot als voor de aarde.

23 Formule: Pbron = σ · A · T4, dus


Pbron
T4 = σ ⋅ A
1
⎛ P ⎞4
T = ⎜ bron ⎟
⎝σ ⋅ A⎠
Gegevens:
σ = 5,6704·10–8 W m–2 K–4
Pbron = 100 W
A = 110 cm2 = 110·10–4 m2
1
⎛ 100 ⎞4
T= ⎜ −8 −4 ⎟
= 633 K
⎝ 5, 6704 ⋅10 × 110 ⋅10 ⎠

24 Formules:
P=U·I
U=I·R
Pbron ~ A · T4
k
λmax = W
T
Gegeven: λmax = 3,6·103 nm
Als de spanning 10× zo klein is, dan wordt de stroom ook 10× zo klein (bij constante R). Het
vermogen P = U · I is dan dus 100× zo klein. De oppervlakte van de draden blijft gelijk, dus geldt dat
T4 een factor 100× zo klein wordt. T zelf wordt 100¼ = 3,16× zo klein. Volgens de verschuivingswet
k
van Wien wordt λmax W dan 3,16× zo groot. De uitkomst is 1,1·104 nm.
T

54
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H9 Elektromagnetische straling en materie

25 Je krijgt een lijn door de oorsprong bij een recht evenredig verband, ofwel: y = a · x, waarbij a constant
is. Hier geldt de kwadratenwet: I ~ r–2. Dus als je I uitzet tegen r–2, dan krijg je een lijn door de
oorsprong. Die optie staat echter niet bij de antwoorden. Je kunt links en rechts de wortel trekken, dan
1
vind je: I ! , maar dat is ook geen optie die je kunt kiezen. Vermenigvuldigen met r en delen door
r
1
I geeft: r ~ , dat is optie D.
I

26 Voor het vinden van de oplossing kun je je een voorstelling maken van een iets eenvoudigere situatie:
het led-lampje bevindt zich in het centrum van een doorzichtige kubus met een ribbe van 2 cm. Het
1
licht dat naar buiten gaat, gaat door 1 van de 6 vlakken van de kubus, dus = 16,7% van het licht gaat
6
door 1 vlak. De lens heeft een straal van 1 cm en bevindt zich op een vlak van de kubus. Het oppervlak
van de lens (πr2) is echter kleiner dan het oppervlak van het kubusvlak (2r)2, want π is kleiner dan 4.
Antwoord D is dus juist.

27 a Formule: λmax · T = kW
Gegevens:
kW = 2,898·10–3 m K
T = 53·103 K
kW 2,898 ⋅10−3
λmax  = = = 5,5·10–8 m
T 53 ⋅103
b Formules:
Pbron
Pbron = σ · A · T4 = σ · 4π r2 · T4, dus r =
4π ⋅ σ ⋅ T 4
Gegevens:
T = 53·103 K
σ = 5,67·10–8 W m–2 K–4
P⊙ = 3,85·1026 W = (Binas tabel 32C)
Pbron = 8,7·106 · P⊙ = 8,7·106 × 3,85·1026 = 3,35·1033 W
3,35 ⋅1033
r= = 2,4·1010 m
3 4
4π × 5, 67 ⋅10 × ( 53 ⋅10
−8
)
28 Gebruik de stappen van de modelleercyclus (hoofdstuk 1).
1 Onderzoeksvraag: Hoeveel calorieën moet een mens minimaal per dag binnenkrijgen via zijn/haar
eten?
2 Oriëntatie: Een mens verliest de hele dag warmte en dus energie. Om op temperatuur te blijven
moet een mens eten verbranden, hierbij komt warmte vrij. Ook heeft een mens energie nodig om
arbeid te kunnen verrichten.
3 Probleem vereenvoudigen: Neem eerst aan dat een mens alleen warmte verliest via straling (wet
van Stefan-Boltzmann) en dat de mens geen energie van zijn omgeving ontvangt. Houd geen
rekening met het dragen van kleren en ook niet met het verrichten van arbeid. Neem verder aan dat
een mens 100% van de energie uit zijn voedsel kan gebruiken en dat die uiteindelijk wordt omgezet
in warmte. (In latere stappen kun je rekening houden met deze aspecten.)
4 Vergelijkingen opstellen: Een warm lichaam verliest energie via: Pbron = A · Ibron, met Ibron = σ · T4.
De totale energie (in een tijd t) is E = P · t

55
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H9 Elektromagnetische straling en materie

5 Vergelijkingen oplossen: Maak een schatting voor de oppervlakte van een mens. Voor- en
achterkant zijn iets minder dan een halve meter breed, de lengte is iets meer dan 1,5 m, dus
A = 1,5 m2. Verder is t gelijk aan één dag, dus 86 400 s. De temperatuur van een mens is
37 °C = 310 K. Invullen geeft:
Ibron = σ · T4 = 5,67·10–8 × 3104 = 524 W m–2
Pbron = A · Ibron, dus Pbron = 1,5 × 524 = 7,9·102 W
E = P · t = 7,9·102 × 86 400 = 68 MJ
6 Evaluatie: Een man heeft op een dag 2500 kcal = 2500·103 × 4,184 J/cal = 10 MJ aan energie
nodig. Een man verliest dus veel meer energie dan hij binnenkrijgt. De orde van grootte klopt wel
redelijk.
7 Reflectie: De vereenvoudigingen waren te ruw. Doorloop de modelleercyclus nogmaals.

Poging 2
3 Probleem vereenvoudigen: Ga uit van dezelfde aannamen, maar houd rekening met de energie die
de mens ontvangt van de omgeving.
4 Vergelijkingen opstellen: De omgeving heeft een bepaalde temperatuur en straalt in alle richtingen
energie uit, ook naar onze modelmens. De stralingsintensiteit kun je uitrekenen met de wet van
Stefan-Boltzmann: Ibron = σ · T4. De mens ontvangt deze energie over zijn hele oppervlakte. Dus:
Pin = Iin · A, met A de oppervlakte van onze mens.
5 Vergelijkingen oplossen: Stel dat de omgeving op kamertemperatuur is: T = 293 K. Onze mens
ontvangt dan per dag:
Iin = σ · T4 = 5,67·10–8 × 2934 = 418 W m–2
Pin = A · Iin, dus Pin = 1,5 × 418 = 6,3·102 W
Ein = Pin · t = 6,3·102 × 86 400 = 54 MJ
Netto verliest een mens per dag: 68 – 54 = 14 MJ
6 Evaluatie: Het antwoord komt al aardig in de buurt van de aanbevolen hoeveelheid caloriën die een
mens per dag moet binnen krijgen.
7 Reflectie: Jou zou ook nog rekening kunnen houden met het dragen van kleren. Die isoleren,
waardoor de temperatuur van het ‘zwarte lichaam’ lager wordt en de stralingsintensiteit dus
afneemt. Als je ook met het rendement rekening zou houden en met de arbeid die een mens op een
dag verricht, dan zal het antwoord weer groter worden. Bedenk wel dat bij het verrichten van
arbeid ook warmte vrijkomt. De energie die nodig is voor het verrichten van arbeid wordt dus deels
nuttig gebruikt.

29 a Tster en Rster kun je als constanten zien, omdat de planeten in een planetenstelsel alle dezelfde ster
1 1
hebben. Er geldt dan: Tplaneet ~ . Je moet Tplaneet dus uitzetten tegen om een rechte lijn door
r r
de oorsprong te krijgen.
b Zie de tabel.

planeet r (1012 m) T (K) 1/ r (10–6 m–1/2)

Mercurius 0,0579 700 4,16

Venus 0,1082 720 3,04

Aarde 0,1496 295 2,59

Mars 0,228 300 2,09

Jupiter 0,7883 313 1,13

Saturnus 1,427 95 0,84

Uranus 2,871 57 0,59

Neptunus 4,498 59 0,47

56
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H9 Elektromagnetische straling en materie

c Zie figuur 3. De grafiek krijg je door in het gegeven verband de waarden voor Tster en Rster van de
zon in te vullen (Binas tabel 32B en 32C). Je krijgt dan: Tplaneet = 1,1·108 · r–1/2 Als je dezelfde
eenheid gebruikt als in de tabel bij opdracht b, dan wordt dit verband: Tplaneet = 1,1·102 · r–1/2.
Het helpt om de planeetnamen bij de punten te zetten ter herkenning.

▲ figuur 3

d De reuzenplaneten Neptunus, Uranus en Saturnus en de aarde liggen vrijwel op de lijn. De overige


planeten hebben een hogere temperatuur dan verwacht. Binas vermeldt de gemiddelde
oppervlaktetemperatuur overdag. De temperatuur die uit het verband volgt is een gemiddelde
temperatuur voor de planeet als geheel. Het is dan te verwachten dat de temperatuur uit Binas hoger
is dan de berekende temperatuur. Een conclusie trekken is dan moeilijk. Er wordt in ieder geval niet
precies voldaan aan het verband, maar de trend klopt wel. Venus en Mercurius wijken in ieder
geval af door een versterkt broeikaseffect.

Pbron
+30 a Formule: I =
4π ⋅ r 2
Gegevens:
r = 8,6 lichtjaar = 8,6 × 9,461·1015 m = 8,136·1016 m
Pbron = 25,4 · P⊙
P⊙ = 3,85·1026 W
25, 4 × 3,85 ⋅1026
I= = 1,2·10–7 W m–2
16 2
4π × (8,136 ⋅10 )
Je kunt ook uitgaan van de zonneconstante op aarde: I = 1,368·103 W m–2 en de afstand van de
Pbron
aarde tot de zon: 1,496·1011 m. Nu heb je in I = een 25,4× zo grote teller en een
4π ⋅ r 2
2
⎛ 8,136 ⋅1016 ⎞
⎜ 11 ⎟
× zo grote noemer. De uitkomst is 1,2·1010× zo klein als de zonneconstante, dus:
⎝ 1, 496 ⋅10 ⎠
1,2·10–7 W m–2.

57
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H9 Elektromagnetische straling en materie

b De lens van grote telescopen heeft een oppervlakte van ongeveer 100 m2. Daar zijn er een tiental
van, en daarnaast zijn er vele kleinere telescopen. Een geschatte totale oppervlakte van 104 m2 lijkt
redelijk. De 6000 sterren die met het blote oog zichtbaar zijn, hebben op aarde een lagere
stralingsintensiteit dan berekend bij opdracht a. Voor een orde van grootte schatting kun je toch van
de waarde bij opdracht a uitgaan. De totaal ontvangen energie is dan: het antwoord van
opdracht a × 104 m2 × 6000 sterren × het aantal seconden sinds 1850, in totaal: 3,8·1010 J. Eigenlijk
zou je dit weer met een factor 10 kunnen verkleinen, omdat de grootste telescopen pas in de laatste
decennia zijn gebouwd en er vroeger ook minder telescopen waren. Dan krijg je een energie van
grootte E = 3,8·109 J.
Om uit te rekenen hoelang een gloeilamp van P = 40 W moet branden om evenveel energie om te
E 3,8 ⋅109
zetten, maak je gebruik van E = P · t. Je vindt dan: t = = = 108 s; dat is ongeveer 3 jaar.
P 40

4 De samenstelling van een ster

31 1 – B, 2 – C, 3 – A
Bij 1 kijk je naar de zwarte straler met de gaswolk ervoor. De gaswolk absorbeert enkele lijnen uit het
continue spectrum van de zwarte straler. Dat zie je bij B. Bij 2 zie je geen licht dat rechtstreeks van de
zwarte straler komt, want die staat niet in die richting. Je ziet alleen de door het gas in alle richtingen
uitgestraalde emissielijnen. Dat is het emissiespectrum C. Bij 3 kijk je rechtstreeks naar de zwarte
straler en zie je het continue spectrum dat je ook ziet bij A. Als de zwarte straler een ster zou zijn, dan
zou de steratmosfeer zelf ook straling absorberen.

32 a Je ziet bij een pas gevormde planeet een continu spectrum van een zwarte straler zonder
fraunhoferlijnen. Een dergelijke planeet heeft geen atmosfeer die fraunhoferlijnen kan veroorzaken.
b Je ziet in de richting van de ster het continu spectrum van de ster, met zwarte lijnen op de plaatsen
waar ofwel de steratmosfeer, ofwel de gaswolk het licht absorbeert, dus een
absorptielijnenspectrum. (Vergelijk dit met situatie 1 in figuur 21 van opdracht 31.)
c Je ziet het continue spectrum van de ster, met zwarte lijnen op de plaatsen waar de steratmosfeer
het licht absorbeert, dus een absorptielijnenspectrum.

33 Je vraagt je af of de absorptielijnen zijn ontstaan toen het zonlicht door de buitenste lagen van de zon
ging, of toen het zonlicht door de aardatmosfeer ging. In het eerste geval kijk je naar het spectrum van
het zonlicht zoals het van de zon komt en dan weet je zeker dat daar zuurstof aanwezig is. Een
spectrum dat met behulp van een ruimtetelescoop (buiten de dampkring van de aarde) is gemaakt kan
dan uitsluitsel geven. Als de absorptielijnen van O2 dan nog steeds zichtbaar zijn, dan zijn ze van de
zon afkomstig.

34 a B is gemaakt vanaf de aarde. Je ziet dat de grafiek B bij bijna alle golflengten minder hoog ligt dan
A, dat komt doordat de aardatmosfeer straling absorbeert.
b Een argument voor de stelling dat de zon een zwarte straler is, is het globale verloop van de grafiek.
Grafiek A volgt in grote lijnen de curve van de zwarte straler. Een argument tegen de stelling is dat
de grafiek in tegenstelling tot die van een zwarte straler enkele dipjes heeft en dus niet helemaal
‘glad’ is.
c Er zijn twee gebiedjes in het infrarood waar grafiek B de waarde nul heeft. Ook ligt aan de
linkerkant een gebiedje waar curve B waarde nul heeft, terwijl curve A dat niet heeft. Hier gaat het
om uv-straling. Dit is de straling die vooral door ozon in de aardatmosfeer wordt tegengehouden.
Dit komt overeen met wat in paragraaf 1 is beschreven. (Zie ook Binas tabel 30E.)

58
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H9 Elektromagnetische straling en materie

d De dipjes in curve A zijn de golflengten waarbij de aarde minder licht van de zon ontvangt dan je
zou verwachten bij een zwarte straler van die temperatuur. Dit zijn de golflengten die de
zonneatmosfeer absorbeert. (Weliswaar zendt deze atmosfeer die golflengten ook weer uit, maar dat
gebeurt in alle richtingen, zodat in de richting waar het licht oorspronkelijk vandaan kwam een
kleinere intensiteit is waar te nemen.)

35 In de gaswolk bevinden zich gassen die niet in de steratmosfeer voorkomen. Het gas wordt heet door
de instraling van de ster en het gas gaat licht uitzenden. (Dit kun je vergelijken met situatie 2 uit
figuur 21 van opdracht 31.)

36 a In de tekst is te lezen dat koelere sterren meer absorptielijnen vertonen. Dat komt doordat er ook
moleculen kunnen ontstaan die weer eigen absorptielijnen veroorzaken. Bij hetere sterren is alleen
de absorptie van atomen te zien. (Bovendien liggen de absorptielijnen dan buiten het zichtbare
gebied.) Van lage naar hoge temperatuur: Betelgeuze, zon, Sirius A. In Binas vind je
respectievelijk: 3,6·103 K, 5,78·103 K en 9,9·103 K, dus dat komt overeen. (Sirius bestaat uit twee
sterren, de heldere Sirius A en de veel zwakkere Sirius B. Met het blote oog neem je in feite alleen
Sirius A waar.)
b In de tekst staat dat hoe hoger de druk in een steratmosfeer, hoe breder de absorptielijnen (hoewel
er ook andere oorzaken zijn voor de breedte van de lijnen). Van lage naar hoge druk: zon, Sirius A,
Betelgeuze en Rasalgethi. (Met Binas kun je deze indeling niet controleren.)

37 a Gebruik Binas tabel 20, daar vind je spectraalplaten van verschillende elementen, waaronder
helium. Lijn D zou bij helium kunnen horen, maar ook natrium heeft hier twee lijnen dicht bij
elkaar. Er blijkt in dit golflengtegebied nog een derde lijn te zijn die wel van helium is. Lijn H komt
overeen met een lijn in het spectrum van helium.
b Het kan zijn dat de absorptie van licht door helium erg zwak is en daardoor niet zichtbaar in
figuur 20. Het kan ook zijn dat de temperatuur zodanig is dat niet alle lijnen in het zichtbare gebied
ontstaan (zie paragraaf 5).

38 Wanneer de exoplaneet voor de ster langs beweegt, dan neemt niet alleen de intensiteit af, maar
ontstaan er ook absorptielijnen die horen bij de stoffen die in de atmosfeer van de exoplaneet aanwezig
zijn. Door te kijken welke absorptielijnen ontstaan tijdens de transit en die te vergelijken met het
directe sterlicht kan bepaald worden welke stoffen deze lijnen veroorzaken en dus waarschijnlijk in de
exoplaneet-atmosfeer aanwezig zijn.

39 a Golflengten in de orde van grootte van micrometers liggen inderdaad in het infrarood (rood licht is
maximaal 750 nm).
b CO2 absorbeert deze straling, dat zie je in figuur 24. Van de straling die de aarde uitzendt, wordt
dus een deel door de koolstofdioxide geabsorbeerd en in alle richtingen uitgestraald, ook terug
richting aarde. Per saldo wordt de uitstraling naar de ruimte van de golflengten die door CO2
geabsorbeerd worden bemoeilijkt en vertraagd.
c Er is minder CH4 in de atmosfeer dan CO2.
d De lijn van 300 K past het best in de gebieden waar de atmosfeer niets absorbeert. Binas tabel 31
zegt dat de gemiddelde oppervlaktetemperatuur overdag 295 K is. Met ook de nacht erbij zou je
naar schatting op ongeveer 290 K uitkomen. Het klopt behoorlijk goed.

59
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H9 Elektromagnetische straling en materie

5 Energieniveaus en fotonen

40 a uittree-energie: energie die nodig is om een elektron uit een materiaal vrij te maken.
b energietoestand: toestand met een bepaalde energie waarin een elektron zich kan bevinden in een
atoom of molecuul.
c ionisatieniveau: energietoestand waarbij het elektron vrij is van het atoom (of molecuul).
d foton: elektromagnetische straling in de vorm van een energiepakketje.

41 a Eerst scheen je in feite op zinkoxide, verroest zink. Daaruit komen geen elektronen vrij. Na het
opschuren heb je te maken met het metaal zink. De uv-straling maakt dan wel elektronen vrij via
het foto-elektrisch effect. De uittree-energie van zinkoxide is blijkbaar groter dan van zink.
b Dan valt er meer straling op het zinken plaatje. Er zijn dan meer fotonen die een elektron
vrijmaken. Het plaatje zal sneller ontladen.
c Omdat uv-straling niet door glas gaat, zal het plaatje nu niet ontladen.
d De minimale energie die het foto-elektrisch effect tot stand brengt in zink, vind je in Binas tabel 24:
4,27 eV. De bijbehorende golflente is 291 nm. Dat is uv-straling, buiten het gebied van het
zichtbare licht. Een bouwlamp zendt geen uv-straling uit en zal het zinken plaatje niet ontladen.

42 a Alle elektronen die worden vrijgemaakt (uit de kathode), bereiken bij die spanning de overkant
(anode). Bij een nog hogere spanning is dat nog steeds zo, maar er worden evenveel elektronen
vrijgemaakt als bij een lagere spanning.
b De elektronen komen met een bepaalde energie en dus een bepaalde snelheid uit de kathode. Ook
zonder spanning zal een deel van de elektronen die in de goede richting bewegen de anode bereiken
en dus voor een stroom zorgen.
c De elektronen komen met een bepaalde snelheid uit de kathode, maar de richting ligt niet vast,
want er staat geen spanning op de anode. Er gaan ook elektronen de verkeerde kant op, zodat ze de
anode missen en weer worden opgenomen door de kathode.
d Zie figuur 4.
– Bij 1 ligt de grafiek hoger: een hogere intensiteit betekent dat er meer fotonen zijn en dus dat er
meer elektronen worden vrijgemaakt. Dat zorgt voor een grotere stroomsterkte.
– Bij 2 begint de grafiek verder naar links. Er is minder energie nodig om de elektronen vrij te
maken, dus blijft er meer energie over voor de elektronen in de vorm van kinetische energie.
Daardoor is er een grotere (meer negatieve) spanning nodig om de elektronen te stoppen.
– Bij 3 begint de grafiek verder naar rechts en komt rechts hoger uit. De fotonen hebben nu
minder energie, dus de elektronen krijgen minder kinetische energie mee en er is een kleinere
spanning nodig om de elektronen te stoppen. De grafiek begint dus meer naar rechts. Omdat de
intensiteit van de straling gelijk is gebleven vallen er wel meer fotonen met die lagere energie
op de kathode. Er worden dus meer elektronen vrijgemaakt en de stroomsterkte is groter
geworden.

▲ figuur 4

43 a Cesium (Cs) heeft volgens Binas tabel 24 een uittree-energie van 1,94 eV.
b In Binas tabel 5 vind je de omrekeningsfactor van eV naar J:
1,94 eV = 1,94 × 1,6022·10–19 = 3,11·10–19 J

60
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H9 Elektromagnetische straling en materie

c Formule:
Ef = h · f
Gegevens:
h = 6,626·10–34 J s
Ef = 3,11·10–19 J
Ef 3,11⋅10−19
f= = −34
= 4,69·1014 Hz
h 6, 626 ⋅10
d Formule:
c=f·λ
Gegevens:
c = 2,998·108 m s–1
f = 4,69·1014 Hz
c 2,998 ⋅108
λ= = = 6,39·10–7 m = 639 nm
f 4, 69 ⋅1014
e Deze waarden kloppen met de grensgolflengte en de grensfrequentie die je vindt in Binas tabel 24.
f Formules:
Ek = h · f – Wu
Ek = ½ · m · v2
c=f·λ
Gegevens:
λ = 428 nm = 428·10–9 m
m = 9,109·10–31 kg (massa elektron, Binas tabel 7)
h = 6,626·10–34 J s
c = 2,998·108 m s–1
Wu = 3,11·10–19 J (berekend bij b)
c 2,998 ⋅108
f= = = 7,005·1014 Hz
λ 428 ⋅10−9
Ek = h · f – Wu = 6,626·10–34 × 7,005·1014 – 3,11·10–19 = 1,532·10–19 J
E k = ½ · m · v2
2Ek 2 × 1,532 ⋅10−19
v= = = 5,80·105 m s–1
m 9,109 ⋅10−31

44 a Mogelijke ontwerpeisen:
– de stof moet vast zijn rond kamertemperatuur;
– de stof moet een uittree-energie hebben die hoger ligt dan ongeveer 0,48 eV (grens van
zichtbaar licht);
– de stof moet liefst niet giftig, of gevaarlijk voor de gezondheid zijn;
– de stof moet betaalbaar zijn (precieze formulering hangt af van het doel van de uv-sensor),
b De eerste twee eisen zijn met behulp van Binas makkelijk na te gaan. De laatste twee niet en
worden hier buiten beschouwing gelaten. Zoek eerst in Binas tabel 24 stoffen met een uittree-
energie van meer dan 0,48 eV. Er is geen enkele stof die precies voldoet, wel een aantal stoffen die
in de buurt komen: Ag, Au, Ni, Sc, Ti. Zoek in Binas tabel 8 of 40 of deze stoffen voldoen aan de
eerste ontwerpeis. Alle stoffen hebben een smeltpunt dat veel hoger ligt dan kamertemperatuur.
Dan de prijs. Op internet zijn de volgende prijzen (in euro) per gram te vinden: Ag (zilver): 1, Au
(goud): 40, Ni (nikkel): 0,10, Sc (scandium): 250 en Ti (titaan): 65. Zilver en nikkel lijken dus de
beste optie. Zilver is een edelmetaal, dus reageert slecht en is niet giftig. Nikkel is ook acceptabel,
bij kleine concentraties levert deze stof geen gezondheidsrisico’s. (Omdat deze stoffen ook
gevoelig zijn voor violet licht, zal in het ontwerp van de uv-sensor hier rekening mee moeten
worden gehouden. Bijvoorbeeld door gebruik te maken van een prisma dat het violette licht buiten
de kathode laat vallen.)

61
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H9 Elektromagnetische straling en materie

45 a In Binas tabel 20 wordt de golflengte van het emissiespectrum van helium gegeven in nm. Reken
de gegeven energie daarom eerst om naar een golflengte in nm. Zie opdracht 43a-d voor een
gedetailleerde uitwerking. De energie van het foton is 2,00 eV = 3,20·10–19 J. De bijbehorende
E c
frequentie is f = f = 4,84·1014 Hz en de golflengte λ = = 620 nm. Die golflengte komt niet
h f
voor in Binas tabel 20, spectraalplaat 4 (helium), dus dit foton wordt niet geabsorbeerd.
b Zie Binas tabel 21B: van het niveau waar 3(1,2,3) bij staat naar dat met 2(0,1,2).
c Bij de kleinste golflengte hoort de grootste frequentie en dus de grootste energiesprong. Dat is van
een niveau vlak bij de ionisatie-energie naar de grondtoestand. Dan gaat het om een energie van
24,59 eV. De golflengte die daarbij hoort (zie de methode in opdracht 43) is 50,42 nm.
d Deze golflengte staat niet vermeld in het diagram van 21B. Reken daarom de gegeven golflengte
h⋅c
(492 nm) om naar fotonenergie: 2,52 eV (gebruik Ef = ). Deze energie komt in het diagram
λ
overeen met 3,2 cm langs de verticale as. De overgang van 3(0,1,2) naar 2(0) komt daarmee (wat
energie betreft) overeen evenals de overgang van 4(1,2,3) naar 2(1).

46 a 40 W = 40 J s–1 en 5,0% van 40 J s–1 is 2,0 J s–1.


b Dat minimale aantal bereken je door uit te gaan van de maximale fotonenergie; die hoort bij de
kleinste golflengte die nog onder zichtbaar licht valt: ongeveer 400 nm.
h⋅c
Bij een golflengte van 400 nm bedraagt de fotonenergie 4,97·10–19 J (gebruik Ef = ).
λ
Elicht 2,0
Dan worden er elke seconde = = 4,0·1018 fotonen uitgezonden.
Emax 4,94 ⋅10−19
c Dat maximale aantal bereken je door uit te gaan van de minimale fotonenergie; die hoort bij de
grootste golflengte die nog onder zichtbaar licht valt: ongeveer 750 nm. Bij 750 nm bedraagt de
fotonenergie 2,65·10–19 J. Dan passen er 7,5·1018 fotonen in 2,0 J.

47 a Je leest in Binas tabel 22 dat bij 5,0·104 W nm–1 in de grafiek twee waarden horen: 295 nm en
880 nm.
b Formule: E = P · t
Gegevens:
P = 5,0·104 W
t = 1,0 s
E = 5,0·104 × 1,0 = 5,0·104 J
c Hoe groter de golflengte, hoe lager de frequentie en hoe lager de energie per foton. De fotonen bij
880 nm hebben dus het minste energie per stuk. Bij een gelijke energie per seconde worden er dus
bij 880 nm de meeste fotonen uitgezonden.
d Omdat de energie per seconde gelijk is, is de verhouding van de aantallen omgekeerd aan de
verhouding van de energieën per foton en dus aan de verhouding van de golflengten: 880 : 295
ofwel 2,98 : 1. Gezien de afleesonnauwkeurigheid is 3,0 : 1 het antwoord.

+48 a Een positieve lading, want er verdwijnen elektronen door het foto-elektrisch effect.
b Zoek in Binas naar ionisatie-energieën: Binas tabel 21C geeft 24,59 eV.
h⋅c
c De golflengte volgt uit λ = = 50,42 nm. Dat is uv-straling.
Ef
d Omdat ½ · m · v2 voor alle deeltjes gelijk is, hebben de deeltjes met de kleinste m de grootste v.
Dat zijn de elektronen.
e De elektronen hebben een grotere snelheid dan de protonen en heliumionen en dus zullen deze uit
een groot gebied de satelliet bereiken en het meest ertegenaan botsen per seconde.
f Uit het antwoord bij opdracht e volgt dat de satelliet een negatieve lading zal krijgen.

62
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H9 Elektromagnetische straling en materie

g Aan de schaduwkant van de aarde zal de satelliet als geheel negatief geladen worden. Dat is op zich
niet zo erg. Aan de zonkant van de aarde zal de ene kant van de satelliet positief geladen worden
(zie opdracht a) en aan de andere kant negatief (zie opdracht f). Dan krijg je een spanning over een
deel van de satelliet. Bij een ontlading (dus stroom) kunnen elektrische componenten beschadigd
raken.

6 Snelheid van een ster

49 a Een ster beweegt van je af. Het spectrum is roodverschoven.


b Een ster beweegt naar je toe. De rode absorptielijn van waterstof krijgt een kortere golflengte.
c De roodverschuiving z wordt bepaald door de radiale snelheid.

50 A (als de streepjes naar rechts zijn verschoven, is er roodverschuiving en beweegt het stelsel van ons
af).

51 1, 2, 3 (de afstand waarover de streepjes verschoven zijn, is een maat voor de snelheid).

52 Als de ster beweegt in de richting van de waarnemer. In dat geval is de snelheid gelijk aan de radiale
snelheid en is de tangentiële snelheid nul.

53 a Je leest ongeveer af: 6920 Å = 692 nm. (Meer significante cijfers kun je niet aflezen.)
b Binas tabel 20 geeft 590 nm (ongeveer).
Δλ
c Formule: z =
λ
Gegevens:
λobs = 692 nm
λ = 590 nm
Δλ = λobs – λ = 692 – 590 =102 nm
102
z= = 0,173
590
Onderaan in de afbeelding staat z = 0,1732. Binnen de nauwkeurigheid waarmee je figuur 37 kunt
aflezen, klopt dat.
Δλ
d Formule: vrad = ·c=z·c
λ
Gegevens:
z = 0,173
c = 2,998·108 m s–1
vrad = 0,173 × 2,998·108 = 5,19·107 m s–1
e De waarde die je voor de golflengte afleest in figuur 37, is 770 nm. Als je het spectrum van H in
Binas tabel 20 en 21A gebruikt, dan ontdek je dat de bij deze lijn horende golflengte 656 nm is.
770 − 656
Hiermee vind je een roodverschuiving van = 0,174. Dat komt goed overeen met de
656
eerder gevonden waarde.

54 a Bij de transitmethode moet de exoplaneet voor de ster langs bewegen. Bij dopplermethode hoeft
dat niet. Wel is het zo dat de rood- of blauwverschuiving kleiner is naarmate het planetenstelsel
meer wordt bekeken vanuit een richting die loodrecht staat op het vlak waarin de planeten
bewegen.
b Hoe kleiner de ster, hoe meer de beweging van deze ster door een exoplaneet beïnvloed wordt en
hoe groter de rood- of blauwverschuiving.

63
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H9 Elektromagnetische straling en materie

c Hoe groter de exoplaneet, hoe meer de beweging van de ster door deze exoplaneet beïnvloed wordt
en hoe groter de rood- of blauwverschuiving.
d De figuur geeft de positie van de zon in periodes van 5 jaar. Tussen 2020 en 2025 legt de zon de
grootste afstand af en heeft daar dus de grootste snelheid. Bij benadering legt de zon een derde van
een cirkel af met een straal van 1,0·109 m. Dus de verplaatsing langs de kromme is:
s = ⅓ × 2π × 1,0·109 = 2,1·109 m.
s 2,1⋅109
De snelheid is dan: v = = = 13 m s–1. Dit is gelijk aan de maximale radiale
t 5 × 3,15 ⋅107
snelheid wanneer de zon recht naar de waarnemer toe of af beweegt.
v 13
De maximale roodverschuiving is dus: z = = = 4,3·10–8
c 3, 00 ⋅108
e Bereken hiervoor de snelheid van Jupiter rond de zon. Hiervoor moet je de baanstraal van Jupiter
opzoeken in Binas en de omlooptijd.
Formules:
s
v=
t
s = 2π · r
v
z=
c
Gegevens:
t = 11,86 y = 11,86 × 3,156·107 = 3,743·108 s
r = 0,7883·1012 m
Invullen:
2π × 0,7883 ⋅1012
v= = 1,323·104 m s–1
3, 743 ⋅108
v 1,323 ⋅104
z= = = 4,413·10–5
c 2,998 ⋅108
f Vergeleken met hun sterren is de straling die exoplaneten uitzenden zeer zwak en moeilijk te
onderscheiden van de straling die de ster uitzendt.

+55 a Zie figuur 5. De frequentie wordt vanaf 440 Hz eerst steeds groter, omdat de snelheid in de richting
van Q toeneemt; na enige tijd is de frequentie 440 Hz, omdat de bron loodrecht op de richting
Q-bron beweegt. Daarna wordt de frequentie snel lager doordat de bron weg beweegt van Q tot een
eindwaarde die een flink stuk lager is dan 440 Hz.

▲ figuur 5

64
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H9 Elektromagnetische straling en materie

b Bereken eerst de eindsnelheid van de glijdende bron en daarna met de wet van behoud van energie
Δλ
de beginhoogte, die gelijk is aan de straal van de cirkel. Er geldt: v = · vgeluid.
λ
Bij deze temperatuur is de geluidssnelheid 343 m s–1. Bij een frequentie van 440 Hz hoort een
343 343
golflengte van = 0,7795 45 m, bij 430 Hz hoort = 0,7976 74 m. Δλ is dus 0,0181 31 m
440 430
0, 0181 31
v= × 343 = 8,0 m s–1
0, 7795 45
Met (m · g · h)begin = (½ m · v2)eind vind je als straal 3,24 m.

7 Het leven van een ster

56 a Langs de verticale as staat de logaritme van de lichtkracht van de ster ten opzichte van de
lichtkracht van de zon. Langs de verticale as staat de logaritme van de effectieve temperatuur
(in omgekeerde volgorde: hetere sterren staan links).
b Linksonder in het H-R-diagram staan witte dwergen.
c De hoofdreeks in het H-R-diagram is een diagonale sliert sterren. Sterren die na hun ontstaan via
kernfusie waterstof tot helium fuseren komen op de hoofdreeks terecht. Het grootste deel van hun
leven waarin er kernfusie plaatsvindt bevinden sterren zich op de hoofdreeks.
d In het midden van een planetaire nevel bevindt zich (meestal) een witte dwerg.

57 Waarom ze ‘rood’ worden genoemd, is duidelijk: dergelijke koele sterren rechts in het diagram zenden
volgens de verschuivingswet van Wien hun maximale intensiteit uit bij lange golflengten, zodat ze er
rood uitzien. De kleine lichtkracht duidt op een klein uitstralend oppervlak, zodat je kunt concluderen
dat deze sterren klein zijn; vandaar de naam ‘dwerg’. Nu is het zo dat volgens de wet van Stefan-
Boltzmann een 10× zo koele ster alleen al vanwege de temperatuur 104× zo weinig straling uitzendt.
Maar de lichtkracht van de rode dwergen is nog een aantal factoren 10 kleiner dan die van de sterren
linksboven op de hoofdreeks, zodat alleen de lagere temperatuur niet verklaart waarom ze zo zwak
schijnen. Het moet dus wel zo zijn dat het uitstralend oppervlak in verhouding klein is.

58 a De lichtkracht en de effectieve temperatuur.


b De lichtkracht: van een felle ster ver weg en een zwakkere ster dichterbij kan de gemeten
helderheid hetzelfde zijn. De effectieve temperatuur kun je bepalen zonder de afstand te weten,
want die volgt uit de kleur die je ziet.
c Je zou de effectieve temperatuur kunnen vervangen door de kleur van de ster, omdat de kleur direct
verband houdt met de temperatuur (via de verschuivingswet van Wien).

59 a Vanwege de hoge temperatuur zullen ze vooral bij hoge frequenties, dus kleine golflengten
uitstralen: in het ultraviolet. Dat betekent dat ze eerder ultraviolet zijn dan wit. Ultraviolet is niet te
zien voor het menselijk oog. Je kun daarom ook zeggen dat een witte dwerg er violet uitziet, dat is
de zichtbare kleur met de hoogste intensiteit.
b Witte dwergen stralen niet zo heel veel vermogen uit doordat ze klein zijn. Het vermogen dat ze
uitstralen, is bovendien voor het grootste deel niet zichtbaar voor het menselijk oog.

65
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H9 Elektromagnetische straling en materie

60 Gebruik de stappen van de modelleercyclus:


1 Onderzoeksvraag: Hoelang duurt het voor een witte dwerg (M = 0,6 M⊙ en R = Raarde) met een
begintemperatuur van 1,5·105 K is afgekoeld tot een temperatuur van 6·103 K?
2 Oriëntatie: Het vermogen waarmee de ster energie verliest wordt gegeven door P = σ · 4π · R2 · T4,
met R de straal van de witte dwerg. Het vermogen geeft aan hoeveel energie er in een bepaalde tijd
uitgestraald wordt. Vervolgens daalt de temperatuur volgens het verband dat in de opdracht is
gegeven. De ster ontvangt geen energie: de omgeving heeft bij benadering een temperatuur van
0 K.
3 Probleem vereenvoudigen: Neem aan dat de ster steeds één constante temperatuur heeft. In
werkelijkheid zullen verschillende gebieden een verschillende temperatuur hebben en zal de
temperatuur door convectie gelijkmatiger worden.
4 Vergelijkingen opstellen: In een tijd Δt verliest de ster een energie van ΔE = P · Δt.
Dus: ΔE = σ · 4π · R2 · T4 · Δt, met ΔE = ΔEth. Uit het verband dat in de opdracht is gegeven volgt
voor de afname van de temperatuur: ΔT = (c · m)–1 · ΔE, met m de massa van de witte dwerg.
5 Vergelijkingen oplossen: De vergelijkingen zijn niet eenvoudig op te lossen; je hebt een
computermodel nodig:

modelvergelijkingen beginwaarden

dE = -C1 * T**4 * dt t = 0
dT = C2 * dE dt = 10*365*24*3600 ‘ tijdstap van 10 jaar!
sigma = 5.67E-8 ‘ constante Stefan-Boltzmann
T = T + dT R = 6.371E6 ‘ straal aarde
t = t + dt c = 6.2E3 ‘ warmtecapaciteit
Als T < Teind Dan Mzon = 1.9884E30 ‘ massa zon
Stop M = 0.6*Mzon ‘ massa witte dwerg
EindAls C1 = sigma*4*math.pi*R**2
C2 = 1/(c*M)
T = 150000 ‘ begintemperatuur in Kelvin
Teind = 6000 ‘ eindtemperatuur in Kelvin

Merk op dat de tijdstap 10 jaar bedraagt. Anders duurt het model veel te lang. Het is handig een
grafiek te maken van de temperatuur als functie van de tijd. Als je dit model uitvoert dan stopt het
model bij 13 miljoen jaar.
6 Evaluatie: In de tekst staat dat de sterren langzaam afkoelen. Op een mensenleven is 13 miljoen
jaar lang en dus is het afkoelen inderdaad langzaam. Op internet staan getallen in de orde van
1,5 miljard jaar, dus 1500 miljoen jaar. Dat is ruim 100× zo lang als uit het model volgt.
7 Reflectie: De aanname dat de ster een uniforme (gelijkmatige) temperatuur heeft klopt niet. In het
echt heeft een dunne schil een lagere temperatuur dan het inwendige, waardoor het afkoelen
langzamer gaat. De schil werkt als een soort isolatiedeken. Je zou hiervoor nogmaals een model op
kunnen stellen.

66
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H9 Elektromagnetische straling en materie

61 a De massa is ongeveer 0,6 maal de massa van de zon, de afmetingen zijn vergelijkbaar met die van
de aarde.
Formules:
m
ρ=
V
4
V= π · r3 (Binas tabel 36B)
3
Gegevens:
M⊙ = 1,9884·1030 kg (Binas tabel 32C)
Raarde = 6,371·106 m (Binas tabel 31)
m = 0,6 × 1,9884·1030 = 1,2·1030 kg
4
V = π × (6,371·106)3 = 1,1·1021 m3
3
1, 2 ⋅1030
ρ= = 1·109 kg m–3
1,1⋅1021
b Je etui heeft een volume van enkele tienden van een liter. De massa zou enkele miljoenen
kilogrammen bedragen!

62 a De straal van Betelgeuze is 700 maal de straal van de zon (Binas tabel 32B). Dat is 4,8·1011 m. De
banen van Mercurius, Venus, Aarde en Mars liggen daarbinnen, vanaf Jupiter liggen de banen
daarbuiten (Binas tabel 31).
b Gebruik het gegeven verband: door links en rechts de logaritme te nemen, haal je de exponent weg.
L 7 M
Er komt dan te staan: log ster = log ster
L! 2 M!
Dat ziet er uit als y = a · x, met a een constante. Je krijgt dus een recht evenredig verband.
c Uit het verband van het antwoord bij opdracht b kun je aflezen dat de evenredigheidsconstante
7
gelijk is aan = 3,5. Dat is gelijk aan de helling.
2
d In de tekst van deze paragraaf is de lezen dat sterren de hoofdreeks verlaten en nagenoeg
horizontaal naar rechts bewegen. (Dat is een benadering, in werkelijkheid bewegen de sterren ook
wat omhoog.) Weliswaar vinden kernfusiereacties met zwaardere elementen plaats, maar het zijn
nog steeds kernfusiereacties. De manier waarop de energie wordt opgewekt, is dus vergelijkbaar
voor rode superreuzen en voor hoofdreekssterren, zodat het niet verbazend is dat het verband tussen
lichtkracht en massa ook vergelijkbaar is.
e Je vindt in Binas tabel 32B dat de lichtkracht van Betelgeuze 80 000 maal die van de zon is. Bij een
10× zo grote massa hoort een 107/2× zo grote lichtkracht, dus ongeveer 3000 maal. Betelgeuze is
feller dan dat, dus deze ster zal inderdaad ontploffen als supernova.
f Het vermogen van de bron is 1010 × (365,25 × 24 × 3600) keer zo groot als dat van de zon (Binas
tabel 32C), omdat er zoveel seconden in tien miljard jaar zitten. Maar omdat Betelgeuze 3,1·107×
zo ver van de aarde staat als de zon, is de verzwakking als gevolg van de afstand
(3,1·107)2 = 9,6·1014× zo groot (kwadratenwet). Al met al is de stralingsintensiteit
1010 × 365, 25 × 24 × 3600
= 329× zo groot. Omdat ‘tien miljard jaar’ een nauwkeurigheid van
9, 6 ⋅1014
één significant cijfer suggereert, is het antwoord 3·102×.

67
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H9 Elektromagnetische straling en materie

63 De stappen van de modelleercyclus vind je in hoofdstuk 1.


1 Onderzoeksvraag: Hoeveel jaar brengen de sterren Sirius A en Proxima Centauri door op de
hoofdreeks?
2 Oriëntatie: Het bijzondere van de hoofdreeks is dat er kernfusie plaatsvindt tussen waterstof
waarbij helium gevormd wordt. In latere stadia van een ster (voornamelijk buiten de hoofdreeks)
vindt er kernfusie plaats tussen andere elementen. Hoe meer massa een ster heeft, hoe meer
brandstof. Hoe groter de lichtkracht van een ster, hoe sneller deze brandstof op is. De zon zal naar
schatting 10 miljard jaar op de hoofdreeks verblijven.
3 Probleem vereenvoudigen: Neem aan dat de lichtkracht L van een ster recht evenredig is met de
snelheid v waarmee de ster zijn brandstof verbrandt (uitgedrukt in kilogram brandstof per jaar).
Neem verder aan dat de massa M en de hoeveelheid brandstof m ook recht evenredig zijn.
4 Vergelijkingen opstellen: Je kunt hier redeneren met de volgende evenredigheden:
m~M
L ~ M7/2, dus M ~ L2/7
v~L
5 Vergelijkingen oplossen: Je hebt alleen de lichtkracht van de twee sterren nodig, uitgedrukt in de
lichtkracht van de zon:
LSirius A = 26 L⊙
LProxima Centauri = 1,8·10–3 L⊙
Uit de eerste twee verbanden volgt dat m ~ L2/7. Dus Sirius A heeft 262/7 = 2,54× zoveel brandstof
als de zon. Als de brandsnelheid gelijk zou zijn aan die van de zon, dan zou de ster ook 2,54× zo
lang op de hoofdreeks blijven. Maar uit het derde verband volgt dat de brandsnelheid 26× zo groot
2,54
is, dus blijft de ster = 0,098× zo lang op de hoofdreeks. De zon verblijft 10·109 jaar op de
26
hoofdreeks, dus Sirius A 0,098 × 10·109 = 1·109 jaar (één significant cijfer, omdat het een schatting
is en de leeftijd van de zon ook ongeveer is gegeven).
2
L7
Uit deze afleiding zie je dat de leeftijd van een ster evenredig is met = L–5/7. Voor Proxima
L
Centauri volgt zo een leeftijd van 91× die van de zon, dat is 9·1011 jaar.
6 Evaluatie: De uitkomst komt overeen met de aanname in de oriëntatie, dus er is waarschijnlijk geen
rekenfout gemaakt. Het is moeilijk om de antwoorden te staven, want beide sterren bevinden zich
nog op de hoofdreeks en we maken het niet meer mee dat ze die verlaten. Op internet is een leeftijd
voor Sirius A te vinden van 2·108 jaar. Dat is in ieder geval niet in tegenspraak met het antwoord
hier. Voor Proxima Centauri is een leeftijd te vinden van 5·109 jaar, ook niet in tegenspraak met wat
hier gevonden is.
7 Reflectie: De schatting hier lijkt dus redelijk te kloppen. Nieuwe vragen zouden kunnen zijn hoe de
precieze kernfusieprocessen in de sterren invloed hebben op de uitkomst. Of hoe de leeftijd van
andere sterren overeenkomt met de schatting op basis van het model uit deze opdracht.

+64 a De wet van Stefan-Boltzmann luidt: L = σ · 4π · R2 · T4. Als je de lichtkracht van de ster deelt door
2 4
L ⎛ R⎞ ⎛T ⎞
die van de zon, dan vallen de constanten weg en krijg je: = ⎜ ⎟ ⋅⎜ ⎟ .
L! ⎝ R! ⎠ ⎝ T! ⎠
b De logaritme van een product is de som van de logaritmen van de factoren:
log (a · b) = log (a) + log (b). Verder is log xa = a · log x. Dus:
2 4 2 4
L ⎛ R ⎞ ⎛T ⎞ ⎛ R ⎞ ⎛T ⎞
log = log ⎜ ⎟⎟ · ⎜⎜ ⎟⎟ = log ⎜⎜ ⎟⎟ + log ⎜⎜ ⎟⎟ (gebruikmakend van de eerste regel)
L! ⎜R
⎝ ! ⎠ ⎝ T! ⎠ ⎝ R! ⎠ ⎝ T! ⎠
L R T
log = 2 log + 4 log (gebruikmakend van de tweede regel)
L! R! T!
Dit is het gegeven verband.

68
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H9 Elektromagnetische straling en materie

R T L
c Als je log constant houdt en je zet log uit tegen log , dan is het verband van opdracht b
R! T! L!
te schrijven als: y = constante + 4x. Dat is een lineair verband.
R T L
d Nu geldt log = log 1 = 0. Zo ook voor log . Er volgt dan: log = 0, dus: L = L⊙.
R! T! L!
Dit is dus het punt van de zon in het Hertzsprung-Russelldiagram (zie Binas tabel 33).
R L T
e Ook nu geldt log = 0, dus log = 4 · log
R! L! T!
Vul in dat T = 5 T⊙, dan vind je:
L
log = 4 · log 5 = 2,8. Dat levert een punt op dat 2,8 hoger ligt dan het punt bij opdracht d.
L!
Maar het ligt ook meer naar links, omdat de temperatuur anders is: log 5 T = log (5 × 5780) = 4,5
Dus de coördinaten van dit punt in het Hertzsprung-Russelldiagram zijn (4,5 ; 2,8).
Dat ligt precies op de lijn R = R⊙.
f Zie de formule uit opdracht b: de grafiek ligt 2 × log 10 = 2 hoger. Dat klopt ook met wat je in
Binas tabel 33 ziet.

Eindopdracht – Een onbekende ster


65 a Door het droge klimaat is er (vrijwel) geen waterdamp, dus ook geen bewolking, zodat je goed kunt
kijken. Door de grote hoogte bevindt zich minder lucht boven je dan wanneer je op zeeniveau zou
zijn. Het licht uit de ruimte hoeft een minder lange weg door de atmosfeer af te leggen voor het in
de telescoop komt.
b Je leest af dat de Na D-lijn bij 590 nm wordt gemeten. De tabelwaarde voor deze lijn als het
natriumgas stilstaat ten opzichte van de waarnemer, is 588 nm (zie ook Binas tabel 20). Het
verschil is 2 nm.
Δλ 2
Hieruit volgt: vrad = ·c= × 3,0·108 = 1·106 m s–1
λ 590
Echter de onzekerheid in dit getal is groot. Je kunt zeggen dat de snelheid heel klein is ten opzichte
van de lichtsnelheid.
c Als je een vloeiende kromme trekt door de metingen, zie je dat het maximum ongeveer bij 650 nm
kW 2,897 77 ⋅10−3
ligt. Daarbij hoort een temperatuur van: T = = −7
= 4,5·103 K
λmax 6,5 ⋅10
d Ibron = σ · T4 = 5,67·10–8 × (4,5·103)4 = 2,3·107 W m–2
e In figuur 41 staat langs de verticale as de intensiteit-dichtheid. Dat is het vermogen per vierkante
meter, per golflengte van de straling. Dus wanneer je de oppervlakte onder de grafiek bepaalt in het
zichtbare gebied, dan vind je de intensiteit van de straling. Je moet dan nog wel de eenheden
omrekenen. Zichtbaar licht is van 4000 Å t/m 7500 Å. Je kunt door de grafiek (denkbeeldig) een
vloeiende kromme trekken en die onderverdelen in driehoeken en rechthoeken. Je vindt dan een
oppervlakte van 3,8·10–13 erg s–1 cm–2.
Dat is gelijk aan 3,8·10–13 × 10–7 J s–1 (10–2 m)–2 = 3,8·10–16 J s–1 m–2 = 3,8·10–16 W m–2
f De diameter van de telescoop is 2,5 m, dus de straal r is 1,25 m. De oppervlakte van de telescoop is
π r2 = 4,9 m2. Per seconde wordt 3,8·10–16 × 4,9 = 1,9·10–15 J opgevangen. Omdat een foton van
h⋅c 6, 6 ⋅10−34 × 3, 0 ⋅108
zichtbaar licht een energie van ongeveer E = = = 3,3·10–19 J heeft, zijn
λ 600 ⋅10−9
−15
1,9 ⋅10
dit = 6·103 fotonen.
3,3 ⋅10−19
g De piek van het spectrum van een ster met een 2× zo hoge temperatuur verschuift naar links. De
piek komt bij 325 nm te liggen, dus buiten het zichtbare gebied. De bult ligt dan buiten het
zichtbare gebied en er wordt naar verhouding minder licht in het zichtbare gebied uitgezonden.

69
Nova
Nova ©
© Uitgeverij
UitgeverijMalmberg
Malmberg
H9 Elektromagnetische straling en materie

h De log van de temperatuur van 4500 K (zie opdracht c) is 3,65. In Binas tabel 33 vind je dan dat
L
log tussen de –0,3 en –1,3 ligt.
L!
De lichtkracht ligt tussen de 10(–1,3) = 0,05 en de 10(–0,3) = 0,5 maal die van de zon, dus tussen
0,05 × 3,85·1026 = 1,9·1025 W en 1,9·1026 W (gebruik Binas tabel 32C).
i Bij opdracht e heb je de intensiteit gevonden zoals deze op aarde wordt waargenomen in het
zichtbare gebied: Iaarde,zichtbaar = 3,8·10–16 W m–2. Dit is slechts 32% van de totale intensiteit die ons
100
op aarde bereikt. Dus de totale intensiteit op aarde is: Iaarde = × 3,8·10–16 = 1,2·10–15 W m–2
32
Bij opdracht h heb je de lichtkracht van de ster bepaald. Via de kwadratenwet kun je de afstand
vinden:
Pbron Pbron
I= , dus r =
4π r 2 4π I
Wanneer je de ondergrens invult voor de lichtkracht, dan vind je:
1,9 ⋅1025
r= = 3,5·1019 m
4π × 1,2 ⋅10−15
Voor de bovengrens van de lichtkracht vind je:
1,9 ⋅1026
r= = 1,1·1020 m
4π × 1,2 ⋅10−15
(Dat is een afstand tussen de 4·103 en 1·104 lichtjaar. Afhankelijk van de richting waarin deze ster
wordt waargenomen bevindt deze ster zich waarschijnlijk in ons Melkwegstelsel.)

70

You might also like