You are on page 1of 126

Sociologie

Vrijdag 25/09 LES 1. HOE STUDEREN: OVERZICHT, BEGRIPPEN UITLEGGEN, ALLES KUNNEN UITLEGGEN
INLEIDING

 TOELICHTING:
De leerstof voor het opleidingsonderdeel Inleiding tot de Sociologie bestaat uit:
- Cursustekst (syllabus) Acco
- Eigen notities van de uiteenzetting tijdens de les
- Aanvullende teksten op Blackboard
- Boek (Walter Weyns (2017), Van mensen en dingen. Een verkenning van onze socialiteit.)

De syllabus valt in grote mate samen met de in de colleges behandelde stof. Tijdens de colleges ga ik
op sommige thema's dieper in, andere worden maar even aangeraakt. Bij de studie moet je daarmee
rekening houden. Wat grondiger werd behandeld, moet grondiger gekend zijn. Er is geen bijzondere
voorkennis vereist om deze cursus te volgen. Het is een brede basiscursus waarin basisbegrippen en
deeldomeinen van de sociologie worden toegelicht.

 EXAMEN, PROEFEXAMEN & VRAGEN


Het schriftelijk examen vindt plaats in januari en bestaat vooral uit open vragen. De vragen peilen
naar parate kennis van begrippen en theorieën, en ook naar inzicht en naar het vermogen om
verbanden te leggen. In december is er een proefexamen. De datum wordt via Blackboard bekend
gemaakt. Op het proefexamen worden voorbeelden gegeven van examenvragen en
antwoordstrategieën. Zo krijg je een idee van wat je in januari te wachten staat. Uiteraard hoef je niet
tot het proefexamen te wachten om vragen te stellen. Je kunt met vragen terecht tijdens de colleges,
tijdens de pauzes, voor of na de lessen, of per mail: (walter.weyns@uantwerpen.be of
bregje.vandeun@uantwerpen.be )

 BEKNOPTE STUDIEWIJZER
Het is de bedoeling dat je de cursus studeert, begrijpt wat erin staat, en zowel de grote lijnen als
belangrijke details in eigen bewoording kan uitleggen. Maar niet alle onderdelen vereisen evenveel
aandacht. Een onderscheid maken tussen hoofd- en bijzaken is een belangrijk aspect van de studie.

 Enkele studietips:

- De inhoudstafel van de syllabus is gedetailleerd. Gebruik deze als overzicht van de leerstof. Ook om
snel leerstof te herhalen komt de inhoudstafel van pas.

- Vergeet de slides niet. Ook zij dienen als figuurlijke kapstok. Bovendien geven ze beter dan de
syllabus aan waar tijdens de colleges aandacht aan werd besteed – en dus welke onderdelen belangrijk
zijn.
- De cursus goed studeren wil zeggen dat je inzicht verwerft in verbanden tussen verschillende delen
van de leerstof. Probeer tijdens het studeren zelf verbanden te leggen.
- Niet alle namen zijn belangrijk. Als het om een van de ‘grote sociologen’ gaat of een naam die
vermeld wordt in een tussentitel, is die natuurlijk wel relevant. Bij een terloopse verwijzing naar een
onderzoek is een naam minder cruciaal.

- Leer niet louter uit het hoofd, maar probeer ook te parafraseren in je eigen woorden. Let daarbij wel
op correct gebruik van specifieke sociologische begrippen. Theorieën moet je vooral zelf kunnen
verwoorden – dat wil zeggen dat een mix van uit het hoofd studeren en inzicht nodig is.

- Omkaderde tekst bevat in de regel illustratief materiaal. Je moet die stukken dus niet instuderen,
maar wel grondig doornemen en ze in verband brengen met de leerstof.

- Let op bij het beantwoorden van het examen op een heldere formulering en een precies gebruik van
sociologische begrippen.

 LEZEN IS FUNDAMENTEEL!
 Facultatief = niet verplicht
 Responsiecollege = herhalingsles
 Opdracht (boek lezen) :
 toelichting bij de opdracht:
- Lees het boek rustig door. Laat je meevoeren alsof je op een bootje zit. Begrijp je iets niet?
Lees verder, bedachtzaam, neem de tijd.
- Schrijf daarna een korte tekst. Geen academische maar zelf reflecterende tekst
- Wat herken je uit eigen ervaring? Welke stukken spreken je aan door hun herkenbaarheid?
- Wat is je volkomen vreemd? Bij welk onderdeel kan je geen eigen ervaringen aanknopen?
- Een beknopt antwoord volstaat, 400 à 600 woorden is genoeg. Let wel: het moet een
persoonlijke verwerking zijn.
 Indienen ten laatste op vrijdag 6 december.

Beoordeling: (op 2 punten)


- jezelf waarnemen en verwoorden
- vorm
- helder geschreven
- heb je je best gedaan?

Examen:
- Begrippen bv: Wat is anomie? Korte toelichting geven, helder uitleggen
- Reproductie vragen: leg die theorie uit
- Voorbeelden geven, kunnen toepassen
- Niet enkel theorie leren maar ook kunnen toepassen
- Verbanden en inzicht vragen
 Proefexamen:
- December
- Test, om een examen voor te bereiden
- Hoe wordt er verbeterd?
- Jezelf inschatten

HOOFDSTUK 1: Sociologische verbeeldingen


1.1. Sociologie is een relatief recente wetenschap

Zit er een ‘logica’ in de ontwikkeling van de wetenschap?


Van waar komt het woord sociologie?
- Grondlegger sociologie = A. Comte (August)
- Nieuwe woorden ontstaan wanneer er nieuwe sociale realiteiten ontstaan (denk aan vroeger en
nu)
- Sociologie = relatief recente wetenschap (zie naar andere wetenschappen)
- Logica ontwikkeling van wetenschap: welke wetenschap was het oudste?
 Sterrenkunde : “Het is typisch voor de ontwikkeling van het wetenschappelijk denken, dat wat het
meest direct gegeven is (groep, omgeving) , het laatst tot object van onderzoek werd gemaakt, zoals
ook van de buitenwereld het verder verwijderde eerder werd bestudeerd dan wat zich in onze
onmiddellijke omgeving afspeelt. (we gaan de sterren eerst waarnemen omdat het makkelijker is door
de afstandelijke houding) Daarom is de astronomie ouder dan de fysica en de psychologie
aanmerkelijk jonger dan beide”.
- Sociologie is niet zo algemeen zoals andere
wetenschappen
- Sociologie is veel complexer
- Je objectiveert de werkelijkheid
- Objectiveren = voorwerp maken, op afstand
komen
- Sociologie = op afstand komen van groepen
waartoe je zelf behoort
- Sterren, dode dingen = makkelijker objectiveren , dus makkelijker wetenschap van maken 
sociologie = complexer ( zie afbeelding)
 daarom sterrenkunde minder recent dan sociologie
- Jezelf distancieren om te analyseren is moeilijk, daarom langzaam aan tot een nuchtere analyse
komen
- Ontwikkelingen! Als iets verandert besef je pas hoe het was, daarom is verandering nodig
- Kantelmomenten in de geschiedenis, momenten waarin de samenleving werd opgeschud
(Franse Revolutie, wereldoorlog, Industrieele revolutie )  zorgt voor schock
- Bewustheidsprocess komt op gang:
“Moderne mensen zijn er zich meer dan vorige generaties van bewust dat hun lot afhangt van het
bestaan van andere mensen. (…) Hoe ze ook denken over de sociale banden tussen mensen, niemand
is ooit meer geconfronteerd geweest met het feit dat die banden bestaan”.
- Ontstaan sociologische verbeelding: een discipline die je moet leren, oefenen
- Dingen zien, analyseren, proberen verklaren  sociologische verbeelding
Vrijdag 02/10 LES 2

1.2. Sociologische verbeelding ontspruit aan crisisbesef (kantelmomenten)

Er is geen ‘natuurlijke distantie’ tussen individuele mens en maatschappij (deel van ons)
Natuur is makkelijker om tot object te maken
- vb. menselijke geest / taal  we denken door middel van taal
= meest sociale dat er is, de samenleving heeft zich onderandere door taal zich in u
gevestigd
Taal aanleren = menselijk worden 
Dementeren = menselijkheid kwijtgeraken, je verliest je geest
De samenleving zit zo diep in u dat je jezelf er niet van kan lostrekken, je kan het moeilijk
analyseren. Daarom is de sociologie zo moeilijk.
Mijn persoonlijkheid is een sociale constuctie
- vb. menselijk lichaam / getemde honger
Ons lichaam wordt ook getemd door de samenleving, onze natuurlijke wildheid (denk aan
de oudere mensen) wordt in voegen gehouden
Denk aan een baby, een baby wordt getemd zodat ze maar 3 keer per dag moet eten, er
komt een sociaal ritme in het eten waardoor dus ook de honger wordt getemd
Vb. onze sluitspier wordt gecontroleerd door de maatschappij, door de sociale druk gaan
we niet zomaar in onze broek doen of eender waar kakken.
Op het einde van je leven kan je dit allemaal niet meet beheersen, je valt uit de
maatschappij, je kan niet meer communiceren (taal) en je beheerst je lichaam miet meer
 maatschappij is een onderdeel van wie we zijn en om hier afstand van te nemen
is moeilijk
Sociologie ontluistert (=ontsiert,verliest glorie) (nood aan democratie)
- Sociologie ontsiert want het legt alles van de maatschappij open, ook de
donkere keline kanten. In totaliteit
- socioloog als ‘ontdekkingsreiziger in eigen samenleving’
Een ontdekkingsreiziger kent zijn nieuwe omgeving niet en probeert
die te doorgronden. Denk bv aan vluchtelingen die naar Europa komen
en voor het eerst nieuwe gebruiken tegenkomen. De vervreemding is
essentieel voor een sociologische kijk.
- vb. Montesquieu (1698-1755), Lettres persanes
Hij analyseerde als een socioloog en men wou zo niet beschreven worden. Een edelman/
clerus mocht vroeger niet door het slijk worden gehaald, de samenleving dulde dit niet.
Sociologie kon nog niet ontstaan voor de Franse Revolutie want er was geen vrije
meningsuiting en democratie.
De Franse revolutie zorgde voor democratische ontwikkelingen en vrijheid van
meningsuiting (heel belangerijk!).
- vb. William Du Bois (1868-1963)( Afro-Amerikaanse socioloog
Hij beschreef zakelijk over zijn omgeving, hij had een andere achtergrond dan zijn
omgeving. Hij hield de maatschappij een spiegel voor. Een Marginale positie geeft u een
blik die anderen niet hebben. (bv. veel Joodse sociologen vroeger)
- wat zou een socioloog moeten doen?

THE GREAT TRANSFORMATION

‘Twee Revoluties’? (K. Polanyi) of waren er meer?


 industriële revoluties, politieke revoluties (bv Franse)
De samenleving veranderde helemaal, een crisis zorgde voor een snelle verandering waardoor de ogen
werden geopend. Door de crisissen werden de sociologische ogen opengetrokken

Historische drempeloverschrijdingen.
- Beheersing van het vuur. CLANMAATSCHAPPIJ
De machtsbalans veranderde helemaal hierdoor, onze kwetsbaarheid werd kleiner. Het
vuur leren kennen betekent er afstand van nemen en voorzichtig analyseren. Hier begint
een lange tocht tot de kennis waarover we nu beschikken (denk aan de wetenschappelijke
vooruitgang)

- Agrarisering - “neolithische revolutie”. LANDBOUWMAATSCHAPPIJ


De vuurbeheersing was nodig om deze evolutie in gang te zetten

- industriële revolutie (2de helft 18de eeuw) die samenvalt met politieke omwentelingen (Franse
revolutie). INDUSTRIELE MAATSCHAPPIJ
de vuurbeheersing en de agrarisering was nodig
Deze revoluties zijn snel en heel ingrijpenlijk, de maatschappij veranderd aan een snel
tempo.

- Informatiemaatschappij INFORMATIEMAATSCHAPPIJ
De computers beginnen onze levensvorm te geven. Deze artificiële intelligentie zorgt voor
veel veranderingen en daarbij komt de vraag “hoe zal de maatschappij eruit gaan zien?”

 belangrijke transformaties vormen onze samenleving van nu


Eerst waren we losse groepjes, toen hadden we het vuur en werden we een clanmaatschappij. Hierna
verkregen we een landbouwmaatschappij met regels en wetten. …
Wij zitten nu in een informatiemaatschappij: denk na als een socioloog, wat gebeurt er nu? Wat voor
effect heeft het om de maatschappij?
(Super smart society  AI, robots die beroepen overnemen (dit is een speculatie))

Vilfredo PARETO (1848-1923)


Trattato di sociologia generale (1916)

1. De menselijke samenleving is het onderwerp van specifieke studies zoals rechten,


geschiedenis, politieke economie, religiegeschiedenis, etc.
Andere studies behandelen een vager, omvattender onderwerp. Ze beogen een
synthese en zijn gericht op het bestuderen van de menselijke samenleving in het
algemeen.
Deze groep van studies kan sociologie worden genoemd.
Sociologen proberen het geheel te vatten
ANALYSE = opensnijden

NEOLITISCHE REVOLUTIE INDUSTRIELE REVOLUTIE

clan- landbouw- industriële


maatschappij maatschappij maatschappij

politiek stam landbouwstaat democratische staat

autoriteit charismatisch; traditioneel; rationeel-legaal;


(de klassieke termen van Max Weber)

gezag gebaseerd op gebaseerd op gebaseerd op regels


charisma) afstamming en procedures

techniek aanpassing aan de domesticatie van de beheersing


natuur natuur van de natuur

wonen nomadisch sedentair: dorp megalopolis


en stad
clan- landbouw- industriële
maatschappij maatschappij maatschappij

economie overlevings- begin geldeconomie; kapitalisme;


economie verhandeling zeldzame verhandeling alle
(specerijen…) en soorten goederen
primaire goederen (graan)

recht gewoonterecht; gewoonterecht; burgerlijk recht;


charterrecht; grondwetten
strafrecht burgerlijk recht

wereld- animistisch; magisch; filosofisch-godsdienstig; wetenschappelijk;


beeld mythisch; mondelinge & multimediaal;
mondelinge traditie schriftelijke traditie wetenschap
Dit is een grove veralgemening, hiertussen zitten veel mengvormen en overschakelingen. We moeten
nu een abstractere samenvatting maken om toch een algemeenheid te kunnen zien.
Men komt tot een heldere abstracte weerspiegeling van de werkelijkheid maar niet volledig correct.
Zie het zoals een karikatuur, eigenschappen worden vergroot en de rest laten we vallen.
Lees dit schema van Links – rechts  tijd
Boven – onder  onderdelen, kenmerken
Je kan als je vanboven naar beneden kijkt krijg je een duidelijk overzicht van de samenlevingen.

- Clanmaatschappij:
o Zie notities Floore
o
o Charismatisch: hij werd geloofd door de groep, dat was zijn macht
o Overlevings economie: alles was voor onmiddellijke consumptie, een economie zonder
voorraden en zonder (echte) handel
o Gewoonterecht: geen rechtssysteem, of toch niet zoals wij het kennen. Er was geen schrift
geen opgeschreven wetten. Men kent enkel de gang van zaken en welke straf je misschien zou
krijgen. Dit is niet vastgelegd
o Animistisch, magisch, mythisch wereldbeeld:
Animisme = alles heeft een eigen ziel en karakter (bv de rivier heeft een ziel, eigen wil). Je
kan de wereld niet veranderen, je moet het gunstig stellen.
Magisch = rituelen doen om met de wereld te communiceren ???

- Landbouwmaatschappij
o Domesticatie: Je gaat alles temmen en omvormen naar wens. Wilde paarden tam maken,
aanpassen aan onze eigen behoeftes. Je gaat zelf zaadjes planten en kiezen waar het groeit,
water geven, laten groeien. Wij zorgen ervoor dat de natuur zich aan ons aanpast
o Sedentair: we gaan ons ergens vast vestigen, we maken dorpen en steden met markten en
handelsmogelijkheden. Veel meer mensen leven samen op 1 plek. We hebben dus regels
nodig. Er is behoefte aan stabiliteit in besluitsvormen. Er komt sociale verdeeldheid,
ongelijkheid: rijk en arm. Kijk naar Egypte, de Farao had alle macht. Nu zoekt men stabiliteit.
o Traditionele autoriteit:
o Gezag gebaseerd op afstamming Denk aan de koning. Hij wordt koning omdat hij de zoon van
is, dit ligt allemaal vast. Er ontstaan dynastieën. Men wil zekerheid en stabiliteit
o Geldeconomie: De handel kent zijn intrede
o Gewoonterecht, Charterecht, Strafrecht: Alles wordt vastgelegd en opgeschreven.
o Filosofisch-… wereldbeeld: Alles krijgt een plaats, alles ligt vast. Alles moet stabiel zijn. We
krijgen een filosofische kijk op de wereld. Priesters krijgen de taak om de wereld te bekijken
en te verklaren. Er wordt een verhaaltje gemaakt en doorverteld door de kerk.

- Industriële maatschappij
o Beheersing van de natuur: We gaan zelf de natuur ontwerpen. We gaan innoveren en
wetenschap toepassen met het oog op betere productie. De wereld is kneedbaar. De toekomst
ligt in onze handen. In een landbouwmaatschappij mocht je enkel luisteren en moest je
meegaan met de stroom en niets veranderen. We moeten alles optimaliseren. Diversiteit wordt
belangrijker, zo krijg je nieuwe ideeën.
o Democratische staat: We hebben het vermogen tot verandering. We kiezen onze leiders maar
kunnen ze ook afzetten. In een landbouwmaatschappij was dit niet zo.
o Wetenschappelijke wereldbeeld: We willen geen stabiliteit meer, maar de waarheid.
Wetenschap steunt op falsificatie, testen of het wel waar is. Wetenschap is een grote opkuis
van onze kennis, niet een boom die blijft groeien. Er is veel meer beweging
o Kapitalisme: Winst wordt het doel. Je wilt een optimale winst bekomen. Het creëren van
kapitaal is belangrijk, middelen creëren om te investeren is de kern van kapitalisme. We
zoeken nieuwe betere middelen
o Burgerlijk recht: we beginnen met een grondwet en hierop bouwen we een heel rechtssysteem.
De grondwet kan je herzien, alles blijft bewegelijk.
o Rationeel legaal gezag: Wij volgen wetten omdat ze kloppen, en stroken met andere wetten en
de samenleving. Wij gehoorzamen de minister omdat hij een legale basis heeft en we op zijn
rationeel verstand vertrouwen
o Megalopolis: grote steden, metropolen, iedereen woont dichter en dichter bij elkaar

 Alles is in beweging, dit ligt dichter bij de clanmaatschappij dan bij de industriële
maatschappij
EEN MAATSCHAPPIJ BESTAAT UIT ONDERDELEN WAARBIJ EEN VERBAND
BESTAAT EN ALS JE EEN ONDERDEEL VERANDERD, DAN VERANDEREN DE
ANDERE ONDERDELEN MEE.
Het besef dat er een maatschappij is die verandert

De sociologische verbeelding begint met het besef dat de maatschappij bestaat en verandert, en
dat men die veranderingen enkel kan verklaren door de eigenschappen van het menselijk
samenleven
-Hoe leren we dit schema?  Begrijp de begrippen, niet reproduceren. Hiermee wordt getoond dat
sociologie alles ordent
Sociologie is een gevolg van transformaties.
“We gaan de wereld mee maken” – IR  sociologie is een kind van de IR

1.3. Sociaal probleem als bron van sociologische verbeelding


Waarom iets als sociaal probleem wordt gezien, hangt af van een aantal factoren. Het is de uitkomst
van sociale definiëring door individuen en groepen.

Vb. Schoonheidsdwang en obsessieve jeugdigheid als sociaal probleem? Opgepoetste profielen


als sociaal probleem? Klimaatverandering als sociaal probleem? Vluchtelingen als sociaal
probleem?
Is dit een sociaal probleem?
- Wat is een sociaal probleem?
+ objectief aspect (er moet iets zijn (armoede,anti-semitisme,racisme,..))
mensen zijn sterfelijk, sociaal probleem? Geen sociaal probleem want we gaan allemaal wel
sterven. (MAAR dood heeft een oorzaak en dit kunnen wij misschien ontrafelen)
+ subjectief aspect (het moet zo worden gedefinieerd)
+ collectief aspect (meerder mensen moeten hetzelfde denken, dit is niet iets individueel)
+ oplosbaarheid (kunnen we er iets aan doen?)
 iets is een sociaal probleem als het oplosbaar is
Vb. Vrouwen problem: ongelijkheid
- Vrouwen warden slecht behandelt  dit is aanwezig, dit bestaat (=objectief)
- Het wordt als een probleem definieert
- Meerdere mannen en vrouwen denken hier zo over.
- Het is op te lossen, gelijkheid moet kunnen

Politiek  welke kwestie is belangrijk en moet hoog op de ladder staan?

1.4. WRIGHT MILLS OVER SOCIOLOGISCHE VERBEELDING


- iemand met sociologische verbeelding moet persoonlijke klachten kunnen staven met sociale
problemen
Vb. Ik heb tandpijn
Tandpijn is universeel, je kan het in verband brengen met sociale omstandigheden
Vb. ik sta in de file
Hoe organiseren wij mobiliteit in de samenleving

- het individuele kunnen zien als het collectieve (en omgekeerd)


Vb. Emile Durkheim over zelfdoding
Waarom doet iemand dat? Mannen, stadsbewoners en protestanten zijn suicidaler,
waarom?
Men gaat onderzoeken en proberen verklaren

,mannen gingen uitwerken en hadden verschillende omgevingen: thuis en op werk, ze


voelde zich nergens echt thuis. Men heeft minder sociale omgang. Katholieken hebben meer
groepsgevoel, protestanten wordt geacht alleen te staan. Er is geen bemiddelaar tussen hem en
god, wat niet zo goed is als hij bv existentieele vragen heeft en die zelf moet beantwoorden.

- het eigene zien als ‘exotisch’ (en omgekeerd)  basis sociologie, afstand nemen van omgeving
Vb. Horace Miner over ‘Nacirema’
Hij bekijkt tandenpoetsen als een ritueel, het scheidt dag en nacht, dag beginnen met
tandenpoetsen.  Bekijk wat vanzelfsprekend is en plaats dit in een ander perspectief  het
eigene zien als iet exotisch
Vb. Ruth Benedict over kannibalisme
Westerlingen kijken slecht naar kannibalisme, in andere continenten wordt kannibalisme
gezien als respect voor u tegenstander. Als we dit vergelijken met hoe wij respect tonen voor
onze rivalen is dit helemaal anders
 hierdoor krijg je begrip voor andere rituelen die je normaal direct zou afgooien
Wat jezelf doet zien als iets exotisch maar ook zef iets niet direct afgooien

Vrijdag 09/10 LES 3

1.5. TWEE GRONDLEGGERS: COMTE EN SPENCER


BASISVRAGEN:
1. Hoe baken je sociologie als wetenschap af?
De sociologie is een veelvuldige wetenschap met verschillende perspectieven. Waar liggen de
grenzen van de wetenschap?
2. Hoe verklaar je sociale verandering?
3. Hoe verklaar je sociale orde? Hoe is dit mogelijk, hoe kan dit in stand gehouden worden?

Auguste Comte: grondlegger van sociologie en positivisme


 woonde in het politiek onrustige Frankrijk VERDER AANVULLEN

Herbert Spencer: ingenieur, evolutiedenker en liberaal


 Hoe kan je de nieuwe industriële samenleving voorstellen?
In deze periode is er een geweldige industriële boem + spoorwegen komen! Dit is een heel interessant
sociologisch onderzoeksmiddel. Er ontstaat een nieuwe integratie door het makkelijke vervoer nl. de
trein. Landbouwers komen tot de grote start en jobs worden mobieler. Spencer was een ingenieur die
zich bezich hield met de maatschappelijke gevolgen van de spoorweg. Wat zijn de effect van die
vernieuwing op de samenleving. De snelle verandering doet een sociologische verbeelding ontstaan.

De 2 grondleggers: hoe bakenen ze sociologie af?

- COMTE:  Grote visies

1. Sociologie als ‘positieve wetenschap der mensheid’


 eigen domein en methode
Wat we nu gaan doen is dezelfde wetenschappelijke methode toepassen op de studie van
de samenleving  “sociale fysica”, geen goede naam dus bedacht het woord sociologie.
Wat bestudeer je dan? Sociologie wordt een overkopelende wetenschap, die een overzicht
zou behouden over de productie van kennis en wetenschap. Hij wilde een wetenschap die
de samenleving tot eenheid zou brengen. Het zou een vervangmiddel moeten worden van
religie. Sociologie zou een uitkijktoren positie hebben.  hij had een megalomane visie.
Dit is zijn plaats voor sociologie: het leeft naast de wetenschappen maar het is ook een
overkoepelende discipline. Het postieve is hetgene dat je met je zintuigen kan vaststellen.
De eerste afbakening van sociologie

2. Sociale verandering als vooruitgang der rede


Hoe verklaar je de revoluties? Waarom is de Franse Revolutie er geweest? …?
Je moet het allemaal in historisch perspectief zien. Het is alsof de mensheid gaandeweg
redelijker en logischer wordt, als een kind dat opgroeit. Hij zoekt het op het niveau van het
mentale, de mens als denkend wezen. Onze manier van denken evolueert, daarom de
sociale veranderingen. We hebben bijgeleerd en een volwassenheid hebben bereikt. De
groei van een mens kan je indelen in stadie. De groei van de gemeenschap ook:
 ‘Wet der drie stadia’
a) theologische fase
mensen geloofden in irreele dingen (geesten, ..), alles heeft een ziel. Hij vindt
dat een steen een ziel heeft. Dit is een kinderlijke projectie op de wereld.
Waarom donderd het? De weergoden zijn kwaad.
Hierin zijn er ook fasen: animisme, polytheisme, monotheisme
De theologische fase wordt vervangen door het denken in abstracte ideeen en
zuivere wiskunde. Toen men bv ging nadenken over sterren zag men dit toen
als goden. Maar in de metafysische fase ging men de regelmaat registregen
b) metafysische fase
Men gaat abstracte en wiskundige ideeen uitwerken. De koning wordt niet
meer als bondgenoot van god gezien, de bruggenlegger met het hogere zoals in
de theologische fase. Men wilt geen koning meer en ontwikkelt republieken.
Men gaat opzoek naar zuivere heldere ideeen. Vrijheid, gelijkheid,
broederlijkheid. Simpele maar redelijke ideeen. Dit is een kort fase want de
volgende volgt snel: de positieve fase.

c) positieve fase
Men zal zich gaan bezich houden met postief (feitelijk) onderzoek.
Wetenschappelijke vaststellingen krijgen hun plaats in de wereld.

3. Sociale orde op basis van ‘universele consensus’


Hoe is sociale orde nu mogelijk? Iedere fase heeft zijn eigen ordelijke principes, beide
funderingen hadden hun eigen functie en waren even nuttig. De vroegere beschavingen
zaten niet slecht in elkaar. Ze passen gewoon niet in een gevorderde samenleving. We
moeten ons gaan baseren op wetenschappelijk onderzoek. Er moet een universele
consensus ontstaan. Een samenleving heeft nood aan beginselen waar iedereen het over
eens is. Het consensus denken: samenlevingen hebben nood aan overeenstemmingen,
anders heb je geen samenhang en kan je niet samenleven. De abstracties in de fysica waren
nodig om de oude ideeën weg te gooien maar de wetenschap vormt de fundering van de
nieuwe sociale ordening. Hij zag dat er een ontwikkeling kwam, naar universele
consensus. (die is er nog niet helemaal nu maar we zijn dichter bij aan het komen, maar we
hebben geweldig voorruitgang, wetenschap krijgt een vaste waarde binnen onze
samenleving )
 Comte had grote invloed, denk aan de Braziliaanse vlag, de woorden op de vlag komen van Comte.
Comte heeft niet enkel de wetenschap gepredikt, de wetenschap moet de religie vervangen waardoor
er een wetenschappelijk kerk ontstond : het positivisme

- SPENCER :  UK
We zien een samenleving die in een staat van overgang is

1. Sociologie als wetenschap van sociale evolutie


Spencer is nog belangerijker geweest dan darwin in het evolutionisme in die tijd. Hij was
een evolutionist. “survival of the fittest”- Spencer. Het Sociaal Darwinisme. Spencer
verdedigde sterk het individualisme. Evolutie was zijn centrale gedachte. Alle
wetenschappen behelzen een studie van de evolutie. Net zoals Comte een bepaald idee zag
opduiken deed Spencer daar ook: overal was er evolutie. Wat is evolutie? Evolutie doet
zich voort op kosmische schaal.
De evolutie in de kosmos:
Van ongedifferentieerd (atomen), homogeen en ongeïntegreerd naar gedifferentieerd,
heterogeen en geïntegreerd, zet zich voort in de evolutie van de maatschappij
 dit is precies wat we voor ogen moeten houden. De hele kosmos bestond maar orgineel
uit een klein aantal atomen. Toen ontstonden er clusters, moleculen vormen. En dan
krijgen we geintegreerde complexe wezens, bacterien tot dan de ingewikkelde mens.
De wetenschap houdt zich bezig met het bestuderen van evolutie op verschillende niveaus.
De fysica houdt De chemie houdt zich bezig met de relaties tussen atomen, de biologie
houdt zich bezig met zeer geintegreerde bestaansvormen, de psychologie houdt zich bezig
met evolutie vam hoe het bewustzijn complexer wordt. Wat is sociologie dan? Hoe gaan
mensen zichzelf op een hoger niveau samenvoegen? Dorpen , steden. Complexiteit wordt
groter. Socio is zoals alle wetenschappen een studie van een evolutie, maar dan
geprojecteerd op de mens en de samenlevingen. De wetenschap die zich bezighoudt met
sociale evolutie.

2. Sociale verandering als evolutie


Wat stuuwt de evolutie voort? Het leven wilt zich vermenigvuldigen, groeien. Alles blijft
groeien. Zo een levensvorm gaat zich dan samenklitten tot 1 geheel en gaat dan verschillen
van elkaar. Evolutie is onvermeidelijk omdat groei bestaat. Het kan oftewel meer van
hetzelfde worden of integratie. Er wordt een trap beklommen. Bij Spencer gebeurd dit
allemaal vanzelf. Dit is een vanzelflopend process. Volgens Comte moeten we nadenken
en bekomen we dan pas een hogere stand. Bv. de vrije markt gaat vanzelf, hij was een
liberaal. Het sociologisch denken is gekleurd door grondopvattingen die ook politiek getint
zijn. Er zijn dus zeer verschillende opvattingen over hoe de samenleving evolueert.
 Wet van de evolutie overal geldig
 evolutie voortgestuwd door groei

3. Sociale orde als evolutie


Hoe is sociale orde mogelijk volgen Spencer? EVOLUTIE
Sociale orde kan lijden tot differentiatie; bv. We komen uit het platteland, engeland 17e
eeuw. We gaan naar de industrialisatie,19e eeuw. De dorpen en steden gaan meer en meer
van elkaar verschillen. Iedereen gaat zich toeleggen op wat hij of zij goed is. Je krijgt een
toename van verschillen. Al die woonplaatsen verschillen meer en meer van elkaar. Er is
een strucutrele differentiatie: de vorm van u samenleving gaat meer en meer inwendig
verschillen. Er zijn groepen en organisaties die totaal verschillen van anderen. Dit gaat
gepaard met functionele specialisatie, alles krijgt een eigen functie toegewezen, ook binnen
de samenleving is dit

 leidt tot structurele differentiatie


 gaat gepaard met functionele specialisatie

 De overgang van dorp naar stad is maar mogelijk door: structurele differentiatie en functionele
specialisatie
Je begint een dorpje en het wordt een grootstad. Wat verandert er? Er zijn veel meer verschillen. Hoe
groter een samenleving, hoe meer onderlinge verschillen tussen delen van de samenleving. Dit koppelt
hij aan de evolutietheorie.

P26 – 29 gewoon lezen

HOOFDSTUK 2: CULTUUR
1. HET BEGRIP CULTUUR

Cultuur en ‘hogere cultuur’


Wat is cultuur?
Cultuur als “aangeleerde manieren van handelen, denken en voelen”

- waarden
= Algemene principes die voor jou van belang zijn, streefdoelen
Als je vandaag bv naar china gaat zal je zien dat vrijheid minder hoog op de waarden
ladder staat dan bij ons. Veiligheid en geborgenheid zijn belangerijker daar. Waarden
zijn dus belangerijke onderdelen van een cultuur.
- normen
Dit zijn gedragsregels. Hoe moet ik mij waar en wanneer gedragen. Bv. Je draagt een
mondmasker omdat dat de norm is. Voor iedere norm heb je altijd wel een waarde dat
er achter ligt. Mondmasker dragen is voor algemene veiligheid. Gedragsregels zijn
expliciet maar ook impliciet!

 wat zijn de waarde en normen van die groep?

- symbolen en denkbeelden
Manieren van denk. Hier zit iets normatief in bv. Het handteren van een 10-delig
stelsel bij het rekenen. Dit is gestandaardiseerd, we leren op een bepaalde manier
denken. Symbolen zijn dus hulpmiddelen om te denken.

- materiële cultuur
Dit zijn de dingen. Mondkapjes zijn een belangrijk onderdeel van onze mater .
Cultuur waarin waarde en normen worden geduwd in materiële dingen. Bv. De muren
hebben bepaalde kleuren om een ideale omgeving te maken voor ons wat dat is in lijn
met onze waarden. De waarden zijn ingeschreven in de dingen. De meubelen drukken
waarden uit. Archeologen gaan op zoek naar materiële overblijfselen en proberen
a.d.h.v. de objecten de waarden te ontleden.

Cultiveren is bepaalde bestaande kwaliteiten uitbreiden en nieuwe kwaliteit aanleerd


Hoge cultuur = cultuur van geletterdheid, musea,
Cultuur leer je aan
Gevoelens kan je cultiveren. Onderscheid tussen emoties en gevoelens. Emoties gaan vanzelf maar
gevoelens wil zeggen dat je die emoties verknoopt met aangeleerde betekenissen. Gevoelens zijn meer
gecultiveerd, emoties ruwer. Gevoelens ontstaan binnen een sociaal culturele context.
Cultuur overspand generaties, denk aan de Nederlandse taal. Culturen veranderen maar er is ook een
duurzaamheid, sommige elementen veranderen sneller dan andere.
Als je vandaag bv naar china gaat zal je zien dat vrijheid minder hoog op de waarden ladder staat dan
bij ons. Veiligheid en geborgenheid zijn belangerijker daar. Waarden zijn dus belangerijke onderdelen
van een cultuur.

‘Cultuur’ en ‘sociale structuur’

sociale structuur & cultuur

Sociale structuur
De duurzame interactiepatronen (of sociale ‘verhoudingen’) tussen individuen die sociale posities
bekleden (vb. sociale structuur van een familie). bv. Je kan een structuur tekenen binnen een
kerngezin. Sociale structuur zijn sociale verhoudingen tussen indivuen die sociale posities bekleden.
Aan die posities binnen de structuur zijn er bepaalde verwachtingen gebonden. Een papa moet zich
anders gedragen dan zijn 7 jarig kind. Een ouder moet voor zijn kinderen zorgen. Zo een familie
bestaat uit een structuur met daaraan normen en waarden en etc. gekoppeld. Een grote familie
structuur, zou dat niet leiden tot een ander gezinscultuur? Ja! Het wordt complexer, een soort kleine
gemeenschap
Cultuur
‘opvattingen, normen en waarden’ en ‘wijzen van denken, handelen en voelen’ van mensen in een
sociale structuur (bv. conservatieve gezinscultuur)
Complexe sociale structuur van nieuw samengesteld gezin
 nog even herbekijken

De liquide structuur. Binnen deze flexible


structuur heb je welke waarden en
normen?

2. CULTUUR & BIOLOGIE – DE MENSELIJKE SOORT


De verhouding: cultuur en natuur

Waaruit bestaan wij? Cultuur en natuur. Hoe verhoudt dat zich tot elkaar? Cultuur is
aangeleerd, natuur is aangeboren.

 dit hoofdstuk dient om aan te geven dat er een merkwaardige verweving is tussen onze natuurlijke
en culturele aard. Van nature zijn wij cultuur wezens. Genetisch gezien zijn wij cultuurwezens. We
hebben een bepaalde genetische uitrusting die ons verplicht cultuur aan te leren, in biologisch zin.
Moesten we niet meer onze kinderen gaan beschermen en opvoeden zouden we niet meer verder
leven. We hebben het nodig voor ons bestaan.

Darwins evolutietheorie
2 belangrijke principes
– Variatie [door mutatie]
Niemand is identiek
– Natuurlijke selectie
De ene heeft een grotere overlevingskans dan de andere.
 vergelijk met Spencer. Hij beschrijft wat er gebeurd maar hij verklaart het niet. Darwin wel

DOMESTICATIE
Ook de door mensen gecrëerde culturele omgeving selecteert biologische kenmerken
 natuurlijke omgeving
Mensen gaan zich moeten aanpassen aan een culturele omgeving. Mensen die taal beheersen
gaan makkelijker overleven dan mensen die de taal niet beheersen. De biologische volutie van
de mens krijgt een soort twist. Het milieu is zelf veranderd. Het is kunstmatig geworden: taal,

- domesticatie van dieren (honden, varkens…)
van zwijn naar varken, dit dier heeft zich biologisch gezien aangepast aan onze cultuur. Dit
is ook met ons gebeurd, denk aan de homo sapiens. De belangerijkste sprong die wij
hebben gemaakt heeft met ons hoofd te maken. De omvang van de hersens is enrom
toegenomen. De mens is van nature een cultureel wzen omdat het zich heeft aangepast aan
een gecultiveerde omgeving

Co-evolutie en menswording
Versmelten van culturele en biologische evolutie
o paradox: de mens is ‘van nature’ een ‘cultureel wezen’
o Belang van taal & werktuigen

Men spreekt over co evolutie, de verweving van cultuur en biologie

Na heel veel evolutionaire tussenstappen is er altijd 1 kenmerk dat wordt bevoordeeld: hoe meer je
materiële cultuur kunt toepassen, hoe makkelijker je overleeft. Dit geld ook voor taal. Naarmate je
meer handelingen kunt volbrengen en er taal ontstaat, hoe groter de hersenen moeten worden. De
hersenexplosie.
Sociobiologie
(Edward Wilson)
Houdt zich bezig met sociologie en biologie: er zijn meerdere soorten met maatschappijen (bijen,
mieren, termieten, ...)

- individu = drager van genen

- anisogamie
 Geslachtcellen van vrouwen zijn meer waardevoller want zijn beperkt.
Volgens sociobiologen zijn mannen veel vrijer in hun seksuele gedragen door hun
gameten (geslachtcellen), want die zijn rijker aanwezig. Vrouwen zullen dus selectiever zijn.

- strategisch reproductief gedrag


Je vermenigvuldigt u, het seksuele gedrag van mannen is meer uitgesproken.
Dit heeft alles te maken met anisogamie

- kritiek op de sociobiologie

 Het menselijke gedrag is volgens sociologen gevormd door groepen en niet louter het
dragen van bepaalde genen

 als je kijkt naar vroeger en nu blijkt dat mensen veel meer beinvloedbaar zijn door cultuur dan
de sociobioloog zal denken

 Het gaat telkens om bepaalde gedragingen die in verband worden gebracht met de genen

Instinct - reflex - drift - verlangen

 Er zijn een heleboel redelijke simpele biologische gedragingen die wel een onderdeel uitmaken
van een mens.

Reflex: iets dat je niet aangeleerd moet worden, bv knipperen wanneer iets op je afkomt
Instinct: Bv. Bouw van een dam door bevers. Een zeer complex patroon van gedragingen die zich
altijd op dezelfde manier voortdoen.
 Mensen hebben geen instincten: Bv. Een moeder haar opvoedingspatronen verschillen veel
harder van andere moeders dan Bv. dammen van bevers over de wereld
Drift: behoefte die je bevredigd wilt zien: Bv. Je kind is aan het uithongeren, je wilt dat ze eet, dit
is een drift. Geen instinct want dit kan op verschillende manieren. Bv. Seks bij mensen is veel
gevarieerder bij ons dan bij honden Bv. die maar 1 standje hebben. We hebben driften
Verlangen: Dit zijn cultuurpatronen, wensen die ons worden aangepraat door onze culturele
omgeving.

Waardoor wordt evolutie voortgestuwd? Sociobiologen : ‘ alle individuen sterven, enkel de genen
blijven voortbestaan”
 Verschuiving van individu naar genetisch materiaal, gedragingen worden door de genen van
het individu opgewekt
Vrijdag 15/10 LES 4

3. SOCIALE INSTITUTIES
We hebben een behoefte, biologische nood aan cultuur anders zouden we niet overleven

Visie van Emile Durkheim (1958-1917):

Instituties (‘manieren van handelen, denken en voelen’) zijn extern aan het individu en moreel
dwingend
 Als je geboren wordt, worden handelingspatronen je aangeleerd: slapen, stappen, fietsen
Sociale instituties: complex van denken, handelen en voelen

Extern
Bv. Taal leer je aan: die is ons gegeven, we worden in een wereld met taal geboren. Als wij
sterven blijft taal doorleven  extern want deze institutie staat buiten ons, als wij weg zijn
blijft het doorleven.

Dwingend
 Er is een normatieve dwang: zeg niet dit, maar dat. Bv. In het onderwijs worden fouten
aangeduid. Taal is dus normatief, we hebben regels afgesproken. Dit is een geheel van normen
die bestaan buiten ons. De maatschappij is dus altijd een beetje knellend: je mag dit niet, dat
niet, dit ook niet. Je moet je ernaar schikken.  Je wordt hierdoor een beter mens: een moreel
wezen. Dankzij de samenleving worden wij morele wezens.

Visie van Arnold Gehlen (1904-1976):


 Gaat sociale institutie in verband brengen met de natuur
Zo een sociale institutie moet je opvatten als …
Mensen worden geconfronteerd met het probleem van de keuze: dit is typisch voor alle mensen en alle
culturen. Mensen zijn trage, kiezende, denken wezens.
 Door het ontbreken van instincten zijn wij in een noodsituatie gekomen, de instincten verdwijnen.
Wat moet ik nu doen?  Sociale institutie

Vroeggeboorte (Adolf Portmann)


 Onze hersenen worden groter en nemen meer plaats in. Ofwel zorg je ervoor dat het
geboortekanaal groter wordt oftewel doe je aan vroeggeboorte. Mensen worden vroeggeboren.
 Een mens vertrekt vanuit een achterstand, als we geboren zijn kunnen we niet veel doen
i.v.m. bv. Een lammetje dat na een paar uur al kan huppelen

Anatomisch ongespecialiseerd
 Een vogel heeft een vleugel, een visarend heeft klauwen om een vis uit het water te pikken.
Wij hebben handen, maar je kan er niet iets heel gespecialiseerd mee doen. Het is een
veelvormig ding dat ons toelaat veel dingen te doen maar niet op een gespecialiseerde manier.

Instinctarmoede
 We hebben instinct vervangende middelen nodig
 Hier doet cultuur zijn intreden: Cultuur als tweede natuur (‘achtergrondfunctie)

Wat doen deze sociale instituties? Ze vervullen een achtergrondfunctie: bv. een konijntje zit in de
problemen, zijn instinct dwingt hem om weg te lopen. Het instinct vormt een achtergrond functie. Wij
leren doorheen ons leven via de cultuur dingen die ons later verder zullen helpen. Cultuur zorgt ervoor
dat problemen die zich miss ooit zullen voorstellen, opgelost kunnen worden.

‘Urmensch und Spätkultur’


 Oermens: toen was de mens zeer onzeker, we hadden het bijna niet overleeft. Denk aan de
mensapen die het niet hebben gehaald. Dankzij cultuur hebben we het gehaald. Cultuur biedt voor ons
minder houvast dan dat het ooit gegeven heeft gegeven. Cultuur vervaagd nu: Spätkultur.
 Onze eerste maar nu ook de tweede natuur begint ons in de steek te houden.

4. CULTURELE DIVERSITEIT

Cultuur is wezenlijk divers


 We hebben zoveel talen! Het is wezenlijk divers want het is fundamenteel divers. Denk aan de
verschillen tussen culturen

- Diversiteit tussen culturen:


Op vlak van religie, taal, opvoeding.
Hoe baken je culturen af? Je voelt dat de gang van zaken in Japan anders is.

- Diversiteit binnen culturen


We spreken allemaal verschillend, er zijn dus ook binnen de ruime cultuur waarin we leven
verschillen.
 Het kan verschillende vromen aannemen:

Hogere en lagere cultuur

Hogere: musea, literatuur, etiquette


Lagere: volkscultuur
 Het onderscheidt vervaagt, men neemt elementen van elkaar over. Er ontstaan mengvormen
 Dalend cultuurgoed: vroeger gebruikte enkel de burgerij bestek, nu ook de lagere klassen
 Stijgend cultuurgoed: denk aan het Walsen (dans), de hogere klassen heeft dit overgenomen

Subculturen (etnisch, religie, leeftijd, beroep...)


 groepen binnen een cultuur die je kan onderscheiden
Bv. Leeftijdsculturen: jongeren taaltje, bejaardensubcultuur, met hun eigen waarden en
gewoonten

‘Counterculture’ (tegencultuur)
Bv. De hippies, zij behoren tot de Westerse cultuur, maar ze namen afstand van bepaalde
dingen, de hippies gingen terug naar de natuur en weg van de groeiende technologie. Het is
een subcultuur die op gespannen voet staat met haar eigen cultuur.
- ethisch versus sociologisch normaal

Wereldtentoonstellingen en diversiteit:
Diversiteit gaat vaak samen met een hiërarchisch verschil. In 1958 hadden we in België een
wereldtentoonstelling: het Atonimum vs. Congolese huizen. Er was een standje met hutten en echte
Congolezen. Hier wordt de diversiteit tussen de culturen gemarkeerd in een vorm van spot, zoals
dieren in een zoo.

5. CULTURELE IDENTITEIT EN ETNOCENTRISME

elke cultuur: gekenmerkt door eigen gedragspatronen, die vaak heel vreemd lijken in de ogen van
mensen met een andere culturele achtergrond

Bv.: Nacirema (zie boek p49-50)


 elke handeling (hoe vertrouwd ook) lijkt buiten context heel vreemd

 Cultuurrelativisme
= een cultuur moet bestudeerd worden in termen van zijn eigen betekenissen en waarden

o relatief cultuurrelativisme
= eigen vanzelfsprekendheden en veronderstellingen aan de kant plaatsen om ervoor te zorgen dat
je alles juist begrijpt
o absoluut cultuurrelativisme
= alle waarden en normen worden van gelijke morele waarde geacht

Bv.: absoluut: kannibalisme is normaal, relatief: snappen waarom dat dat normaal kan zijn in
sommige culturen

 socioloog mag niet aan etnocentrisme doen


= eigen volk staat centraal
-> waarden en normen van een andere cultuur bekijken in het licht van waarden en normen van
eigen cultuur, in plaats van ze te situeren in context
 eigen voorkeuren, gewoonten even tussen haakjes om in te leven in standpunt van iemand
anders

 identiteit als sociaal probleem


Identiteit= problematisch in geïndividualiseerde samenleving, moeilijk om op te bouwen want
de verwachtingen zijn niet duidelijk

- identiteit als ‘sociaal probleem’


- cultuurrelativisme versus etnocentrisme
+ relatief cultuurrelativisme
+ absoluut cultuurrelativisme
6. CULTURELE UNIVERSALIA

= kenmerken die voorkomen in alle/ zo goed als alle culturen


Bv.: huwelijk, zorg gericht op kinderen, incestverbod

-> Murdock: dans, spel, grappen maken, …

 kritiek op Murdock
Hebben de culturele universalia geen biologisch fundament?
Binnen elk cultureel universalia grote verschillen
Bv.: incest wel ok bij Farao’s, geen seks met mensen met zelfde familienaam, geen seks met
neven en nichten,…

 taal
Taal in elke cultuur, onderscheidt mensen van dieren
-> dieren geen grammatica

- Murdock’s stelling: ‘culturele universalia bestaan’


+ bijv. atletiek, opsmuk, taal...

- kritiek op Murdock

7. SPREKEN EN SCHRIJVEN

 spreken en schrijven
= belangrijkste manier om taal uit te drukken
 uitvinding schrift= heel belangrijk voor omwentelingen in menselijke geschiedenis
- Gesproken woord context gebonden
 betekenissen die je meegeeft als je gewoon spreekt kunnen maar begrepen worden gegeven
de context. Als je iets neerschrijft ga je veel minder gebruik maken van indexicale
uitdrukkingen: bv. Ik, hier, daar, ginder. Je begrijpt ze pas als je weet wie ik is en waar daar is.
Als je gesproken taal zou neerpennen zoals bv. “he jij daar” dan is het moeilijk de echte
betekenis te achterhalen gezien je geen context hebt. Gesproken taal is meer lokaal en context
gebonden.

- Orale cultuur van verhalen


Dit is een heel andere cultuur, het geheugen van de orale cultuur is in het hoofd. Je moet alles
onthouden. In orale culturen is het geheugen veel beter ontwikkeld. Het schrift is nadelig voor
het geheugen.
Bij een orale cultuur sterft de kennis mee met de persoon. Orale culturen scherpen het
geheugen aan. Alles wat belangrijk is in een cultuur moet je jezelf toe-eigenen en in je te
zetten. Denk bv aan de Islam waar mensen heel de Koran uit het hoofd kennen. Het
inwendigen van wat je belangrijk vindt!
- Schrift als machtsmiddel (vb. Lévi-Strauss)
Het gaat het geheugen doen verminderen maar heeft het voordeel dat je veel meer kan opslaan
en verspreiden. Het is een machtsmiddel. Het is dan ook logisch dat na het ontwikkelen van
het schrift de toenmalige overheden en dynastieën het schrift gebruikte om een controle uit te
oefenen. Je kan je regels, normen en wetten makkelijker verspreiden.
Vb. Lévi-Strauss  Antropoloog die in de Amazone een boek schreef.
Als je kan schrijven beschik je over middelen van controle. Het schrift heeft dus een macht
maar je kan het ook als tegenmacht gebruiken. Men keerde zich tegen het Pausdom en dankzij
de drukkunst verspreide het geschreven woord snel. Ja kan het machtsmiddel in verschillende
richtingen aanwenden.
 denk aan sociale media: regimes ontwrichten en ondersteunen (verkiezingen, fake news)

 Schrift heeft grote wervende kracht, en organisatorisch potentieel

8. CONTACT TUSSEN CULTUREN

- interculturele communicatie
 Wordt altijd bepaald door het feit dat je vanuit je aangeleerde kaders kijkt naar de wereld. Dit zorgt
voor bizarre misverstanden.
Denk aan Columbus die op een welwillende manier keek, maar Cortes die heel onwelwillend keek
naar de lokale bevolking. Hij wou de bevolking beheersen en goud vinden. De Azteken keken op een
heel andere manier naar Cortes. Ze dachten dat Cortes een godheid was, door oude traditionele
verhalen. Hierdoor was hij instaat iedereen onder de knoet te krijgen en te slachten. Het is dus omdat
de lokale bevolking een soort open houding aanhield dat Cortes zijn slag kon slaan. De ene zag een
god en de ander een plunderplaats
Als je een cultureel element overplaats naar een ander cultuur is er een betekenisverschuiving. Een
voorbeeld hiervan is de cargo cult. Dit was een cult die op een paar Amerikaans bezette eilanden
ontstond, toen Amerika Japan ten strijde ging in WOII. Op een aantal van die eilanden, die geen
kennis hadden van de buitenwereld zag men de vliegtuigen als goden, het waren geen mechanische
technische dingen maar bezielde fenomenen uit de bovenwereld. Men ging de vliegtuigen uit natuur
materiaal namaken. Ze creëerden een beeld van goden en wilden die teruglokken. De lokale bevolking
zag cargo, voorraden uit de vliegtuigen komen en zag dit als voorspoed. Ze wilden de “goden” terug
halen voor welvaart.

- acculturatie
Je haalt iets uit zijn context en plaats het in een andere context
 bv. Boeddhabeelden als interieur stuk, je haalt iets uit zijn religieuze context en plaats dit in een
decor context.
 bv. Musea, dingen bezien als kunst die miss niet kunst zijn, denk aan middeleeuwse werktuigen die
een museum plaatsje krijgen.

Dit maken we constant mee in multiculturele samenlevingen, er is veel meer common sense maar de
vele culturele verschillen maken het toch moeilijk elkaar te berijpen. “de belangrijkste taak van een
sociale wetenschappen is het begrip voor elkaar te vergtroten, de verschillen uit te leggen”

HOOFDSTUK 3: MAATSCHAPPIJ TYPES


 je moet weten dat er verschillende maatschappij types bestaan, gewoon eens lezen
 hier gaan geen hoofdvragen uit komen, dus echt niet belangerijk

HOOFDSTUK 4: SOCIALISATIE

1. de mens als sociaal wezen

het begrip sociaal:

Hoe wordt een mens in sociale context opgenomen? Hoe beleefd die dat?
Wat sociaal is en met wie je sociaal omgaat is niet zo vanzelfsprekend.
Bv. Iemand ontwikkelt een relatie met een octopus, ze hebben elkaar leren appreciëren. Dit geld ook
zo met huisdieren.
 Waarmee kunnen mensen sociale relaties aanknopen? Er zijn zelf mensen die met materiele dingen
trouwt. De Eifeltoren had voor die vrouw een speciale betekenis, meer dan ze met andere heeft.
 Sommige mensen zijn zelf soms los gekomen uit mensen groepen en deel geworden van
dierengroepen.  Mowgli

 ons vermogen relaties aan te knopen is groot

2. de mens als sociaal wezen

het begrip socialisatie: het sociaal maken van mensen zodanig dat ze kunnen opgenomen worden in
de maatschappij: opvoeding. Hoe kan je mensen geschikt maken voor een maatschappij. Wij hebben
gewassen en dieren gedomesticeerd, gesocialiseerd, we hebben ze geschikt gemaakt voor onze
maatschappij.
Honden zijn gesocialiseerd.
De maatschappij kan maar bestaan voor zover er nieuwe mensen worden opgenomen. Socialisatie is
voor zowel kinderen als voor de maatschappij belangrijk. Geen kinderen is geen maatschappij. De
maatschappij vernieuwt zich met iedere generatie
Socialisatie heeft 2 zeiden, je kan als mens niet blijven leven zonder socialisatie, en je kan als
maatschappij niet blijven leven als je geen nieuwe wezens opneemt.

‘Enfants sauvages’
Denk aan Mowgli, mensen die buiten de maatschappelijke socialisatie zijn opgegroeid.

Het 'geval' Genie


Meisje dat opgroeide in een sekte in Californie waar ze als een dier werd behandeld. Ze kreegvoedsel
maar geen kleren en leefde in een kooi. Ze kreeg dus geen opvoeding voor een periode van 10 jaar. Ze
had geen reflectiviteit, ze zag zichzelf niet door de ogen van anderen.
 je wordt maar een zelfbewust iemand als je in een sociale omgeving opgroeit en naar jezelf kijkt
door de ogen van anderen. Je neemt afstand van jezelf en bekijkt jezelf. We hebben onszelf verrijkt
met de kijk van anderen op onszelf.
Een mens dat niet wordt opgevoed bezit het meeste watgene je een mensmaakt niet. Door de
opvoeding worden we een mens, we zijn gecultiveerd.

3. opvoedingspatronen

 Socialisatie is een middel om de maatschappij te laten door bestaan. Het is essentieel en wordt
gezien als culturele programmering.

Opvoeding als culturele programmering?


Cultuur duuwt je in bepaalde rollen die je dan moet vervullen.
Is de actieve toe-eigening door het kind belangrijker dan het voorgeprogrammeerde van de
maatschappij.

Repressieve versus tolerante socialisatie


 Typeren van opvoeding: 2 uitersten

Repressieve socialisatie: wij, de maatschappij geven iets aan een kind, en dat kind moet het maar
nemen

Tolerante socialisatie: we laten het kind doen en het zal wel nemen wat het nodig heeft

Repressief:
gedrag moet worden bijgestuurd!
Straffen staat centraal, men probeert het gedrag te stroomlijnen door minder gedrag te straffen
(onderdrukkend).
Men kan ook belonen met Materiële beloningen: als je flink bent krijg je iets. Wat is het belang
hiervan? Als je iemand enkel materiële beloont gaat de relatie verschralen, visa papa. De hartelijke
banden worden doorgeknipt
Niet-verbale communicatie: lap rond de oren
Participatief:
Men geeft het kind het initiatief, als het gewenst gedrag is gaan men het belonen, maar omgekeerd
gaat men het kind ook niet straffen.
Symbolische beloningen: bloemen geven niet enkel als materieel iets maar ook als een symbolische
waarde. Het versterkt de band tussen de opvoeder en het kind. De autonomie van het kind staat
centraal.

 Anekdote: Amerikaanse militair met zijn zoontje in Brussel Noord die zat te wachten op de trein
naar Keulen. Die vader zei tegen het jongetje dat ze moesten opstappen maar het jongetje wou niet.
De papa legde de gevolgen uit aan het kindje en bleef praten. De trein vertrok en ze bleven achter.
 Het ene model is niet beter het anderen, een mengvorm is het beste.

LES 23/10

4. ontwikkeling van sociale responsen: ‘ontstaan van de sociale wereld’

Op welke manier worden mensen sociale wezens gemaakt?


Vanaf de geboorte zijn ze al sociale wezens. Tijdens het opgroeien worden ze maatschappelijke
wezens.
De mens als sociaal wezen staat open voor alle sociale contacten met een mensen, dieren, dingen, …
.
Vermaatschappelijking wilt zeggen dat je toegesneden wordt voor een bepaalde plaats binnen de
maatschappij: opvoeding.
Als we geboren worden komen we in een redelijk ongedriffertieerde wereld terecht. Als je een baby
zou interviewen zou die niet kunnen antwoorden op het verschil tussen een steen en een broer. Ze
probeert met alles een interactieve band aan te gaan.
 wereldbeleving (leeg, onhelder, …)
De diffuse wereld wordt opgedeelt in 3 subwerelden:
- Objectieve wereld: de dingen
- Psychische wereld: innerlijke gevoelens en gedachten
- Sociale wereld: bestaat uit afspraken, interacties, maatschappij

 gaande weg leer je de verschillende manieren van communiceren: je leert dat een bal botst, dit is
ook communicatie. Je communiceert met je familie en omgeving.
De grenzen tussen de werelden zijn niet zo ondoordringbaar. The internet of things: bv. apparaten
die met elkaar communiceren wanneer ze het licht moeten aandoen als je thuiskomt. Het is een
vorm van interactie, en hoe intelligenter onze apparaten worden, hoe meer we er mee gaan
interageren.
Je kan een band aanknopen met niet menselijke dingen.
! Denk bv aan het animisme, waar alles een ziel toegekend wordt. Een rivier die fluistert. Een object
dat communiceert.

5. Vroege ontwikkeling van het kind

Wat is er nu aangeboren en wat is er nu aangeleerd?

perceptievermogen = ‘rijping’ + cultureel bepaald (= vermogen tot waarneming: horen, zien)


vb. oriëntatievermogen bij Aboriginals (weten welke richting je uitgaat)
Zij kunnen moeiteloos het Noorden aanduiden, dit is van levensbelang voor hun. Dit wordt
aangescherpt. Een cultureel bepaald orientatievermogen .

Rijping = vanzelf met het ouder worden bekwamer worden


 bv verwerving taal: in de eerste tien jaar ga je een geweldig rijpingsproces door waardoor je dan
het meeste taal oppakt.

Preceptievermogen, iets dat cultureel bepaald is en ook via rijping openbloeit.

6. Ontwikkeling van het kind

Lachen en wenen:
 Het zijn gedragingen die aangeboren zijn, iedereen kan dit (zelfs dove en blinde kinderen)
 De cultivering van lachen en huilen: de manier waarop je dit doet kan je aanpassen: denk aan de
huilkoren op begrafenissen, en de stiff upper lip in Engeland en Japan
 Je kan deze fysische reactie bijsturen. In een CEO-vergaderzaal wordt er anders gelachen dan in
de cafetaria bij de kasseilegger. Het is ook gerelateerd aan sociale klasse, dus cultuur.

Zuigelingen en verzorgers
Naarmate het kind lacht of huilt geeft ze meer betekenis aan deze reactie. Deze betekenis wordt
versterkt door haar omgeving. Ze zal zien hoe haar verzorgers reageren en dit koppelen aan gedrag.
Als er een interactie plaatsvindt tussen kind en een volwassenen begint dit meestal bij het kindje.
Het kind heeft veel meer behoefte om opgevoed te worden dan de samenleving. Ze moet opgevoed
worden en aandacht krijgen.
 opvoeden is niet zomaar kennis doorgeven. De baby vraagt hiernaar.

Leerperiode voor de moeder


Moeders projecteren vaak eigen kenmerken op de baby, ze zal vinden dat het kindje lastig is
terwijl het kindje enkel iets wilt ontdekken als ze zelf lastig is of bijvoorbeeld als ze in een goede
mood is lachen als haar kindje huilt
 opvoeden bestaat voor een deel uit het projecteren van eigen kenmerken op het kind
Ook opvoeders leren: hoe zorg je voor een kind?
Er is een wisselwerking!
Mensen bevinden zich altijd in een gemoedstoestand. Reacties naar andere mensen en jou omgeving
zorgen voor het overdragen van deze gemoedstoestand. Als iemand boos tegen je praat ga je niet de
hele tijd het blije vogeltje blijven.

7. Mildred Parten over ontwikkeling spelvormen


Wanneer begint een kind een besef te krijgen van het bestaan van sociale normen?

Fasen (4):

1. Solitair: speelt alleen met de blokjes of met zijn knuffeltje, ze is op zichzelf bezig. Ze leeft in
een niet helemaal gedifferentieerde wereld.
2. Parallel: verschillende kinderen samen spelen nog apart maar ze houden elkaar in de gaten
en gaan dingen overnemen. Ze gaan parallel spelen en rekening houden met de omgeving.
Dit is nog niet echt een genormeerd spel (aan regels onderworpen)
3. Associatief: 1 kind begint met iets en een ander kind gaat er mee verder, ze spelen nog niet
echt samen maar er is al meer interactief contact.
4. Coöperatief spelen: kinderen spelen samen en er is sprake van genormeerd gedrag. Ze
oefenen een druk op elkaar, je moet de regels na leven.
 je leert dat de sociale wereld bestaat uit sociale normen/rollen

Hier begint de sociale wereld te bestaan.


Er zijn verschillende manieren om met andere om te gaan.

8. ontwikkeling van sociale responsen


ontstaan van sociale wereld: van play naar game

1. play: gewoon spelen, met name solitair. Bv. Alleen Indiaantje spelen
2. game: vraagt spelregels, denk aan voetballen. Bv. Jij bent de rode ridder en ik de draak, je
moet je dan aan jou functie houden om een tof spel te hebben. Als je de regels en normen
begint te kennen, besef je ook dat de wereld uit normen bestaat. De game fase is dus
belangrijk.
 de sociale wereld is iets dat we zelf maken

9. Ontwikkeling van discipline en zelfbeheersing


Maatschappelijke normen worden een deel van jezelf, “Bartje, je mag die jongen niet slaan”
De normen gaan zich vestigen en beginnen een deel van onze persoonlijkheid te vormen. We
worden gedisciplineerd.
 Soms houden mensen zich niet aan de normen:

1. Schaamte: een gevoel dat zich voordoet als mensen een norm overtreden. Een aangeleerde
emotie: als je niet opgevoed wordt, ga je je niet schamen.
2. Gène: plaatsvervangende schaamte: wanneer je iemand anders een (basale) regel zie
overtreden.
 de diepzittende norm zit heel diep geworteld!

10. hechting en verlies


De hechte intense band tussen het kind en de opvoeder en waarom dit zo belangrijk is.
 Je persoonlijkheid moet nog gevormd worden, je hebt veel steun nodig. Als ze verdriet hebben,
hebben ze heel heftig verdriet. Hun emoties zijn zeer uitgesproken. Het kindje heeft nood aan
binding
1. moederlijke deprivatie?
Dit kan als het wordt vervangen door andere hechte banden. Maar de banden moeten er
echt zijn
2. Harlow’s onderzoek naar rhesusaapjes
Binding van aapjes an de moeder. Waaraan heeft zo een aapje het meeste behoefte? Binding
met de moeder voor de voeding of als bron van warmte en liefde.
 De binding moet stabiel zijn, elke dag een andere opvoeder is niet goed. Je moet de persoon
kunnen vertrouwen.

11. theorieën over ontwikkeling kind


 2 theorieën die een model van persoonlijkheidsontwikkelingen naar voor schuiven
Deze 2 tonen aan dat je ver-inwendigde andere in u nodig hebt om een persoonlijkheid op te
bouwen, een stemmetje van je mama die zegt wat en goed en slecht is, wat volgens de normen in
een bepaalde situatie mag.

a) Freud en de psychanalyse
De opbouw van persoonlijkheid is een sociaal proces en kan dus niet opgebouwd worden buiten de
sociale werkelijkheid.
Hij leefde eind 19e begin 20ste eeuw in een cultuur waar er grote verschillen waren tussen normen en
het feitelijke gedrag. Het was een heel schijnheilige wereld.

1. Belang van seks en het onbewuste


 Men voelde overall seksualiteit maar er werd niet over gesproken. Dit had gevolgen: je moest
jezelf zo inhouden door de bestaande normen in die periode dat je er mee geobsedeerd werd.
Dit ging heel ver: Bv. Lange tafelkleden die de poten bedekken omdat die zouden kunnen doen
denken aan blote enkels.
Freud was de ontdekker van het belang van seksuele motieven bij opbouw van persoonlijkheid
en gedrag. Hij was ook een grote vernieuwer binnen het onbewuste. Je denkt dat je zelf alles in
handen hebt maar terwijl je dat denkt voer je eigenlijk uit wat het onbewuste teweegbrengt in
jou.
Bewuste = …
Onbewuste = …
 Herinneringen, ervaring, traumatische zaken

 Bij de opbouw van je persoonlijkheid, wanneer je het bewust zijn en het onbewuste begint te
onderscheiden, vormt zich dat omdat je een relatie aanknoopt met de meest belangrijke
personen in je omgeving: je ouders

2. Oedipus complex
Jongetje dat zich aangetrokken voelt tot zijn moeder. Zijn mama is een bron van eeuwige
voldoening. Zijn vader staat in de weg want hij wil zijn mama ook als vrouw. De zoon wilt de
vader weghebben om zijn mama helemaal voor zichzelf te hebben. Dit is allemaal onbewust
want hij kende zijn ouders niet. Het Orakel had dit voorspeld en daarom werd het kindje
verbannen en elders opgevoed. Oedipus vermoorde per ongeluk zijn onbekende vader. Verder in
het verhaal heeft hij onbewust seks met zijn moeder.
 3-hoeksverhouding en onbewuste trekken Freud aan
 Ich / Es / Über-Ich

3. Ich / Es / Über-Ich

- Uber-ich: de maatschappij in ons.

- Es: (het) de driftkrachten uit ons eigen lichaam, onze wil en behoeftes. Deze driftkrachten zijn
niet altijd bewust.
Je krijgt in ons 2 krachten die het tegen elkaar gaan opnemen: de behoeftes en de sociale
normen. Je kan bv niet zomaar doen wat je wilt, de behoeftes zijn dan in strijd met de
normen, want de normen willen je weerhouden van die dingen te doen.
Wat is je geweten? “Verinwendigde stem van de vader “ je mag dit en dit mag je niet
- Ich: de scheidsrechter: nu moet ik de maatschappelijk normen volgen en nu doe ik wat ik wil. Dit
is een gevolg van de botsing tussen de noden (lichaam) en de maatschappelijke normen. Een
poging tot verzoening.

 kritiek op Freud
Is dat in alle samenlevingen wel zo? Niet in alle culturen leven we in dezelfde gezinssituatie.

 Een persoonlijkheid heeft een complexiteit en ontstaat door een dynamiek

b) het self volgens G.H. Mead


Tijdgenoot van Freud, die een theoretische stroming binnen de sociale wetenschappen heeft doen
ontstaan. Een Amerikaan die naar Europa kwam voor onderzoeken. Hij kwam onder invloed te staan
van Freud. Zijn grondformule was gelijkaardig maar toch niet hetzelfde: I & me & self

Zo pessimistisch dat Freud was (mensen zijn getekend door hun conflict en worden de hele tijd door
de cultuur en de samenleving op de proef worden gesteld.) zo optimistisch dat G.H. Mead was.
 hoe kan dat nu met zo’n gelijkaardige structuur? Andere invulling!

1. ‘Taking the role of the other’

Je moet de rol die de andere spelt proberen te inwendigen en zo vorm je jezelf.

2. I & me & Self

- I: iets dat spontaan opborrelt, de geest is een fontijn van alsmaar nieuwe ideen en gedachten.
( Es Freud) . Het I is altijd nu, het tekent zich nu af. Als je terugblikt naart iets waaraan je 5
min geleden dacht dan is dit het Me.
 de oorspronkelijke kracht

- Me: de maatschappij ( ich Freud) en het verleden van het I. Dit ben ik zelf als ik terugkijk op
mijzelf. Dit zijn ook alle normen, waarden, rollen die ik inwendig. Ik kan dieren verinwendigen,
ze gaan deel uitmaken van mijn me. Ik weet wat een man, een vrouw, een koning, het monster
van Lochness is. Het is heel de maatschappij en patronen die ik heb opgeslagen. Ik kan een Ezel
nadoen omdat er een ezel in mij zit, ik weet wat het doet en hoe het geluid maakt. Alles wat
vanbuiten komt en je inwendigt. De oordelende reacties van de anderen zijn heel belangrijk bij
de me. de reactie van mensen op ons (gedrag) gaan we ook verinwendigen en dit wordt uzelf.
Denk aan oma en mama die zeiden dat je mooi kon tekenen en toen wou je tekenaar worden.
Hun oordelende reactie op het verdrag dat jij vertoonde vormt jou persoonlijkheid. Het
zelfbewust zijn is een bijzondere dimensie van het zelf
 de maatschappelijke kracht
- Self: een scheidsrechter die het I zijn verloop laat gaan afwisselend met de maatschappij in ons
( uber-ich Freud). Het gaat om krachten die je bij jezelf kunt waarnemen. Bv. Humor: het
begrijpen van een grap is iets direct. Het flitst op. Het plotse heeft te maken met de I, het nu
moment waarbinnen iets zich manifesteerd. Je kan het zelf waarnemen: Bv. In de humor, als
iemand bijv. tegen een boom loopt en je lacht. De eerste reactie is lachen en dan onmiddellijk
gevolgd met een hand voor je mond omdat het onbeleefd is . De lach is je I (want het gaat
vanzelf) en je hand is de Me. Het self geeft je I en Me wat ze vragen.

 Mead ziet de maatschappij als een wegwijzer.

3. Ontwikkeling van het zelfbewustzijn( vgl. Cooley’s ‘looking glass self’)

Het zelfbewust zijn is een bijzondere dimensie van het zelf. Je beseft wie of wat je bent in de ogen
van de anderen. Het spiegelzelf: looking glass self. Ons zelf bestaat uit spiegels, we kijken in de
spiegel die de andere ons voorhoudt en dat inwendigen wij.
Social media: alleen maar spiegels voorhouden (likes, commentaren, …)
Onze persoonlijkheid wordt gevormd door de social media

 het pessimisme van Freud en het optimisme van Mead hebben te maken met de tijdsgeest en
hun liggen. Mead kwam uit het vooruitstrevende Amerika waar als kon, terwijl Freud van het
strakker donkerdere Wenen kwam. Theorieën zijn vaak een weerspiegeling van dingen die in de
lucht hangen, ze ontstaan ergens.

12. socializerende instituties

Je wordt niet in het luchtledige opgevoed: organisaties, instituten, groepen.


De samenleving bestaat uit verschillende instituties waarbinnen je ook gesocialiseerd wordt.
U persoonlijkheid wordt gevormd door je gezin, maar ook door je school, peer group, sociale media
nu

1. gezin: insitutie met als belangrijkste functie kinderen socialiseren. De opvoedfunctie is de


belangrijkste. Essentieel is dat de opvoeding heel erg omvattend is. Als je opgroeit ontkom je niet
aan dat gezin. Je bent de hele tijd ontworpen aan die intensieve omgeving. Binnen een gezin leer
je vertrouwen maar leer je ook een ik gevoel te onwikkelen. Het Ik-besef (zelfbewustzijn) is iets
dat volgt op een wij-besef. Een kind zal aanvanklijk zijn moeder beschouwen als iets dat van hem
is. Het wij gevoel gaat dus vooraf aan het ik gevoel. Het gezin is wij en zal altijd zo zijn. Mensen in
pre moderne samenlevingen hebben een veel grote wij proces dan het ik proces.
2. School: een formele doelstelling. Een kind opvoeden volgens eindtermen. Het school is een
leertraject met vaste doelen.  het open curriculum, is zo opgesteld dat je het aanleert als
leerstof. Het is expliciet. Je hebt ook een hidden curriculum.

- hidden curriculum: dingen die je leert zonder dat je weet dat je ze leert. Het is impliciet. Op
school leer je dat de wereld niet fair is, je leert dat je in een harde wereld leeft, maar niet uit
een tekstboek. Je leert ook urenlang op een stoel zitten en te focussen op de leerstof, dit staat
niet in het curriculum.

- gelijkheid van kansen?: de school is voor iedereen, en iedereen krijgt gelijke kansen. Deze
gelijkheid is vreemd genoeg toch niet zo groot. De onderwijskansen zijn zeer ongelijk, gebonden
aan de sociale klasse. Het schoolsysteem was een repodructie van ongelijkheid.

3. peer group: leeftijdsgenoten. Mensen die samen opgroeien hebben bepaalde banden die heel
belangrijk zijn. Hier leer je weer iets helemaal anders dan binnen een school of gezin. Je leert
vanuit het niets iets op te richten, afspraken te maken. Je leert jezelf organiseren. Je leert een
alternatieve kijk te ontwikkelen

4. massamedia: radio, TV en film.

- ‘nieuwe’ media: de social media

5. Werk: als je ergens gaat werken leer je vanalles: arbeidscultuur, nieuwe vaardigheden die
vanzelfsprekend zijn

6. lokale gemeenschap: de wijk of de buurt die je mee vormt. Vroeger werd er een verschil
gemaakt tussen plattelands en stadssocologie. Antwerpen is niet hetzelfde als Schendelbeke. Je
wordt anders gesocialeerd in Antwerpen dan in Schendelbeke.

13. secundaire socialisatie

Primaire socialisatie vs secundaire socialisatie

- Primaire: socialisatie die zich voltrekt in de beginjaren en die een heel belangrijke greep heeft
op u. De primaire socialisatie is totaal, hier wordt heel je persoonlijkheid gevormd
- Secundaire: partieel en later. Als je een nieuwe taal leert, leer je iets bij maar veranderd niet je
hele persoonlijkheid.

 Punten van verschil:

1. daartoe ingerichte instituties versus andere: de primaire socialisatie voltrekt zich in instituties
die socialisatie als hoofddoel hebben: school, gezin,... . De secundaire socialisatie niet: denk
aan werk, de buurt, … socialisatie is hier geen hoofddoel, desondanks leer je er wel nieuwe
dingen bij.

2. emotioneel versus zakelijk: primaire socialisatie is veel emotioneleren dan secundaire


socialisatie. Dit is zakelijker en afgebakend. Het is segmenteel. Secundaire socialisatie is
zakelijker omdat het doel veel harder gedefinieerd is. Als je bij wandelclub gaat is je doel
gaan wandelen.

3. ononderbroken versus 'crisismomenten’: primaire is ononderbroken, je wordt de hele tijd


begeleid en je staat de hele tijd onder toezicht, je kan er niet zomaar uitstappen. Terwijl
secundaire opflakkerd op momenten van verandering. Een zogezegd crisismoment.

4. verplicht versus vrijwillig: Primaire is gedwongen, verplicht. Secundaire is vrijblijvend, je kan


er bij en weg gaan wanneer je wilt

14. hersocialisatie & total institution

 het opnieuw opvoeden, dit moet je in verband brengen met de nieuwe samenlevingen.
Dit is een bepaalde vorm van secundaire sociolisatie die toch op primaire socialisatie lijkt. Je voedt
iemand op maar die doet toch foute dingen: zware criminele acties. Dan gaan we proberen te
hersocialiseren: opnieuw opvoeden. Het is zo ingrijpend dat het lijkt op de intesieve primaire
socialisatie. Hier zijn dus ook instellingen in het leven geroepen met als doe hersocialisatie (wat sterk
aansluit bij primaire socialisatie).
In pre moderne samenlevingen kent men het fenomeen van hersocialisatie niet. Het is een
modern idee: wij kunnen zelf de samenleving vormen. De designbaarheid van de wereld. We zijn
geinteresseerd in het indentificeren van probelemen en het oplossen. Dit heb je ook bij
opvoeding: mensen die een last vormen voor de samenleving. Dit gaat men proberen op te
lossen. Denk aan een schoolbord dat vol fouten staat en dat je dan afveegt en opnieuw invult.
Men probeert de mislukte socialisatie te verwijderen en te heropvoeden. De verkeerde
opvoeding moet ongedaan worden

1. Mortificatie (‘afsterven van oude zelf’)


We gaan de oude persoonlijkheid af breken. We pakken alles wat zou kunnen herinneren aan
wie die persoon vroeger was weg te nemen. Denk aan de kleding, naam, … . Bv. Wanneer je
intreedt in het klooster krijg je een nieuwe naam, word je kaal gemaakt en krijg je andere
kleren. Je gaat dan in isolatie wonen, de contacten met je vorige leven vallen weg.
In de moderne zin zien we dit pas in de 18e -19e eeuw. Men probeert mensen te veranderen
in instellingen: gevangenissen, gekkenhuis, …
De oude banden worden doorknipt (bv. Foute vrienden weg)
2. Total institution: alle aspecten van het leven op eenzelfde plaats en onder één autoriteit.
(gevangenis, internaat, … ). Denk aan de gevangenis: in een gevangenis wordt je altijd aan
hetzelfde normsysteem onderworpen. In je vrije leven ben je ook onderworpen aan
normsystemen (schoolregels, huisregels, …), maar in de gevangenis is er maar 1 , alles
onderkoepelen. Ons vrijheidsgevoel bestaat uit de mogelijkheid van normssystemen over te
stappen. Thuis moet je niet dezelfde regels voglen als op school. Je bent altijd onderworpen
aan dezelfde corrigerende blik

3. in gezelschap van anderen: je werkt samen met anderen, je bent niet alleen

4. Strikt dagschema: je kan zelf niets plannen, je volgt een plan

 Dit werkt niet  Je zal nog radicaler worden en nieuwe netwerken creëren

Total institutions
vaak panoptisch: dit is een instelling die zo is ingericht dat er geen privacy is. Er is een alziend oog
in het centrum dat alles kan zien. Je zal jezelf onderwerpen aan de norm omdat er constant
toezicht is. Dit is een zeer moderne instelling, het leven kan door mensen ingericht worden. We
kunnen meer dan enkel leven, we kunnen het zelf ontwerpen.

15. LEVENSLOOP

Sociologen houden zich bezig met de vraag in hoeverre die indeling verschilt van maatschappij en
ook wat er voor elke fase zo bijzonder is. Het hele leven door blijf je leren. Het is weer een zeer
modern idee: je moet blijven leren. Het oude idee is dat je als volwassenen volleerd bent.

a) Kindertijd
b) Adolescentie
c) Jongvolwassenheid
d) Volwassenheid
e) Bejaarde
f) Dood

a) Kindertijd

In hoeverre is dit een cultuurproduct? De notie kindertijd is sterk verschillend van cultuur tot cultuur.
Philippe Ariès over de notie ‘kindertijd’
 de manier hoe dat men naar kinderen keek is helemaal anders dan nu

- Kind deelde tot ca. 17de eeuw het leven met volwassenen en werd beschouwd als ‘kleine
volwassene’. Kinderarbeid was normaal. Kinderen speelden dezelfde spelletjes als volwassenen.
Ze werden beschouwd als zelfde type mensen

De kinderwereld en volwassenwereld kende een scheiding.

Door:
- toegenomen complexiteit en differentiatie van de samenleving en
- tendens naar humanisering, was er een grotere nood aan scholing: het kind werd jarenlang in
‘quarantaine’ geplaatst en kreeg een daarbij horende ‘kinderrol’
 Ze warden in afzondering geplaats. De kinderwereld en volwassenwereld kende een
scheiding. Ze werden elkaars spiegelbeeld. Als de volwassenen volgroeid is, dan is het kind
lerende. Als de volwassene ernstig is, dan speelt het kind. Het kind luistert, de volwassene heeft
gezag
 Het kind moet: spelen – leren – gehoorzamen
Een volwassenen is het tegenovergestelde.

 Waarom de scheiding?

- Cultureel element: kinderen zijn bijzondere wezens, ze hebben een eigen psychologie
- Structureel element: de samenleving werd complexer, meer behoeften, functies, … .

 Pedagogie als wetenschap werd het leven in geroepen. De rol van het kind als kind is vrij
recent.

- Kind-vijandige houding in premoderne samenleving (voor de industrialisering)?


Men is niet al te fel gehecht aan een kind. Er is niet zoveel affectie. “Als men dit wel gedaan zou
hebben in een samenleving met veel kindersterfte, dan moet je elke keer door een moeilijk
rouwproces.”. Men liep niet zo gedeprimeerd rond omdat men zich niet zo hard hecht.
Indicaties: Hoe oud moet het kindje zijn dat je wilt adopteren?  hoe jonger hoe liever. In de
19e eeuw was dit helemaal anders. Als je een ouder kind adopteerde vroeger had dat kind een
grotere kans om te overleven. Je kan zo een kind ook al direct inzetten. Het wordt nuttig voor
het huishouden. Er was een koele houding naar de kleinste kindjes toe.
Tegen indicaties: er zijn toch veel voorbeelden van die verdriet
 het is moeilijk mentaliteiten van verschillende historische momenten te vergelijken.

- Actuele vervaging van het onderscheid tussen kinder- en volwassenenwereld


(van 'bevelhuishouding' naar 'onderhandelingshuishouding')
Het kind begint een eigen stem te krijgen, men begint meer rekening te houden met kinderen.
Denk aan kinderrechten, opvoeding binnen gezinnen (ipv. Bevelen, onderhandelen), ... . Kind VS
volwassene neemt af.

b) Adolescentie

- ‘afleren’ en ‘onbestemde angsten’


Men gaat niet meer kinderachtig doen. De zekerheden met het kind zijn leg je ook af. Je zit
tussen kind en volwassen zijn. Je moet je weg vinden. Je hebt onbestemde angsten. Iets
aanleren is ook veel makkelijker dan iets afleren.

c) Jongvolwassene

- Experimenteergedrag
Je bouwt je leven uit door dingen te proberen. Je werkt een beetje, je reist een beetje, … .
Naarmate de samenleving vloeibaar wordt, de rollen vervagen en de culturele patronen anders
worden bekeken. De zekerheden zijn niet langer meer zeker.
Dit gedrag wordt meer uitgesproken over het hele leven. Oudere mensen beginnen ook meer
mee te experimenteren
LES … 29/10

d) Volwassenheid

- 'midlife crisis’

e) Bejaarde

- Paradoxale situatie
Als je dit historisch bekijkt, dan zie je dat mensen het altijd beter en beter hebben. De bejaarde
worden ouder en talrijker, en kunnen genieten van goede zorg. Maar, de status van bejaarde is
afgenomen. Vroeger waren ze belangrijker dan nu, ze waren een wandelend archief. In de
maatschappelijke betekenis hebben ze niet meer echt een functie.
Je hebt een paradoxale situatie tussen de bejaarde die het goed heeft en de bejaarde die
cultureel gezien minder aanzien heeft.

f) De dood

Vroeger zei men dat enkel de mens de dood beseft. Het is iets bijzonder voor ons, we weten dat
we dood gaan: we gaan rituelen malken en ons instellen naar dit idee.
Sterven is de culturele invulling van de dood. Het is de culturele betekenis die we aan de dood
geven. Deze betekenis zal door de culturele verbintenis ook sterk verschillen.

In de fasering van het leven zijn er overgansmomenten:


Ze worden vaak begeleid met overgangsrituelen.

Er werd vastgesteld dat binnen verschilende culturen dezelfde overgansrituelen bestaan die een
bepaalde structuur hebben.
Bij en overgangsritueel gaat iemand over van de positieve naar de andere (status). Van
ongehuwd naar gehuwd.
Zo een overgang verandert de identiteit van de betrokkenen. Hij of zij zal zich anders gaan
gedragen.

- Segregatie-fase: bij de overgang van gehuwd naar ongehuwd bestaat het gebruik dat men aan
de vooravond van een huwelijk luide knallen produceerde. Hiermee gaf men heel het dorp het
teken dat er iets ging gebeuren. We komen in een uitzonderlijke toestand. We komen in een
situatie van feest.

- Marge: een grensfase, waarin je je terugtrekt uit de dagelijkse sleur en jezelf aan het feesten
zet. Er is een sociale uitwisseling. Je gaat veel meer samendoen. Dit gebeurt bij alle 3 fasen. =
toestand van intense sociale koppeling.

- Reagregatie-fase: je laat het feesten los en gaat terug naar het normale leven met de nieuwe
toestand, er zijn nieuwe rollen bekleed nu.

 De normale sociale situatie wordt opgeschort, dan ga je feesten, vieren en meer sociale interactie
hebben, dan hernemen we terug het normale leven
Er is een overgang van een gestructureerd leven (werken, bepaalde rollen) naar anti-structuur
(Liminaliteit) (feest) en dan keren we terug naar structuur.

Societas= normale leven


Communitas= de samenleving komt dichter bijeen

 Wat is een week? 5 dagen structureel werken en dan 2 dagen anti-structurele weekend
 Wat is een jaar? Werken en vakantie

 Heel het sociale leven is zo gestructureerd


HOOFDSTUK 5: SOCIALE INTERACTIE

We zullen nu beginnen van kleine sociale contacten (microsociologie) en dan laten zien hoe het
sociale leven opgebouwd is. We zullen dit dan verder uitbreiden tot meso en zelf
macrosociologie.

1. INTERACTIE en de PARADOX van de SOCIALE ORDE

Wat is een interactie? Hoe analyseren we dit? …


We moeten eerst zien hoe de samenleving overeind blijft staan. Hoe blijft Sociale orde mogelijk:
waaruit bestaat de maatschappij? Misschien bestaat ze uit contacten en communiceren. Je kan
dan zeggen dat de maatschappelijke orde bestaat uit interagerende mensen.
Zoals een chemicus materie ziet als iets dat uit atomen bestaat. Als je dit verder onderzoekt zie je
dat dit veel complexer is. De tafel is stabiel, de atomen waaruit die bestaat niet.

Onze maatschappij bestaat uit patronen en uit een wir war van interacties, deze interacties zijn
niet zo stabiel en onverwoestbaar. Interacties zijn kwetsbaar: in een gesprek elkaar fout verstaan
of niet begrijpen.
Ondanks de de instabiliteit bestaat er een sociale orde.

Wat is sociale interactie?

+ wisselwerking (actie en reactie)


Tussen 2 lichamen (levend-materieel). Denk aan een bal gooien tegen een muur.
In een gesprek: vraag en antwoord

+ anticipatie
Dit is enkek in sociale interactie. De bal weet niet dat het tegen de muur gaat komen.
Het gaat hier niet op kunnen anticiperen.
Wij mensen kunnen op elkaar anticiperen en de mogelijke reactie voorspellen.

+ interpretatie
De reactie van de ander is niet altijd even helder. Je moet die interpreteren: wat
betekent die lacht? Ben ik grappig of word ik uitgelachen.
Onze sociale interactie zit vol interpretatie. Interacties zijn kwetsbaar.

In mulitculturele culturen zijn interacties moeilijker af te wegen. Wat bedoelt die nu?
denk aan verschillen in handgebaren over de wereld.

Hoe worden sociale interacties aangeknoopt en in stand gehouden?


Belangrijke vraag: dit is wat de sociale orde mogelijk maakt. Interacties zijn belangrijk! We zijn
instaan interacties aan te knopen en ze te laten bestaan. We leven met elkaar, niet naast elkaar.

Wat zijn de mechanismen die sociale interacties verbinden?

Benaderingen:
+ Etnomethodologie (H. Garfinkel)
+ Dramaturgie (E. Goffman)
+ Proxemics (E. Hall)
+ Rolanalyse

a) Etnomethodologie

sociologie van het dagelijks leven - ‘ethnomethoden’


 etno = volk
Hoe ordenen mensen hun sociale leven

Denk aan de dokter die anatomie bestudeerde door dode lichamen open te snijden. Hij maakte zijn
onderzoeksonderwerp kapot.
 Garfinkel: om te weten hoe een interactie in elkaar zit, moet je ze verbreken, kapot maken,
openleggen. Wat zijn nu de mechanismen om deze interacties heel te houden.

breaching experiment (Garfinkel)


Kapot maken: je breekt iets om dan te zien hoe het werkt (als je wilt weten hoe een horloge
werkt, vijs je het uiteen)

Garfinkel vroeg aan zijn studenten om te doen alsof ze iemand anders zijn thuis, alsof ze
wildvreemden zijn. Bel aan thuis en wacht tot je binnen wordt gevraagd, doe alsof je te gast
bent. Verbreek de vanzelfsprekendheden die er voordien waren binnen het gezin.

Hoe probeert men dit op te lossen?


Vragen wat er scheelt. Men zoekt extra info, om het gedrag beter te kunnen
begrijpen/interpreteren.
De studenten deden alsof ze van niets wisten. Men ging zelf niets vragen, maar zelf theorieën
verzinnen. Is het uit met zijn lief? Is hij ziek? …? Je probeert te interpreteren wat er aan de
hand is en je gaat zelf een verklaring maken.

belang van gedeelde achtergrondkennis


Interacties zijn erg afhankelijk van gedeelde achtergrond kennis. Met gebrek hieraan is het
moeilijk elkaar te interpreteren.

 Mensen zijn de hele tijd aan het interpreteren en verklaringen aan het zoeken.

Conversatieregels (niet belangrijk)


Regels die niet expliciet worden verwoord: bij een telefoongesprek laat je altijd weten dan je volgt
(jaa, uhu, mja). Of als je met iemand praat oogcontact maken.
De regels helpen ons de interacties te doen voortleven (anders zou het snel stoppen)

b) Dramaturgie (belangrijker)

Leer die het maken van theater beschrijft en analyseert


Het sociale leven bestaat uit actoren. Dit is iemand die een act speelt, die een rol vervult. Het sociale
leven heeft heel veel eigenschappen van een theaterspel. Je speelt altijd een rol in het echte leven,
je doet wat er verwacht wordt.

Methode in de sociale wetenschappen die begrippen uit het theater toepast op het dagelijks leven.

All the world’s a stage,


and all the men and women merely players;
They have their exits and their entrances,
and one man in his time plays many parts

De wereld is een speeltoneel, elk speelt zijn rol en krijgt zijn deel

Het gaat om hulpmiddelen die mensen gebruiken om die sociale orde te spelen? Overeind te
houden.

Begrippen:

+ impression management
+ tact
+ civil inattention
+ bracketing
+ voor en achterplan
+ entourage / façade
+ dramatisering

In het normale leven heb je een zekere rol te vervullen. Als je deze rol niet volgt, dan wordt de
orde kwetsbaar

+ impression management

Je moet geloofwaardig zijn door je eigen gevoelens te controleren: als je iemand in de winkel
ziet die je niet mag maar moet bedienen, dan moet je deze slechte gevoelens onderdrukken.
We doen de hele tijd aan impression management. Dit zorgt ervoor dat interacties vlotter
verlopen. Het sociale leven blijft dan makkelijker overeind.
 Een individu probeert zijn emoties te controleren

Now girls, I want you to go out there and really smile. Your smile is your biggest asset. Use it. Smile.
Really lay it on.”  Voor hostesses

Als je in een vliegtuig zit, moet je met een heleboel verschillende mensen rekening houden. Een
hostess moet de mensen tevreden houden en doet dit door te lachen.

Tijdens een interactie pijl je ook of iemand oprecht is. Meent die nu die glimlach? Je probeert te
testen of de andere wel authentiek is. Je maakt een onderscheid tussen de gemakkelijk
controleerbare prikkels (I Love You) en de minder makkelijk controleerbare dingen (de gebaren die
iemand maakt, het blozen, oogcontact  lichaamstaal)
Als de verbale en non verbale communicatie goed samenloopt, dan ben je een goede impression
manager.

+ tact

Het figuurlijk aftasten van iemands toestand. Wat mag ik zeggen, wat niet. Het is een manier
om de interactie te zuiveren en geloofwaardig te houden.

Is tactvol zijn schijnheilig?


In welke zin is de sociale orde schijnheilig, we laten toch niet altijd het achterste van onze tong zien.
We leren af te direct te zijn: “kijk mama die man heeft vreemde oren”.

+ civil inattention
Het bewust elkaar niet aanstaren. Als je met veel samen in de tram zit is het vreemd elkaar
aan te staren, het lijkt aanvallend.

Komt dit voor in alle samenlevingen en in welke mate?


Het is variabel, in kleine samenlevingen moet je dit niet doen. Binnen een gezin wordt er niet aan
civil inattention gedaan. In een grootschalige context kan dit wel ervaren worden als een gevoel van
rust, met laat je met rust en je bent veilig.

+ bracketing

Haakjes plaatsen: hulpmiddelen om een gesprek tussen mensen ongestoord laten verlopen.
Je kan bv. In een kring gaan staan. Dit is het territorium van dit gesprek. We sluiten ons even
af van de buitenwereld
Dit kan in de ruimte gedaan worden, door lichaamshouding. Maar ook in de tijd, door bv. Aandacht
te vragen door op een glas te slagen. Hij opent de bracket, hij vraagt iedereen voor aandacht. En op
het einde als iedereen klapt dan sluit de bracket.

+ voor- en achterplan

Voorplan: The big show, wanneer je er moet staan en moet slagen. Bv. Op een podium iets
doen

Achterplan: repeteren voor de show, jezelf voorbereiden of ontspannen


Een danseres die veel oefent voor een grote show

 Het is een hulpmiddel om de schittering van het voorplan veel meer mogelijk te maken.

In het dagelijkse leven is dit ook!


We zitten thuis te studeren en te ontspannen, dit is het achterplan.
Dan gaan we naar buiten om een examen af te leggen, dit is het voorplan.
Uit je bed stappen is een achterplan, je opmaken om buiten te gaan en dan naar buiten gaan is het
voorplan.

 Zwemmen in de zee vroeger: achterplan is het omkleden in het hokje en het voorplan is dan het
zwemmen.

Beelden uit het achterplan op het voorplan brengen is heel schadelijk!


Denk aan de nudes die wereldwijd gaan.

+ entourage (niet zo belangrijk)


persoonlijke façade - manier van doen - uiterlijke verschijning
 foto:
Rechts = oude gebouw, dit is stabiel en betrouwbaar
Links = nieuw bankgebouw, hier wordt beweegelijkheid gesuggereerd. De bank van vandaag wilt
bewegenlijk lijken, mee zijn met zijn (technologische) tijd. Wij bewegen mee met de maatschappij.

+ dramatisering
Het uitvergroten van gebaren om duidelijker te communiceren. Een scheidsrechter moet de rode
kaart duidelijk laten zien om de boodschap over te brengen. Het is een uitvergroting van
communicatie.

c) Proxemics (E. Hall)

Wetenschap van mensen in een nabijheid.


Edward Hall: Amerikaanse socioloog

 Hoe delen mensen nu hun tijd in?

intieme / persoonlijke / sociale / publieke ruimte

Dit is heel anders per cultuur en per ruimte.


In alle culturen, tref je zones van nabijheid en afstand: iedereen heeft persoonlijke zones, hoe
dichter je bij iemand komt, hoe intiemer. Deze ruimtes definiëren de manier van hoe interacties
verlopen.

Intieme ruimte:
Je gaat niet zo intiem zijn met je leerkracht als met je lief. Je hebt maar met een heel beperkt aantal
mensen een intieme relatie.

Persoonlijke ruimte:
Als je hier iemand binnenlaat, ben je bevriend met die persoon. Het wordt dan onprettig gevonden
als je op afstand blijft.

sociale ruimte:
De ruimte die je inneemt met vreemden.

publieke ruimte:
Je communiceert met een publiek. Je praat niet zo als je een gewone sociale interactie aangaat.

 deze zones zijn grenzen. Als je intiem wordt met iemand verandert er iets. Hoe dichter bij jou, hoe
familairder/intiemer.

Interculturele conflicten in ruimtebeleving

 de afstand tussen deze cirkels hangt sterk af per cultuur


In zweden is men bv. Veel afstandelijker van elkaar.

d) Sociale Rol

Een rol is een geheel van verwachtingspatronen die horen bij een bepaalde sociale situatie. Bv.
De rol van klant spelen, je schuift flink aan in de rij. We gaan mensen dwingen om zich aan rol te
houden. OM GEWENST TE ZIJN.

+ Probleem der dubbele contingentie (onbepaaldheid)


Ik weet niet wat u op het oog heeft en jij niet wat ik op het oog heb. Je kan iedere interactie zo
definiëren. De contingentie kunnen we verkleinen door rollen te spelen. De ontmoeting krijgt
zekerheid en een bepaaldheid. Je bekijkt anderen als rol vervullers: je spreekt een politieman aan
als een politieman. Sociale rol is de oplossing voo het probleem de dubbele contingentie (men
kan elkaar nooit helemaal doorgronden, er is altijd een onzekerheid, ongemak). We lossen dit op
door elkaar te bekijken als acteurs, rolvervullers. Bv. Iemand die de rol van een agent invult. We
doen dit omdat we dan weten wat te doen, bij een agent kan je verwachten dat die de orde
behoud. Het is makkelijker om mij te gedragen binnen de sociale omgeving. De rol heeft vooral
een functie voor de ander. Zo een rol is ook behulpzaam voor de rolvervuller zelf. 
maskerfunctie van de rol.

+ Rol en (persoonlijke identiteit )


‘maskerfunctie’ van de rol : je plaats een filter op alle mogelijke gedragingen die je kan stellen. Je
zet een masker op van een ezel en je begint een ezelsgeluid te maken. Je doet alsof je een ezel
bent en zal enkel de gedragingen van de ezel nadoen. Het obtlokt bepaalde impulsen bij ons. Je
zal je anders gedragen dan een leeuw. Het masker helpt om jezelf op een bepaalde manier te
bekijken.

Het masker heeft 2 functies:


- Wie ben ik voor een ander (voor sociale orde zorgen)
- Wie ben ik voor mijzelf: (identiteit opbouwen)
Je draagt het masker van arts (beroep) en je verandert in een arts. Je kan dan bijna alleen nog
maar door het leven gaan als een arts. Bepaalde rollen moeten belangrijk zijn voor de identiteit.
Denk aan de rol van vader vervullen. Je wordt een met je rol. Je past je persoonlijkheid aan, aan
de rol die je speelt.

+ Rol en sociale positie


De structurele benadering van de samenleving (plaats waar mensen staat t.o.v. anderen).
De maatschappelijke posititie is een structurering van mensen t.o.v. elkaar.
Denk aan een bedrijf waarin verschillende posities zijn. Baas – werknemer. Bij deze positie zijn
bepaalde verwachtingen. Er wordt vewacht dat je je naar je rol gedraagt.

+ Rolsegment
Wat is een segment?
Een persoon bevindt zich t.o.v. ander personen. De vader verwacht van de dochter dingen en
omgekeerd. Moeder verwacht ook een aantal dingen van vader (dochter mee opvoeden) en
omgekeerd. Segment 1 is de relatie tussen vader en dochter. Segment 2 is de relatie tussen vader
en moeder. De school van de dochter verwacht ook dingen van de vader en omgekeerd. Deze
relatie is segment 3.
De rol = segment 1 + segment 2 + segment 3
 nu kan je het verschil kennen tussen Intern en extern rolconflict. De dochter verwacht andere
dingen van de vader dan de school. Het zijn botsende verwachtingen. We praten over een intern
rolconflict, want al deze verwachtingen horen bij de rol van vader.
 een rol is minder eenduidig dan je zou willen: rollen bevatten interne spanningen en dit zorgt
voor het ondermijnen van sociale orde  rol is de oplossing voor de dubbele contingentie.

+ Gespeelde en voorgeschreven rol


Remake kijken van een film: je hebt de voorgeschreven rol maar een andere interpretatie. Bond
1 is niet hetzelfde als Bond 2. Niet alle mama’s zijn hetzelfde. Als je een rol ziet als een
neergeschreven script, zal je het altijd anders ingevuld zien.

+ Intern en extern rolconflict


- Intern rolconflict:
- Extern rolconflict: er kunnen conflicten zijn tussen verschillende rollen die je zelf vervult
Bv. Leraar zijn van je eigen kind. Je bent vader en ook leraar. Op school is papa niet helemaal
papa, hij mag zijn leerkracht niet behandelen als papa. Er was een rolconflict, dezelfde persoon
vervult tegelijk 2 rollen. Het kind kan dan de rollen scheiden: thuis is papa gewoon papa, op
school is papa een leerkracht. Hij hecht de rollen aan plaats en tijd.

2. DE ROL VAN ZIEKE

Wat is ziek zijn? Er is iets fysiek/ mentaal mis. Het wordt door de natuur veroorzaakt.
Wat gebeurt er als iemand ziek is en pijn heeft?
Bv. Ik kan niet gaan werken door de pijn

• Dubbele contingentie:
De baas en medewerkers verwachten dat die persoon zijn rol vervult. Maar die persoon kan
niet door toestanden. Er ontstaat een dubbele contingentie: er is meer onzekerheid.  uitleg
vragen

• Arts als rolverstrekker


Maatschappelijk gezien is dit ook iemand die de rol van ziekte uit deelt, hij is de
rolverstrekker. Pas na de goedkeuring van de arts ben je maatschappelijk ziek.

• De zieke en zijn rolverwachtingen


We gaan een nieuw script schrijven voor iemand die ziek is. Ziek zijn is een rol. Als je dan
iemand beterschap wenst. Dan wens je niet enkel dat die beter wordt, maar ook dat hij zijn
rol als zieke laat vallen en zijn plicht terug wilt oppakken. Als je ziek bent moet je je willen
laten genezen/behandelen. Er is een druk op je schouders dat je je laat behandelen. Dit staat
tegenover de verzorging die je krijgt (mama die je vertroetelt).
Als je een examen wilt missen kan je de rol van zieken aannemen. Je wordt dan ontheven van
de maatschappelijke verwachtingen.

 De samenleving bestaat uit interacties, maar niet enkel interacties.

Afhankelijkheidsrelaties en perverse effecten:

- Afhankelijkheidsrelatie: dit is een relatie tussen mensen maar dit wil niet zeggen dat ze een
interactie hebben. Denk aan de arbeidsmarkt. Je wordt beïnvloed door anderen maar niet
rechtstreeks.
Vb. de wachtrij: als iemand de laatste ticketjes koopt en je dan niet kan gaan.

Je hebt relaties tussen mensen zonder directe interactie!

- Perverse effecten:
Effecten die niemand wenst, maar die er toch zijn
Vb. hamsteren  self-fulfilling prophecy. Als mensen denken dat het waar is gaan ze dit ook
doorvoeren en actie ondernemen. Er was geen tekort maar door het gerucht kwam de prophecy
uit. Men ging massaal wc-papier kopen waardoor er een tekort kwam

Vb. er is te veel aan tandartsen: minder tandartsen op de markt  self-destroying prophecy

 Opdracht:

Boek lezen.
De bedoeling is dat je beseft dat jezelf een knooppunt bent van allemaal verschillende sociale
relaties. Niet enkel maatschappelijk zelfs! Relatie met planten, dingen, … . dit is heel verschillend
voor andere
Creatief: maak er zelf iets van, graaf in je eigen geheugen.
 reflecteren!
Beoordeling: de manier van schrijven: helder geschreven, beantwoord het iets geloofwaardig?

HOOFDSTUK 6: GROEPEN EN ORGANISATIES


Soorten sociale verbanden

• Sociale interactie:
Verschil sociale interactie – verhouding  verhouding bestaat uit een regelmaat van
interacties. Als je 1 interactie doorvoert heb je geen verhouding.

• Sociale verhouding:
Bestaat uit sociale interacties en gaat om het aantal en duurzaamheid. Veel sociale reacties
zorgen voor een duurzame sociale verhouding.

• Sociale groep
Primaire en secundaire groepen

Sociale verhoudingen kunnen uitgroeien tot sociale groepen


- primaire: groepen die persoonlijk heel belangrijk zijn en of groepen die je in het begin van je
toetreedt
- secundaire: minder belangrijke groepen die je later toetreedt.

• Aggregaten
= een menigte, opeenhoping. De aanwezigheid van een aantal mensen die de indruk geven
van een hoop. Bv. hoopje bladeren.
Als er veel mensen op een perron staan te wachten, dan is dit een aggregaat. In grote
menigte gedragen mensen zich anders. In een aggregaat kennen mensen elkaar niet, je hebt
niet het gevoel dat je een lid bent. Toevallig zelfde ruimtelijke plaats

• Massa
Nog een groter aantal. Mensen in een massa. De invloed van anderen is groter dan in
aggregaten. De massa kan je meeslepen. Als je weet dat je opgenomen wordt binnen een
massa. Bij een massa ben je fysiek samen, denk aan een betoging. (Dit is niet zoals collectief
gedrag, bv mensen die naar dezelfde nieuwszender kijken.

• Sociale categorie
Onderverdeling die de onderzoeker doet om variabelen te kunnen toetsen op hun
verklarende kracht. Je deelt mensen op in categorien op basis van bv. Gender, inkomst,
afkomst, … . Je maakt hokjes waarbinnen je de bevolking plaatst.
Waarom?
 gaan mensen uit dezelfde categorie zich gelijkaardig gedragen? Kunnne we via
categorien iets bepalen?
Bepaalde categorien vallen samen met een groep!
 sociale groep is het belangrijkste element hier!

Sociale groep
Een groep is een verzameling van mensen gebonden door een bepaald aantal kenmerken.
Verschil massa en een groep? Bij een massa heb je niet de duurzaamheid van een groep.
Klimaatmars/vakbond: als lid van een groep meedoen aan een massa bijeenkomst.
(Wij vs Zij )
• Wij-bewustzijn
Een groep kan pas bestaan als je er bewust van bent. Bv. Een gezin. Voetbalclub. Wij
Italianen.
• Grens (lidmaatschap duidelijk)
Duidelijk lidmaatschap = grens. Bv. Geen lidkaart = je bent geen deel van deze groep.
Gezin? Nieuwe partner: als de relatie verduurzaamt dan hoort die bij de groep.
• Regelmatige interacties tussen de leden
Het is duurzaam, veel contact met elkaar. Bv. Zwitsers: wij zijn Zwitsers, nazat van Willem
Tell. Er is toch communicatie onder de Zwitsers: denk aan tv en nieuwszenders.
Wanneer spreek je van een massa: voldoende mensen en er moet een idee zij van de
hoeveelheid bij de individuen, “wow we zijn hier met veel he”

Typologie van Ferdinand Tönnies

 Duits filosoof: Gesellschaft (maatschappij) en Gemeinschaft (gemeenschap)


Hij gebruikt die termen op een dubbele manier: 2 types van samenlevingen.

GEMEINSCHAFT GESELLSCHAFT
Persoonlijk Zakelijk
Affectief Affectief neutraal
Gehele betrokkenheid Segmentele betrokkenheid
Kleinschalig Grootschalig

Gemeinschaft: mensen vormen samen een geheel, het is persoonlijk. (dorpjes)


Gesellschaft: het is affectief neutraal, iedereen is bezig met zijn eigen zaken. De betrokkenheid is
segmenteel: het gaat niet over het hele leven. Mensen werken allemaal in hun eigen hokje en
kunnen wel vragen gaan stellen aan andere werknemers, maar ze zullen nooit dieper op elkaar in
gaan en prive zaken bespreken. (steden)
 Het zijn analytische begrippen.
Hij gebruikt ze analytisch maar ook evolutief.

Evolutief: er is een tendens van een gemeinschaft naar een gesellschaft.


Modernisering = van persoonlijke samenleving naar zakelijke samenleving.

Analytisch: Je gaat een groep onderzoeken. In hoeverre is die gemeinschaft en gesellschaft


Bv. Ua: fusie van 3 universiteiten. De kleine 3 universiteiten waren gemeinschaft maar na de fusie
was de unief gesellschaft. De rector kent zijn personeel bijna niet meer persoonlijk. Je kan de
begrippen hierop hanteren.

Je kan van macro tot micro deze namen gebruiken.


Macro: De middeleeuwse samenleving  gemeinschaft, de samenleving hing vast met
persoonlijke contacten, iedereen kende elkaar.
Micro: die oma knuffelt haar buurvrouw, dit is gemeinschaft.

Je herkent ze aan verschil in netwerk:

Gemeinschaft: ik kent mensen uit zijn woonbuurt, familie, werk, … . Al deze mensen kennen
elkaar ook. Het is een dicht netwerk van mensen die elkaar zeer goed kennen.
Typisch: binnen dat netwerk word je sterk gedragen, er is een grote solidariteit, Maar als je jezelf
daar niet zo goed voelt kan je moeilijk helemaal weggaan. Je verliest alles ineens. Je familie is
verder, je vrienden blijven achter, … . Het is moeilijk voor hun om weg te gaan. Als je ergens een
draadje wilt doorknippen moet je uit heel het netwerk stappen. Je opvangnet valt weg. Daarom
is het zo moeilijk

Gesellschaft: de mensen op zijn werk zijn niet de mensen uit zijn buurt en zijn ook niet zijn
familieleden. Hier hebben we een open netwerk. Je kent de mensen maar partieel. Stel dat ik zijn
leven wil veranderen, dan moet die enkel dat draadje doorknippen. Hij moet niet de andere
draadjes doorknippen. We zien dat deze ik veel makkelijker veranderingen kan doorvoeren
binnen zijn netwerk. Een open netwerk is dus open voor veranderingen.

 De werkelijkheid is bijna altijd een hybride vorm!

Een te open netwerk zorgt voor slechte banden en eenzaamheid en een gesloten netwerk laat niet
veel verandering toe.

 the strength of weak ties:


Denk aan de orthodoxe joden: binnen deze groep is het alles of niet. Je bent erin of eruit. Je leven
veranderen is moeilijk.

Een te open netwerk zorgt voor slechte banden en eenzaamheid en een gesloten netwerk laat niet
veel verandering toe.

Primaire groep: Dit zijn de eerste groepen waar je lid van wordt en de groepen die heel belangrijk
zijn voor u. Ze zijn eerder gemeinschaftelijk.

Secundaire groep: Dit zijn bv mensen die je kent van je organisaties en die minder belangrijk zijn
voor jou. Ze zijn eerder gesellschaftelijk.

Binnen zeer zakelijk organisaties zal ze je zelf ook altijd iets van gemeinschaft vinden. Het is dus niet
zo strak omlijnt.

Groepen kan je hebben van zeer groot tot zeer klein: de mensheid is een groep, maar een gezin van
2 personen is ook een groep.
FORMELE ORGANISATIE

Wanneer is een groep een organisatie?


Een groep is een organisatie indien het doel waarom het is opgericht voorafgaat aan de groep,
indien de groep wordt gezien als een instrument om het doel te bereiken.

 Een Formele organisatie is opgericht volgens de volgende kenmerken

– onpersoonlijke interacties

– specifieke doeleinden
Je hebt pas een organisatie als het bepaalde doelen heeft dat het nastreeft:
Bv. Departement financiën: opgericht met een doel. IS is een groep, en ook een organisatie
want je hebt een bepaald doel binnen IS. Een leger is een organisatie omdat er middelen
worden gezet om een doel te bereiken.

– ontworpen
Als je een doelstelling hebt, ga je de groep zodanig inrichten dat ze op de beste manier de
doeleinde bereikt.

 informele groepen: denk aan vriendengroepen

LEIDERSCHAPSTYPEN

Je hebt leiders en volgers. Dit kan heel formeel zijn: denk aan baas-werknemer verhouding
– instrumenteel:
Deze leider heeft een doel en wil bv winst maken. Alle leden zullen dan hierop gericht zijn. Bij
een leger worden de soldaten ingezet als instrumenten.
Instrumenteel, doelgericht werken, heeft ook een keerzijde. Er moet een moraal zijn. We
hebben nu een expressieve leider nodig.

– Expressief:
Deze leider zal zijn volgers zien als levende wezens en niet louter gevoelloze instrumenten. Hij
gaat luisteren en denkt aan de gemoedstoestand.

 Hier zal je weeral een hybride vorm krijgen, het is nooit absoluut.
Deze termen hebben een analytisch doeleinde: bepaalde leiders analyseren.

GROEPSCONFORMITEIT
Je bent lid van een groep en beseft dit. Je vormt jezelf nu dan naar het model van de groep, je wordt
een met de geest van de groep en begint dit over te nemen in je identiteit.

Bv. Er is een duidelijk verschil in kledingstijlen per richting. Denk aan de hipster KSO-kindjes en de
marginale BSO-kindjes.

Relevante experimenten:

– Solomon Asch (kaarten)


– Stanley Milgram

Het kaartexperiment van Asch

Er warden aan een x aantal deelnemers gevraagd welk lijnstuk even langs als op de linkse kaart.

Ash had 1 proefpersoon en de rest waren acteurs. De acteurs moesten telkens het foute antwoord
geven. In een hele boel gevallen conformeerde de proefpersoon zich aan de rest. Hij sloot mee aan
ondanks dat hij duidelijk wist dat het fout was.
 Groepsconformiteit: groepen zijn onmisbaar voor mensen. We gaan ons aanpassen als we de
steun van de groep niet willen verliezen. Mensen zullen manieren van denken, kleden ,… aannemen
van de groep. Dit kan bewust of onbewust.

Milgrams experiment

Men wou nagaan hoever mensen een groep kunnen volgen. Denk aan Hitler met alle Duitsers die
hem blindelings de oorlog in volgde.

Een acteur kreeg de rol van student en de proefpersoon kreeg de rol van leerkracht. Bij een fout
antwoord moest de leerkracht een stroomstoot geven aan het proefpersoon. De kracht van de shock
neemt toe naarmate de vragen fout werden beantwoord. Er waren toch wat deelnemers die
shocken bleven doorvoeren.

 Met een bepaalde autoriteit zijn mensen geneigd makkelijk mee te gaan. Men probeerde zo de
concentratiekampen mee te verklaren.
REFERENTIEGROEP (groepsconformiteit)

– Stouffer, The American Soldier (o.a. onderzoek naar ingeschatte promotiekansen)


 onderzoek tijdens WO2: men wou zo goed mogelijke op de hoogte zijn van het reile en
zeilen binnen het leger. Sociologen werden binnen het leger gezet door hun kennis over
groepen. Men wilde een betere organisatie uitdikken door het moreel op te krikken

 men stelde dat er zeer grote verschillen waren tussen het welbevinden van een groep
politiemannen en een groep luchtmacht.
De kwestie was de volgende: hoe voel je je binnen de groep? Wat zijn je promotiekansen?
Men stelde vast dat de groep met objectief het meeste promotiekansen, dat die militairen het
minst goed voelde en hun promotiekansen het laagste inschatten.

Referentiegroep = een groep waartoe je nog niet behoort, maar wel al rekening mee houdt. Je
conformeert je met een groep waartoe je nog niet hoort

 je moet het als volgt bekijken: mensen zijn altijd deel van een groep, maar er zijn ook
referentiegroepen. De niet gepromoveerde vergeleken zich met een groep waartoe ze willen
behoren maar zelf nog niet behoren. Ze geraakte gefrustreerd omdat het andere groepsleden
wel lukte en hun niet. De andere vergeleken zich met een groep waar er weinig
gepromoveerde waren.

Als je iemand zijn gedrag wilt begrijpen moet je kijken naar de groepen waartoe die behoort, maar
ook de referentie groepen.

De grootte en vorm van de groep (Simmel)

– Georg Simmel en de formele sociologie


• diade & triade
• conflict, coöperatie, ruil…

– Georg Simmel: ‘impressionistische sociologie’


• Esthetiek van sociale verhoudingen
Vb. symmetrie en uniform
Vb. esthetiek van het feestmaal
esthetiek van het feestmaal
LES 13/11
Bureaucratisch gebouw
Bureaucratie

– Kritisch begrip uit de 18de eeuw


Het werd toen al spottend bedacht. “in de goede oude tijd heerste heersers niet vanachter
hun bureau, maar bewezen hun kracht op het slagveld. Je zag dat het ambtenaren apparaat
groter en groter werd, en dat de macht verschoof van graven en koningen naar de mensen
achter het bureau

– Satirische betekenis blijft doorwerken


vb. De ‘Wet van Parkinson’
Bureaucratie = de macht die uitgeoefend wordt door “the office” (Ambternaarheerschappij)

De Wet van Parkinson


– “Work expands so as to fill the time available for its completio”
“We hebben vandaag een volledige dag, hoe gaan we die vullen”
– “Officials make work for each other”
Zelf al is er weinig werk voor anderen, zal je op een papier iets moeten noteren en dan van
bureau naar bureau brengen, om toch iets te doen.
– “An official wants to multiply subordinates, not rivals”
Een bureaucraat heerst bij voorkeur als Baron binnen zijn organisatie. Hij wilt zoveel mogelijk
mensen onder hem.
 Men drijft er de spot mee (het is een kritisch begrip)

Webers ideaaltype van bureaucratie


Bureaucratie is een analytisch begrip. Je kan er een fenomeen mee benoemen en open leggen en zo
verder onderzoeken, ontleden en begrijpen. Weber heeft bureaucratie een concrete plaats gegeven
binnen de sociologie.
 Belangrijke socioloog, die zijn invloed is blijven doorwerken en aan kracht heeft gewonnen.
Voor hem was bureaucratie een signaalwoord voor de moderne samenleving. Het werd gezien als
een modern fenomeen. (Wel niet volstrekt modern: de oude chinezen hadden ook al
bureaucratieën). Het past de moderne gang van zaken. Weber tekent een ideaaltypisch begrip van
bureaucratie uit.

Wat is een ‘ideaaltype’?


Een voorstelling van een fenomeen, op zo een manier, dat de kenmerken van dat fenomeen (hier
bureaucratie) worden geaccentueerd. Zodanig dat je het fenomeen beter begrijpt. Denk aan een
karikatuur  er worden kenmerken van je gelaat vergroot. De karikatuur is niet de werkelijkheid,
een ideaaltype ook. We gebruiken het om bepaalde dingen te zien die je anders niet zou zien.
 ideaaltypische voorstelling bureaucratie:
– Arbeidsdeling:
Taakverdeling zorgt voor een organisatie uit mensen met zeer grote deskundigheid. Ze leggen
zich toe op bepaalde taken en worden hier dan ook “experts” in.
– Gezagshiërarchie:
Als je het werk opdeelt moet je daarna ook terug een geheel kunnen vormen. Je hebt dan een
piramide met een beslissingsnemende vanboven, die dan taken verdeeld aan zijn onderdanen.
Daarna worden ze terug samengevoegd zodat de overste een goed overzicht heeft over de
zaken. (= vergelijkbaar met de totale instituten: in het midden zit iemand die alles in het oog
houdt, controleert en beheert.)
– geschreven regels:
Je moet je voordurend onderwerpen aan geschreven regels, procedures, … . Bureaucratie
wordt vaak voorgesteld door een papierberg. Dit is om te zorgen zodat de oversten kunnen
zien dat er niets verkeerd loopt.
De verkiezingen in Amerika zijn georganiseerd op een bureaucratische manier, en wordt dus in
‘goede’ banen geleid door de regels. Men kan zo makkelijk nagaan waar het foutloopt, en wie
er in de fout is. Het helpt om te controleren.
– voltijds en gesalarieerd:
Fatsoenlijk loon en voltijds aangenomen.
Voltijds: 100% gebonden aan de instantie, anders kan er een belangenconflict komen. Denk
bv. Aan Trump die vanuit eigenbelang wetten doorvoert die zijn bedrijven ten goede komen.
Gesalarieerd: men moet goed beloont worden. Als de ambtenaar niet goed wordt betaald, zijn
ze zeer vatbaar voor omkoping.
– strikte scheiding van privé en organisatie:
De ambtenaar werkt met de middelen van de organisatie. Dit zorgt ervoor dat je prive en werk
kunt scheiden.
– geen controle over de productiemiddelen:
De ambtenaar is enkel de uitvoerder.

 Dit model komt uit het begin van de 20ste eeuw. In Duitsland stond men toen nog met een half
been in het ancien regime. De modernisering was er, maar er was nog een levendige herinnering aan
het feodale systeem. In dit systeem nam de barron beslissingen die dan gevolgd moesten worden. Er
was toen ook nog veel spraken van nepotisme = vriendjespolitiek. Geschreven regels gaan hiertegen
in, ja kan niet zomaar iets doen, of iemand daar aanstellen. Bij bureaucratie zoekt men capabele
mensen, die bv. Een diploma hebben en hun functie oprecht verdienen en niet zomaar via
vriendjespolitiek een bepaalde status krijgen binnen een organisatie.
 De papierwinkel zorgt voor een soort van transparantie. Zonder deze formulieren, procedures, …
zou er willekeur heersen, zoals bij feodaal.

 Er is niets rationeler dan een bureaucratie


Effectiviteit van bureaucratie?

– Bureaucratische procedures en strikte taakverdeling


Dit dient om effecient te zijn
– Competentieniveau (= deskundigheid van de arbeiders)
Via examens: veel voorwaarden (zeer bureaucratisch)
– Salaris verkleint risico op corruptie
– Risico op willekeur en nepotisme verkleint

Nadelen van bureaucratie?


 Zijn er echt bureaucratische mensen?

– Daling betrokkenheid door een al te zakelijke ingesteldheid (‘grijs’)


Ze voelen zich meer als een instrument. (minder motivatie zorgt voor daling in effectiviteit.)
– ‘Papiermolen’ (cf. Parkinson’s Law)
– Weinig flexibel
Een ambtenaar moet de regels volgen. Het is moeilijk verandering door te voeren.

 Weber focust op rationaliteit, modernheid (procedureel, zakelijk), … .

Formele en informele groepen in de bureaucratie


 organisaties bestaan uit mensen, dit zijn geen robots. Als je mensen samenbrengt krijg je naast
het formele leven, ook het informele leven.

(vb. Onderzoek van Peter Blau bij Amerikaanse federale belastingsdienst)


 Hoe zit het nu met het informele contact binnen een bureaucratie?
Schaadt het de bureaucratie? Het zorgt voor motivatie en balans.
Men ging als men vragen had gewoon bij elkaar ten rade, en niet
telkens helemaal naar de overste. Tijdens de pauze werd er ook veel
gepraat. Men sprak dan soms zelf nog over het werk.
 Informele contacten kunnen de kwaliteit van het werk opkrikken
en de motivatie blijft op pijl

 Je moet aandacht besteden aan de informele groepen.

Bureaucratie en oligarchie  te gelijk zijn zorgt voor vetraging bij beslissingen


Oligarchie = regering van slechts weinig personen die behoren tot de bevoorrechte klasse.

‘Ijzeren Wet’ van Robert Michels


(cf. onderzoek uit 1911 naar de SPD (socialistische partij van Duitsland))
 Robert Michels werd getroffen door een paradox: je hebt de SPD die naar gelijkheid streefde. De
partij was intern gesproken helemaal niet gelijk. Er was een kleine elite die de taken uitdeelde. Er
was sprake van een oligarchie.
 Een organisatie moet bureaucratisch georganiseerd zijn met intern een oligarchie, anders heb je
enkel onderhandelingen en tijd vragende overleggingen. De organisatie zou zonder een oligarchie
zijn doelen niet bereiken omdat er intern te veel wordt vergaderd.

Lessen uit Japanse organisaties


Hier gaat het over private ondernemingen (denk aan de boomende auto-industrie in Japan)
- Bottom up besluitvorming
Een besluit is maar goed dat wanneer je het neemt gedragen wordt. De bevelen moeten willig
worden uitgevoerd.  Je moet dus overleg plegen (luisteren en kijken)
- Jobrotatie
Zo’n ambtenaar moet het geheel snappen. Men wierf iemand aan en liet die dan verschillende
functies bekleden. Zo kreeg die persoon een totaalbeeld.
- Gebonden aan het bedrijf
Het bedrijf gaat ook deelnemen in andere delen van je leven: sport, onderwijs voor de kinderen,
… . Zo word je meer afhankelijk want je bent persoonlijk gebonden.

 ! Je moet wel rekening houden met de culturele omgeving: Japan is Amerika niet

 We zien hoe dat het denken over bepaalde organisaties geëvolueerd is:
Max weber  ideaaltype bureaucratie
Nieuwe managementdiscours  de her opvatting van een organisatie en hoe het het beste
functioneert.

De flexibele organisatie – het nieuwe managementdiscours


Weber: voor je de organisatie opricht, weet je wat je moet doen (belastingen nakijken, wegen
legen, … ) en dan ga je de taken uitvoeren.

Nu: een organisatie is toch meer dan dit? Je moet continu bijleren
v De ‘innovatieve kennisorganisatie’
Je moet de ruimte geven voor verandering en groei
v i.p.v. hiërarchische taakuitvoering komen speelse, egalitair ogende projecten
Het marionet-gevoel moet worden uitgeschakeld: je moet mensen verzamelen en projectmatige
opdrachten geven. Bv. Een voetbalstadium ontwerpen: projectje over wat voor gras gaan we
gebruiken. Je gaat je werknemers vrijheid geven en ze het gevoel geven dat ze niet enkel
uitvoeren maar ook zelf onderzoeken en ontdekken
 zo wordt het werken speelser. Hij krijgt meer vrijheid in zijn doen.
De hierarchie valt ook wat weg, men wordt gelijker.
– i.p.v. routines komen experimenten (projectjes)
– grenzen tussen werk en vrije tijd vervagen
ook buiten je werk nog aan de projectjes denken en brainstormen
– werken is ‘fun’ – maar veeleisend
je moet meer doen dan enkel uitvoeren: creatief zijn
– ‘vrijheid’ van de medewerker?
Meer doen dan enkel taken vervullen, maar het blijft nog altijd een bedrijf dus je moet
winst maken
Professionals in organisaties
Wat is een professional?
 Dit is voor beroepen die een zeer grote autonomie hebben. Ze moeten continu beroep doen op
hun expertise. Ze gaan beslissingen nemen op basis van hun kennis. Ze hebben een grote
professionele autonomie

– Professionele autonomie

‘professie’: hooggeschoold, autonoom, eigen deontologie en rechtspraak

vb. ‘Orde van geneesheren’


Een dokter gaat op grond van zijn kennis tot bepaalde inzichten komen. Autonomie wordt hier
gezien als dat je je eigen baas bent.
Bv. Een arts zal u onderzoeken en dan een operatie uitvoeren, hij beslist hier zelf over.

Een professional maakt deel uit van een groep: denk aan de advocaten en rechters.
De kwaliteit wordt door de orde berschermd, als je een slechte arts bent word je op het matje
geroepen. Advocaten kunnen ook op het matje geroepen worden.

Ze hebben een eigen deontologie: ze moeten zich aan een bepaalde moraal houden
 Eed van hippocrates: ik zal de gezondheid van mijn patienten voorop stellen

En in het management?
Professionaliseren: we gaan ze meer deskundigheid geven, maar niet de autonomie. We gaan
ze naar de organisatie vormen. Bijscholen van een werknemer.
 dit is eigenlijk deprofessionaliseren, men gaat de autonoomheid nog meer inperken

 Belangen van de dokter kunnen botsen met belangen van het ziekenhuis bv.

– Gatekeepers-rol

De arts beslist welke patiënt en wordt opgenomen en wordt vrijgelaten. Het is niet de
ziekenhuisadministratie die dat doet! Dit kan voor spanning zorgen door andere belangen.
Iets te bureaucratisch maken = iets te moeilijk, ingewikkeld, te proceduurvol maken.

HOOFDSTUK 7: SOCIALE ONGELIJKHEID, STRATIFICATIE


EN SOCIALE KLASSE
Stratificatie = indeling van de bevolking in lagen
Van waar komt gelaagdheid? Boven of onder iemand staan.

Voorstellingen van stratificatie (hoe moet je zien)

- Standenmaatschappij:
De samenleving is opgedeeld uit standen: adel, clerus, handelaars, boeren

- Egypte van de farao’s:


Pyramide waarin de samenleving is opgedeeld in verschillende lagen. Je hebt vanboven de
Farao, dan de priesters, schrijvers, kunstenaars, boeren en dan slaven

- Stratificatie bij de Maya’s:


Bij iedere laag horen bepaalde taken en beroepn

- Hindoe kastensysteem
Vanboven de priesters (brahmanen) en vanonder de outcastes, die tot geen kast behoren. De
Kasten zijn verdeeld in lagen, je staat boven of iemand.

- Antieke Rome:

- Slavernij:
Slavernij komt voor in een aantal samenlevingen. Het is geen systeem op zichzelf, maar maakt
deel uit van het desbetreffende systeem (=stratificatiesysteem).

- Klassenmaatschappij:
Wij hebben geen standen en slaven, maar wij hebben klassen.
4 criteria van ordening:

- Legitimatie: manier waarop de maatschappij zich rechtvaardigt.


Waarom bestaat er een kastenmaatschappij? Ze geeft een rechtvaardiging voor haar bestaan.

 Religieus en legaal:
Het ontstaan van de kasten heeft een goddelijke oorsprong. Volgens het hindoeïsme is er een
god op aarde gekomen die in delen uit elkaar viel. Elke kast bekleed een deel. Je hebt de voeten,
de benen, … . Er komt al direct een hiërarchie: hoofd is belangrijker dan voeten.

Waarom moet dat zo blijven? Door reïncarnatie word je opnieuw telkens opgedeeld in kasten.
Als je een goed mens was in je vorige leven zal je in een ander leven een hogere klasse
bekleden. Je huidige leven is een consequentie van je vorige leven. Dit kan je niet veranderen:
dit is zoals elke gevangenis op te zetten.

 Economisch:
Wij hebben geen mythes of wettelijke verklaring voor de verdeling in klassen.
We hebben sociale klassen die afhangen van economische bedrijvigheid: iemand wordt
gerangschikt naar inkomen en vermogen.

Niets houd je tegen om te klimmen binnen de klassen. In kasten blijf je vanaf je geboorte, in
sociale klassen kan je bewegen.

- Grenzen

 Strikt afgebakend:
Iedereen had zijn plaats en wist waar hij/zij stond. Het was duidelijk.
Je kon aan de kleding zien tot welke stand iemand behoort.

 Diffuus:
Bij een sociale klasse maatschappij kan je niet altijd zien tot welke klasse iemand behoort.

Uit hoeveel lagen bestaat een klasse maatschappij? Dit is moeilijjk aan te geven, en niet zoals bij
de kasten en standen bv.

- Mate van mobiliteit

 Bijna geen mobiliteit:


Je kan niet van kast naar kast gaan, je zit vast binnen je kast. Soms kan het wel maar dit gebeurt
amper.

 Mobiliteit:
Hier kan je wel van klasse naar klasse springen doormiddel van inkomsten en kapitaal te
vergaren. Je kan klimmen en dalen.

- Interacties tussen strata

 Vastgelegd, persoonlijke verhouding:


Kastenmaatschappij:
Stel: een outcast en een brahmaan kruisen elkaar. Dit is al bijna onmogelijk omdat er in het
kastensysteem ook een fysieke afstand moet gelden. Het is voor een Brahmaan vervuilend om
voet te zetten op een steen waarover er juist een outcast wandelde. Op een rituele manier
wordt dit dan gereinigd. De leden van verschillende kasten weet goed waar ze staan en wat ze
wel en niet mogen ten opzichte van elkaar.

Standenmaatschappij:
Van boeren werd er verwacht dat ze adel die voorbijkwam eerbied toonden.

 Anoniem en onbepaald:
Hier moet je geen buigingen gaan doen voor anderen, en word je ook niet vervuild door in
contact te komen met lagere lagen.

 Kasten, standen, slavernij zijn familie van elkaar  sociale klassen, de moderne stratificatie
is iets helemaal anders.
We hebben nu een maatschappij waarin mensen door te werken (eco. Succesvol zijn) klassen
kunnen beklimmen.
 dit geeft een verklaring voor het economische succes van moderne samenlevingen.
Waarom zou ik dag en nacht werken als het mij toch niet ten goede komt (kastenmpp)
Nu werken mensen om zichzelf te kunnen verbeteren.

 Stel dat we terug naar standen gaan, dan zal alle economische vooruitgang in elkaar zakken

!Dit is een vereenvoudiging, niet de werkelijkheid!


 Met dit schema willen we inzicht krijgen in onze maatschappij, in het nu en bij ons.
Sociologen zijn geen historici, we maken dit onderscheid om de klassenmaatschappij beter te
begrijpen.

LES 20/11

Stratificatie: gelaagdheid  vorm van


gelijkheid als gevolg van de gelaagdheid

Ongelijkheid: elkaar niet op dezelfde


manier behandelen, het is een meer

Evolutie van de intensiteit van ongelijkheid


Economische ontwikkeling gaat van minder naar
meer, de productiviteit bijvoorbeeld, minder
mensen kunnen meer produceren (door
technologische vooruitgang.)

In transition: maatschappijen in ontwikkeling, die


een overgang maken naar een industriele
maatschappij

Preindustrial societies: denk aan de jagers


verzamelaars bijvoorbeeld, voor de landbouw in voegen trad dus duizenden jaren geleden.
 de curve is misleidend want de industriële maatschappijen zijn een product van de laatste 100
jaar.  aan de linker kant spreken we over duizenden jaren en aan de rechter kant een paar
eeuwen

Wat zegt de curve?


Wanneer er ontwikkeling is, is er een toename van sociale ongelijkheid. Hoe meet bezittingen, hoe
meer verdeelbaar. Als iedereen niets heeft, dan ben je met zijn alle gelijk. Maar vanaf er dus
bezittingen komen stijgt de ongelijkheid dus. Dit is het geval bij de ontwikkeling.

 op het einde van de landbouwmaatschappij, is de ongelijkheid het grootste. (top)

 er is een hoogtepunt wanneer de industriële maatschappij haar intrede doet. Karel Marx is van
die periode, hij kende dus zeer grote ongelijkheid (dat uitliep in het communisme).
Naarmate de economische ontwikkeling verder ging, nam de ongelijkheid sterk af. We kregen
welvaartsstaten, waar sociale zekerheid en belastingen hun intreden deed. Je kreeg een afdemping
van de ongelijkheid. Rond 1970 was er sprake van een geringe ongelijkheid (in bezittingen en
vermogen).
Gegevens uit verschillende continenten: het gaat hier over de stijging van de ongelijkheid, in het
speciaal over het aandeel rijkdom/inkomen van het hoogste 10% van de werkende bevolking
 we zien dat in 1980 in Rusland 10% van de meest verdienende ongeveer 20% van heel het
nationaal inkomen bezitten  er is dus veel gelijkheid

 in 1980 heeft 10% van de rijkste 1/3 ongeveer van het totale inkomen, de ongelijkheid is dus niet
zo spectaculair.

 de ongelijkheidscurve in Rusland gaat in 1990 na de val van de sovjet unie de hoogte in.
Het communisme verliest zijn waarde (men streeft niet meer voor gelijkheid voor iedereen)

 de ongelijkheid in Europa stijgt, maar is niet zo hard.

Kuznets curve: toename economische ontwikkeling en toont ongelijkheid.


De bolletjes geven de groei van het inkomen aan in de Amerikaanse situatie (dus niet zomaar
doortrekken naar Europa)

De rode lijn geef thet jaar 2014 aan.


 als je kijkt naar het begin van de rode curve zie je dat de armste de laagste groei hebben en de
rijkste, aan de andere kant de veruit grootste groei.

De grijze lijn geeft het jaar 1980 aan.


 als je kijkt bij het begin van de curve kan je zien dat de armste en middeklas de grootste
inkomensgroei kende. Als je kijkt naar het einde van de curve, waar de rijkste zitten, zien we dat hun
inkomen met een veel kleinere marge stijgt (ongeveer 1%)
 we zien een herverdeling, de armen worden rijker en de rijken worden minder snel rijk. Men
groeit meer naar elkaar toe
De donkerblauwe lijn geeft de productiviteitsstrijging, deze is gestaag. Dit wil zeggen dat een
arbeider werknemer in 1950 op een bepaald niveau staat, en nu op een niveau dat 240% hoger is.
De schoenmaker zal nu veel meer schoenen maken dan vroeger.

Waarom? Technologische vooruitgan: machines, computers, …

Als we kijken naar het uurloon zal dit gelijklopen met de stijging van de productie tot 1970 ongeveer.
Vanaf dan zal de toename inkomen per werknemer minder hard stijgen dan die van de procductie.
Dit heeft tot gevolg dan de producdent minder moeten geven aan de arbeiders en toch veel meer
produceren  ze genieten dus van enorme winsten

Als we nu naar de rode curve kijken, snappen waarom de rijkste ineens zo een grote toename
hebben in inkomen.

 hierdoor neemt de ongelijkheid toe


Intergenerationele inkomensmobiliteit (internationale vergelijking)

Dit gaat over: Hoeveel generaties zal


het duren om het gemiddelde inkomen
te bereiken, voor degen die van lage
inkomensfamilies komen.

In Denemarken zullen je kleinkinderen


zijn opgeschoven naar het gemiddelde
inkomen.

Dit is een berekening die over het


verleden gaat. Als je nu in de
middenklasse zit zou je familie in
Denemarken 2 generaties geleden tot
de lage inkomensfamilie behoren. Het
heeft dus betrekking op het verleden
en zegt ons dus niets over het nu

 opletten met deze gegevens, maar


het toont aan dat mobiliteit verschilt
per samenleving.

Levensverwachting in België, 2015 (volgens woonplaats)


Gemiddelde levensverwachting van
inkomens per gemeente.

Hier is er sociale ongelijkheid op vlak


van gezondheid
Hoeveel sociale klassen?
Dit is niet zo makkelijk te onderscheiden, de grenzen tussen klassen zijn onduidelijk.
Marxisten hebben hier iets op gevonden:
Visie van marxisten: het belangrijkste en enigste is bezit van
productiemiddelen (middelen waarmee je iets kunt produceren,
machines, kapitaal, fabrieken, … )

 oftewel bezit je, oftewel bezit je er geen


Er zijn dus 2 klassen voor hun, met een heel specifieke verhouding.
Wat doe je met vrije beroepen? (leeraar, advocaat?)
 dus niet volledig

(Proletarier: dit betekent dat de arbeiders over een extra arbeidsvermogen bezitten om arbeid voor
te planten)

 niet alle sociologen mee eens:

Angelsaksische traditie (Warner)


Het is allemaal niet zo simpel:
Upper class = vermogensbezitters, met veel geld + de adel

We verdelen het in 3. Waarom in 3 ? Er staan mensen boven mij, onder mij en gelijk met mij. 
empirisch ondervonden

Volgens Warner bestaat deze 3delige indeling echt: denk aan de verschillende culturen binnen de
klassen. Je ontwikkeling is sterk gebonden aan klassen.

Waarom nog verder in 2 opgedeeld? Binnen de klassen kan je nog een grens zien.

 je krijgt nu een 6-deling. Die gebaseerd zou moeten zijn op empirische ondervindingen

Kan dit veranderen?  Ja, als je kijkt naar de evolutie van de ongelijkheid zie je dat de middenklasse
ook meer een lagere klasse begint te worden.

Typering sociale klassen:


Upper upper class
Hogere klasse.
- Adel
- Haute bourgeoisie
- ‘nouveaux riches’

 haute bourgeoisie: niet de adel maar wel een groep mensen die al lang in het hogere circuit zit,
denk aan bankierfamilies, die al jaren en jaren het geld doorgeven binnen de familie. De Adel en
haute bourgeoisie vormen samen de upper upper class. Ze worden geboren in een omgeving waarin
men het gewend is rijk te zijn, het is vanzelfsprekend. Je vind het normaal dat iemand je een hoge
functie geeft of dat je een groot vermogen beheert, wat anders is voor de armere. De upper upper
class hebben een andere houding t.o.v. arbeid en het leven in het algemeen. De middenklassen en
de nouveaux rich hebben hun rijkdom zelf moeten vergaren. Door geboorte zijn de adel en haute
bourgeoisie bevoorrecht. Ze hebben al succes vanaf de geboorte. Ze gaan zich niet portretteren als
rijk zoals nouveaux riches zou doen.

 nouveaux riches; mensen die in hun leven hun rijkdom hebben vergaard: zij zelf hebben die
gedaan of hun ouders. Bv: u papa is de baas van google. Ze hebben zelf hun rijkdom verworven en
willen hier dan ook mee pronken.

 er is wel degelijk een verschil tussen de upper upper class en de lower upper class. Ook de manier
hoe ze met elkaar omgaan. Denk bv aan huwelijken, adel blijft liever binnen adel.

Middenklasse (-maatschappij)  als je hard werkt kan je het maken


- Oude middenklasse (middenstand)
- Hogere middenklasse
- Lagere middenklasse

 middenstand: dit zijn de kleine bedrijfsvoerders, die een winkeltje hebben. Ze hebben een
bepaalde mentaliteit: ze zijn succesvol maar moeten hard werken hiervoor. “Ik wil gewoon mijn zaak
behouden. “ “ de overheid moet zich niet te veel moeien, gewoon zorgen dat alles draaiende blijft.”
Bv: weinig belastingen, law & order = alles dat overheid moet doen (nachtwakerstaat)

 hogere middenklasse: Dit zijn de vrije beroepen, denk dan aan advocaten en dokters.
In politiek opzicht zijn ze toleranter: het gaat hun goed dus ze gunnen het anderen ook, zolang ze
geen verlies lijden hieraan. Ze hebben een hoger loon.

 lagere middenklasse: Dit zijn mensen met een normaal beroep. Ze hebben een lager inkomen en
zijn wat behoudender.
Lagere klasse
- Hogere arbeidsklasse
- Lagere arbeidsklasse
- Onderklasse

Tussen middenklasse en lagere klasse is ook een verschil in mentaliteit, en niet enkel in loon. De
hogere arbeidsklasse krijgt soms een hoger loon dan de lagere middenklasse. Denk dan aan een
laborant in de petrochemie, die verdient ook stevig zijn boterham. Je behoort dan wel tot de lagere
klasse want je bent een arbeider  inkomen bepaald dus niet helemaal de stratificatie.

 Hogere arbeidsklasse:

 Lagere arbeidsklasse: ze hebben een zeer onzekere, minder betaalde job. Ze kantelen soms als en
ontslag dreigt, ze hebben dan echt problemen rond te komen.
 Onderklasse: een deel van de bevolking die onder een bepaald niveau van inkomen is. De
armoede wordt generatie op generatie doorgegeven. Ze staan heel ver af van de mentaliteit van de
middenklasse.  ze nemen afstand van de streverigheid van de middenklasse, ze denken dat ze er
toch nooit zullen geraken. Een mentaliteit van: het hoeft voor mij niet.

 het onderscheid tussen hogere, lagere en middenklasse is aantoonbaar in de samenleving en is


herkenbaar. Het komt niet helemaal overeen ( verschil hoog bourgeoisie en adel). Het onderscheid
in 6 klassen in zinvol maar niet absoluut. Er is veel meer te vertellen.  basishouding die je
aangeleerd wordt in een bepaalde sociale klasse.

Beleving van sociale klassen

 hoe verschilt smaak en habitus in verschillende klassen? Wat is leven in een sociale klassen? Hoe
denk en voel je? Wat is je habitus?

Habitus en smaak (Pierre Bourdieu)


 onderzoek naar klassengebonde culturele voorkeur. “iemands muzikale voorkeur hangt af van de
klasse waartoe je behoort”  weerspiegeling van de klasse waartoe je behoort.
 maar uit onderzoek blijkt dat het niet 1 op 1 klopt, er zijn veel vermengingen.
 hij volgt de normale 3-deling.

- verband tussen habitus en woon- en werkomstandigheden:


Mensen beschikken over een bepaalde habitus: habitat, habitude, dus wonen -gewoonte. Habitus is
een manier van in het leven staan op basis van de plek waarin je woont. Het zijn de voorkeuren die
men heeft, manier van denken, voelen die je verinwendigt omdat je op een bepaalde plek woont. Je
past je aan aan je woon en werkomstandigheden. Zware arbeid vs. Op toetsen duwen.

- drie sociale klassen en hun smaak


Wat zegt zware handenarbeid over mij? Wat zegt mijn woning? Het wordt verinwendigt, ik zal beter
begrijpen wat arbeid is en energie verbruiken. Het sijpelt door in heel mijn leven.
Als ik tot een hogere klasse behoor zal ik minder aandacht aan het fysieke besteden en meer oog
hebben op detail en dingen verfijnen. Ik woon en werk in zeer riante omstandigheden. De vorm en
het formele zijn mijn focuspunten, niet de brute kracht.

Als je behoort tot de hogere klassen sta je formeler in het leven: bv manier van spreken, verfijndere
grapjes maken, woordspellingen, alle letters uitspreken. Bij de lagere klassen vloek je sneller en ben
je luider en uitbundiger.

Formeel (hoge klasse)  kracht, energie (lage klasse)


- voorbeeld: gevechtssporten: catch, judo, aikido
Catch: energie en kracht heel belangrijk, de spierkracht en pijn wordt uitvergroot. Het wordt
theatraal uitvergroot. Het kan best zijn dat men minder energie verbruiken dan tennissers, maar het
lijkt wel veel spectaculairder. De mensen van de lage klassen snappen dit beter, ze snappen de pijn
en de pure kracht

Judo: mengvorm

Aikido: meer verfijnde uitvoeringen , techniek. Vorm.

 hoe hoger op de piramide hoe meer vorm, hoe lager, hoe meer kracht.
Dit is ook zo bij eten: lage klassen = veel aardappelen en worst. Hoge klasse: bord met verfijnde
ingredienten. De vorm is hier belangrijk.

En de middenklassen dan? Tussenliggende klasse, ze streeft naar de hogere klasse.


 strevende klasse

Is dit waar? Het is een schematisering, het klopt in grote lijnen, maar er zijn betekenisvolle
onderscheidingen.

De ‘snob’
- van ‘s.nob’ (‘sine nobilitate’)
wilt bij de hogere klassen behoren maar is er nog niet helemaal
- (over)imitatie van higher classgedragingen
Hij gaat de hogere klassen overimiteren.

‘Learning to labor’ (Paul Willis)


- de ‘lads’: zetten zich af tegen midden- en hogere klasse
De houding in de klas: het zijn anti-strevers, ze verzetten zich tegen de strevers. Waarom? Ze
hebben een wereldwijsheid: “de wereld zal mij nooit toebehoren”

Sociale stratificatie en psychische stoornissen


In de loop van de 19e eeuw, toen men naar een klassenmaatschappij ging, was er een onduidelijkere
samenleving. Er is een vervaging van de herkenbaarheden van wie, waar op de sociale ladder
behoort. Het ging gepaart met een heleboel ongemak, vooral voor vrouwen. Je zit plotseling met
alle klassen doorheen en weet niet wat er van je verwacht wordt en hoe je t.o.v. anderen je moet
gedragen.

Statusangst door sociale mobiliteit en/of standenvervaging


- 18de eeuw ‘English Malady’
- Moderne drukte, stedelijkheid: neurasthenie  hysterie (rond 1900)
- Sinds jaren ‘60: narcisme, faalangst, anorexia  dit kan in verband worden gebracht met de
veranderingen. Ziektebeelden kunnen in verband worden gebracht met sociale verschuivingen.
In de Jaren 50 was het nog traditioneler.

Van klassen naar levensstijlgroepen?


Je sociale positie innemen op grond van je levensstijl.

 Verschuiving van ‘productiemaatschappij’ naar ‘consumptiemaatschappij’


Productie maatschappij: je identiteit hangt af van je beroep en wat je produceert.
 op de slide zie je een groep mijnarbeiders die allemaal hetzelfde gekleed zijn, men kan van een
groepsconformiteit spreken.
 je ontleent je identiteit aan je job.

I shop, therefore I am: ja, je kan jezelf vormen, je eigen identiteit vinden en creëren, dit hangt niet
louter van je beroep af. Zelf construeren van je identiteit.

 Wat bepaalt iemands identiteit?


afkomst/studie/beroep/huidskleur of levensstijl?
 wat bepaalt nu iemand identiteit het meest?

 de sociale klassen krijgen verschillende invalspatronen: consumptiepatronen, studie, beroep, …

THEORIEN OVER STRATIFICATIE

- Karl Marx
- Max Weber
- Eric Olin Wright
- Frank Parkin

Studeren: probeer te begrijpen waarover het gaat, voorbeelden te zoeken en denken of het wel
klopt. Denk er dieper over na!

Karl Marx

Wat is een sociale klasse?


Het is hetgeen dat alles fundeert, mensen zijn arbeidende wezens en nemen dus een plaats binnen
de economie. Dit bepaalt hun identiteit.
Wat bepaald onze identiteit?  de sociale klasse
We moeten kijken wie behoort tot welke klasse.
- Economische grondslag van sociale klasse
 oftewel bezit je productiemiddelen, oftewel niet.

Polarisatie
- Transitionele klassen: boeren, middenstanders, vrije beroepen …
Dit zijn overgangsklassen. Je kan ze onderscheiden maar ze zijn aan het verdwijnen, er is sprake
van polarisatie. Het gaat hier over het duidelijk afbakenen van 2 sociale klassen.

- Uitbuiting door afroming van meerwaarde


Als de kapitalist wil blijven bestaan moet hij zijn arbeider uitbuiten om zo meer winst te maken
en tegen de concurrentie op te kunnen.
De kapitalist zorgt ervoor dat de waarde van goederen die elke arbeider produceert hoger is
dan de waarde van het loon dat hij uitschrijft. Het verschil is de meerwaarde en dat hou je als
kapitalist achter.
 gevolg: arbeidsklasse is er steeds slechter en slechter aan toe.
 polarisatie: enkele rijke kapitalisten  veel arme proletariers

- (zelf)vervreemding)
Als gevolg gaan ze aan zelfvervreemding doen.
Ze zijn vervreemd van hun producten, van elkaar en van zichzelf.
Ze maken vanalles, maar ze hebben er geen arbeidsvreugde in. Ze zijn vervreemd van hun
eindproduct en van hun medearbeiders. Ze moeten meedraaien als machines en hebben zelf
geen aangename werkomgeving kunnen vormen. Ze zijn ook vervreemd van zichzelf: wie ben ik
nu?
 uitzichtloosheid wat voor een klassenstrijd zal zorgen volgens Marx

- Concurrentie leidt tot oligopolievorming


Oligopolievorming: in de concurrentiestrijd zullen de grote bedrijven de kleintjes opslokken en
heb je dan enkel nog maar grote spelers.

Klasse-an-sich en Klasse-für-sich (obj. En subj. Klasse)


Klasse-an-sich = de klasse op zichzelf  kijk dat is een arbeider
Klasse-fur-sich = Klassebewustzijn. Ik besef ook dat in een arbeider ben en ik weet wat dat betekent
en in welke positie dit mij zet, t.o.v. mijn baas. Ik besef dat de kapitalist mij gaat uitbuiten en ik ga
mij hiertegen verzetten, want hij heeft mij ook nodig. Wat mij aangaat, gaat ook alle arbeiders naast
mij aan. Samen vormen wij een klasse. We gaan onze uitbuiter tegengaan. We gaan als klasse
datgene dat ons toekomt toe-eigenen. Alle machines die zijn gekocht door de baas, zijn met onze
arbeid gekocht. We moet onze bezittingen terug claimen. Dit is een klassenstrijd.

Klassenstrijd
Meer en meer proletariers = arbeiders zullen beseffen dat ze in die klassenpositie beland zijn. Ze
zullen hier dan ook tegen ingaan met als gevolg dat we een klasseloze maatschappij krijgen. Het zal
uitlopen tot een revolutie en een einde aan de tegenstellingen.

Klasseloze maatschappij
Dit was de visie van Marx, maar is vandaag de dag nog niet in toepassing en laat ons dus twijfelen
aan de juistheid van dit gegeven.

Max Weber

Hij was een liefhebber van Karel Marx, maar besefte ook dat er tekortkomingen waren met name
binnen zijn beeld van klasse en stratificatie. “ja er kunnen 2 klassen zijn, de bezittende kapitalisten
en de arme proletariers, maar waar bevinden kunstenaren en priesters zich? Waar zetten we een
voetballer?”

Dimensie van stratificatie

- Economische dimensie: Hij noemt dit ook ‘ Klasse‘


Maar hij onderscheid ook 2 andere dimensies : sociale en politieke dimensies

- Sociale dimensie: Status


Omwille van je verdiensten een hoge status hebben, een generaal met een hoge functie, je
bent geen kapitalist maar ook geen proletarier. Waar sta je dan?

- Politieke dimensie: partij (macht)


De machtsdimensie, je kan politieke macht hebben zonder hoog inkomen en zonder status. Bv
als je een belangrijke functie bekleed binnen de vakbond.

 je moet een meerdimensionele theorie ontwikkelen van stratificatie, over de 3 domeinen van de
samenleving. Het is een kwestie van accenten leggen

De 3 dimensies van de stratificatie vallen soms niet samen


- Culturele dimensie? (cultureel kapitaal – Bourdieu)
Waar behoort de kunstenaar?

Eric Olin Wright


Verfijning van Marxistisch schema
Geeft een aanvulling bij Marx, maar vindt zijn schema toch te simpel. Wat is een kapitalist? Volgens
Marx is dit iemand die het producerend kapitaal bezit. Wright denkt hier toch anders over. Wat doe
je dan met de manager? Die het bedrijf niet bezit? Volgens Marx is het dan de bezitter van de
aandelen die het bedrijf bezit. Maar dit is maar 1 dimensie, 1 aspect van het kapitaal bezit.

3 soorten van controle


- Controle over geldkapitaal
Bv; bankiers hebben het geldkapitaal, maar managers bv ook
- Controle over fysieke productiemiddelen (fabrieken)
Je bent de eigenaar van een fabriek, maar managers bv ook
- Controle over arbeidskrachten
Degene die het bedrijf runt en de opdrachten uitdeelt

Ambigue klassenposities
Marx gaat ervanuit dat een kapitalist alle 3 soorten controle uitvoert. Maar in de 20 ste eeuw is die
anders. Je bent als manager bedrijfsleider, maar je bezit niet al het kapitaal. De bedrijfsleider kan
ook nog altijd door het bestuur ontslaan worden. Je bent dus ook een werknemer. Het is ambigue
want je hebt iets te zeggen maar niet alles.
 denk bv aan het leger: je hebt soldaten en onder-officieren en officieren. De officieren geven
bevelen aan onder-officieren die hij dan op zijn beurt moet doorgeven aan de soldaten. Het is
ambigue. Je krijgt bevelen en geeft bevelen, je zit tussen 2 stoelen. Je hebt een aspect van de
kapitalist maar niet allemaal.

Frank Parkin
Sluit meer aan bij Max Weber

Eigendom slechts 1 vorm van sociale sluiting


Eigendom is een belangrijk aspect van de klasse, en Parking sluit hierbij aan bij Weber maar gaat er
verder op in.

Wat is sociale sluiting? (weber)


Je geeft een andere groep geen toegang tot het genieten van een bepaald voorrecht. Bv eigendom,
als iemand eigenaar is, zijn er veel die geen eigenaar zijn en dus worden uitgesloten.

 we hebben hier te maken met 3 aspecten


Drie aspecten
- Uitsluiting
Ik mag lid zijn van de club, maar jij niet
- Usurpatie
De rechten die je niet hebt wel claimen. Je wil stemrecht, je wil de nationaliteit krijgen, je wilt
lid worden. Je claimt rechten. Ze proberen dezelfde rechter te verwerven.
Maar eens ze hun doel hebben bereikt zijn ze niet vies van andere mee uit te sluiten. Bv: de
laatste migranten groep wordt als eerste buitengesloten. Denk aan de burgerij die tot de
hogere klasse behoorde ineens en dan de arbeiders in de steek liet omdat ze hadden wat ze
wilden en dit dan wouden behouden. Claimen naar boven en uitsluiten naar beneden.
- Duale sluiting
Claimen naar boven en uitsluiten naar beneden.
Je claimt je voorrechten maar je ontzegt ze aan leden onder u.
Bv: vakbondsgeschiedenis VS: de vakbond ging rechten claimen voor de blanken, niet voor de
zwarte. De witte claimde de rechten en sloten de zwarte uit

Functionalistische theorie (Davis en Moore)


Uitgangspunt van functionalisme: de notie ‘functie’
Hoe functionalisten redeneren.

Wat is een functionalist? iemand die de notie functies centraal stelt.


Wat is een functie? Iets (item, manier van denken, …) dat een bijdragen heeft tot het voortbestaan in
de werking van iets anders (groep, eenheid, ..). Dat heeft dan een functie.
Bv: kleur  rood en wit voor Antwerp, het zorgt voor binding tussen mensen. Het heeft als functie
een grotere eenheid vormen

Functionalistische analyse vertrekt dus altijd van de vraag: wat is de sociale functie van een …
(school, babysit, voetpad, fiets, …) ?

Functionalisten gaan zo ver dat ze vinden dat als iets bestaat het ook een functie heeft.
Waarom zijn er winkels? Handig voor verdeling van goederen.
Waarom is er armoede? Armoede heef misschien ook een functie …
Waarom is er criminaliteit? Hier kan ook een functie inzitten (men spreekt hier vooral van een
disfunctie.)

Als een fenomeen lang blijft bestaan zal het wel een functie hebben.
 dit is de manier van denken: iets bestaat dus ik ga kijken waarom het bestaat en welke functies
het bekleed.
 elke samenleving heeft een stratificatie, waarom? Een functionalist vertrekt vanuit het
vermoeden dat het een functie moet hebben.

Functionele onmisbaarheid van stratificatie:

- Belang van efficiënte taakverdeling


Je moet taken verdelen, je kan niet alles zelf doen. Het is belangrijk dat de taakverdeling zo
gebeurd dat de mensen taken krijgen die ze kunnen vervullen. Je moet een mechanisme
zoeken zodat de juist persoon op de juiste plaats komt .

- De juiste man op de juiste plaats


Je moet zorgen dat de persoon die een bepaalde taak uitvoert de juist competenties en juiste
scholing heeft, de juiste vaardigheden.

- Differentiële beloning nodig


Hoe krijg je iemand zover om een bepaald beroep uit te voeren? Waarom zou ik 10 jaar
studeren en hetzelfde verdienen als een kinderjuf?
Je gaat opzoek naar mogelijke elementen die een beloning vormen voor de job.

Intrinsieke beloning: de beloningen die de activiteit zelf met zich meebrengt. Bv doen wat je
graag doet en dat zien als een beloning.

Maar wat nu als de intrinsieke beloning niet voldoende is? Dan moet je gaan aanvullen met
andere beloningen: verloning, status-aanzien, … .

Je krijgt taken die minder beloning nodig hebben zoals bv. papier gaan rapen in het park.
Iedereen kan dit doen. Je hebt anderzijds ook essentiële jobs die de samenleving niet kan
missen en die een grote verantwoordelijkheid en moeite vergen (studies). Met gaat die ook
hoog belonen dan. De belangrijke worden hoog beloont, de minder belangrijke lager (die zijn
ook door veel meer mensen uitvoerbaar, denk aan papier rapen). Zo krijg je vanzelf
gelaagdheid.

 stratificatie wordt gezien als een beloningssysteem. Taken die je moet verdelen en dan heb
je beloning nodig.

MAAR, dat klopt toch niet? Mensen worden binnen een klasse geboren toch? Als je rijk
geboren bent, dan heb je dat toch niet aan de beloningen te danken? Niet iedereen die hoog
op de sociale ladder staat heeft die positie verdient. Ook niet iedereen met bepaalde
capaciteiten krijgt de juiste sociale positie. Als Mozart niet rijk was geboren, dan zouden we
waarschijnlijk nu geen Mozart muziek hebben.
 er zijn mensen die door geboren te zijn in een achterstallige positie de plaats naar hun job
niet vinden, en daarbij ook niet hun mogelijke sociale positie op de ladder. Er kunnen
honderden Mozarten zijn geweest die gewoon in de foute omgeving zijn geboren.

Kritiek: deze ideologie is een weerspiegeling van the American dream: door hard te werken
word je rijk.
 de theorie klopt niet helemaal, want er zijn rijken die er niets voor hebben moeten doen.
(denk aan Trump)

Maar, er is ook zoiets als de functie die stratificatie vervult als stimulerende factor. Het idee zelf
is functioneel: als je je best doet, maak je het.

klassenverschillen

Dit gaat gepaard met kansen.


Denk aan het onderwijs. Als je ouders hoger in de rangen staan heb je veel meer kans om van een
goede opleiding te genieten. Je groeit ook op in een bepaalde omgeving, als je ouders
boekenwormen zijn en een literaire omgeving aanbieden dan is de kans groot dat je hierin mee gaat
en dus ook van een bepaald soort opleiding geniet, die andere, minderbedeelden niet hebben.
Er zijn grote sociaal economische verschillen, ook op vlak van gezondheid. Hoog opgeleide mensen
hebben een betere levensstandaard. De kans dat je ouder wordt is gebonden aan je klassen positie,
maar ook de kans dat je in de criminaliteit terecht komt.

LES 27/11

HOOFDSTUK 8 : DEVIANTIE EN CRIMINALITEIT


 criminologie!

1. Wanneer is gedrag deviant?

Deviantie = afwijkend gedrag


Deviant gedrag = wanneer er op dat afwijkend gedrag een label wordt gezet.
 Wanneer een psychiater iemand bv niet meer toerekeningsvatbaar stelt, die persoon krijgt dan
een label voor zijn deviant gedrag.

primaire en secundaire deviantie

secundair: het gedrag dat gelabelt wordt (HERKENNING EN BESTEMING)


 “hij is een moordenaar”

primair: het gedrag op zichzelf (dus nog zonder label) (OBJECTIEF GEZIEN)
 als iemand iemand anders vermoord is dit primaire deviantie, zolang hij niet wordt opgepakt
heeft hij nog niet het label gekregen van moordenaar, dus spreken we nog niet over secundaire
deviantie.

Verhouding primaire en secundaire deviantie?


 hoeveel zware misdaden blijven ongemerkt?

 in sociologie gaan we vooral secundair verwerken

zonder labeling geen devantie?

 als je op de tafel danst krijg je niet echt direct een labeling, het is dus niet deviant
Wanneer wordt gedrag nu gelabeld als deviant?
 het labelen heeft te maken met machtsverhoudingen, niet iedereen kan labelen
Bv. Een klein kindje noemt je een zot, het klein kindje heeft geen macht over jou, het heeft geen
gevolg.
Als de psychiater u gek noemt heeft die wel een groter gevolg, hij heeft een soort van macht over u.

Machtige groepen doen ook aan labeling: denk aan de minderheidsgroepen die bestempelt worden
 joden tijdens WO2 (ze moesten zelf een ster dragen)
 mannen hadden op de meeste plaatsten een dominante positie en labelden dus ook vrouwen: de
typische huismoeder, ze kan enkel koken, werken is niets voor meisjes,

 labeling heeft een gevolg! Er kunnen bepaalde deuren voor je sluiten.


3 mensen/ groepen labelen:
 Instituties, artsen en machtige groepen
Bv. Instituties: als een rechtbank u labelt, dan heeft dit gevolgen voor u

Deviantie en macht
 wie labelt er en wat zijn de consequenties?

+ de excentrieke kunstenaar
 Salvador Dali, zo een mensen kunnen met meer wegkomen, ze worden minder snel gelabeld

+ de student
 als een student van 20 jaar een vuilnisbak in brand steekt wordt dit meer aanvaart dan een 20
jarige die al 2 jaar werkt. (hij wordt gezien als een straatboefje)

Normen en sancties

Norm:
een gedragspartoon dat wordt voorgeschreven en dat bepaalt wat je in bepaalde omstandigheden
mag/moet doen  regels volgen, elkaar niet slaan, …

- Geschreven normen:
- Ongeschreven normen:
(Kan ook duidelijk zijn (expliciet), “als je naar het toilet gaat, spoel dan door” )

- Expliciete normen:  geschreven


- Impliciete normen: onbewuste normen  vanzelfsprekend

Sancties:
Een norm is maar een norm als er sancties aan gebonden zijn.
Bv. In Frankrijk mochten vrouwen tot 2013 geen broeken meer dragen, maar deze norm werd niet
gesanctioneerd dus het was niet een echte norm.

 Corona: regels maken, maar we moeten ze kunnen handhaven (controleren).

 Als er niet wordt gesanctioneerd dan heeft de norm geen kracht en is het nutteloos (broek in
Frankrijk

2. Sociogenese van misdaad en straf

De straffen zijn veranderd doorheen de tijd: middeleeuwse straffen zijn zeer lichamelijk, terwijl je nu
gewoon in een gevangenis je tijd moet uitzitten. Deze lijfstraffen zijn ook verboden in België nu.

Sociogenese: de leer van het ontstaan en de wording van sociale praktijken en instituties
Niet enkel de straffen zijn veranderd, de misdaden ook:

Niet in alle samenlevingen is hetzelfde gedrag strafbaar, deviant.


 Wetten veranderen en ook de opvatting van wat mag en wat niet mag
pre-industriële samenleving: misdrijven tegen adel en clerus zwaarst bestraft

 heiligschennis, vergrijpen tegen edelen, diefstal van adellijke eigendommen


Vb. in de 15e eeuw als je een grapje maakt over heiligen kan je bestraft worden.
Vb. Geen edelman in elkaar slaan want dit wordt zwaar bestraft
 ze werden Verbannen of kregen lijfstraffen.

In moderne maatschappijen wordt niet zo zwaar getild aan opiniedelicten en veel meer aan de
bedreiging van de fysieke integriteit

 heiligschennis: als je dit nu doet wordt er zelf niet omgekeken, het is uit het strafwetboek
gehaald.
Je mag iemand wel niet zwart maken, of aanzetten tot geweld
 de andere incidenten zijn nu ook minder strafbaar.

 parallelisem: wat ooit niet zo erg was, denk aan fysiek geweld binnen het huishouden, wordt nu
als not done gezien. Maar ook omgekeerd. De aard van de straffen verandert ook!

3. Verandering in wijze van bestraffen

Premoderne samenleving: Lijfstraffen, verbanning, pelgrimage…


Moderne samenleving: boetes en vrijheidsberoving (gevangenisstraf of alternatieve vormen zoals
enkelband)
 veel meer alternatieve vormen: taakstraffen, boetes, …

4. Sociogenese van de gevangenis

 Vrijheid ontnemen.

Verschillende betekenissen/redenen van opsluiten:


- Vergelding, wraak:
- Uitschakeling: gevaar voor de samenleving
- Straf, afschrikking: “een zware straf op iets zetten zal mensen afschrikken”
- Heropvoeding: Iemand lostrekken van zijn sociale banden en heropvoeding (denk aan socialisatie
en hersocialisatie)

 De 3 eerste motieven gaan al veel langer mee


 Heropvoeding: dit is een heel modern idee: je kan iemand opnieuw opvoeden, dingen en mensen
kunnen veranderen.
In realiteit kan dit helemaal anders uitpakken, je zit dan met allemaal delinquenten die elkaar ook
blijven beïnvloeden.

Van waar komt het concept gevangenis nu?


 het kent haar oorsprong bij andere instellingen (met andere doelstellingen zelfs bv, ziekenhuis
voor geestzieken)
De instellingen hebben dingen gemeenschappelijk.

De verre voorlopers:

- hospitia en xenodochia: (1200 jaar geleden)

Hospitia: voorloper van ziekenhuis, hospitaal, hier worden mensen geholpen

Xenodochia: Opvang voor vreemden

 Het waren de enige instelling die mensen verzamelden die zichzelf niet konden
onderhouden of aan de randen van de samenleving woonde

(Ongedrifrientierde instellingen)

- godshuizen:
Voor mensen die behoeftig waren, allerlei mensen die werden opgevangen.
Het was een opvangstehuis.

- De werkhuizen:
“Tehuis voor armen en wezen”  Je kreeg onderdak voor werk

Van hospitia, xenodochia en godshuizen naar ziekenhuizen, werkhuizen en gevangenissen

 Helemaal vanonder zie je de oerinstellingen, waar allemaal mensen van verschillende categorieën
werden samengebracht om hun te helpen/controleren
 bij het begin van de moderne tijd zie je dat de mensen in die werkhuizen en armenhuizen te werk
werden gesteld. Dit kwam omdat er heel veel mensen de overstap maakten van landbouwer naar
stadsbewoner.

 Panopticum (rechts) : instelling dat gericht is op controleren en bijsturen

 Alle instellingen die we nu kennen die groepen mensen isoleren om te helpen kennen hun
oorsprong vanuit de hospita/ xenodochia/ godshuizen

 hoe verder in tijd hoe moderner en hoe meer doelgericht ze werden (denk aan bejaardenhuizen
voor de nejaarden, weeshuizen voor de kinderen, vroeger zat dit allemaal door elkaar

Oude houding: We zijn er wel voor de mensen, maar we gaan ze niet kunnen veranderen en
verbeteren

Moderne houding: We gaan instellingen maken om mensen terug op het rechte pad te krijgen, we
kunnen ze veranderen en verbeteren.  ze krijgen een specifieke behandeling binnen hun instelling
met als doel hun te veranderen en te verbeteren.

Modernisering als functionele differentiatie


Functionele differentie:

Functioneel: alle instelling nu hebben een verschillende functie


Ook gericht op controle, niets ontsnapt ons. We gaan mensen controleren en als ze niet gewenste
dingen doen gaan we ze opsluiten en heropvoeden.

Differentiatie: opsplitsen  vroeger zaten ze allemaal bij elkaar op 1 hoop ongedifferentieerd en nu


gaan we ons specialiseren en iedereen de gespecialiseerde nodige zorg geven

Modernisering als controle en ‘verbetering’

5. Biologische en psychologische theorieën van crimineel gedrag

Deviant gedrag: iemand doet een overtreding en een instantie plakt er een label op

Cesare Lombros’s:

 “er is een verband tussen iemands motieven/ inborst en zijn uiterlijk”


 “je kan aan iemands uiterlijk criminaliteit aflezen”

antropometrische waan
 hij meende dat je mensen hun crimineel gedrag kon afleiden van hun uiterlijk.

Genetische verklaringen
 het is niet helemaal bullshit, hij ging nog altijd wetenschappelijk te werk
Er is wel een verband tussnen hersennen en criminaliteit.

Waarom biologische en psychologische theorieën tekortschieten


 Ze kunnen niet verklaren waarom de normen veranderen  Omdat de normen zelf veranderen
Vb. je komt terecht in een krijgerscultuur, waar het wordt geapprecieerd te vermoorden dit staat
lijnrecht tegenover onze maatschappij en tijdsperiode.

Mensen met dezelfde kenmerken kunnen een heel ander lot begaan
Als je nu agressief bent, ben je minder in voordeel dan tijdens de middeleeuwen bv.

6. Enkele sociologische en criminologische theorieën

Theorie van de differentiële associatie (Sutherland)

Associatie: associeren met iemand, deel zijn van een groep


Differentieel:
- Deviantie wordt aangeleerd (zoals bijna elk gedrag)
 gedrag wordt aangeleerd, crimineel gedrag dus ook.
Bv. Een startende dief die van zijn ervaren vrienden beter leert stelen. Als je niemand in de
drugshandel kent, dan weet je ook niet hoe je eraan moet doen, je zit niet in die groepen
 je moet het aanleren

- Belang van groepslidmaatschap


 je moet ook lid zijn van groepen die aan zo een gedrag doen

Anomietheorie (R.K. Merton)

- anomie volgens E. Durkheim


Anomie= de afwezigheid van duidelijke normen
In bepaalde omstandigheden zal een samenleving zo snel evolueren/moderniseren dat
bestaande normen niet meer geschikt zijn, er moeten nieuwe normen komen.
 Tot zolang die nieuwe normen er niet zijn zitten we in een overgangssituatie: anomie

- anomie volgens Merton:


discrepantie tussen nagestreefde doelen en beschikbare middelen
Anomie= discrepantie/breuk tussen de levensdoelen in een samenleving. Denk aan de
American Dream

Bv. The american dream


Doel: Ik wil opklimmen op de sociale klasse
Middelen: ik kom uit een lage sociale klasse en ik heb dus weinig middelen
 om het doel na te leven moet je de middelen hebben, als je deze middelen n

Types deviantie volgens Merton


Type waarden middelen +  iemand streeft naar bepaalde maatschappelijke waarden
deviantie Conformist: past perfect in de samenleving, hij streeft naar de
waarden en heeft de middelen
CONFORMIST + +
INNOVATOR + - Inovator: hij heeft niet de middelen, maar streeft wel naar de
waarden (hij wilt opklimmen, maar start vanuit een achtergrond
RITUALIST - +
situatie)
RETREATIST - -  hij moet inovatief zijn en zelf middelen zoeken, zo kan je in
REBEL - - de criminaliteit geraken (DISCREPANTIE + EN - )

Ritualist: hij heeft de middelen, maar hij deelt niet dezelfde waarden.
Bv: Katholieke ritualist: iemand die niet gelooft maar toch meedoet aan de rituelen, gewoon omdat
zijn familie dit bv doet

Retreatist: (=afhaker) Hij wilt niet opklimmen, maar hij heeft ook niet de middelen
 trekt zich terug uit de samenleving (eenzame alcoholieker)

Rebel: Hij wilt niet opklimmen, maar hij heeft ook niet de middelen
 Hij wilt alternatieve waarde

De rebel gaat nieuwe middelen zoeken en nieuwe doeleinde (waarden)


Afwijkend  de innovator, retreatist en rebel
Wanneer word je een innovator, retreatist en rebel?

Wat gebeurt er als je de anomie theorie verenigd met de differentiële associatietheorie?


Waarvan ben je lid?


Theorie van de delinquente subculturen
Anomie

individu lid van gang individu lid van gang die


die aansluit op niet aansluit op
georganiseerde misdaad georganiseerde misdaad

individu geen lid van


innovator gang rebel

retreatist
Je wordt een innovator vanaf dat je lid bent van een gang (misdaadbende). Je moet aansluiten op de
georganiseerde misdaad, je moet een heel netwerk hebben (denk aan drugsdealer.

Je wordt een retreater als je geen lid bent van een gang

Je wordt een rebel als je lid bent van een gang, maar je niet aansluit bij georganiseerde misdaad. Dit
zijn vaak gelijkgezinden, maar ze gaan niet deelnemen aan georganiseerde misdaden.

 Vanuit 2 theorieën tezamen krijg je een betere kijk op de dingen, het is meer volledig nu.
De theorieën moeten wel goed aansluiten

7. Labelingtheorie  stigma

De etiketteringstheorie of labelingtheorie stelt dat afwijkend of deviant gedrag niet voortkomt uit


de handeling, maar uit hoe anderen op de handeling reageren. Dit kan vervolgens de persoon in kwestie
beïnvloeden, waarop deze het gedrag gaat herhalen

Label: algemene benaming voor een ieder die een etiquet/label draagt
Stigma: een label wordt een stigma als het blijvende hardnekkige verandering heeft voor de
betrokkene en ook het hardnekkig hergebruiken hiervan.

Vb: Prostituee: dit is een heel groot stigma, je wilt zo niet gelabeld worden?

Stigma = brandmerk, voor een bepaald opvallend kenmerk


 label dat als brandmerk blijft doorbranden.

Verschil stigma en label: het is een verschil in gradatie, een stigma blijft lange tijd/ permanent
kleven. Het heeft een effect op het gedrag, de deuren gaan dicht, het is moeilijker om normale
sociale relaties aan te knopen.
 kan leiden tot een herdefenitie, je wordt zelf het stigma
Maar meestal zorgt het voor een negatief zelfbeeld.

Interactie tussen devianten en niet-devianten


Machtsverhouding: je kijk naar diegene die het krijgt (deviant) en diegene die het geeft (niet-
deviant)

Labelen gaat gepaard met macht


Iemand kan enkel een label krijgen van iemand die machtiger is dan die persoon.

 denk aan het vb van mannen die machtiger zijn dan vrouwen en vrouwen dan labelen. Vrouwen
vechten nu terug en er onstaat een verschuiving. Vrouwen gaan de mannen die hun dominante
positie misbruikten op het matje duwen. Ze doen de oude witte mannen hetzelfde aan door hun te
labelen.  er zit een beweging in labeling

Label en stigma (Stigmatisering)

Stigma = proces waarbij iemand een label krijgt, dit gaat zich doorzetten, eht zelfbeeld bepalen en zo
krijg je een self forfulling proficies: ik word misdadiger genoemd dus ik ga me ook zo gedragen en ik
blijf een misdadiger

8. Rational choice en situationele verklaring


In tegenstelling tot de vorige theorien (: differentieele associatie, anomie en labelingtheorie)
gaat deze theorie gewoon vertrekken van het individu. Het individu wordt verantwoordelijk gesteld
voor zijn daden. Wij mensen zijn berekende mensen, we gaan de voor en nadelen afwegen en vanaf
dit gegeven acties doorvoeren. “De kans dat ik gepakt word is klein dus ik doe het”

 het wordt gebruikt om aan te tonen dat als iemand iets fout doet, die persoon het dan ook echt
zelf doet en er aansprakelijk voor moet worden gehouden.

 dit staat parallel aan de vorige theorien, die zeggen dat de acties een gevolg zijn van een labeling
en stigmatisering. De verantwoordelijkheid van de betrokennen wordt verminderd.

Waarom doe je dit?

differentieele associatie: je bent deel van een criminele groep en zij beinvloeden u, je draagt niet de
hele verantwoordelijkheid.
Anomie: omdat je toevallig in een situatie zit waarin je de middelen niet hebt om iets te doen
Labelingtheorie:

 het gedrag wordt verklaart door de sociale omstandigheden

Belang van individuele keuzen en verantwoordelijkheid


 Rational choice theorie
Als je iemand schuldig wilt pleiten als advocaat moet de rational choise theorie toepassen: Hij heeft
er bewust zelf voor gekozen en hij zal sws de afwegingen hebben gemaakt.
‘Gelegenheid maakt de dief’
 Situationele verklaring
“Oh dat is makkelijk te stelen, niemand kijkt, ik pak het mee”

(Portefeuille-experiment:)

Conclusie
Grens tussen deviant en niet-deviant gedrag?
Het verschil tussen deviant en niet-deviant gedrag is er wel, maar niet zo groot

Differentieele associatie: het hangt af van in welke groep je jezelf bevindt


Anomie: het hangt af van de omstamdigheden

 Sociale context is cruciaal


En de grens tussen deviant en niet-deviant gedrag is niet zo heel groot, in de geschiedenis verandert
dit ook

Rational choice  niet de sociale context die er iets aan doet, het is jijzelf die de keuze afweegt en
maakt en daardoor ook jouw verantwoordelijkheid
De grens tussen deviant en niet-deviant is kristalhelder, je weet wanneer je deze grens overschrijdt,
je hebt de afwegingen gemaakt en weet wat goed en slecht is

 deviantie is een verzameling van handelingen die op verschillende manieren kan worden bekeken
(denk aan de theorieen) en de zinvolste analyse maakt gebruik van de verschillende theorien en
invalshoeken.

Namen zijn niet héél belangrijk - alleen de 'grote namen' wordt je wel geacht te kennen: Durkheim,
Marx, Weber...

 Als er een vraag gesteld wordt over de theorie zal er de naam van de theorie gegeven worden, er
wordt dus niet gevraagd: “zet de theorie van … uit)
 je moet de namen niet blokken

HOOFDSTUK 9: Gender en sekse


 De grens hiertussen wordt de hele tijd geherdefinieerd.
Betekenisgeving in de sociale werkelijkheid gebruikt heel vaak het mechanisme van binair
onderscheid:

Binair onderscheid:

 koud warm/ hoog laag/links recht/ binnen buiten


 er ontstaat betekenis omdat we 2 polen maken die we tegenovergesteld verklaren en waarin een
betekenis duidelijk wordt  het schept helderheid
 Er is een grens en dankzij deze grens wordt de wereld helder (rode lijn)
 Sociologisch belang: de sociale orde is een geconstrueerde orde en het is dus van belang om
helderheid te hebben om deze orde overeind te houden
De onderscheidingen worden door mensen gemaakt en kunnen verschuiven (denk aan
landsgrenzen)

Onderscheiding om orde te krijgen

Evaluatie (+) (-) : de ene pool wordt beter geacht dan de andere
 het zorgt voor ongelijkheid. Wij VS. Zij. Het vormt een evaluatief onderscheid.

 men vond vroeger altijd dat mannen een + waren en vrouwen een -, mannen werden dus beter
gezien dan vrouwen

Onderscheid nu: + I + ipv + I –


 vandaag de dag probeert men zelf het onderscheid, de lijn tussen de 2 weg te krijgen, dan zitten
we in een wereld wonder binaire onderscheiding  iedereen kan zichzelf zijn, iedereen een +’je

Waarom nog vasthouden dan?  duidelijkheid

1. Seks, sekse, gender – what’s the difference?

- Seks als seksuele activiteit


- Sekse als lichamelijke geslachtsverschillen (penis  vagina) (vanaf geboorte) biologisch
begrip.
- Gender als het geheel van psychische, sociale en culturele verschillen tussen geslachten.
Opvattingen over man en vrouw zijn. De man moet dit karakter hebben en deze kenmerken
vertonen (lichamelijk en psychisch)  dit is een culture invulling van de geslachtsverschillen.
 cultureel begrip

 Je hebt een biologisch gegeven en hieraan wordt een genderopvatting toegeschreven.


Dit kan verschillen per cultuur: bv. Victoriaanse periode, een vrouw moest thuisblijven en het
huishouden regelen terwijl de man ging werken.
 de invulling verandert sterk doorheen de tijd, vergelijk de victoriaanse periode met nu. (werkende
vrouw, emancipatie, …)

 Andere opvatting nu? Niet meer zo binair:


Gender wordt nu meer gezien als een spectrum (meer of minder mannelijk/vrouwelijk)
 Onderscheid vervaagt.

 Onderscheid M/V nog gebruiken?

2. VERKLARINGEN VAN GENDERGERELATEERDE GEDRAGSVERSCHILLEN


Gender gerelateerde gedragsverschillen: mannen en vrouwen zijn heel verschillend (genderrol)

Verklaringen

Biologisch:
“het gedrag van vrouwen en mannen is nu eenmaal eigen aan de seksen”
- sociobiologie:
Het is niet anders te verklaren dat er zoveel meer mannen in de gevangenis zitten dan vrouwen.
 genetische aanleg, mannen zijn nu eenmaal agressiever
Vrouwen zijn veel zorgender, het ligt in hun biologische aard

Sociaal en cultureel:
 Staan pal tegenover het vorige
“de geslachtsverschillen bepalen weinig, het zijn de aangeleerde rollen!”

- constructivisme:
Het is cultureel uitgedacht, je kan de regels bedenken van het interseksueel verkeer.
Het is gecreëerd, geconstrueerd.

- scripttheorie:
Man zijn en vrouw zijn is een aangeleerde rol (geheel van gedragspatronen). Net zoals al ons
gedrag aangeleerd is geld dat ook voor sekse gebonden gedrag.
Je moet een bepaald type van mannelijkheid/vrouwelijkheid aanleren

 Vrouw zijn vroeger was helemaal anders dan nu. Je kan zeggen dat je vrouw gemaakt wordt.

Verandering van gender-script


Theyby  kindje geen genderpatroon opleggen, laat het kindje zelf maar kiezen.

 Het oude idee van genders verandert, geen binair onderscheid

3. Zijn gedragsverschillen vooral biologisch of cultureel te verklaren?


Hangt er van af!

- Aangeboren gedragsverschil? (sociobiologie)


 Het baren van kinderen is biologisch gebonden

- Aanleren van sekse-identiteit?


In welke mate moet je het aanleren? Je moet het voor een deel aanleren. Hoe moet ik me
voordoen? Hoe schouders houden? Hoe mooi praten?

- Identieke tweeling - ‘experiment’


Je neemt een identieke 2ling en je gaat de ene anders opvoeden dan de andere. Eentje wordt als
meisje opgevoed en de andere als jongen

“The boy who was raised as a girl”


Een jongentjs werden bij de geboorte besneden, maar het ging mis, de ouders hebben er dan
voor gekozen het een meisje te maken en een geslachtsoperatie laten ondergaan. Richting de
pubertijd kwam het toenmalig meisje te weten dat ze een jongen van geboorte was en keerde
terug naar man zijn.

Wetenschappers: baseren hun nieuwe theorieën en verklaringen hierop.

 Invulling van de rol is vooral cultureel bepaald

- Gendersocialisatie: reacties van ouders en volwassenen

- Adam & Beth – experiment


Een kindje jongens en meisjeskleren laten aantrekken en dan met moeders laten spelen, en dan
daarna vragen wat ze van het jongetje of meisje vonden.
 Men ging naargelang het geklede geslacht de kenmerken die bij dat geslacht passen
projecteren op het kindje. (Durver – zorgzaam)

 Als je iemand benadert als man dan wordt dat mannelijke vergroot
4. Aanleren van genderrol

Leeftijd?
- Preverbale tekens
Mannelijk en vrouwelijk niet helemaal gedefinieerd, maar je snapt wel al het verschil tussen
mama en tussen papa.

- Tweejarige heeft partieel begrip van geslachtsverschillen


Mannen hebben een broekje aan, en vrouwen een rokje.
Als je papa een jurk aandoet en zegt dat die een vrouw is, dan gelooft het kindje dat.

- Vijfjarige beseft dat geslacht stabiel blijft


Die heeft al door dat als papa een rok draagt het nog altijd een man blijft.

- Speelgoed / boeken / tv  spelen een rol


- Interculturele opvoedingsverschillen
Een Zweedse opvoeding is anders dan een Italiaanse. In zweden wordt je meer genderneutraal
opgevoed dan in Italië.
Diversiteit binnen opvoeding  in een moslim gezin is er een sterke scheiding tussen man en
vrouw terwijl dit bij veel Vlaamse gezinnen helemaal niet het geval is

5. Freud over de ontwikkeling van gender

Theorie = perspectief, denkbeeld of manier van kijken, kan getoetst zijn maar hoeft niet.
Patriachaal.

- Geslachtsorgaan als positief symbool


 fysieke aanwezigheid geslachtsorgaan (een piemol kan je zien en is dus positief)
Symbool positieve identiteit

- Jongen identificeert zich positief (oedipale fase: castratieangst)


-> Men heeft een penis behouden.

De vaderfiguur is dominanter binnen het gezin en het jongentje wilt zich daardoor identificeren met
al wat mannelijk is.
-> Bijkomend is er een verlangen naar een nauwe band met de moeder, vader staat in de weg.
Het machtige vaderfiguur is dan een rivaal, maar men kan dit niet wijzigen, men droomt van
machtige toekomst waarin je groter bent dan het vaderfiguur en je mama wel kan bezitten.
Bij gebrek aan mogelijkheden ga je je identificeren met de vader. Omdat je hem niet uit de weg kunt
zetten.
 
De jongen is bang om de penis kwijt te raken in een gevecht met de vader, castratieangst.
 hij overwint die door zich te identificeren met de vaderfiguur

 1 positieve genderidentiteit: de mannelijke


- Meisje identificeert zich negatief (‘penisnijd’)
-> Er is een ontbreken van een penis
Penisnijd: ik ben minstbedeeld   besef dat je op de 2e plaats komt
 
Het vrouwelijke komt voor Freud om de tweede plaats. Het is onbekend territorium voor hem

Kritiek op Freud

Freud bestudeert het vrouwelijke niet of niet objectief genoeg. Hij vertrekt altijd vanuit de kennis die
hij heeft m.b.t. de mannen.

De theorie van Nancy Chodorow (feministe)

Vrouwen hebben evenwichtiger persoonlijkheidsontwikkeling – ze denken meer in ‘wij-termen’

Nancy Chodorow rekent af met Freuds theorie.

 Vrouw is positief, man is negatief.


Vrouwen hebben een evenwichtigere persoonlijkheid, ze denken meer in wij-termen. De commune
drang is groter. De man is afwezig, werkt buitenshuis. De vrouw is de huiselijke leider ze is aanwezig
en zorgt voor kinderen en eventueel ouders.
 
Jongens kunnen zich niet langer identificeren met een vader. De jongens kunnen zich enkel afzetten
van de moeder. Men breekt met alles wat vrouwelijk is. De man ontstaat aan gebrek van positieve
identificatie met de aanwezige vader. Er is een identiteitscrisis, mannen beseffen dat ze niet mogen
aanleunen bij anderen, ze staan alleen. In latere relaties zal de man steeds onaangepast zijn, steeds
de drang om eerst te zijn en anderen als rivaal te zien. Hij zal meer kijken naar zichzelf dan naar de
anderen.
 
Meisjes kunnen zich identificeren met de aanwezige moeder. Er ontstaan een positieve
persoonlijkheid die bestaat uit een gunstige verbinding met andere, vrouwen.
 
Kritiek.
Vertrekken vanuit een verkeerde theorie en deze omdraaien, zou tot dezelfde fouten kunnen leiden.
 
-> Theoretische perspectieven. (niet hetzelfde als ontkrachte theorieën!)
Einde van het patriarchaat (mannelijke dominantie)?
 vrouwelijke emancipatie
De vrouw klimt doorheen de geschiedenis naar de top.
Is dit een aandoende opmars of onbegonnen werk op zoek naar gelijkheid?
 
Patriarchaat = macht is in de handen van de dominante vaderfiguur (ongelijk machtsverhouding)
Patriarchale cultuur = Mannen zijn dominanter aanwezig in de samenleving, delen van het leven

Domeinen:
a) Betaald werk – glazen plafond? (arbeid)
b) Huishouden
c) Staat & politiek
d) Geweld
e) Seksualiteit
f) Cultuur (vrouwbeeld)

Is er sprake van doorbraak van vrouwen?

a) Vrouwen en werk:
Glazen plafond, onzichtbare belemmering die niet wettig is maar in praktijk wel aanwezig.

Vanwaar we komen:
1967 - Handelsblad
Vrouw solliciteert bij een vrouw om journaliste te worden voor het handelsblad. Ze wordt afgewezen
vanwege volledig mannelijke redactie.
Toch heeft de vrouw die antwoord medeleven voor de afwijzing en de discriminatie.
 we hebben toch een hele weg afgelegd nu
Volgens de huidige wet is het verboden te discrimineren toch is er blijvende kritiek op de
ongelijkheid tussen mannen en vrouwen en de snelheid waarmee dit afneemt. (Historisch gebeurt
dit snel, maar de getroffenen voelen zich nog steeds benadeelt.)
 
Vergelijking met onderwijs, vrouwen doen het beter dan mannen in het hoger onderwijs.
Gemiddeld hebben 11% meer vrouwen een hoger diploma dan mannen in de Europese Unie.
 
Worden mannen het nieuwe zwakkere geslacht? Na het besef dat emancipatie mogelijk is wenst
men een overmacht te krijgen om de geschiedenis te bestraffen.

-  Kort historisch overzicht

Landbouwmaatschappij, weinig verschil tussen mannen en vrouwen. Mannen en vrouwen hadden


hetzelfde werk.
 
Na industrialisering (19e eeuw) werd het verschil tussen mannen en vrouwen groter. In burgerlijke
kringen mocht de vrouw niet in fabrieken gaan werken. Mannen gingen werken en vrouwen bleven
thuis.
 Grootste genderverschillen in de 19e eeuw
 
Verandering?
Oorlogen, bij gebrek aan mannen (op het slachtveld) moesten vrouwen inspringen. De positieve
eigenschappen van vrouwen werden opgemerkt (precisie). Na recessie in 1929, worden vrouwen
terug uit de arbeidsmarkt gestoten (te weinig werk). Tijdens WO II herhaalt de vrouwelijke opmars
zich en na een korte terugval tijdens de jaren '50 blijft de opmars behouden.

- Ongelijkheden op het werk


 Verloning?
 Routinetaken (vb. klerken)

De loonverschillen bleven tevens langer behouden en het type werk was nog steeds erg gescheiden.
Vrouwen vaker routinewerk, mannen leidinggevend.
 
- Problemen van het succes
 Aanwervingspraktijken: discriminatie?

 waarom toch niet promoveren?


Vrouwen zijn vaker verplicht om dubbele carrières te ontwikkelen. Dat van zakevrouw en
moederfiguur. Het inlijven van vrouwen in het bedrijfsleven was vertraagd vanwege zwangerschap,
huwelijk, …
Juridische en maatschappelijke aanpassingen/maatregelen moesten er voor zorgen dat de feitelijke
discriminatie weggewerkt wordt.

Feminisme  culturele motor voor de emancipatie (NAMEN EN DATA NIET KENNEN)


(zoals de arbeidsvereniging die voor meer gelijkheid vocht)

Voorlopers: mensenrechten ook vrouwenrechten?


- Olympe de Gouges (1791)
 Je moet ook rekening houden met de vrouw, en niet enkel de man
- Mary Wollstonecraft (1795

Streven voor vrouwenrechten en gelijkheid.


Emancipatie tijdens 18e eeuw, de standenmaatschappij wordt afgeschaft.
Er komt een klassenmaatschappij van individuen en mensen. Verklaring van de rechten van de mens
wordt aangevuld met een verklaring voor vrouwenrechten. Naast mensen rechten die gebaseerd
was op mannen moest breder geformuleerd worden.

Eerste golf (1880-WOI) o.a. suffragettes


- Impact van WOI op tewerkstelling van vrouwen

(Golf I) In de 19e eeuw is er een terugval, men streeft terug naar een stereotyp rollenpatroon en
oogt opnieuw naar een standenmaatschappij. Bij WO I komt deze beweging terug, voornamelijk
gericht op een politieke en juridische verandering. Stemrecht wordt geëist door de suffragettes
(FEMINISITEN).

-  ‘Roaring twenties’

De ruige jaren '20 zorgen voor een radicale verandering in het vrouwbeeld, het uiterlijk als
toonbeeld van verandering.  vrouwen die hun lang haar afknipten (garçon)
 
Tweede golf van het feminism (na WOII)
- Seksuele bevrijding (de pil)
- ‘het persoonlijke is politiek’
- ‘gelijk loon voor gelijk werk’

(Golf II) Na WO II is er seksuele bevrijding door de uitvinding van de pil. De focus op de vrouwelijke
persoonlijkheid schuift op naar een politieke focus. Men eist gelijk loon voor gelijk werk.
 
(Golf III) Huidig, vrouwen hoeven zich niet langer te spiegelen aan mannen.
 ze mag zichzelf blijven

b) Huishouden
Wat doen vrouwen/ mannen meer?
Toepassing, tijdsindeling mannen - vrouwen.

Vrouwen Mannen
 Minder huishoudelijk werk.  Meer huishoudelijk werk.
…  Minder betaald werk.
 Kinderverzorging neemt af.  Meer vrije tijd.
 Meer vrouwen in het parlement.  Kinderverzorging neemt toe.
…
 
Einde patriarchaat?

c) Staat & politiek

d) Geweld op vrouwen.

Feminiside (vermoorden van vrouwen omdat ze vrouw zijn), huiselijk geweld, verkrachting, …
Me too.
Vrouwen kunne verkracht worden binnen een huwelijk.
-> Men moet expliciet toestemmen.

Geweld en verkrachting
Onderrapportering
Hoe groot is de verhouding tussen de aangegeven en de reëel gebeurde verkrachtingen?
 1 op 6?
Thuis
Vernederend (medisch) onderzoek
Moeilijke bewijslast  moeilijk te bewijzen

Common sense opvattingen moeten worden bijgestuurd


These van Susan Brownmiller  mentaal kan je ook verkracht worden
Kunnen vrouwen zich veilig voelen in de samenleving?
Door gebrek aan veiligheidsgevoel blijft de hiërarchische kracht die mannen hebben behouden  de
man moet de vrouw beschermen

e) Seksualiteit

f) Cultuur (vrouwbeeld)

 
 
 

HOOFDSTUK 10: Huwelijk en gezin


Uitvergroting van man en vrouw, de verschillen worden stereotiep uitgebeeld.
= Sociaal instituut met een grote variaties en diversiteit afhankelijk van de cultuur waartoe het tot
behoort.
 
Verwantschap
sociale verhouding gebaseerd op huwelijk of afstamming

Verwantschap = een sociale verhouding met frequente interactie die vervult worden door erkende
rollen. Gebaseerd op huwelijk, adoptie en afstamming.

Huwelijk
“sociaal erkende seksuele verhouding tussen twee volwassen individuen”
 
De samenleving en omgeving erkennen dit en koppelen er bepaalde verwachtingen aan.
-> Rolverwachtingen en normen.
De samenleving organiseert zich rondom gehuwde koppels, er zijn rechten en plichten aan
gekoppeld.
-> Samenwonend, kinderen, ….

De seksuele daad is essentieel voor een huwelijk. Men moet het huwelijk consumeren (seks hebben).
(zonder consumeren kan je het huwelijk ontbinden)
Het is beperkt tot twee volwassenen.
Huwelijksnormen kunnen veranderen, gebaseerd op het Napolitaanse recht. Kan evolueren.
VB. Homohuwelijk.

HOMOHUWELIJK

- voorbij huwelijk als biologisch gefundeerd instituut


- huwelijk als juridisch instituut om samenleven te regelen

Verwantschap

a) Sociale verhouding gebaseerd op afstamming of huwelijk


Het belang van ‘stamboom’ in traditionele culturen: voor aristocratie en religie (‘Virga Jesse,
Abraham als oervader.) Afstamming: men identificeert zich met voorgaande generaties.

b) Grote culturele verschillen


(blijkt o.a. uit naamgeving voor familieleden)
Grote culturele verschillen, elke cultuur heeft een specifieke naamgeving voor familieleden.
-> Men heeft andere verwachtingen van bepaalde figuren.
 Namen staan voor andere verwachtingen

Matriatliniteit – Patriarliniteit
 Verwachtingen langs de moederszijde zijn anders dan de verwachtingen langs de vaders’ zijde

Clan / stam

Een clan heeft een veronderstelde gemeenschappelijke voorouder (hoeft niet menselijk te zijn)
waarvan de leden afstamen.
Men denkt dat men samen hoort = imaginaire gemeenschapsvorming.

Er is vaak een grotere vorm van solidariteit.  je gaat je broer helpen als hij hulp nodig heef, dit gaat
ook zo bij clans.

Er zijn gestructureerde relaties, huwelijken zijn georganiseerd en liggen vast.


 
Familie en gezinstypes

Extended family (ruimere familie) - Nuclear family (kerngezin).

Er is een verband tussen het leven met de familie en de verhouding binnen het gezin.
Men evolueerde van een meer familie gerichte levensstijl naar een individualistischere gezinsstijl.
 

Monogamie & polygamie

MONOGAMIE:
= met slechts één partner gehuwd.

Dominant? (niet volgens Murdock)


Niet wereldwijd dominant, er zijn meer culturen met polygamie dan zonder.

POLYGAMIE:
= meermaals gehuwd of met meerdere mensen tegelijkertijd.

Polygynie = één man, meerdere vrouwen.

Polyandrie = één vrouw, meerdere mannen.


Vaker in armere culturen met beperkte voedselvoorraad. Men probeert controle uit te oefenen op
de aantal geboorten. (geboortebeperking)

Evolutie van huwelijk & gezin

A. Sociobiologische visie op hominisatie en gezinsvorming


 We gaan het nu hebben over miljoenen jaren (evolutionaire schalen)

Klimaatverandering in Afrika.
Tropisch woud -> Savanne. (tropisch oerwoud krimpt) verandering ban omgeving!

 Aanpassing aan bodemleven (door verandering tropisch oerwoud)


 Bipedalisme (hand komt vrij; gebruik van werktuigen)
-> Bipedalisme*, de handen komen vrij omdat men rechtop begint te lopen
 Oog/hand-coördinatie
-> Men kan werktuigen hanteren, oog- handcoördinatie verbetert
 Selectiedruk in de richting van grotere hersenen
-> Meer hersencapaciteit nodig, selectiedruk naar grotere hersenen.
-> Strottenhoofd daalt, taal ontwikkelt zich primitief.
 Probleem van vroeggeboorte
-> Vroeggeboorte komt vaker voor door gebrek aan brede bekken.
Vrouwen kunnen grote babies niet uit hun foef persen

 
Gezin wordt culturele oplossing van de vroeggeboortes.

 Gezin : institutie die de functie van baarmoeder postnataal voortzet


twee basisfuncties:
a) parentale investering
b) langdurig partnerschap

-> Baby's moeten nog maanden onderhouden worden door de ouders, parentale
investering.
-> Er is langdurig partnerschap nodig (vroeg huwelijk).
-> Cultuur biedt oplossing voor tekortkomingen.
 
‘aanvankelijk’ was parentale investering sterk geslachtsgebonden (enkel vrouw).
 
 verschillende reproductiestrategieën voor mannen en vrouwen
-> Mannen halen voordeel om zich zo veel en zo snel mogelijk voort te planten.
-> Vrouwen kunnen maar één keer per jaar een kind baren.
-> Vrouwen zoeken kwalitatieve baby's, zoeken sterke en levensvatbare mannen.
= Verschil in reproductiestrategie

 seksueel dimorfisme (robuuste mannetjes; kleine vrouwtjes)


-> Vrouwen worden kleiner en fijner.
-> Mannen worden sterker, groter.

‘later’: parentale investering verdeeld over geslachten. Dit leidde tot:

 vermindering van seksueel dimorfisme

- ‘Feminisatie’ van man (wijziging secundaire geslachtskenmerken)


-> Mannen moesten zich beginnen moeien.
-> Kinderen konden meer gesocialiseerd worden.
-> Het gezin wordt gecultiveerd.

Verschillen verkleinen: man begint fysiek meer op een vrouw te lijken

- Permanente seksuele aantrekkelijkheid van vrouw (wijziging primaire geslachtskenmerken) 


de vrouw moet de man prikkelen (borsten)
+ niet-cyclische seksuele activiteit
+ Verborgen ovulatie
+ Permanente erogene karakteristieken (algemene constitutie; heup/dij; borsten: signaalfunctie

Conclusie: ontstaan van gezin als voorbeeld van co-evolutie


De ene factor werkt in op de andere en vice versa

B. Historische ontwikkeling

 Verschuivingen rolpatroon

+ Van: man ‘kostwinnaar’ en vrouw ‘huisvrouw’ naar tweeverdieners

+ Rolverwachtingen ten aanzien van kinderen


Beide ouders zorgen voor de opvoeding van kinderen, de moeder is wel van belang in de
postnatale levensfase.
Functieverarming, de rol van de extended family neemt af. Ze hadden veel functies (opleiden,
religieus, gezelschap, …)
 De functies binnen het gezin worden weggenomen, we gaan nu school volgen om ons op te leiden
en we werken niet meer als gezin, het is eerde een plaats van affectie en well being

+ Gezin plaats van affecties en emoties


Gezin is een plaats waar men affectieve banden heeft, liefde heerste en emotie mag tonen.

Theorie van Talcott Parsons


Linkt de evolutie van de gezinssfeer aan de economische verandering.

Heeft nucleair gezin een functie voor industriele samenleving (fabriek)?


 
Het nucleair gezin had geen functie in een industriële samenleving, binnen de fabriek kunnen rollen
sterk verschillen van de huiselijke.
 
 Arbeidsflexibiliteit is groter
wanneer men in kleinere gezinnen gaat wonen.
-> Mobiliteit, Hersocialisatie is makkelijker wanneer er minder gezinsleden zijn.
(bv. Papa werkt in Brussel, mama in Antwerpen)

 Binnenfamiliale spanningen worden gereduceerd wanneer families opgesplitst worden.


Bv. Zoon die gezaghebber is over opa de werkman

De economische noden werden vervult omdat gezinnen kleiner werden.

Kan Parsons’ theorie worden geactualiseerd naar de postindustriële maatschappij...met haar vraag
naar flexibiliteit (en dus minder duurzaam worden van persoonlijke banden)?

Met andere woorden: heeft het kerngezin (of wat er nog van rest) een functie voor de
geglobaliseerde samenleving?

 Kerngezin een blok aan het been van nieuwe samenlevingen?  1 mans gezinnen nemen de
overhand nu

Functie voor de globaliserende samenleving.


Het is mogelijk dat kerngezinnen nog verder verkleint worden om de huidige flexibiliteit te
vergroten. Er komen meer eenmanshuishoudens
Echtscheiding

 Je kan zien dat het aantal huwelijken na een WO enorm toeneemt, omdat je tijdens een
wereldoorlog amper kan trouwen door de situatie
 Grote toename aantal echtscheidingen (1e piek door makkelijker scheiden door versoepeling van
de wet)

Verklaring:
- Geen stigmatisering meer ( nu word je niet meer vies bekeken)
- Grotere economische onafhankelijkheid van vrouwen (we don’t need a man)
- Eenpersoonshuishouding economisch haalbaar
- Huwelijken worden geëvalueerd (Giddens: ‘confluent love’)
 Houden we nog van elkaar? We gaan ons huwelijk vaak evalueren

ASPECTEN VAN ECHTSCHEIDING

- wettelijke echtscheiding
- economische echtscheiding
- scheiding als ouders
- gemeenschapsscheiding (verandering van vrienden en andere sociale relaties)
- emotionele en psychische echtscheiding
Hoofdstuk 11: Etniciteit

11.1 inleidend voorbeeld: de ‘Burakumin’

-> lees 227-228

11.2 etnische groepen, minderheden en rassen in plurale maatschappijen

-> vooroordelen tegenover minderheden kunnen heel hardnekkig zijn

-> belang van binaire categoriën


- “wij” en “zij”
- insiders en outsiders
-> sociale werkelijkheid proberen ordenen via binaire categoriën
-> groep denken bestaat enkel als je weet wie er toe behoort en wie niet: wij <-> zij

-> etniciteit: verwijst naar culturele praktijken waardoor een gemeenschap wordt onderscheiden van
de rest van de bevolking
-> beschouwen zichzelf als cultureel verschillen van andere groepen, en omgekeerd zien anderen hen
ook als verschillend

Etniciteit
= gedeelde besef en gevoel van verbondenheid op basis van één of meerdere kenmerken zoals
gemeenschappelijke afkomst, gedeelde geschiedenis, taal, religie, kledij
-> etnische verschillen zijn steeds aangeleerd, hoewel dit vaak wordt ontkend door de betrokken
groepen

-> in meeste moderne maatschappijen: veel verschillende etnische groepen


 plurale maatschappijen
= maatschappijen waarin verschillende grote etnische groepen bestaan, die tezaman deel uitmaken van
een ruimere politieke en sociale ord, maar toch grotendeels een afzonderlijk leven leiden

-> etnishce verschillen zijn zelden neutraal: vallen vaak samen met opvallende ongelijkheden in
rijkdom en macht, spanningen/tegenstellingen in groepen

Minderheden
-> etnische minderheden of minderheidsgroepen
-> numeriek niet perse in de minderheid

 sociologische minderheid
= niet hetzelfde als etniciteit
o leden ervan kunnen onderscheiden worden door een of ander min of meer duidelijk kenmerk
(taal, godsdienst, afstamming, kleur,…)
o leden hebben minder levenskansen dan anderen als gevolg van discriminatie
(juridisch/feitelijk)
o de leden zijn verbonden door een groepsgevoel, door gemeenschappelijke belangen en
solidariteit
o fysiek en sociaal geïsoleerd van de ruimere gemeenschap
-> hoge graad van endogamie: neiging om te huwen binnen eigen groep om culturele
eigenheid te behouden

-> vaak verschillen ze van de meerderheid van de bevolking in fysieke kenmerken


(lichaamsbouw/huidskleur)
-> deze kenmerken worden vaak ras genoemd, voorzicht mee omgaan!!

Ras en biologie

-> heel wat mensen geloven dat de menselijke soort kan ingedeeld worden in biologische
verschillende rassen
-> pogingen ondernomen om rassen wetenschappelijk te onderscheiden maar is nooit gelukt
-> vroeger: 5 rassen: zwart, wit, geel, rood, bruin

 genetisch aard: genetische verschillen tussen leden van ‘een ras’ zijn even groot als verschillen
tussen leden van verschillende rassen

-> rassenverschillen zijn niet biologisch gegrond


 rassen = sociale constructie
-> rassenverschillen
= fysieke kenmerken die door de leven van een gemeenschap of een maatschappij worden beschouwd
als etnisch betekenisvol
-> er wordt aan een kenmerk (huidskleur) een te groot gewicht gehangen

 racisme
= het verkeerdelijk toeschrijven van persoonlijkheids- en gedragskenmerken aan mensen met
specifieke fysieke kenmerken
-> moderne uiting van xenofobie
- de Gobineau’s rassentheorie (rechtvaardiging van kolonisatie)
- nazi-rassentheorie (‘volkszuiverheid’ en ‘lebenraum’)
 gelegitimeerd door te zeggen dat ze minderwaardig zijn

The critical race theory

UITGANGSPUNTEN
- Racisme is ‘normaal’ en ‘systemisch’
-> het is normaal, het zit in instituties
Bv.: selectiepatronen, opleidingen bij de politie
- Racisme versterkt dominantie van de ‘witten’, omdat formele gelijkheid feitelijk racisme
onzichtbaar maakt
-> in EU/VS is racisme verboden: iedereen gelijk voor de wet
MAAR het bestaat natuurlijk nog
 witten hebben een bevoorrechte positie
- Dat ras - d.w.z. het belang dat aan huidskleur wordt gehecht bij het indelen van groepen en
verdelen van voordelen en kansen - een ‘sociale constructie’ is, wordt door ‘de maatschappij’
gemakkelijk over het hoofd gezien’
-> ras is een bedenksel van de mens maar men doet alsof het biologisch in ons zit

 je moet het ras niet vergeten maar je moet aantonen dat het bestaat en je moet de dominante
raciale categorie (de witten) laten beseffen dat ze ook een ras zijn

- Iedereen heeft verschillende, soms conflicterende en overlappende, definiërende


eigenschappen (intersectionaliteit)
-> er zijn nog andere categoriën waarin men kan indelen
-> als je pech hebt zit je altijd bij de minderheidscategorie (vrouw, zwart,…)

- Mensen in minderheidsposities zijn beter geplaatst om racisme ter sprake te brengen (een
standpunt dat enigszins botst met het beleden anti-essentialisme)
- Micro-agressies
-> mensen in de dagelijkse omgang zijn zich er niet van bewust dat ze mensen met een andere
kleur een gevoel van onbehagen geven
-> op den duur wordt dat te veel
Bv.: je wilt aan iemand de tijd vragen en je vraagt ervoor ‘spreek je nederlands’

- Onbewust racisme [‘White Fragility’]


“ik ben geen racist”

-> witten reageren altijd defensief als ze worden verweten dat ze racistisch zijn
-> boek: wit = racistisch
Je beseft nooit wat je anderen aan doet of welk voordeel je hebt

‘Civil Rights Movement’ versus ‘Critical race Movement’

Civil Rights Movement


-> droom= verzoening
-> geen zin om haat te bestrijden met haat MAAR met liefde
-> burgerrechten beweging
“I have a dream that one day on the red hills of Georgia sons of former slaves and the sons of
former slave owners will be able to sit down together at the table of brotherhood.
Darkness cannot drive out darkness; only light can do that. Hate cannot drive out hate; only
love can do that.
I have a dream, that one day my four little children will live in a nation where they will not be
judged by the colour of their skin but by their character.”
Critical race Movement
-> anti-racisme
-> racisme bestrijden door het uit te haten
-> niet gelijdelijk aan liberaal worden
-> liberale theorie, rationele verlichting, gelijke rechten worden in vraag gesteld
 op komen voor onze rechten door te vechten
“Unlike traditional civil rights discourse, which stresses incrementalism and step-by-step
progress, critical race theory questions the very foundations of the liberal order, including
equality theory, legal reasoning, Enlightenment rationalism, and neutral principles of
constitutional law.

Theorie van de kraal


= provocerend

Witte mannen zijn ‘woekerende haat’, ze zijn ‘gemaakt van haat’.


Niet genuanceerd, denk je?
‘Wie nuance zoekt, verdedigt witheid.’
Witten doen aan ‘kraaldenken’. Ze willen de aaarde veroveren, temmen, ordenen en
controleren.
De auteurs beargumenteren hun stelling niet. Waarom ook? De hele debatcultuur levert niks
op, stellen ze.
Kritiek geven is ‘academische necrofilie’. Immers, ‘fascisten kunnen niet denken’. Waarom
dan debatteren?

-> proberen zich niet te verzetten maar proberen de standpunten van de andere te begrijpen

11.3 vooroordelen, etnische tegenstelling en discriminatie

-> vooroordelen en etnische tegenstelling= al heel oud

-> vooroordeel
= opvattingen en attitudes die leden van een groep hebben over een andere groep
-> kan positief/negatief, van horen zeggen, niet gebaseerd op betrouwbare gegevens
-> mentale gewoonte, anders moet je elke keer van 0 starten, je kan terugvallen op vooroordelen
-> aanpassen wanneer het niet klopt

-> A heeft een beeld van B


= omkering, de ander bekijken als tegenovergesteld

-> discriminatie
= gedrag, feitelijke achterstelling van leden van een andere groep

-> komen vaak beide voor, maar kunnen ook apart bestaan

Stereotypen en zondebokken
-> vooroordelen gebaseerd op stereotiepe redeneringen
-> categorieën waarmee we onze ervaringen indelen, maar soms zijn die heel star

-> stereotypen: kunnen onschadelijk zijn wanneer ze emotioneel neutraal zijn en de betrokkene niet
schaden
-> gebeurt wanneer vooroordelen niet worden aangepast, zelfde cliché blijven herhalen en niet
veranderen

-> stereotypen + angst  hatelijke of vijandige inhoud

Zondebok
-> zondebokmechanisme als combinatie van

Overdracht
+
Projectie

o Overdracht
= ongenoegens worden gericht tegen objecten die nochtans niet aan de oorsprong liggen van
de beleefde angstgevoelens
 angst herdefiniëren tot vrees
Angst= iets wat je niet zo goed kan vatten
Vrees= schrik, onbehagen, iets dat je wel kan vatten
 van onconcreet tot verzonnen concreet

o Projectie
= het onbewust toeschrijven van eigen wensen of kenmerken aan anderen
-> gevoelens waar men mee zit maar niet wil ervaren: projecteren op anderen en bij je zelf
negeren
 negatieve zelfkennis
-> weerspiegelt meer het beeld van zichzelf dan van de ander

De autoritaire persoonlijkheid

-> Adorno: ‘the authoritarian personality’


-> nagaan of mensen die een autoritaire opvoeding hebben gehad meer bevooroordeeld zijn

-> verschillende schalen over verschillende levensdomeinen (vragen over Joden en andere
minderheden)
-> bevooroordeeld op één schaal, ook bevooroordeeld op een andere schaal
-> vooroordelen tegenover Joden, ook vooroordelen tegenover andere minderheden

 mensen met een autoritaire persoonlijkheid: meer rigide opvattingen, onderdaniger tegenover
mensen die zij als superieur beschouwen
-> komt voort uit opvoedinsgpatroon waarbij ouders geen directe affectie en liefde toonden aan hun
kinderen
-> als volwassen zullen ze geplaagd worden door onverwekte angsten, die kan men enkel overwinnen
door rigide te zijn, ze kunnen niet tegen ambiguë situaties
 van zelf komen tot stereotiep denken

Kenmerken autoritaire persoonlijkheid


 Niet bestand tegen ambivalente situaties: het moet duidelijk zijn
 Heeft geen sterke persoonlijkheid
 Rigide denkschema’s
 Negeren van inconsistenties
Bv.: als een Jood toch vriendelijk is, gewoon negeren
 Onderdanig tegenover superieuren en bazig tegenover ondergeschikten

Het ging zover dat ze zelf negatieve kenmerken toeschreven aan groepen die niet eens bestonden
(vreemde naam: automatisch slecht)

 jood= prismatisch begrip

11.4 sociologische interpretaties

-> steroriep denken, overdracht en projectie = universeel


-> verklaren waarom etnische tegenstellingen zo veelvuldig bestaan
-> alle culturen zijn etnocentrisch (= het interpreteren van elementen uit andere culturen in termen van
eigen opvattingen en waarden, en het beschouwen van andere culturen als vreemdsoortig en
minderwaardig)
 etnocentrisme als van zelf gepaard met sterotiep denken (buitenstaanders= inferieur)

-> gaat vaak gepaard met uitsluiting


-> sociale sluiting
= het in stand houden van groepsgrenzen door zich af te sluiten van anderen (vaak door ongeschreven
regels)

-> etnische groepssluiting gaat gepaard met ongelijke verdeling van middelen
 het beschermen van de geprivilegieerde positie van de dominante groep

Historisch perspectief

-> kolonisatieproces: nodig om etnische onderscheiding in de moderne samenleving te verstaan

-> Columbus op Haïti


-> hij kwam er aan en het was er mooi, een paradijs,…
-> vooroordeel klopt dus niet
 wou bevolking bekeren en onderwerpen
 ° gewelddadige verovering
-> heel veel wreedheden gebeurt
 bevolking + natuur helemaal veranderd
 Haïti lijdt er nog steeds onder

Bartolomeo de Las Casas -> wou een oplossing bieden: slaventransport

-> eind 18de eeuw in opstand: in Frankrijk was de FR bezig, dus ze dachten “dan kunnen we ook in
opstand komen”
 dubbele moraal: In Frankrijk wouden ze vrijheid maar ze wouden die niet gunnen aan Haïti

Hoofdstuk 12: arbeid en economie

12.1 de vereconomiseerde samenleving

-> geïndustrialiseerde maatschappij: dominantie van economie


-> vroeger: economisch leven was sterk verweven met de andere dimensies van het leven
-> vermenging van politiek, religie, economie, cultuur/ontspanning
= ongedifferentieerde samenleving

Bv.: Griekse markt: recht, religie, kopen/verkopen

Nu:

= gedifferntieerde samenleving met heel veel verschillende subsystemen

 puur economisch handelen is monderen


= handelen alleen in het domein van de economie (vanaf verzelfstandiging van economie)
 aparte waardesferen (economie is er een van)
 homo economicus

 In traditionele economie was economisch handelen sterk vermengd met sociale, religieuze en
politieke motieven. De homo economicus zou dit irrationeel vinden…

Vb: potlatch: verplichting tot geven  ° competitie om zoveel mogelijk te geven  °


vernietigingsfeesten
-> rente= schande, ruilen was voor sociale contacten te leggen,
-> zie voorbeeld poolse aristocraten p238

 De vereconomiseerde samenleving:
 Systeemdifferentiatie: ontwikkeling van een “economisch” systeem
 optimale behoeften proberen te bevredigen
= zoveel mogelijk doen met zo weinig mogelijk middelen
-> zo dominant dat het de rest overheerst

 Specialisatie, dominant sub-systeem


-> sub-systeem is zo gegroeid dat alle andere domeinen eronder gebukt gaan

12.1.2 ‘totaalkapitalisme’

-> huidige dienstmaatschappij als ‘totaalkapitalisme’


-> nu: van industriemaatschappij naar dienstenmaatschappij
= maatschappij waar groot deel van de bevolking werkt in de dienstensector
-> gevolgen: activiteiten allemaal in de economische sfeer: onderwijs, gezondheidszorg,
vrijetijdsbesteding, cultuur, informatie

Beaud: “dienstenmaatschappij als maatschappij gekenmerkt door ‘totaalkapitalisme’


--> proces van comodificatie: alles is handelswaar, alles is verkoopbaar
Bv.: vriendschappen via apps= vriendschappen via economische diensten aanknopen
Bv.: lesgeven: via infrastructuur waar geld mee verdiend kan worden: Blackboard
Bv.: lees p 2396

“Outsourcing of the self” (Arlie Hochschild)


-> ook persoonlijke ervaringen en intieme gevoelens lijken koopwaar te zijn
=> veel behoeftes in de complexe samenleving zijn moeilijk te voorspellen, daarom gaan mensen
coaches/apps aanstellen om op zoek te gaan naar wat je nodig hebt
--> interne leven wordt ook gecomodificeerd
Bv.: kinderoppas, opvoeding, huwelijksplannen, relatietraining,…

-> gevoelens worden toevertrouwd aan professionele dienstverleners


-> lees p240

12.1.3 Kolonisering van de leefwereld (Habermas)

Is een metafoor voor het economisch systeem: het economisch systeem vestigen in alle subsystemen
=> °onderdrukte houding van de leefwereld
(leefwereld= gewone manier van omgaan tussen mensen (ontmoeten, praten,…) op een
ongespecificeerde manier)

Habermas: een economisch systeem is nodig voor een efficiënte materiële productie van de
samenleving MAAR vanaf dat de economie zich bezig houdt met zaken van de leefwereld brengt zij
de ‘symbolische reproductie’ van de samenleving in gevaar
Bv.: vriendschap, moraal, ontwikkeling, … : horen allemaal in de leefwereld maar vanaf dat economie
erbij komt: kern wordt aangetast
=> gevolgen

 Verlies aan autonomie, het vrijheidsgevoel wordt gereduceerd


= alleen keuze uit wat er op de markt wordt aangeboden
Vrijheid= uit je zelf weten wat je wilt <-> catalogus: je ziet wat je zou kunnen willen
-> schijn van het tegendeel: het lijkt alsof je veel keuze hebt, maar dat is geen echte
vrijheid

 Zinverlies/betekenisverlies
Normaal ontleent een individu zijn zin aan de eenheid en de samenhang van de
leefwereld: door kolonisering van de economie gaat dat verloren
=> zinvragen worden gereduceerd (Bv.: je moet geld geven om ze te weten te komen)

-> structureel: organisatie


-> cultureel: hoezo zijn mensen beginnen denken dat de economie het belangrijkste is in de
samenleving

12.2 De fabriek

Arbeidsdiscipline

Fabriek= enkel werken


=> snijdt de levensbanden door: specialisatie
-> zorgt ervoor dat de arbeiders naar de machines gaan
-> niet de arbeider die het ritme bepaald maar de machine zelf: een ononderbroken dagelijks
regelmatig werk

Marx: ‘arbeiders zijn een verlengstuk van de machine’


-> arbeiders werden onderworpen aan een sterke discipline

Lees arbeidsrekrutering p242

-> fabriek= centraal gelegen, alle andere dingen errond => het leven werd er helemaal aan aangepast

Samengevat: fabriek is een productieorganisatie gekenmerkt door een strikte arbeidsverdeling en


hiërarchie, met een strak werkritme en discipline, ruimtelijk afgescheiden van andere levensdomeinen

Taylorisme
Doel: arbeid beter organiseren

Efficiëntie
-> Streven naar zo een rationeel mogelijke arbeidsorganisatie, optimale productieve organisatie
=> het productieproces opdelen in allemaal verschillende onderdelen
-> een manier is de snelste
= taken goed verdelen!!
-> alle aparte onderdelen terug tot één handeling: met zo weinig mogelijk energie het
product maken
-> arbeiders werden aangeleerd om de arbeidstaak op een zo optimaal mogelijke manier uit te
voeren

=> optimaliseren + rationaliseren


Voordeel voor
 Werkgever
 Werknemer: wou trots zijn op rationaliteit, optimaal werken (volgens Taylor)
Rationaliteit
-> Taylorisme lag in de lijn van de logica van de fabriek zelf: arbeiders moeten zich aanpassen aan
een hen opgelegd werkritme

=> heel de wereld veroverd


Nu: niks anders doen dan werken
Bv.: vroeger postbode had ook een sociale functie, beetje praten met de mensen en brieven
rondbrengen <-> nu moet alles op een zo snel mogelijke manier worden rondgebracht = verlengstuk
van een software
-> ° vervreemding

Fordisme: mechanisering, massaproductie en arbeidsmotivatie

-> ook een fabriekssysteem dat zo productief mogelijk moest zijn


-> routine en standaardisering waren sleutel tot hogere productie MAAR vond dan arbeiders niet op
konden tegen betrouwbare routine van de machine zelf
 zoveel mogelijk van het productieproces mechaniseren
 lopende band: massaproductie

=> ° volautomatische fabrieken waar mensen overtollig werden = mechanisering


+
Koopkracht moest toenemen
=> arbeider motiveren om te werken: beloning geven
-> na veel sparen zelf kopen wat ze maakten in de fabriek

De geïndustrialiseerde samenleving

-> isoleren van economische productie => gevolgen voor sociaal leven op andere domeinen
 Scheiding tussen arbeidstijd en vrije tijd
-> ° ontstaan van vrije tijd
-> hoe opvullen? Bv.: via sport (doen en kijken), toerisme, …

 Afbakening van de geslachtsrollen (vrouwen huishoudelijk werk, mannen buitenhuiswerk)


 Grote behoefte aan urbanisatie, communicatie en transport
 Onderwijspeil van de bevolking nam toe: alfabetisering
-> technische voorwaarden verbonden aan het fabriekswerken
=> verburgerlijking van de arbeidersklasse

 Dagelijkse leven veranderde helemaal (radio, auto, huishoudelijke toestellen,…)

12.3 Moderne arbeidsethos


-> discipline in de fabriek: onder dwang
MAAR er kwam ook wel vanaf de 16de eeuw een nieuw arbeidsethos, nieuwe mentaliteit, houding
tegenover arbeid veranderde
 arbeid = plicht
-> zie p245

Webers protestantismethese

-> veranderde houding toegeschreven aan de opkomst van het protestantisme

De traditionalistische visie op arbeid


-> negatieve kijk op arbeid (door adel, boeren, arbeiders)
 hoeveel per dag werken zodat ik genoeg verdien om te overleven (niet: hoeveel kan ik verdienen
als ik hard genoeg doorwerk)

 de mens wil van nature gewoon leven, niet perse geld verdienen
 arbeid= vloek, straf

Moderne economie: houding tegenover arbeid anders


Arbeid= roeping, beroep
->door een langdurig opvoedingsproces

-> religie speelde hierin een belangrijke rol:


 calvinistische predestinatieleer heeft voor de verspreiding van nieuwe arbeidsethos en ‘geest van
het kapitalisme’ gezorgd

Weber over Calvinisme, arbeidsethos en de ‘geest van het kapitalisme’

‘Geest van het kapitalisme’


-> optimaal winst maken, “homo economicus”
= kern van het kapitalisme: kapitaal investeren om nog meer kapitaal te maken
 rationele houding van multipliering
= plannen maken, goed investeren, leven helemaal uitplannen
-> komt door protestantse ethiek

Calvijn: iedereen zijn bestemming tijdens dit leven en na dit leven stond al vast
-> God= almachtig, alwetend en alziend => Hij had al bij de schepping uitverkoren wie naar de hemel
gaat en wie naar de hel
= predestinatie

-> mens moest zich neerleggen bij Gods beslissingen


(zou kunnen leiden tot fatalisme, is alles behalve zo bij het calvinisme)
 alles gebaseerd op tekenen
-> via tekenen in het dagelijks leven te weten komen of zij uitverkorenen waren
-> de gelovige moest werktuig zijn in Gods handen: als hij het kon, zal hij wel uitverkorene zijn
 Calvinisme leidde tot fanatisme (<-> fatalisme)

-> leven werd gecontroleerd en helemaal uit gepland: alle daden gericht op Gods glorie
-> alles goed doen, want gevaar kan er snel zijn
 beroepsarbeid: alleen arbeid voorkwam zonde en twijfel, en arbeider kon zich waarmaken als
werktuig van God

-> leven helemaal inrichten om succes te realiseren


-> hard werken
-> niet lui zijn
-> niet consumeren: alles wat je verdiende was voor God en niet voor u
=> winst en welvaart waren ethisch slecht wanneer ze leidde tot hoogmoed
en verkwisting
= ascetische houding

=> heel het leven plannen + succes opnieuw investeren in arbeid


= kern van het kapitalisme volgens Weber
-> arbeid zorgt ervoor dat je trouw blijft

Leven van een Calvinist was heel overeenkomstig met het kapitalistische leven
-> alles draait om arbeid: winst maken doormiddel van rationele berekeningen en
productieplanning

 ° positieve wending aan notie arbeid

Luther: beroepsactiviteit -> religieuze dimensie


Later: Kapitalisme neemt toe, economie neemt toe => onverzadigde honger in kapitaal LOS VAN
RELIGIE

-> lees p 248 verder (niet echt meer behandeld)

You might also like