You are on page 1of 12

Geschiedenisfactor van bodemkunde: samenvatting laatste pagina’s

Factoren die de opbrengst van gewassen beïnvloedden


- Klimaatsverbetering in Atlanticum
- Gewasgroeimodel opgesteld p84
- Hieruit blijkt dat temperatuur alleen geen verklaring geven voor de adaptatie van
landbouw in NW-Europa gedurende het Atlanticum
- Feitelijke gewasopbrengst: potentiële opbrengst gereduceerd door effect vochttekort,
nutriententekort, plantenziekten tijdens groeiseizoen
Nu: bodem- en gewasmanagement! Verhelpen bovenstaande reductiefactoren
- Atlanticum aanzienlijk vochtiger (15% neerslag en meer)
- Actuele opbrengsten in atlanticum hoger dan daarvoor
effect van:
- Waterbeschikbaarheid
- Verbeterend management = managementfactor, enkele procenten extra opbrengst per
eeuw
- Zaaigoedfactor: welke fractie oogst bewaard als zaaigoed voor volgend jaar.
Van Neolithicum naar ijzertijd van 1/3 naar 1/30 van de oogst
Experimenteel archeologisch onderzoek
- Emmer op beweid weiland dat minimaal is gemanaged en als monocultuur werd bewerkt
=> opbrengsten aantal jaren op zelfde niveau (zonder bemesting)
- Wel maar gering effect op hoeveelheid organische stof en mineralen in de bodem
Ander onderzoek
- Emmer op ontbost gebied: ‘slash and burn’ techniek bracht meer op dan ontbossing door
rooien, beide gevallen nam de oogst sterk af gedurende de jaren

Effect van de introductie van landbouw op de regionale waterhuishouding


- Bosecosysteem: potentiele evapotranspiratie in de ordergrootte van 600 mm/jaar
- Akkerbouwland: 400 mm/jaar
- Per jaar ongeveer 200mm meer in de bodem infiltratie
- Hogere GWT => meer afvoer via grond- en oppervlaktewater
- Periode 5000BP: alluviale gebieden begroeid met veen afzetting van veen afneemt en
sedimentatie toeneemt. => effect van mens op milieu voor het eerst zichtbaar
- DUS: Hogere GWT door ontbossing

Bodems in de Europese löss en natuurlijke bodemvruchtbaarheid


- Lössafzetting stopte ca 16.000-13.000 jaar geleden
- Dominante silt-textuur
- BE: 10-12% CaCo3, 15% kleimineralen, rest kwarts
- Chemische vruchtbaarheid gekoppeld aan kalk en kleimineralen
- Bodemvormende processel in laatglaciaal en holoceen: ontkalking, verzuring,
kleimigratie, vorstverwerking, bioturbatie, erosie, accumulatie

Europese schaal
- Verschil tussen neerslag en verdamping => uitspoelen van nutriënten
- Be: jaarlijkse percolatie van 200mm door de bodem, opgeloste stoffen en stoffen in
suspensie meevoeren
- Hongarije (Centr-EU) zoute bodems door ondiepe GWT (neerslagtekort van 700mm)

West-Europa

- Na permafrost laat glaciaal -> groei vegetatie -> zuur effect -> ontkalking -> eerst nog
dikke bioactieve laag (chernozems)
- Daarna ontkalking tot onder bewortelingsdiepte -> basenverzadiging en PH in bioactieve
laag gedaald -> gedegradeerde chernozem (lager om gehalte, hogere fluvozuren)->
afnemen natuurlijke en chemische vruchtbaarheid
- Lagere PH en basenverzadiging => kleidispersie: bovengrond spoelt klei uit (ontstaan E
horizont), ondergrond accumulatie van klei (Bt horizont)
- Kleispoeling in onderste deel van oorspronkelijke A horizont chernozem (met rel. veel
OM) -> bovenkant Bt horizont kan donkere kleur hebben (nog zichtbaar soms)
- Afname van klei in bovengrond -> afname chemische bodemvruchtbaarheid
- Bovengrond PH tamelijk laag -> biologische activiteit neemt af (ook organische
stofgehalte)
- Koude perioden laat glaciaal: scheuren bodem door cryogene uitdroging -> polygonale
structuur -> ijswiggen in scheuren (groeien aan en uitten druk op bodem) -> verdikken
bodem -> verslechteren percolatie en beworteling -> afname fysische vruchtbaarheid
- Later opvullen scheuren door materiaal uit E-horizont erboven -> (helling): bovengrond in
zomerseizoen ontdooien en afschuiven over de nog bevroren ondergrond -> erosie en
accumulatie
- Erosieposities: vruchtbare, niet ontkalkte ondergrond wat dichter bij bodemoppervlak ->
ontstaan dikkere laag met een lage bodemvruchtbaarheid
- Beginnende landbouwers (op plateauposities) -> bovengrond die arm is aan nutriënten
en ook niet veel om meer bevat -> geen kalk meer -> wel nog in oerbos beschikbaar na
kappen maar slechts voor korte tijd -> PH daalt door verdwijnen kalk uit kringloop
- Later Holoceen -> uitspoelen gaat door -> PH < 5-> einde kleidispersie -> Al ionen houden
klei geflocculeerd -> weinig voedingsstoffen (Al3+ is toxisch) -> bioactiviteit neemt verder
af -> om accumuleert aan bodemoppervlakte ‘moder-humus’

Centraal-Europa

- Laatglaciaal: alleen in de maanden met een neerslagoverschot ontkalking


- Drogere klimaat: veel grassen met hoge ondergrondse biomassaproductie
- Bodem is chernozem met hoog organische stofgehalte
- PH blijft hoog -> blijft veel Ca2 aanwezig -> geen kleidispersie en kleimigratie
- Beginnende landbouwers: treffen aan: bovengrond met kalk en veel organische stof ->
hoge natuurlijke bodemvruchtbaarheid (voor meerdere jaren)

Bodems in dekzandgebieden en invloed van de mens


- Tegelijk met de löss afgezet
- Grovere textuur: waterdoorlatend en sneller en dieper ontkalkt
- Hoger: lage bodemvruchtbaarheid
- Oerbos: bruine bosgrond (kleur B-horizont)
- Later door neerslag -> ijzerpodzol (met gunstige porositeit) (soms onder neolithische
grafheuvels)
- Na afbranden bos komen ze snel te weten dat natuurlijke vruchtbaarheid erg laag is
- Hoger gelegen: extensieve beweiding van schapen -> heidegronden -> vorming van
humus-ijzerpodzolgronden
- Vormen duidelijke Ah en E horizont -> Fe-Al verbindingen worden complexer (chelaten),
spoelen uit en accumuleren wat dieper in vorm van humus-ijzerbandjes -> hinderen
percolatie -> slechte beworteling en slecht voor landbouw
- Pas in middeleeuwen gepast antwoord door de landbouw
- Humus-ijzerpodzol door de mens
- Door overbegrazing en verplagging heide -> verstuiving (ook door mens dus)
- Lagere terreindelen -> natte omstandigheden -> reductie -> redoximorfe uitloging -> zo
goed als ontijzeren op 1 plaats en afzetten op andere plaats (moerasijzererts) ->
ontijzerde bodem kan humuspodzol ontstaan (evt verkitte bandjes in Bh)
- In tussenliggende terreinposities gunstig voor de landbouw
- In ME: op grote schaal landbouw: podzol gebroken door spade en ploeg ->
plaggenbemesting -> afgestoken plaggen + rundveemest -> plaggendekken die lokaal tot
1m dik kunnen worden -> gunstig voor bodemvruchtbaarheid (beter dan onderliggende
podzol)

B 2 Neolithicum
Landbouw naar europa door LBK
- Ca 5.400 VC: lineaire bandkeramiek (LBK)
- Introductie landbouweconomie, vestigen op vruchtbare löss (open water)
- Mesogroepen centr-europa marginale rol
- LBK nederzettingen op be grondgebied waren vaak versterkt
- “wave of advance” -> verspreiding aangedreven door 1) tijdelijke uitputting grond, 2)
overbevolking ten gevolge van opgroeien nieuwe generatie. Gem verspreidingssnelheid
ondergrootte van 1km/jaar

Landbouwsysteem van de bandkeramiekers


- Landbouwtype: slash and burn/ shifting cultivation/landnam
- Deel primaire bos gekapt en afgebrand
- Noordwest europa echt brand? Of gwn kap?
- Na verbranden tijdelijke vruchtbaarheid door assen (ondergroei verbrand, wss niet de
grote bomen), na uitputting bodemvruchtbaarheid ander stuk bos afbranden, eerste
terug laten groeien (duurt vele tientallen jaren)
- Nederzettingen moesten vaak worden verplaatst (soms 1xper generatie)
- Centr-Europa: bodems zo rijk => nederzettingen bleven enkele honderden jaren bestaan
- Velden typisch klein en omgrensd door heggen of de bosrand

Verbouwde gewassen:
- Eenkoorn
- Emmer
- Gerst
- Erwten
- Linzen
- Maanzaad (papaver)
- Lijnzaad (vlas)
- Ook vee voor vlees en melk (bosbegrazing)
LBK buiten löss
- Efemeer karakter, zandige en armere bodems => systeem niet lonend

Feiten over landbouw op de löss

- Door lbk duurde slechts enkele eeuwen in BE (5250 – 4900 VC)


- Centraal europa duurde dit langer
- Be sneller verarmd dan centr europa => lagere natuurlijke bodemvruchtbaarheid
- Slash and burn in gematigd klimaat niet duurzaam (wel tropen), tenzij er veel ruimte is en
cyclus lang genoeg kan duren, of goede natuurlijke bodemvruchtbaarheid
- West lössgebied minder vruchtbaar dan centraal europees

Intermezzo na bandkeramiekers
- Ca 4800 vc: lbk verdwijnt ->Rössen cq bliquy, na lbk staat landbouwgrens bijna 1000 jaar
stil, wss tgv sociale oorzaken
- Disperse verspreiding, jvv is/blijft/wordt belangrijk

Michelsberg en chassean: runderteelt en landbouw


- Tot en met michelsberg (4200 vc) en chassean cultuur (4100 vc), weinig bevolking op
lössbodem
- Landbouw aan belang ingeboet
- Pollendiagram: bij aankomst woud gerooid voor akkers
- Mijnwerkers, rundvee, maalstenen en vuurstenen
- Neolithisatie in België afgerond => laatste jvv gaan over tot landbouw in de Kempen

Standvoet en trechterbekercultuur: runderteelt


- Rond 3100 vc nieuwe groep immigranten gevestigd
- Naast inheemse landbouwers, kwamen uit het Oosten
- Flinke stukken bos gekapt voor weidegrond voor runderteelt
- Ook wel enkele schapen, geiten, varkens, hond
- Geringe mate akkerbouw (gerst, emmer, eenkoorn)
- Rond 2600 vc: versmelten met inheemse groepen => klokbekercultuur
Klokbeker
- Akkerbouw en veeteelt
- Hielden hun vee op stal
- Wiel en ossenwagen in w-eu

Technologische ontwikkelingen in het neolithicum


- Bijl, dissel, schijfwiel, aardewerk potten, ploeg (eergetouw)
- Neolithische agrarisch bedrijf:
- Akkerbouw en veeteelt
- Eenkoorn, emmer, gerst
- Houden van rundvee is basis
- Kleinvee zoals geiten, varkens, schapen
- Voedselbehoefte => 0,6/2,3 ha ingezaaid per huishouden
- Oogst met sikkel, niet geploegd

Bronstijd
- Vroege/midden bronstijd in zandig binnen-vlaanderen
- Vrij bebost, soms halfopen (pollenanalyse)
- Directe omgeving heide en grassen
- Geen volwaardige bossen
- Geen akkers of weiland
- Graasvlakte voor schaapskudden

Agrarische bedrijf bronstijd

- Gemengde boerenbedrijf
- Staboxen
- Quasi permamente nederzettingen (aantal huizen + bijgebouwen)
- 25-40 jaar periode van levensduur van de huizen
- Zwervende erven
- Shifting cultivation zwakker
- Vee als trekkracht en mestproducent
- Graanstro als mestopvang
- Dezelfde percelen langer gebruikt
- Plaggenbemesting
- Verhouding hoeveelheid en plaats weidegrond en akkers
- 30 runderen -> 2/5 ha bouwland, 6/15 ha weidegrond
- Emmer gerst lijnzaad
- Armste gronden eerste heidevelden
- Door winderosie zandverstuivingen (door de mens voor het eerst)

Ijzertijd

Keltisch/Gallisch

- Kleine vierkante akkertjes 30 X 30 m


- Celtic fields
- Lage walletjes als scheiding (met struiken en bomen, als brandhout)
- In 1 dag kunnen worden ontgonnen
- Wal als windvang tegen zandverstuiving
- 1 veld als erf en woonplaats
- Elke boer honderd veldjes, 30 tal bewerkt
- Ploegen met ossenspan -> keerploeg
- Kelten zelf gebruikten zware wielploeg met ploegijzer en strijkbord om de zode te keren
- Spelt, duivenboon, gierst, rogge, tarwesoorten (brood, gerst voor bier, vlas olie)
- Tweeslagstelsel: akkers soms jarenlang braak en dan enkele jaren bewerkt
- 3slagstelsel?
- Galliers gebruikten mergel of kalk als bodemverbeteraar
- Meer permanent dan eerdere landbouwers
- Serie braakveldjes: geschikte weideplaatsen; vee houdt onkruid kort en bemest akkers

Zaaien en oogsten in het celtic field

- In 1 dag ontginnen
- In 1 dag te ploegen en oogsten
- Zaaigoedfactor 1 op 3/1 op 30
- 60kg/ha ingezaaid
- Zaaigoedfactor 1/10

Romeinse tijd

- Landbouw niet meer alleen als zelfvoorziening; ook handel en marktvraag en belasting
- Koeien als vleesdieren
- Grootvee graast op braak of uitgebreide bossen langs beken
- Schapen op droge gebieden -> heidevelden ->plaggen gestoken en bijen gehouden ->
zandverstuiving -> duinvorming
- Tweejaarlijkse vruchtwisseling
- Gerst
- Emmer
- Spelt
- Erwt en tuinboon als akkerplanten
- Linze in moestuinen
- Fruitbomen! Appel, pruim, walnoot, tamme kastanje
- Begrensd door verticaal paaltjes met vlechtwerk en twijgjes

Middeleeuwen en moderne tijd

- Vroege middeleeuwen: introductie drieslagstelsel


- Verhoogde productie
- Verdeling in 3 zones
- 1 zone zomergraan, 1 zone wintergraan, 1 braak
- Door toenemende bevolking steeds minder braak -> werken met bemesting en creatief
omspringen met opvolging gewassen
- Ingewikkelder systeem met lokale varianten

Evolutie naar verschillende landbouwsystemen in Vlaanderen

- 2 hoofdtype systemen met 3 subtypen

Type 1: veldkruidbedrijf

- Stuk land na 1 of max. 2 jaar teruggeven aan natuur en ander stuk ontginnen, cyclus van
20 jaar -> opnieuw eerste land -> shifting cultivation

Type 2: mestbedrijf

- 2 soorten mest: stromest en weidemest


- Stromest: ‘alles wat bodem produceert terug in bodem’ maar stro hoge C/N ratio =>
trage mineralisatie, voedingsstoffen komen niet vrij en spoelen niet uit voor nieuwe
groeiseizoen
- Weidemest: vee in gesloten perken, perken verplaatsen over land (lage C/N)
- Combinatie deze mest met stro => mengsel rijk aan voedingsstoffen
- 2/3slagstelsel
- 3 varianten/subtypen:

Subtype 1: Herdgangbedrijf
- Gemeenschappelijke dorpskouter
- Bemest met stro en weidemest
- Granen verbouwd op de kouters
- Weidemest uit gemeenschappelijke herdgang waar vee werd geschut in de buurt van de
kouters
- Langst blijven bestaan in perifere gebieden zoals Kempen en Ardennen

Subtype 2: Euselbedrijf
- Private/individuele uitbating van de weiden of eusels

Subtype 3: Driesbedrijf
- Vee geweid in een dris
- Dries: deel van het winnende land dat gedurende een bepaalde tijd als vogelweide blijft
liggen, om daarna terug omgezet te worden tot labeurland
- 1/3 van het landbouwland voor een drietal jaar laten liggen
- Vee begraasde spontane flora => dikkere humusrijke bovengrond
- Betere structuur door herhaaldelijk ploegen
- Gunstigere vochtberging
- Meestal graanwinning, consumptie voor dominaal gebruik
- Verdwijnen dominale economie: andere strategieën
- Wallonië: broodgraanwinning voor de markt => nadelig voor bodemvruchtbaarheid =>
vee kon enkel schrale weiden rond hofstede begrazen => geen weidemest meer winnen
=> enkel stromest => slecht C/N => verschraling bodem
- Vlaanderen: dries bleef deel vruchtomloop, gewone drieslagstelsel -> samen met
zomergraan inzaaien -> direct na oogst grazen -> vanaf 17e eeuw klaverdriesen (stikstof
uit de lucht, bevorderen runderteelt) maar slecht voor schapen-> dus grotere
mestproductie (runderen) -> introductie rapen, aardappelen, vlas
- Dus: naargelang regio allerlei verschillende systemen

Vierslagstelsel

- Verbetering vanaf de 18e eeuw


- Knelpunt van braakliggende gronden werd uitgeschakeld
- Rapen, klaver, worgtelgewassen en grassen wisselen graanteelt af en vervangen
braakligging

Enige (pre-)historische landbouwwerktuigen en hun effect op de bodem

1) Schoffel, hak en spade


- Hak oudste landbouwwerktuig, menskracht, ontginnen en zaaiklaar maken
- Schoffel onkruid verwijderen
- Spade afsteken van veen, afplaggen heide, in cultuur brengen van podzolgronden
(doorbreken van verkitte ijzer en humusbanden in de podzol: ongunstig voor
waterpercolatie)
- Postpodzolen: doorbroken podzol
2) Ploegen
- 1: eergetouw: met de hand bestuurd, door span runderen of ossen voortgetrokken,
losmaken en scheuren grond maar niet keren -> in scheuren zaaien -> 10/20 cm ->
hakeergetouw en boogeergetouw
- 2: kerende ploeg: NW-EU in ijzertijd ontwikkeld -> getrokken door ossen of paarden ->
scheuren en omkeren (omkeren door strijkbord)
3) Eg
- Vroege middeleeuwen -> bovengrond verkruimelen en mengen, onkruiden verwijderen -
> doorluchting en infiltratie verbeteren -> zaaigoed bedekken -> trekkracht door dieren ->
geringe diepte (geen voren zoals ploegen)

Bijdrage bodemkunde aan archeologie


Herkenning

Geologische versus bodemkundige expressie

- Reconstrueren historie van de site -> studie niet archeomateriaal


- Kleurverschillen: eerste indruk (semi-)horizontale gelaagdheid
- Verschil tussen lithostratigrafische superpositie en pedogenetische overschrijving
- Lithografische superpositie: afzetten nieuwe laagjes op oudere laagjes door erosie ->
complexe systemen
- Pedogenetische overschrijving: achtereenvolgens optreden van verschillende
bodemgenetische processen in hetzelfde of nieuw gevormd moedermateriaal ten
gevolge van verschillen in 1 of meerdere bodemvormende factoren-> polycyclisch. Bij
elke nieuwe erosie/sedimentatie/overschrijving wordt gedeelte of alle kenmerken van
oudere bodemkenmerken gewist of aangetast. Bij aanzienlijke sedimentatie begraven
bodem! Pedogenetische processen kunnen tot gelaagdheid leiden:
1) Inspoelen van : humusbandjes, ijzer, mangaanbandjes, klei
2) Accumulatie van : kalk, gips, zouten, fosfaten
3) Turbatie

Aard van turbatie (informatie)

Fauna turbatie:
- Mieren: mineraal materiaal omhoog brengen (tot 1m), mengen met bladafval -> erosie
van mierenhoop minerale ‘rand’ -> depressie rijker aan organische stof
- Mestkevers: graven typische galerijen tot meer dan 100cm diep (12mm) -> Alleröd
explosie in populatie doordat predatoren minder snel arriveerden na klimaatverbetering.
Galerijen nog steeds goed zichtbaar, soms door Bt-bandjes
- Regenworm: vooral verticaal diep gravende regenwormen brengen materialen omhoog -
> voorkeur neutrale en licht basische bodems, vochtig maar niet waterverzadigd -> niet te
koud en gunstige C/N (laag, 10-20)-> beweid grasland op kalkrijke lössbodem ->
macromorfologisch meestal alleen gangen van laatste generaties wormen > eten
organisch materiaal en kunnen arch sporen aantasten.
- Mollen: verplaatsen materiaal omhoog, omlaag en opzij -> zeer uitgebreide
gangenstelsels, horizontale gangen op hoogte van wormen -> sterk verstorend
- Hamsters: nesten 10cm tot 2 meter diep (2 toegangen en aantal ruimtes)
- Veldmuizen: lokaal intensief graven, galerijen tot 70 cm diep
- Konijnen: galerijen -> later preferente wortelkanalen -> voorkeur zachte en goed
gedraineerde hellingen (bv grafheuvels)
- ‘graafjes’ aan oppervlakte -> erosie
- Vossen: meestal konijnenholen
- Dassen: burchten halverwege een helling, in opwaartse richting -> zijn zeer
groot(gangdiameter 40-60cm) -> zeer grote verstoring
- Mens: sterke invloed
a. Lokaal; opgevulde grachten
b. Grafheuvels
- Regionaal;
a. Erosie: winderosie, watererosie door mensen: verstoren of bewaren van sites ->
mulltype humus met hoge bioactiviteit
b. Podzolisatie: ontstaan heide door mens
c. Vernatting: bos->landbouwgrond->neerslagoverschot->toename percolatie en
uitspoeling-> afvoerdynamiek rivieren neemt toe-> erosie en
sedimentatie/oxidureductieverschijnselen
Floraturbatie
- Windvallen: delen bodemprofiel kantelen -> depressie met bladeren en
wateraccumulatie -> afwisseling oxidoreductie -> grotere biodiversiteit en aantrekken
gravende fauna
- Worteldruk: verstoren en mengen
4) Secundaire mineralen over specifieke processen
- Vivianiet: aanbod van fosfaat binden aan ijzer -> mobiel bij reductie-> wit maar oxideert
snel naar blauwe kleur
- Pyriet: bij voldoende organische stof en reductie
5) Organische stof kan fossiele bodem of speciale omstandigheden aangeven
- A horizont allerod en eemian bodems: nog goed herkenbaar op kleur maar organische
stofgehalte blijkt vaak niet meer goed
- Veenlagen correleren met warmere en vochtigere perioden. Soort veen hangt af van
vegetatie en trofietoestand -> eutrofe venen: ontstaan onder invloed van gwt met hoge
voedselrijkdom; oligotrefe venen: vegetaties houden voedselarm regenwater vast; bij
verlanding: na eutroof veen uiteindelijk oligotroof veen wordt afgezet
- OM: houtskoolresten: lokale schaal: resten van haarden en houtskoolbranderijen
Regionale schaal: restanten van steppebranden (a-horizont)
6) Bodemstructuur informeert over omgevingsmilieu
- Plygonale structuur: bevriezing onder droge omstandigheden
- Ijswiggen: permafrostcondities in continentaal klimaat -> voldoende neerslag om ijs te
laten groeien; grondwiggen in dito maar droog klimaat
- Platige structuur: ijssegregatie bij afwisselen vries/dooi in compacte vochtige
bodemhorizonten

Factor tijd
- Complex: veel bodems polycyclisch
- Rol van variaties van factoren
- Uitgaan van vers moedermateriaal

Ontkalking

- Oplossingssnelheid van 2,5mol/m², bij jaarneerslagoverschot vna 1000ml/jaar


- Per jaar in huidige klimaat in Vlaanderen ca. 1/3 mm profieldiepte kan worden ontkalkt

Vorming van een chernozem-

- Dikke a horizont in lössgrond kan zich binnen enkele 100en jaren vormen
- Hoge bioactiviteit, neutrale PH, aanwezigheid van Ca, hoge ondergrondse
biomassaproductie
- Be: laat-glaciaal

Vorming van een podzol


- Humus-ijzerpodzol onder naaldbos binnen 100 jaar
- Zandige afzetting: podzol met LFH horizonten vna 10cm, duidelijke E van 10cm en een
Bh(s) kzn zich ontwikkelen in periode van 1200 jaar

Klei-inspoeling

- Bodems textuur B-horizont: vormen in periode van enkele 1000en jaren


- Eerst tot zekere diepte ontkalking nodig
- Bijzondere omstandigheden: accumuleren klei in Bt-horizont veel sneller: irrigatie,
verzuring

Het bodemarchief
= sporen van menselijk handelen die zich onder de grond bevinden

- Eenmaal begraven maken ze deel uit van het bodemmilieu


- Bodemprocessen: aantasting van het materiaal

Conservering en aantasting van archeologische materialen en sequenties

- Archeologische stratigrafie: interfaciale eenheid, bestaande uit aflijning of de fase waarin


fenomeen als zodanig bestond en de latere invulling ervan
a. Uitgegraven en later ingevulde sporen
b. Ophogingen
c. Negatieve sporen
d. Sporen van bosontginning
e. Ploeglagen
f. Bewerkingssporen
g. Bewoningslagen

Artefacten

- Door de mens in het verleden gemaakte voorwerpen


- Materiaal categorieën: keramiek, steen, glas, metaal(-legeringen), slakken, hout,
botanische macroresten, pollen, bot, leer, textiel

Aantasting

- Bodemsporen zowel als artefacten kunnen worden aangetast door verschillende vormen
van degradatie, weke in samenspel kunnen optreden
- Factoren; grondgebruik en milieu
- In situ conserveringsmaatregelen! (door reguleren grondgebruik en lokale
waterhuishouding)

Bodemkenmerken relevant voor de archeoloog

- Lijst

Omgevingsanalyse en -reconstructie

Site allocatie

- Allocatie van site: in verband met toenmalige middelen zien


1. Vroeg en midden paleo: bevolking trekt mee met prooi: (tijdelijke) vestigingsplaatsen
(huidige be: rivierdalen, met open water en vindplaatsen van gesteenten in de
nabijheid)
2. Laat paleo en meso: verdwijnen toendra: breedspectrumeconomie met meer
(permanentere) vestigingsplaatsen; dekzandgebied: wonen aan zuidoostelijke flanken
van dekzandruggen. Randen van brede rivierdalen ook (goede foerageergebieden)
3. Neolithicum: landbouwgronden binnen een straal van 1km, beweidingsgebieden
binnen 1uur wandelen. Dus sites zoeken in een straal van 1km rondom voor
landbouw geschikte gebieden in nabijheid van open water

Draagkrachtbepaling

Carrying capacity

- Maximale populatie die door (hulpbronnen van) dat gebied kan worden onderhouden
zonder beperkingen voor de populatieomvang van de toekomstige generaties
- = steady state
- Paleo en meso: goed evenwicht
- Sinds lbk en landbouw bevolkingsgroei buiten carrying capacity
- Vanaf nu landbouwproductie belangrijk
- Bepalen CC niet gemakkelijk
1. Bij jvv: gehele areaal als foerageergebied, maar niet alle land als landbouwgrond
(heeft meerdere functies, niet iedereen in gelijke mate beschikken over grond)
2. Uitgaan van zelfvoorziening met toenemende belang specialisatie en handel, ook
eigenschappen aangrenzende gebieden en socio-economische factoren bepalen
3. Niet alle grond heeft dezelfde landbouwkundige productiecapaciteit (ruimtelijk
variërende eigenschappen)
4. Landbouwproductiecapaciteit is geen constante: neemt enorm toe
- Dus: complexe studie!
- Bijdragen van landevaluatie : doet uitspraken over de geschiktheid van land voor
bepaalde typen (landbouwkundig) landgebruik

Landevaluatie

- Beslissen waar zich vestigen en welke gewassen verbouwen!


- Aanwezigheid veilige schuilplaats
- Soort landbouw
- Beschikbaarheid bouwmaterialen
- Hangt af van karakteristieken van land

Kwalitatieve landevaluatie

- FAO: min of meer gestandaardiseerde procedure


- Landevaluatie omvat: uitvoeren en interpreteren van inventarisaties van bodem, klimaat,
vegetatie en andere aspecten van landgebruik in termen van de eisen die alternatieve
vormen van landgebruik stellen
- Landgebruikstypen afwegen tegen landkwaliteiten (LUT vs LQ)
- Afweging leidt tot geschiktheidswaardering: 4 klassen
S1: zeer geschikt
S2: matig geschikt
S:3 marginaal geschikt
N: niet geschikt
- LUT over gebied verdelen zodat er maximale productie en rendement is

Landkwaliteiten

- Beschrijvende eigenschappen
- Niet direct te meten: moeten worden afgeleid lijst p 108 en verder

Kwalitatieve landevaluatie

- Koppelt uitspraken over geschiktheid land voor bepaalde vormen van landbouw aan
kwantitatieve schattingen van de landbouwkundige productie, zijn empirisch of
deterministisch

You might also like