Professional Documents
Culture Documents
Europese schaal
- Verschil tussen neerslag en verdamping => uitspoelen van nutriënten
- Be: jaarlijkse percolatie van 200mm door de bodem, opgeloste stoffen en stoffen in
suspensie meevoeren
- Hongarije (Centr-EU) zoute bodems door ondiepe GWT (neerslagtekort van 700mm)
West-Europa
- Na permafrost laat glaciaal -> groei vegetatie -> zuur effect -> ontkalking -> eerst nog
dikke bioactieve laag (chernozems)
- Daarna ontkalking tot onder bewortelingsdiepte -> basenverzadiging en PH in bioactieve
laag gedaald -> gedegradeerde chernozem (lager om gehalte, hogere fluvozuren)->
afnemen natuurlijke en chemische vruchtbaarheid
- Lagere PH en basenverzadiging => kleidispersie: bovengrond spoelt klei uit (ontstaan E
horizont), ondergrond accumulatie van klei (Bt horizont)
- Kleispoeling in onderste deel van oorspronkelijke A horizont chernozem (met rel. veel
OM) -> bovenkant Bt horizont kan donkere kleur hebben (nog zichtbaar soms)
- Afname van klei in bovengrond -> afname chemische bodemvruchtbaarheid
- Bovengrond PH tamelijk laag -> biologische activiteit neemt af (ook organische
stofgehalte)
- Koude perioden laat glaciaal: scheuren bodem door cryogene uitdroging -> polygonale
structuur -> ijswiggen in scheuren (groeien aan en uitten druk op bodem) -> verdikken
bodem -> verslechteren percolatie en beworteling -> afname fysische vruchtbaarheid
- Later opvullen scheuren door materiaal uit E-horizont erboven -> (helling): bovengrond in
zomerseizoen ontdooien en afschuiven over de nog bevroren ondergrond -> erosie en
accumulatie
- Erosieposities: vruchtbare, niet ontkalkte ondergrond wat dichter bij bodemoppervlak ->
ontstaan dikkere laag met een lage bodemvruchtbaarheid
- Beginnende landbouwers (op plateauposities) -> bovengrond die arm is aan nutriënten
en ook niet veel om meer bevat -> geen kalk meer -> wel nog in oerbos beschikbaar na
kappen maar slechts voor korte tijd -> PH daalt door verdwijnen kalk uit kringloop
- Later Holoceen -> uitspoelen gaat door -> PH < 5-> einde kleidispersie -> Al ionen houden
klei geflocculeerd -> weinig voedingsstoffen (Al3+ is toxisch) -> bioactiviteit neemt verder
af -> om accumuleert aan bodemoppervlakte ‘moder-humus’
Centraal-Europa
B 2 Neolithicum
Landbouw naar europa door LBK
- Ca 5.400 VC: lineaire bandkeramiek (LBK)
- Introductie landbouweconomie, vestigen op vruchtbare löss (open water)
- Mesogroepen centr-europa marginale rol
- LBK nederzettingen op be grondgebied waren vaak versterkt
- “wave of advance” -> verspreiding aangedreven door 1) tijdelijke uitputting grond, 2)
overbevolking ten gevolge van opgroeien nieuwe generatie. Gem verspreidingssnelheid
ondergrootte van 1km/jaar
Verbouwde gewassen:
- Eenkoorn
- Emmer
- Gerst
- Erwten
- Linzen
- Maanzaad (papaver)
- Lijnzaad (vlas)
- Ook vee voor vlees en melk (bosbegrazing)
LBK buiten löss
- Efemeer karakter, zandige en armere bodems => systeem niet lonend
Intermezzo na bandkeramiekers
- Ca 4800 vc: lbk verdwijnt ->Rössen cq bliquy, na lbk staat landbouwgrens bijna 1000 jaar
stil, wss tgv sociale oorzaken
- Disperse verspreiding, jvv is/blijft/wordt belangrijk
Bronstijd
- Vroege/midden bronstijd in zandig binnen-vlaanderen
- Vrij bebost, soms halfopen (pollenanalyse)
- Directe omgeving heide en grassen
- Geen volwaardige bossen
- Geen akkers of weiland
- Graasvlakte voor schaapskudden
- Gemengde boerenbedrijf
- Staboxen
- Quasi permamente nederzettingen (aantal huizen + bijgebouwen)
- 25-40 jaar periode van levensduur van de huizen
- Zwervende erven
- Shifting cultivation zwakker
- Vee als trekkracht en mestproducent
- Graanstro als mestopvang
- Dezelfde percelen langer gebruikt
- Plaggenbemesting
- Verhouding hoeveelheid en plaats weidegrond en akkers
- 30 runderen -> 2/5 ha bouwland, 6/15 ha weidegrond
- Emmer gerst lijnzaad
- Armste gronden eerste heidevelden
- Door winderosie zandverstuivingen (door de mens voor het eerst)
Ijzertijd
Keltisch/Gallisch
- In 1 dag ontginnen
- In 1 dag te ploegen en oogsten
- Zaaigoedfactor 1 op 3/1 op 30
- 60kg/ha ingezaaid
- Zaaigoedfactor 1/10
Romeinse tijd
- Landbouw niet meer alleen als zelfvoorziening; ook handel en marktvraag en belasting
- Koeien als vleesdieren
- Grootvee graast op braak of uitgebreide bossen langs beken
- Schapen op droge gebieden -> heidevelden ->plaggen gestoken en bijen gehouden ->
zandverstuiving -> duinvorming
- Tweejaarlijkse vruchtwisseling
- Gerst
- Emmer
- Spelt
- Erwt en tuinboon als akkerplanten
- Linze in moestuinen
- Fruitbomen! Appel, pruim, walnoot, tamme kastanje
- Begrensd door verticaal paaltjes met vlechtwerk en twijgjes
Type 1: veldkruidbedrijf
- Stuk land na 1 of max. 2 jaar teruggeven aan natuur en ander stuk ontginnen, cyclus van
20 jaar -> opnieuw eerste land -> shifting cultivation
Type 2: mestbedrijf
Subtype 1: Herdgangbedrijf
- Gemeenschappelijke dorpskouter
- Bemest met stro en weidemest
- Granen verbouwd op de kouters
- Weidemest uit gemeenschappelijke herdgang waar vee werd geschut in de buurt van de
kouters
- Langst blijven bestaan in perifere gebieden zoals Kempen en Ardennen
Subtype 2: Euselbedrijf
- Private/individuele uitbating van de weiden of eusels
Subtype 3: Driesbedrijf
- Vee geweid in een dris
- Dries: deel van het winnende land dat gedurende een bepaalde tijd als vogelweide blijft
liggen, om daarna terug omgezet te worden tot labeurland
- 1/3 van het landbouwland voor een drietal jaar laten liggen
- Vee begraasde spontane flora => dikkere humusrijke bovengrond
- Betere structuur door herhaaldelijk ploegen
- Gunstigere vochtberging
- Meestal graanwinning, consumptie voor dominaal gebruik
- Verdwijnen dominale economie: andere strategieën
- Wallonië: broodgraanwinning voor de markt => nadelig voor bodemvruchtbaarheid =>
vee kon enkel schrale weiden rond hofstede begrazen => geen weidemest meer winnen
=> enkel stromest => slecht C/N => verschraling bodem
- Vlaanderen: dries bleef deel vruchtomloop, gewone drieslagstelsel -> samen met
zomergraan inzaaien -> direct na oogst grazen -> vanaf 17e eeuw klaverdriesen (stikstof
uit de lucht, bevorderen runderteelt) maar slecht voor schapen-> dus grotere
mestproductie (runderen) -> introductie rapen, aardappelen, vlas
- Dus: naargelang regio allerlei verschillende systemen
Vierslagstelsel
Fauna turbatie:
- Mieren: mineraal materiaal omhoog brengen (tot 1m), mengen met bladafval -> erosie
van mierenhoop minerale ‘rand’ -> depressie rijker aan organische stof
- Mestkevers: graven typische galerijen tot meer dan 100cm diep (12mm) -> Alleröd
explosie in populatie doordat predatoren minder snel arriveerden na klimaatverbetering.
Galerijen nog steeds goed zichtbaar, soms door Bt-bandjes
- Regenworm: vooral verticaal diep gravende regenwormen brengen materialen omhoog -
> voorkeur neutrale en licht basische bodems, vochtig maar niet waterverzadigd -> niet te
koud en gunstige C/N (laag, 10-20)-> beweid grasland op kalkrijke lössbodem ->
macromorfologisch meestal alleen gangen van laatste generaties wormen > eten
organisch materiaal en kunnen arch sporen aantasten.
- Mollen: verplaatsen materiaal omhoog, omlaag en opzij -> zeer uitgebreide
gangenstelsels, horizontale gangen op hoogte van wormen -> sterk verstorend
- Hamsters: nesten 10cm tot 2 meter diep (2 toegangen en aantal ruimtes)
- Veldmuizen: lokaal intensief graven, galerijen tot 70 cm diep
- Konijnen: galerijen -> later preferente wortelkanalen -> voorkeur zachte en goed
gedraineerde hellingen (bv grafheuvels)
- ‘graafjes’ aan oppervlakte -> erosie
- Vossen: meestal konijnenholen
- Dassen: burchten halverwege een helling, in opwaartse richting -> zijn zeer
groot(gangdiameter 40-60cm) -> zeer grote verstoring
- Mens: sterke invloed
a. Lokaal; opgevulde grachten
b. Grafheuvels
- Regionaal;
a. Erosie: winderosie, watererosie door mensen: verstoren of bewaren van sites ->
mulltype humus met hoge bioactiviteit
b. Podzolisatie: ontstaan heide door mens
c. Vernatting: bos->landbouwgrond->neerslagoverschot->toename percolatie en
uitspoeling-> afvoerdynamiek rivieren neemt toe-> erosie en
sedimentatie/oxidureductieverschijnselen
Floraturbatie
- Windvallen: delen bodemprofiel kantelen -> depressie met bladeren en
wateraccumulatie -> afwisseling oxidoreductie -> grotere biodiversiteit en aantrekken
gravende fauna
- Worteldruk: verstoren en mengen
4) Secundaire mineralen over specifieke processen
- Vivianiet: aanbod van fosfaat binden aan ijzer -> mobiel bij reductie-> wit maar oxideert
snel naar blauwe kleur
- Pyriet: bij voldoende organische stof en reductie
5) Organische stof kan fossiele bodem of speciale omstandigheden aangeven
- A horizont allerod en eemian bodems: nog goed herkenbaar op kleur maar organische
stofgehalte blijkt vaak niet meer goed
- Veenlagen correleren met warmere en vochtigere perioden. Soort veen hangt af van
vegetatie en trofietoestand -> eutrofe venen: ontstaan onder invloed van gwt met hoge
voedselrijkdom; oligotrefe venen: vegetaties houden voedselarm regenwater vast; bij
verlanding: na eutroof veen uiteindelijk oligotroof veen wordt afgezet
- OM: houtskoolresten: lokale schaal: resten van haarden en houtskoolbranderijen
Regionale schaal: restanten van steppebranden (a-horizont)
6) Bodemstructuur informeert over omgevingsmilieu
- Plygonale structuur: bevriezing onder droge omstandigheden
- Ijswiggen: permafrostcondities in continentaal klimaat -> voldoende neerslag om ijs te
laten groeien; grondwiggen in dito maar droog klimaat
- Platige structuur: ijssegregatie bij afwisselen vries/dooi in compacte vochtige
bodemhorizonten
Factor tijd
- Complex: veel bodems polycyclisch
- Rol van variaties van factoren
- Uitgaan van vers moedermateriaal
Ontkalking
- Dikke a horizont in lössgrond kan zich binnen enkele 100en jaren vormen
- Hoge bioactiviteit, neutrale PH, aanwezigheid van Ca, hoge ondergrondse
biomassaproductie
- Be: laat-glaciaal
Klei-inspoeling
Het bodemarchief
= sporen van menselijk handelen die zich onder de grond bevinden
Artefacten
Aantasting
- Bodemsporen zowel als artefacten kunnen worden aangetast door verschillende vormen
van degradatie, weke in samenspel kunnen optreden
- Factoren; grondgebruik en milieu
- In situ conserveringsmaatregelen! (door reguleren grondgebruik en lokale
waterhuishouding)
- Lijst
Omgevingsanalyse en -reconstructie
Site allocatie
Draagkrachtbepaling
Carrying capacity
- Maximale populatie die door (hulpbronnen van) dat gebied kan worden onderhouden
zonder beperkingen voor de populatieomvang van de toekomstige generaties
- = steady state
- Paleo en meso: goed evenwicht
- Sinds lbk en landbouw bevolkingsgroei buiten carrying capacity
- Vanaf nu landbouwproductie belangrijk
- Bepalen CC niet gemakkelijk
1. Bij jvv: gehele areaal als foerageergebied, maar niet alle land als landbouwgrond
(heeft meerdere functies, niet iedereen in gelijke mate beschikken over grond)
2. Uitgaan van zelfvoorziening met toenemende belang specialisatie en handel, ook
eigenschappen aangrenzende gebieden en socio-economische factoren bepalen
3. Niet alle grond heeft dezelfde landbouwkundige productiecapaciteit (ruimtelijk
variërende eigenschappen)
4. Landbouwproductiecapaciteit is geen constante: neemt enorm toe
- Dus: complexe studie!
- Bijdragen van landevaluatie : doet uitspraken over de geschiktheid van land voor
bepaalde typen (landbouwkundig) landgebruik
Landevaluatie
Kwalitatieve landevaluatie
Landkwaliteiten
- Beschrijvende eigenschappen
- Niet direct te meten: moeten worden afgeleid lijst p 108 en verder
Kwalitatieve landevaluatie
- Koppelt uitspraken over geschiktheid land voor bepaalde vormen van landbouw aan
kwantitatieve schattingen van de landbouwkundige productie, zijn empirisch of
deterministisch