You are on page 1of 5

1.

1 Landschappen in soorten en maten:

Natuurlandschap en ingericht landschap:

Je hebt een Natuurlandschap en een Ingericht landschap.

Sinds de agrarische revolutie richt men de aarde in met akkers, steden, wegen, kanalen, vliegvelden;

Zo ontstaat een ingericht landschap.

Een Natuurlandschap bestaat uit bossen, bergen, woestijnen, laagvlakten, rivieren, zeeën.

De Aarde heeft weinig natuurlandschappen.

Gebergten:

Gebergten ontstaan door botsing van 2 aardkorstplaten.

Voorbeelden van hooggebergten: De Rocky Mountains, De Andes en De Himalaya.

Jong Gebergte = Minder dan 60 miljoen jaar oud.

Oud Gebergte = Meer dan 400 miljoen jaar oud.

Laagvlakten:

Riviervlakte = laagvlakte

Een laagvlakte is lager dan 200 meter.

De meeste laagvlakten vind je in de buurt van zeeën, meren en oceanen.

Natuurlandschappen bestaan vaak uit laagvlakten.

Laagvlakten ontstaan vooral door de werking van rivieren.

In welke volgorde ontstaat een laagvlakte?

Rivieren starten in bergen en nemen grind, zand en klei mee.

Dat wordt in het vlakke gedeelte neergelegd.


1.2 Verwering en erosie:

Hoog en laag:

Laagland = 0 – 200 meter

Heuvelland = 200 – 500 meter

Middelgebergte = 500 – 1500 meter

Hooggebergte = 1500+ meter

Hoogteverschil noem je reliëf.

Mechanische en chemische verwering:

Bergtoppen brokkelen langzaam af.

Het afgebrokkelde gesteente noem je verwering.

Mechanische verwering gebeurt op 2 manieren.

1. Bergen bestaan uit rotsen waar scheuren en spleten in zitten.

Water loopt in de spleten.

Het water bevriest en zet dus uit.

Door het uitzetten breekt er uiteindelijk een stuk steen af.

2. Een spleet kan ook groter worden door wortels van planten en bomen.

Bij mechanische verwering breekt het gesteente in kleine stukken zonder dat de
samenstelling van het gesteente verandert.

Het afgebrokkelde gesteente komt op een puinhelling.

Bij chemische verwering verandert het gesteente van samenstelling.

Stenen op transport: erosie:

Het steen dat door verwering los is gemaakt rolt naar beneden en komt vaak in een rivier terecht.

De rivier neemt het steen mee.

Door dat transport botsen de stenen tegen elkaar.

De steen schuurt ook tegen de bodem van de rivier.

De rivier wordt dieper.

Dat noem je erosie.

Door de erosie wordt de rivier na miljoenen jaren de vorm van een V.


Een gletsjer schuurt ook een dal uit, maar word de vorm van een U.

Gletsjers zijn rivieren van sneeuw en ijs waarin door verwering ook stenen zitten.

1.3 Sedimentatie

Van bovenloop naar benedenloop:

In een bovenloop, ligt veel verweringsmateriaal.

Dat materiaal wordt op weg naar zee kapotgemaakt en verandert in grind, zand en klei.

Verweringsmateriaal kan eerst in een gletsjer komen en dan in de rivier of gelijk in de rivier.

Door de hoge stroomsnelheid worden diepe dalen uitgeschuurd.

Het water stroomt met het verweringsmateriaal naar de middenloop.

In de middenloop is het hoogteverschil kleiner.

In de middenloop stroomt de rivier minder snel en er is minder erosie.

Door de lage stroomsnelheid kan de rivier niet al het materiaal meer vervoeren.

Dus legt de rivier een deel van het materiaal op de bodem.

Het zwaarste materiaal wordt eerst afgezet.

In de benedenloop in Nederland stromen de Rijn, Maas en de Schelde door een vlak gebied.

Het traag stromende water zet hier het lichtere materiaal af.

De rivieren overstromen als er geen dijken zijn.

Omdat het overstroomde water nauwelijks stroomt, zakt al het grind, klei en zand naar de bodem.

Dat heet sedimentatie.

Het materiaal dat wordt afgezet heet sediment.

De Nederlandse delta:

Op plaatsen waar de Rijn, Maas en de Schelde in zee uitmonden, komt de rest van het zand en klei in
de zee terecht.

Hierdoor komen onder water Nieuwe lagen die langzaam dikker worden.

Na een lange tijd ontstaat hierdoor nieuw land.

Zo is de Nederlandse delta ontstaan.

Een deel van het zand en klei wordt door stromend zeewater meegenomen.

Op plaatsen voor de kust waar de stroming wordt afgeremd, sedimenteert het zand en ontstaan er
zandbanken.

De wind en zee vervoeren zand van de zandbanken naar het strand.

Als zand droog is, waait de wind het weg.


Rond stukken hout of helmgras blijft het liggen en ontstaan er duinen.

1.4 Hoog-Nederland

Het ijs komt:

De Rijn, Maas en meer rivieren die via Nederland naar zee stromen hebben overal zand, grind en klei
neergelegd.

Daardoor is de ondergrond van Nederland langzaam opgebouwd.

Na het smelten van landijs is de opzijgeschoven grond als heuvels in het landschap blijven liggen.

Het wordt soms wel 100 meter hoog, het wordt stuwwallen genoemd.

Enorme hoeveelheden smeltwater die ontstonden toen het warmer werd, hebben grote gaten in de
stuwwallen geslagen.

Hierbij zijn smeltwaterdalen ontstaan.

Sommige keien wegen duizenden kilo's.

Die keien zijn met het ijs uit Scandinavië naar Nederland vervoerd.

Toen het ijs smolt bleven de stenen in het landschap liggen.

Die stenen worden Zwerfstenen genoemd.

Jagers worden boeren:

Landschap in Hoog-Nederland is erg veelzijdig.

Archeologische vondsten zeggen dat Hoog-Nederland al duizenden jaren is bewoond.

Daar was het veiliger en makkelijker om te leven.

Het ligt boven de zeespiegel, dus geen overstromingen.

Ze gingen jagen op hun voedsel en bessen plukken.

Toen gingen ze bezig met akkerbouw.

Daar kwamen 2 problemen bij:

1. Hoog-Nederland zat vol met bossen en moest dus gekapt worden.


2. In Hoog-Nederland bestaat de bodem uit zandgrond.

Daar kun je moeilijk voedsel op verbouwen.

Het afwisselende land van Hoog-Nederland is gemaakt door het kappen van bossen en dat het weer
aangroeit.
1.5

Aan de kust:

Het westelijke gedeelte van Nederland is laag en vaak door de zee overspoeld.

Door de zee ontstonden er stranden en duinen.

Als de zee een gat in de duinen slaat, stroomt het zeewater naar binnen.

Zo ontstond een waddenzee waar het zeewater bij vloed instroomde en bij eb weer uitstroomde.

Als het water stilstaat, zakken kleideeltjes naar beneden.

Zo ontstonden dikke lagen klei.

Als het gat in de duinen weer dichtgaat verandert de waddenzee in een groot moeras.

In dat moeras hoopten de dode plantenresten zich onderwater op.

Omdat er geen zuurstof bij kan verrotte het materiaal niet en ontstaat veen.

Dat is een grond die bestaat uit plantenresten.

Terpen, dijken en polders:

Friesland en Groningen werd steeds overstroomd.

De inwoners besloten heuvels te maken van mest, klei en afval waarop ze hun huis bouwden.

Zo'n heuvel noem je een terp.

Een terp is soms wel 2 meter hoog.

Dat hielp niet altijd.

Daarom gingen de terpbewoners de terpen met dijken onderling verbinden.

Die dijken hielden het zeewater tegen.

Alleen aan de buitendijkse kant van de dijk ging de sedimentatie door.

De wadden, een gebied dat bij laag water voor een deel droogvalt, werden nog steeds langzaam
opgehoogd met een nieuwe laag.

Er werden zelfs dijken om dijken gebouwd.

Toen kon het water niet meer naar de zee stromen.

Ze zijn van molens naar elektrische pompen gegaan om het water naar de zee te krijgen.

Zo'n gebied met dijken eromheen, waar de waterstand word geregeld, noem je een polder.

You might also like