You are on page 1of 37

Het ontstaan van de Alpen

De Alpen zijn het hoogste gebergte van Europa.


 vroeger: tropische zee
 daarom: dikke lagen sedimentgesteenten

• De aardkorst zit vol breuken.


 aardkorst bestaat uit bewegende
schollen / platen.
 3 soorten bewegingen:
1 uit elkaar
2 naar elkaar
3 langs elkaar
 naar elkaar: er ontstaan gebergten

LET OP: ALLE BEGRIPPEN KUN JE ZIEN VIA FINISH § 2.7


Het ontstaan van de Alpen

• Hoe zijn de Alpen ontstaan:

A 80 miljoen jaar geleden: de plaat waarop Afrika ligt beweegt


naar het noorden.

B De zeebodem tussen Europa en Afrika boog, plooide en brak.

C 30 miljoen jaar geleden: de Alpen worden tegen Europa aan geduwd.

D deel Europa gerimpeld als een tafellaken: opheffing.


 ontstaan plooiingsgebergte

De zee tussen Afrika en Europa heet de Middellandse Zee


Verwering

De Alpen zijn een jong gebergte.

Kenmerken:
jonge gebergten:
- hoog
- steile hellingen
- spitse bergtoppen
- diepe dalen

oude gebergten:
- lager
- flauwe hellingen
- afgeronde toppen
- minder diepe / bredere dalen
Verwering

• Oorzaak verschillen: exogene krachten.

 slijten de harde gesteenten van de bergen langzaam af.


 rotsblokken verbrokkelen tot grind
 grind vergruist tot zand en klei

Verwering = uiteenvallen van gesteente onder invloed van weer en plantengroei.


 verweringsmateriaal = het ontstane puin na verwering.
Erosie

Verweringsmateriaal kan zich later verplaatsen door:


- de zwaartekracht
- gletsjers
- rivieren
- zee
- wind

 tijdens dit transport vindt erosie plaats.

 hoe ouder een gebergte, hoe meer verwering en erosie.

 gevolgen: vlakker, lager, minder steil, bredere dalen.


B97 Endogene en exogene krachten

De aarde is een bol van gloeiend heet gesteente met


daaromheen een dunne aardkorst.

• De aardkorst verandert voortdurend van vorm door


natuurkrachten van twee kanten:

• Van buitenaf door exogene krachten


 verwering en erosie

• Van binnenuit door endogene krachten


 aardkern, aardmantel en aardkorst
 hoe dieper, hoe warmer
 door hitte ontstaan convectiestromen die
breuken veroorzaken in de aardkorst
B110 Reliëf

Hoogteverschillen in het landschap = reliëf

• Er zijn vier verschillende reliëfvormen:

 hooggebergte: de meeste toppen zijn hoger dan 1.500 m.


 middelgebergte: de meeste toppen zijn tussen
de 500 en 1.500 m hoog.
 heuvelland: de meeste toppen zijn tussen
de 200 en 500 m.
 laagland: het is vrijwel overal lager dan 200 meter.
B115 Verwering
Verwering = het uiteenvallen van gesteente onder invloed
van het weer en de plantengroei.
Verweringsmateriaal = het puin dat ontstaat bij verwering.
 onder invloed van de zwaartekracht kan dit
verweringsmateriaal naar beneden rollen of schuiven.
= massabeweging
B116 Erosie en sedimentatie

Afbraak van een gebergte:


- eerst verwering
- dan transport verweringsmateriaal door:
+ eerst zwaartekracht (dus rolt/valt van de berg)
+ dan water, wind en ijs (gletsjers en landijs)
• Tijdens dit transport wordt het aardoppervlak afgeslepen
door de schurende werking.
 Erosie = afschuren en uitschuren van gesteente door
met verweringsmateriaal beladen water, ijs of wind.

LET OP: ALLE BEGRIPPEN KUN JE ZIEN VIA FINISH § 2.7


B116 Erosie en sedimentatie

• Het materiaal dat water, wind en ijs meenemen,


wordt ergens anders weer neergelegd.
 afzetting, sedimentatie
 ontstaan van nieuwe gesteentelagen
Het ontstaan van gletsjers

Gletsjer = rivier van ijs die langzaam van de


berghelling naar beneden glijdt.
 ijstijd / glaciaal: alleen hoogste
bergtoppen kwamen boven het ijs uit
 ontstaan Gardameer, Comomeer

• In een ijstijd valt veel neerslag als sneeuw.


 door steeds ontdooien en bevriezen verandert
sneeuw in firn
= korrelige, overjarige en ijsachtige sneeuw.
 firn hoopt zich op in firnbekken: het begin van
een gletsjer.
Gletsjerpuin

Veel stenen vallen op de gletsjer.

 geeft de gletsjers een grauwe kleur.

 puin wordt meegevoerd.

 ontstaan van:
- zijmorenen (gesteente/puin aan de zijkant)
- eindmorenen (gesteente/puin aan het einde)
Het einde van een gletsjer

Het met puin beladen ijs van de gletsjer


schuurt het dal uit.
 erosie
 V-dalen (door rivieren) veranderen
in U-dalen (door gletsjers)

• In het dal smelten de gletsjers.


 ontstaan van:
- gletsjertunnel
- gletsjerpoort
 begin van een gletsjerrivier
De bovenloop van de Rijn

De gletsjers van de Alpen zijn de bron voor veel


rivieren in Europa.
 voorbeeld: de Rijn (Zwitserland)

• In de bovenloop van de Rijn:


- hoge stroomsnelheid
- veel erosie
- diepe V-dalen
De bovenloop van de Rijn

• Hoe en waar ontstaan watervallen?

Op de plek waar hard gesteente overgaat in


zacht gesteente:

1 slijt het zachte gesteente weg door het water.


2 het harde gesteente blijft liggen.
3 er ontstaat een overhangende rots.
4 hier stort het water naar beneden.
B118 IJstijden

IJstijd / glaciaal: koude perioden in de geschiedenis


van de aarde.

 gemiddeld 5 ⁰C kouder

 sneeuw wordt samengedrukt tot ijs

 gletsjers / ijskappen breiden zich uit

• IJstijd  interglaciaal  ijstijd  interglaciaal  enzovoort (?)


‘kouder’ ‘warmer’ ‘kouder’ ‘warmer’
B119 Gletsjers

Een gletsjer begint in een firnbekken: een verzamelplek voor sneeuw hoog in de bergen.
 firn = korrelige sneeuw

• Bij een vol firnbekken glijdt een ijstong


richting dal.
 firnbekken + ijstong = gletsjer

 Lage snelheid.

• Gletsjer is voortdurend in beweging,


maar lijkt stil te liggen.
 smelt in het dal
 gletsjerrivier
De Boven-Rijnse Laagvlakte

Bij Basel stroomt de Rijn de Boven-Rijnse Laagvlakte binnen.

Boven-Rijnse Laagvlakte:
- miljoenen jaren geleden ontstaan toen een deel van de aardkorst naar beneden zakte = slenk (de laagvlakte)
- aan weerskanten liggen hoger gelegen gebieden = horsten (Zwarte Woud en Vogezen)
- de Rijn is hier goed bevaarbaar
De Boven-Rijnse Laagvlakte

• De Rijn stroomt hier langzaam:


- minder uitsnijding (minder diep door minder erosie)
- bredere rivier met ruime bochten
= meanders

• Hoe ontstaan meanders?


- in de buitenbocht stroomt water snel
 bocht wordt groter door erosie
- in de binnenbocht stroomt water langzamer
 bocht groeit aan door sedimentatie

• In het dal van de Boven-Rijnse Laagvlakte bezinken


sedimenten (grind, zand, klei) door de lage stroomsnelheid.

LET OP: ALLE BEGRIPPEN KUN JE ZIEN VIA FINISH § 2.7


De Midden-Rijn

Tussen Bingen en Bonn moet de middenloop van


de Rijn door gebergten.
 oa de Hunsrück, de Eifel, de Taunus
 rivier zoekt de zwakke plekken in het gesteente
 veel afbuigingen, smaller, dieper

• Veel Middeleeuwse kastelen langs dit deel van de Rijn.

 Ook: toeristisch en Werelderfgoed.


De benedenloop van de Rijn

Na Bonn: geen (grote) hoogteverschillen meer.


 langzame stroming, breed, veel meanders
 veel rivierarmen

• Hoe ontstaan die rivierarmen?


- veel sedimentatie bij de monding
- door veel sedimentatie raakten rivierbeddingen verstopt
- nieuwe uitgangen naar zee  veel rivierarmen  delta

• Delta’s (zoals Nederland) zijn:


- vlak
- vruchtbaar
- dichtbevolkt
 ook: grote kans op overstromingen
B92 Waterkringloop

De waterkringloop is de voortdurende verplaatsing van water over de aarde.


B92 Waterkringloop

• Verdamping  condensatie  wind  neerslag boven land  water langzaam of snel terug:

 Door rivieren terug naar zee.

 Door verdamping terug de lucht in:


- direct vanuit oppervlaktewater = evaporatie
- via de bladeren van planten en bomen = transpiratie
 evaporatie + transpiratie = evapotranspiratie

 Via het grondwater (kan héél erg lang duren voordat het water dan weer terug is in zee, soms wel duizend
jaar of langer).

 Of het zit opgeslagen in ijskappen.


B94 Rivieren

Rivier = natuurlijke waterloop die water afvoert


uit een gebied.
 regenrivier = afhankelijk regenwater
 gletsjerrivier = afhankelijk smeltwater gletsjers
 gemengde rivier = regenwater en smeltwater

• Stroomstelsel = alle waterlopen


(hoofdrivier, zijrivieren, beekjes) samen.

Stroomgebied = het hele gebied dat afwatert


op de hoofdrivier.

Waterscheiding = grens tussen twee


stroomgebieden.
B94 Rivieren Benedenloop (water is het meest
rustig, rivier het breedst)
Stroomgebied (tussen rode stippellijn)

Delta
Waterscheiding geeft de scheiding
aan tussen twee stroomgebieden
(dus welke kant gaat de ‘druppel’ op
als deze uit de lucht op de grond
valt. Vaak ontstaat de
waterscheiding door reliëf
(hoogteverschil)

Bovenloop (= gebied waar de rivier start 


bijvoorbeeld in de bergen).
Middenloop (dit deel van
de rivier is bevaarbaar voor
grotere schepen)
B96 Debiet en regiem

• Debiet = hoeveelheid water die op een bepaald punt door


de rivier stroomt.
 in m³ per seconde

• Regiem = schommelingen in de waterafvoer.


 vaak minder water in de zomer door verdamping
 wadi = rivier die deel van het jaar droogvalt
Golven

Door de kracht van golven veranderen kusten


voortdurend van uiterlijk.
 sommige kusten: afbraak
 andere kusten: opbouw

Drie factoren bepalen kracht en hoogte golf:

• De kracht van de wind.

• De periode dat de wind waait.

• De afstand die de golven hebben afgelegd.


De zee breekt af

Als golven in ondiep water komen, breken ze.


= de branding
• Voorbij de branding stroomt het water het strand op.
 de kracht van de terugstroom bepaalt of de kust:
- wordt opgebouwd (zwakke terugstroom)
- wordt afgebroken (sterke terugstroom)
De zee breekt af

 Een bekend voorbeeld van een afbraakkust is een klifkust.


De zee bouwt op

Bij vlakke, schuine kusten glijden golven de


kuststrook op.
 zand wordt afgezet: strand
 de kust wordt opgebouwd door een
zwakke terugstroom: aanslibbingskust

• VB: Nederland
 er ontstaan zandbanken die bij eb
gedeeltelijk droogvallen.
 als ze opdrogen, neemt de wind het zand
van de strandwallen mee naar de kust.
 zo ontstaan kustduinen.

LET OP: ALLE BEGRIPPEN KUN JE ZIEN VIA FINISH § 2.7

You might also like