Professional Documents
Culture Documents
Mensen Verstaan Samenvatting
Mensen Verstaan Samenvatting
Mensen Verstaan Samenvatting
Niet alle psychologen werken als therapeut vele werken in het onderwijs, het bedrijfsleven, de sport…
1. Experimenteel psychologen: voeren onderzoek uit dat nieuwe psychologische kennis creëert. De
meeste zijn werkzaam aan universiteiten waar ze lesgeven.
2. Docenten psychologie: ze geven les aan studenten van professionele bacheloropleidingen en aan
universiteiten
3. Toegepast psychologen: gebruiken de kennis die door experimenteel psychologen is vergaard om
problemen van mensen op te lossen door middel van trainingen
Psychiatrie:
Medisch specialisme
Psychiaters hebben een medische opleiding gevolgd
Geneesmiddelen voorschrijven
Psychiaters bekijken patiënten vanuit een medische invalshoek mensen met een geestelijke ‘ziekte’
of stoornis
🔍 Psychologie dichtbij
PSEUDOPSYCHOLOGIE
= niet-onderbouwde psychologische aannamen die als wetenschappelijke waarheden worden
gepresenteerd (bv: horoscopen en paranormale fenomenen)
WAT ZIJN KRITISCHE DENKVAARDIGHEDEN?
= 6 richtvragen die je altijd zou moeten stellen als je met nieuwe beweringen wordt geconfronteerd
waarvan wordt beweerd dat ze een wetenschappelijke basis hebben:
1. Wat/wie is de bron?
2. Is de bewering redelijk of extreem?
3. Wat is het bewijsmateriaal?
4. Kan de conclusie door bias (een vervorming) zijn beïnvloed?
5. Worden veel voorkomende denkfouten vermeden?
6. Zijn voor het oplossen van het probleem verschillende invalshoeken nodig?
Zijn idee betrof een scheiding tussen de spirituele geest en het fysieke lichaam
Descartes denkbeeld sloot aan bij nieuwe ontdekkingen over zenuwbanen van dieren, waarbij
wetenschappers hadden aangetoond hoe zintuigen stimulatie omzetten in zenuwimpulsen en
spierreacties
Descartes behoorde tot het rationalisme, een filosofische stroming die de ratio, het denken, als enige
middel zag om aan wetenschap en filosofie te doen ↔️veel kritiek vanuit het empirisme, een Britse
filosofische stroming: de empiristen zagen het denken als onnodig en zelfs storend in de wetenschap
en de filosofie empiristen beweerden dat waarnemingen, ervaringen en experimenten de enige
ware bronnen van kennis waren
o Francis Bacon: “het denken vertroebelt de waarneming”
o John Locke: tabula rasa = onbeschreven blad dat door ervaring, leerprocessen en opvoeding
persoonlijkheid en vaardigheden krijgt
2de belangrijke idee die vroege psychologische wetenschap vormgaf is afkomstig uit de scheikunde
wetenschappers ontdekten patronen in de eigenschappen van de chemische elementen
Grondlegger: Wundt (1879)
o Zoektocht naar de ‘elementen van het bewustzijn’
o Baanbrekende visie: de wetenschappelijke methoden zoals die in de scheikunde en de
natuurkunde werden toegepast konden ook gebruikt worden om lichaam en geest te
bestuderen
Passende term: Titchener had net als Wundt als doel de meest elementaire ‘structuren’ of
onderdelen van de geest aan het licht brengen
Door deze manier van denken kwamen de functionalisten ertoe de eerste toegepaste
psychologie te ontwikkelen; zij waren geïnteresseerd in de wijze waarop de psychologie kon
Structuralisten enworden
functionalisten
toegepastwaren het menselijk
om het eens over leven
het belang van introspectie deze
te verbeteren
overeenkomst vormde hun grootste zwakke plek:
De introspectieve methode was subjectief waardoor ook functionalisten verweten werd dat hun versie
van de psychologie niet echt wetenschappelijk was
De behavioristen waren het met iedereen oneens zij bouwden voort op het idee dat je enkel
zekerheid kunt verwerven over datgene wat je kunt waarnemen en op het idee dat de mens bij de
geboorte een tabula rasa is
Grondlegger: Watson
o Een objectieve wetenschap mag zich uitsluitend wet waarneembare gebeurtenissen
bezighouden: stimuli vanuit de omgeving en de reacties van het organisme daarop
o Het behaviorisme = de wetenschap van het gedrag en van de omstandigheden in de
omgeving die dit gedrag beïnvloeden
o Waarneembare gebeurtenissen! S-R
Skinner:
o Geest is zoiets subjectiefs dat we het bestaan ervan niet eens konden bewijzen
o Oorzaak van het gedrag ligt in de omgeving
Voor behavioristen waren iemands gedachten of emoties dus irrelevant alleen gedrag kon
betrouwbaar worden geobserveerd en gemeten
Het behavioristische perspectief vroeg vooral aandacht voor de manier waarop ons handelen wordt
gevormd door de consequenties ervan
Verdienste:
o We begrijpen beter dat krachten vanuit de omgeving van invloed zijn op het menselijk
vermogen om te leren
o Behavioristen hebben strategieën ontwikkeld waarmee we gedrag kunnen wijzigen door de
omgeving te veranderen
Freuds ideeën waren revolutionair: geen van de eerdere ‘scholen’ van de psychologie had
een uitgebreide methode van psychotherapie ontwikkeld
PSYCHODYNAMISCHE PSYCHOLOGIE
De geest (psyche), vooral het onbewuste is een bron van energie voor persoonlijkheid motiveert
ons
De eerste en bekendste vertegenwoordiger van de psychodynamische benadering is natuurlijk Freud
zelf; zijn systeem wordt psychoanalyse genoemd
Nadruk op de analyse van dromen, versprekingen (freudiaanse versprekingen) en vrije associatie (in
gedachten verschillende zaken met elkaar in verband brengen)
Veel kritiek: de psychoanalyse uitspraken en voorspellingen zijn niet toetsbaar aan de feitelijke
werkelijkheid
Ontwikkelingsperspectief: lichamelijke en psychische veranderingen zijn het gevolg van een interactie
tussen de erfelijke eigenschappen die in onze genen zijn vastgelegd en de invloed van onze omgeving
Levert nature of nurture het grootste aandeel bij het bepalen wie we worden? Dat vragen
ontwikkelingspsychologen zich af
Biologische psychologen leggen de nadruk op nature terwijl behavioristen nurture benadrukken
Het grote idee dat bepalend is voor het ontwikkelingsperspectief is: mensen veranderen op
voorspelbare wijze naarmate de invloeden van erfelijkheid en omgeving zich in de loop van de tijd
ontplooien
Conclusie:
6 perspectieven:
1. Biologisch perspectief
(neurowetenschappen
en
evolutiepsychologie)
2. Cognitief perspectief
(structuralisme,
functionallisme, 1.3 HOE VERGAREN PSYCHOLOGEN NIEUWE KENNIS?
gestaltpsychologie,
cognitivisme) Pseudowetenschappen: handlezen, voorspellingen van
3. Behavioristisch waarzeggers en het gebruiken van kristallen tegen fysieke
perspectief kwalen Wat maakt dat de psychologie anders is dan deze
4. Perspectief van de
Pseudopsychologie is gebaseerd op hoop, bevestiging van vooroordelen, anekdotes
gehele en
persoon:
de goedgelovigheid van mensen
- Psychodynamisch
e psychologie
- Humanistische
psychologie &
pseudopsychologische manieren? Niet een daarvan heeft de test van de wetenschappelijke methode
doorstaan
Wat maakt de psychologie tot een echte wetenschap? Dat is de wetenschappelijke methode
Wat houdt die wetenschappelijke methode in? Een procedure om ideeën te onderwerpen aan een
onderzoek waarna ze ofwel bewezen ofwel verworpen worden
Emperisch onderzoek: het verzamelen van objectieve informatie uit de eerste hand door metingen die
zijn gebaseerd op sensorische ervaringen en observatie
Verklaringen = theorieën een wetenschappelijke theorie is een toetsbare verklaring voor een
verzameling feiten of waarnemingen
1. HYPOTHESE ONTWIKKELEN
De onderzoekers doen een voorspelling van de uitkomst van een wetenschappelijk onderzoek ofwel
een bewering over de relatie die er zou bestaan tussen de verschillende variabelen die onderzocht
worden
Om toetsbaar te zijn moet een hypothese potentieel falsificeerbaar (weerlegbaar) zijn; dit wil zeggen
dat de hypothese zodanig moet worden opgesteld dat kan worden bewezen of deze juist of onjuist is
De onderzoeker moet precies bedenken hoe de hypothese zal worden onderzocht: dit betekent dat
alle aspecten (variabelen) in concrete termen moeten worden gedefinieerd of geoperationaliseerd =
operationele definities
Operationaliseren van variabelen = de onderzoeker moet de variabelen omzetten in concrete en
meetbare handelingen
Betrouwbaarheid en validiteit = er is sprake van validiteit indien de onderzoeker met zijn
meetinstrument meet wat hij beoogt te meten. Betrouwbaarheid heeft te maken met de
herhaalbaarheid van de resultaten
EXPERIMENTEN
In een experiment controleert de onderzoeker alle omstandigheden die van invloed zouden kunnen
zijn op hetgeen hij onderzoekt
Onderzoeksmethode waarmee een betrouwbare oorzaak-en-gevolgrelatie (causaliteit) kan worden
vastgesteld
Bepaalde soorten experimenten kunnen we uit ethische overwegingen niet uitvoeren het
experiment is dus niet altijd de beste methode
CORRELATIEONDERZOEK
Soms is de mate van controle die nodig is voor een zorgvuldig experiment om praktische of ethische
redenen niet haalbaar
Bij een correlatieonderzoek ga je op zoek naar een “experiment” dat al toevallig onopzettelijk heeft
plaatsgevonden in de wereld buiten het labo
Nadeel: je weet nooit zeker of de groepen werkelijk op alle vlakken vergelijkbaar zijn omdat je de
proefpersonen niet willekeurig aan de twee groepen kunt toewijzen en omdat je de onafhankelijke
variabele niet kunt manipuleren
Correlatie = vertoont samenhang
Correlatiecoëfficiënt = vat de samenhang tussen de twee variabelen samen en ligt altijd tussen -1,0 en
+1,0
Geen correlatie = coëfficiënt is nul, geen verband
Positieve correlatie = als de twee variabelen een samenhang vertonen waarbij ze in dezelfde richting
variëren dit betekent dat als de scores van de ene variabele toenemen die van de andere dat ook
doen
Negatieve correlatie = als de ene variabele afneemt zodra de andere toeneemt
SURVEY
Als je geïnteresseerd bent in de standpunten, voorkeuren of meningen van een groep mensen kun je
daar simpelweg naar vragen met behulp van een “self-report”- techniek (vragenlijst) deze techniek
wordt veel toegepast door opiniepeilers en marktonderzoekers
Voordeel: grote groepen relatief gemakkelijk bevragen
Nadeel: geven de mensen eerlijke antwoorden of sociaal wenselijke antwoorden?
Twee andere belangrijke factoren die van invloed zijn op de resultaten van een survey zijn de
formulering van de vragen en de steekproef
NATUURLIJKE OBSERVATIES
Als een onderzoeker wil weten hoe individuen zich in hun natuurlijke omgeving gedragen
Natuurlijke observatie is een goed keuze wanneer je meer wilt weten over opvoedingspraktijken, de
winkelgewoonten van een bepaalde groep of flirten in het openbaar
Voordeel: je ziet de gedragingen zoals ze zich op natuurlijke wijze voordoen inzichten die je niet
krijgt in een labo, goedkoper…
Nadeel: de omstandigheden waaronder het onderzoek wordt verricht zijn veel minder gecontroleerd
dan bij een experiment, geen controle over de omgeving
GEVALSTUDIE
De gevalstudie richt zich op enkele personen (en soms slechts op één persoon)
Deze methode wordt over het algemeen alleen gebruikt voor diepgaand onderzoek naar individuen
met zeldzame stoornissen of ongewone talenten
Voordeel: waardevolle inzichten die op geen enkele andere manier verkregen kunnen worden
Nadeel: subjectief en niet veralgemeenbaar
1.3.3 VERTEKENING IN PSYCHOLOGISCH ONDERZOEK BEPERKEN
Hulp bij zelfmoord, abortus, de doodstraf heb je sterke gevoelens en meningen over een van deze
kwesties? Door emotioneel beladen onderwerpen als deze kunnen biases naar voren komen
2 vormen van bias waarvoor moet worden opgelet bij onderzoek:
o Emotionele bias: gekoesterde aannames, ingebakken opvattingen of persoonlijke voorkeuren
van een individu
o Expectancy bias (verwachtingsbias): de waarnemer verwacht dat bepaalde gebeurtenissen
zullen leiden tot bepaalde resultaten en daardoor op zoek gaat naar bewijzen
Mogelijke oplossingen:
Placebo: “nepmedicijn” zonder medische waarde
Dubbelblind onderzoek: personen die medicijn toedienen en
proefpersonen weten niet wie het echte medicijn krijgt en wie de
placebo
Onderzoek kan te maken krijgen met ethische kwesties: iemand die gekwetst, getraumatiseerd of
onnodig geagiteerd raatk door deelname aan een slecht uitgevoerd psychologisch onderzoek
Om psychologische onderzoekers een paar richtlijnen en grenzen te bieden heeft het NIP (Nederlands
Instituut van Psychologen) een beroepscode opgesteld:
o Onderzoekers zijn ethisch verplicht om hun proefpersonen te beschermen tegen potentieel
schadelijke procedures
o Verplicht informatie vertrouwelijk te behandelen
o Gegevens mogen alleen openbaar gemaakt worden als het recht op privacy van het individu
daarbij niet wordt geschaad
GEÏNFORMEERDE TOESTEMMING
Geïnformeerde toestemming: geldt als verzekering dat deelnemers vrijwillig meedoen aan het
onderzoek
Deelnemers moeten informatie krijgen over wat het onderzoek zal inhouden
Recht om op elk moment te stoppen met deelname aan het onderzoek
Ze mogen op geen enkele manier lichamelijke of psychishce schade ondervinden
MISLEIDING
Richtlijnen staan onder bepaalde omstandigheden misleiding toe vooropgesteld dat de deelnemers
geen substantiële risico’s lopen (voorbeeld noodgeval)
DIERSTUDIES
Dieren zijn aantrekkelijke onderzoeksobjecten omdat ze een relatief eenvoudig zenuwstelsel hebben
en het vaak gemakkelijk is om grote aantallen dieren onder gecontroleerde omstandigheden te
houden
Als er in het onderzoek pijnlijke of schadelijke ingrepen worden uitgevoerd zoals hersenoperaties,
implantatie… voelen mensen zich hier ongemakkelijk over sommige mensen zijn van mening dat
onderzoek op dieren ingeperkt of zelf helemaal verboden zou moeten worden
HOOFDSTUK 2: SENSATIE EN PERCEPTIE
Onze zintuigen hebben nog meer functies die ons helpen overleven door onze aandacht op bepaalde
sensaties te richten bv smakelijk voedsel dat nieuwe energie geeft, lokaliseren van een mogelijke
partner, het vinden van beschutting en het herkennen van vrienden
Hoe krijgen die zintuigen dat allemaal voor elkaar?
o Onze zintuigelijke indrukken van de wereld bestaan uit neurale representaties van stimuli en
niet uit de werkelijke stimuli
o Hersenen nemen de wereld indirect waar omdat de zintuigen alle stimuli omzetten in de taal
van het zenuwstelsel: neurale impulsen
o 3 kenmerken die alle zintuigen met elkaar gemeen hebben: transductie, sensorische
adaptatie en drempels
Zintuigen moeten vertrouwen op informatie die afkomstig is van het sensorische systeem dat als
tussen persoon fungeert en een gecodeerde neurale boodschap doorgeeft aan de hersenen
Alle informatie die de zintuigen opvangen wordt door neuronen in vorm van neurale impulsen naar
de hersenen verstuurd
Het is de taak van de sensorische receptoren om de informatie van een stimulus om te zetten in
elektrochemische signalen of neurale impulsen = transductie
o Het proces waarbij fysische energie zoals lichtgolven wordt omgezet in neurale impulsen
noemen we transductie (omvorming)
o Transductie begint op het moment dat een sensorische neuron een fysische stimulus (zoals
de geluidsgolf van een trillende snaar) opvangt als de stimulus het bijpassende zintuig
bereikt (in dit geval het oor) worden de receptoren geactiveerd deze receptoren zetten
hun prikkeling vervolgens om in een zenuwimpuls
o We zien de wereld niet direct (of horen, ruiken etc.) en wat we waarnemen is een
elektrochemische weergave van de wereld die door de zintuigen en de hersenen is gecreëerd
Sensatie wordt in belangrijke mate beïnvloedt door verandering belangrijke rol van onze
stimulusdetectoren is het opmerken van veranderingen in de buitenwereld
Sensorische adaptatie = zintuigen worden steeds minder gevoelig naarmate een stimulus langer
aanhoudt
Absolute drempelwaarde = intensiteit waarbij de stimulus bij minstens de helft van een groot aantal
pogingen wordt opgemerkt
o Deze drempel varieert van persoon tot persoon
o Een zwakke stimulus wordt niet opeens waarneembaar als de intensiteit ervan toeneemt
de grens tussen waarnemen en niet waarnemen is namelijk niet scherp: absolute drempel is
niet absoluut
Verschildrempel (ook wel het juiste waarneembare verschil (JWV) genoemd) = het kleinst
waarneembare verschil tussen twee stimuli dat iemand betrouwbaar in 50% van de gevallen als
verschil kan opmerken
Wet van Weber = de grootte van het JWV hangt samen met de intensiteit van de stimulus
o Niet iedereen merkt hetzelfde op
o De mens kan veranderingen in en relaties tussen stimuli opmerken
2.1.4 SIGNAALDETECTIETHEORIE
Perceptie = geeft betekenis aan sensatie door perceptie ontstaat een interpretatie van de externe
wereld, wereld krijg betekenis
o Percepties organiseert sensaties in stabiele percepten met een betekenis een percept of
wat wordt waargenomen is dus niet alleen de sensatie maar ook de betekenis die daarmee
samenhangt
2.2.1 HET SYSTEEM VAN PERCEPTUELE VERWERKING: HET VINDEN VAN BETEKENIS IN
SENSORISCHE INFORMATIE
Andere zintuigen zoals de tastzin en het gehoor hebben ook wat- en waar-routes die inwerken op de
routes in het visuele systeem
Blindzicht = toestand die zich voordoet bij mensen met schade aan de wat-route waardoor ze zich
visueel niet meer bewust zijn van de voorwerpen om zich heen
KENMERKDETECTOREN
Hoe verder de informatie via de wat- en waar-routes de hersenen in gaat hoe gespecialiseerder de
verwerking wordt gespecialiseerde groepen cellen (=kenmerkdetectoren) in de visuele routes
halen daaruit zeer specifieke stimuluskenmerken zoals de lengte, de lichtinval, de kleur, de
contouren, de locatie en de beweging van een object
‘Binding problem’ = hoe verenigen de hersenen alle kenmerken tot 1 percept?
BOTTUM-UP EN TOP-DOWNVERWERKING
Top-downverwerkingen:
Doelen, ervaringen, kennis, verwachtingen, herinneringen, motivatie of culturele achtergrond spelen
een rol bij de perceptie van objecten of ervaringen (bv autosleutels vinden in een rommelige kamer)
o Conceptuele (kennis)gedreven verwerking = bij deze verwerking wordt het percept bepaald
door een conept in de cortex dit soort denken is sterk afhankelijk van concepten (kennis)
in de geest van de waarnemer
Bottum-upverwerking:
Kenmerken van stimulus (en niet een beeld in onze geest) hebben een sterke invloed op onze
waarneming
Afhankelijk van de kenmerkdetectoren van de hersenen om stimuluskenmerken op te merken (bv
beweegt het? Wat heeft het voor kleur? Is het luid?... je gebruikt bottom-upverwerking
bijvoorbeeld als je een bewegende vis in een aquarium opmerkt of een hete peper in een
wokmaaltijd)
o Stimulusgedreven verwerking = sensorische gegevens worden via receptoren naar de
hersenen gestuurd waar ze “omhoog” worden geleid naar de cortex hier wordt eerst een
elementaire analyse uitgevoerd om de kenmerken van de stimulus te bepalen
PERCEPTUELE CONSTANTIES
Perceptuele constantie = het vermogen om een voorwerp vanuit verschillende hoeken en vanaf
verschillende afstanden ongewijzigd waar te nemen
De omgeving is niet altijd even makkelijk te “lezen” soms maakt de interpretatie van een beeld onze
perceptie inaccuraat dit gebeurt vaak bij stimuluspatronen die illusies worden genoemd
Andere illusies:
Enkele theorieën die verklaren hoe perceptie in zijn werk gaat 2 klassieke verklaringen: concluderen door
leren en de Gestalttheorie van perceptie
BESLUIT: de gestalttheorie legt de naduk op het aangeborene, concluderen door leren legt de nadruk
op het aangeleerde
Figuur en grond
Een percept dat verdeelt wordt in figuur en grond een figuur is een patroon oftewel Gestalt waar
alle aandacht naartoe gaat en al het andere wordt de grond genoemd, de achtergrond waartegen we
de figuur waarnemen
Context en verwachtingen
Als je eenmaal een context hebt vastgesteld vorm je bepaalde verwachtingen over personen,
voorwerpen en gebeurtenissen
Moeite met kenissen te herkennen op onverwachte plaatsen ze zien er niet anders uit maar de
context is niet vertrouwd: je verwacht niet dat je ze daar zult zien
Perceptuele predispositie
De gereedheid om een specifieke stimulus te herkennen in een bepaalde context (bv een vrouw die
zojuist moeder is geworden is bijvoorbeeld perceptueel gepredispositioneerd om het huilen van haar
kind op te merken)
Onze gewaarwording van de wereld is globaal hetzelfde maar we hechten verschillende betekenissen
aan onze sensaties en daardoor is het duidelijk dat mensen de wereld op allerlei verschillende manieren
waarnemen
HOOFDSTUK 3: LEREN
Leren = een ruim begrip
Een proces waardoor ervaringen een blijvende verandering veroorzaken in het gedrag of in de
mentale processen
We spreken pas vanaf leren wanneer het tot een blijvende verandering leidt
Leren moet leiden tot een verandering in het gedrag of de mentale processen
LEREN VS INSTINCT
Zonder leren zouden we volledig afhankelijk zijn van onze reflexen en van de aangeboren gedragingen
die meestal “instincten” worden genoemd
In het algemeen wordt menselijk gedrag veel sterker door leren beïnvloedt en in veel mindere mate
door instincten (of aangeboren, automatische gedragspatronen) dan het gedrag van andere dieren
Leren geeft ons de flexibiliteit om ons snel aan veranderende situaties en nieuwe omgevingen aan te
passen
Pavlovs onderzoek richtte zich op eenvoudige automatische responsen oftewel reflexen (bv
speekselafscheiding, de kniepeesreflex en de knipperreflex)
Pavlovs ontdekking: honden die reflectieve responsen konden koppelen aan nieuwe stimuli: neutrale
stimuli die daarvoor geen respons opleverden (zoals geluid van de voetstappen van de
onderzoeksassistent) Pavlov leerde bijvoorbeeld zijn honden speeksel af te scheiden zodra ze een
bepaald geluid hoorden zoals de klank van een stemvork of een bel
VERWERVING
Klassieke conditionering begint altijd met een onvoorwaardelijke stimulus (OS) een stimulus die
automatisch dus zonder conditionering een reflectieve respons oproept in Pavlovs experiment was
voedsel de OS omdat het de reflex speekselvorming opriep speekselvorming = onvoorwaardelijke
respons (OR) de verbinding tussen de OS en de OR zit “ingebakken” en komt dus zonder leren tot
stand
Tijdens de verwervingsfase = het eerste leerstadium in de klassieke conditionering wordt een neutrale
stimulus (bv het geluid van een bel of stemvork) herhaaldelijk samen met de OS aangeboden na
een aantal pogingen zal de neutrale stimulus in principe dezelfde respons oproepen als de OS zodra
het geluid van in Pavlovs experiment tot speekselafscheiding leidt zeggen we dat de oorspronkelijke
neutrale stimulus is veranderd in een voorwaardelijke stimulus (VS) het geluid is nu in staat
dezelfde respons van speekselafscheiding op te roepen als de OS = voorwaardelijke respons (VR)
Timing is essentieel in conditionering:
o In de meeste gevallen moet de VS en de OS snel na elkaar worden aangeboden zodat het
organisme het gewenste verband kan leggen
o Afhankelijk van het soort respons dat je wilt conditioneren smaakaversies kunnen zich
ontwikkelen bij intervallen van een aantal uren (bv ratten: kleine hoeveelheden van voedsel
eten dat ze niet kennen en als ze niet ziek worden na een aantal uren keren ze terug naar dat
voedsel)
EXTINCTIE EN SPONTAAN HERSTEL
De geconditioneerde responsen die ze hun honden hadden aangeleerd konden ze eenvoudig weer
laten verdwijnen door gedurende een aantal pogingen alleen de VS (geluid) aan te bieden en de OS
(voedsel) achterwege te laten = extinctie (uitdoving) de voorwaardelijke respons “dooft uit” als
men de voorwaardelijke stimulus herhaaldelijk aanbiedt zonder de onvoorwaardelijke stimulus
Het slechte nieuws: extinctie betekent niet altijd dat de respons (tijdelijk) onderdrukt wordt
Spontaan herstel (bv angst voor kleine ruimtes kan plots de kop weer opsteken als je bijvoorbeeld
ergens op vakantie bent geweest waar je alle ruimte had en je ineens terug moet met het vliegtuig)
Hetzelfde gebeurde met de honen van Pavlov: ze begonnen toch weer te kwijlen toen ze enige tijd na
de extinctietraining de toon opnieuw hoorden dit spontane herstel vindt plaats wanneer de VR na
extinctie en een daaropvolgende periode zonder blootstelling aan de VS zich opnieuw voordoet als
reactie op de VS
STIMULUSGENERALISATIE
Als je bang bent voor spinnen zul je waarschijnlijk op alle soorten en maten spinnen hetzelfde
reageren
Het proces waarbij je een voorwaardelijke respons vertoont op stimuli die op de voorwaardelijke
stimulus lijken = stimulusgeneralisatie
Stimulusgeneralisatie zorgt ervoor dat we aangeleerde responsen toepassen in nieuwe situaties
STIMULUSDISCRIMINATIE
Stimulusdiscriminatie is het tegenovergestelde van stimulusgeneralisatie en wordt ook wel selectief
leren genoemd (bv misschien heb je geleerd om speeksel af te scheiden als je de lunchbel hoort maar
je gaat niet beginnen kwijlen als de deurbel gaat)
Het doet zich voor als een organisme leert op een bepaalde stimulus te reageren maar niet op
gelijksoortige stimuli
GECONDITIONEERDE VOEDSELAVERSIES
Veel mensen doen in hun leven een slechte ervaring op met een bepaald soort voedsel en vele jaren
later is het ruiken of zien van het voedsel waarvan ze ooit ziek werden genoeg om misselijkheid te
veroorzaken
De meeste vormen van klassieke conditionering werken alleen als de tijd tussen de VS en de OS kort is
maar bij voedselaversies vormen daarop een uitzondering (bv zelfs als de ervaring van een bepaalde
smaak uren verwijderd is van het begin van de ziekte kan de associatie zich nog ontwikkelen: “ik heb
vast iets verkeerd gegeten”)
Op gedrag volgen consequenties in de vorm van beloningen en straffen die de kans op herhaling van het gedrag
beïnvloeden = operante conditionering
= Een tweede vorm van stimulus-respons-leren
Een operant = waarneembare gedraging die een organisme gebruikt om in zijn omgeving te “opereren” de
omgeving te beïnvloeden
Enkele veel gebruikte beloningen zijn geld, complimenten, voedsel of hoge cijfers beloningen zijn in
staat om het gedrag waarop ze volgen te versterken
Straffen zoals pijn of lage cijfers hebben daarentegen de neiging om het gedrag waarop ze volgen de
ontmoedigen
Thorndike:
o Leren door trial-and-error (het uitproberen en leren van fouten)
o Wet van effect: gedrag van een dier leidt tot plezierige of onplezierige resulaten en die
resultaten beïnvloeden op hun beurt de kans dat het dier het gedrag nogmaals zal vertonen
Volgens de aanhangers van deze theorie is het niet nodig om te weten wat een organisme “wilde” of
welk “genot” het voelde Skinner weigerde te speculeren over wat zich in een organisme afspeelde
zulke speculaties kunnen immers niet geverifieerd worden door observaties en iets bestuderen
wat niet direct geobserveerd kon worden bedreigde volgens de behavioristen de wetenschappelijke
geloofwaardigheid van de psychologie
Bekrachtiger = elke omstandigheid die op een respons volgt en die versterkt voedsel, seks, geld, aandacht,
complimenten…
Let op: “positief” en “negatief” zijn in deze context geen waardeoordelen “negatief” is hier
gerelateerd aan verwijderen of weghalen en “positief” is gerelateerd aan toevoegen of aanbieden
BEKRACHTIGINGSTECHNOLOGIE: DE SKINNER-BOX
Methode waarmee hij de effecten van bekrachtigers op laboratoriumratten kon bestuderen: een kist
waarin zich een hendel bevond die als het proefdier hem indrukte voedsel produceerde dit
apparaat noemt hij een open ruimte = de Skinner-box
De tijdstippen en de frequentie van beloning konden worden gereguleerd
Shaping =
o Opzettelijk gebruikgemaakt van beloningen om steeds betere benaderingen van het
gewenste gedrag te stimuleren
Na een tijd is er geen beloning meer nodig om te weten welke respons goed was en welke niet dit is
het moment dat je moet overstappen naar intermitterende bekrachtiging oftewel partiële
bekrachtiging = je houd een minder frequent beloningsschema aan als aansporing om het gewenste
gedrag vol te houden
Intermitterende bekrachtiging: de beloning van sommige maar niet van alle responsen is de meest
effectieve manier om reeds aangeleerd gedrag in stand te houden
BEKRACHTIGINGSSCHEMA’S
Intermitterende bekrachtiging kan op 2 manieren worden toegediend; 2 soorten
bekrachtigingsschema’s:
o Een ratioschema beloont een proefpersoon na een bepaald aantal responsen
o Intervalschema geeft een beloning na een bepaald tijdsinterval
RATIOSCHEMA’S
Gebaseerd op het aantal correcte responsen
2 soorten ratioschema’s:
1. Vaste (fixed ratio, FR) wordt veel gebruikt in bedrijfstakken waar werknemers stukloon
ontvangen met zo’n schema blijft de hoeveelheid werk die moet worden verricht voor een
beloning constant (bv werknemers die betaalt krijgen per geplukt stuk fruit)
2. Variabele ratioschema’s (VR) minder voorspelbaar telefonische verkopers werken volgens
een VR-schema: ze weten nooit hoeveel telefoontjes ze moeten plegen voordat ze weer iets
verkopen of gokker zij weten ook niet wanneer de machine zal uitbetalen
INTERVALSCHEMA’S
De bekrachtiging wordt aangeboden zodra er sinds de laatste bekrachtiging een bepaalde hoeveelheid
tijd is verstreken hierbij bepaalt de tijdsperiode dus wanneer er bekrachtiging plaatsvindt
2 soorten intervalschema’s:
1. Vaste (fixed interval, FI) komen veel voor in beroepssituaties; ze kunnen bijvoorbeeld de vorm
aannemen van een complimentje, een student die voor een wekelijkse toets studeert in al deze
gevallen varieert het interval niet en blijft de periode tussen de beloningen constant
Zowel dieren als mensen die met een vast intervalschema te maken hebben zijn geneigd tot
het einde van de periode tussen twee beloningen weinig uit te voeren als het moment van de
bekrachtiging nadert neemt de hoeveelheid responsen opeens sterk toe
2. Variabele intervalschema’s (VI) de meest onvoorspelbare bekrachtigingschema’s omdat in deze
schema’s de tijd tussen beloningen varieert (bv sportvissen, wachten op de lift…)
PRIMAIRE EN SECUNDAIRE BEKRACHTIGERS
Primaire bekrachtigers = stimuli die elementaire behoeften of verlangens bevredigen: voedsel
bekrachtigt het eetgedrag, water bekrachtigt het drinkgedrag…
Geconditioneerde of secundaire bekrachtigers = geld of een hoog cijfer kun je niet eten, maar ze
bevredigen op een andere wijze direct een elementaire behoefte
Het zijn allemaal geconditioneerde bekrachtigers die onze handelingen beïnvloeden
In principe kan elke stimulus zich ontwikkelen tot een secundaire of geconditioneerde bekrachtiger
op voorwaarde dat hij gekoppeld wordt aan een primaire bekrachtiger
TOKEN ECONOMIES
Methode die gebruikmaakt van secundaire bekrachtigers is token economy
Bij jongere kinderen hebben strategieën op basis van “tokens” zoals een sticker of een smiley wanneer
de leraar ziet dat ze iets goed doen tot gevolg dat ze snel beter worden in een specifieke taak
Voordeel: zowel onmiddellijke beloningen bieden als beloningen op de langere termijn
Nadeel: eerst verzetten tegen de verleiding van onmiddellijke beloning (bv een sappige hamburger)
de aantrekkingskracht van het onmiddellijke is voor de meeste mensen veel groter dan een minder
concrete beloning in de toekomst (bv gewichtsverlies of een mooiere huid)
2 soorten straf:
o Positieve straf = een aversieve stimulus wordt toegediend (bv als je een hete pan aanraakt wordt je
door de pijn “gestraft” waardoor de kans dat je de pan nog eens aanraakt afneemt)
o Negatieve straf = een positieve stimulus wordt verwijderd (bv wanneer een kind ongehoorzaam is
kunnen de ouders verbieden om tv te kijken)
1.
- Het vermogen van straf om ongewenst gedrag te onderdrukken verdwijnt meestal als de
dreiging van de straf is verdwenen
- Het gedrag van een ander is alleen met enige zekerheid te sturen door middel van straf
of dreiging met straf als je zijn of haar omgeving voortdurend onder controle hebt
2.
- De verlokking van beloningen kan ertoe leiden dat de mogelijkheid van straf op de koop
wordt toe genomen (bv de mogelijkheid om een hoop geld te verdienen met het dealen
van drugs kan voor mensen bijvoorbeeld opwegen tegen de kans op gevangenisstraf)
3.
- Straf roept dikwijls vluchtgedrag of agressie op organismen die gestraft zijn proberen
over het algmeen verdere straf te ontlopen en als er geen ontkomen aan is kunnen ze
agressief worden ook bestaat de kans dat kinderen na een straf negatieve gevoelens
gaan koesteren voor de bestraffer (ouders, leekracht…)
4.
- Mensen in een straffende omgeving (gevangenis, school, thuis…) gaan denken dat straf
en agressie legitieme manieren zijn om anderen te beïnvloeden (bv ouders die vroeger
als kind mishandeld zijn hebben eerder de neiging hun eigen kinderen te mishandelen)
5.
- Het toedienen van straf maakt het “slachtoffer” onrustig en dat blokkeert het aanleren
van nieuwe en betere responsen hij/zij is niet in staat te leren wat er dan wél wordt
verwacht
- Wanneer het organisme niet in staat is om straf te ontvluchten kan het zijn pogingen om
te vluchten of te vechten uiteindelijk opgeven waarna het ten prooi valt aan wanhoop
het passief ondergaan van de geselingen van het leven wordt aangeleerde hulpeloosheid
genoemd kan leiden tot depressie
6.
- Straf wordt oneerlijk toegepast en bijvoorbeeld vaak in strijd is met onze opvattingen
over eerlijke en gelijke behandeling jongens worden bijvoorbeeld vaker gestraft dan
meisjes
Waar moet je aan denken bij het bestuderen van deze tabel:
1. De termen “positief” en “negatief” betekenen in dit verband dat een stimulus wordt gegeven
(toegediend) of weggenomen (verwijderd) termen hebben niets te maken met “goed” en “slecht”
2. We kunnen vaak veronderstellen welk effect een bepaalde stimulus zal hebben. Maar de enige manier
om zeker te weten of het om een bekrachtiger of een straf gaat, is door te kijken naar het gedrag. Zo
kunnen we erop gokken dat een kind een aframmeling als straf ervaart, maar voor hetzelfde geld
werkt het pak slaag juist als bekrachtiger voor het ongewenste gedrag, omdat het kind op die manier
aandacht krijgt
3. Vanuit een cognitief gezichtspunt bestaat bekrachtiging uit het aanbieden van een aangename
stimulus of het weghalen van een onaangename stimulus. Straf heeft te maken met het toedienen van
een onaangename stimulus of het verwijderen van een aangename stimulus
Operante en klassieke conditionering verschillen op het gebied van gevolgen van gedrag beloningen en
straffen
Voedsel is bij operante conditionering een beloning maar bij klassieke conditionering fungeert voedsel
als een ongeconditioneerde stimulus het is belangrijk om op te merken dat in klassieke
conditionering voedsel al voor de respons wordt aangeboden waardoor het nooit als beloning kan
fungeren
Klassieke en operante conditionering verschillen in:
o Klassiek geconditioneerd gedrag bestaat grotendeels uit een respons op eerdere stimulatie
(Pavlovs honden, die kwijlen na het horen van de bel)
o Operant gedrag is dikwijls gericht op het bereiken van een toekomstige toestand: het krijgen
van een bekrachtiging, of het vermijden van straf
Met andere woorden: voor operante conditionering is het nodig dat er op de respons een
bepaalde stimulus volgt terwijl bij klassieke conditionering eerst een stimulus aangeboden
wordt die leidt tot de respons
o Bij klassieke conditionering gaat het erom dat het individu leert dezelfde responsen te geven
op nieuwe stimuli (bv speeksel afsheiden na het geluid van een bel)
o Operante conditionering beloont nieuwe gedragingen zoals op knoppen van gokkasten
drukken, bedden opmaken, tanden poetsen…
Gedrag wordt gecontroleerd door S die voorafgaan aan Gedrag wordt gecontroleerd door gevolgen van de
de respons (CS en UCS). (S-R) respons (beloning/straf). (R-S)
Extinctie door weglaten van de UCS Extinctie door weglaten van de bekrachtiging
De lerende is passief: responsen zijn onvrijwillig. De lerende is actief: responsen zijn vrijwillig.
Volgens de cognitieve psychologie leiden sommige vormen van leren tot veranderingen in mentale processen,
en niet noodzakelijk tot veranderingen in gedrag
Volgens Kôhler moest de psychologie mentale processen als essentieel onderdeel van het leren
erkennen
Hij deed onderzoeken en met deze onderzoeken kon hij laten zien dat chimpansees ingewikkelde
problemen konden leren oplossen niet alleen door trial-and-error maar ook dankzij “flitsen van
inzicht” waarbij ze gedragingen combineerden die ze eerder afzonderlijk hadden aangeleerd
Inzichtelijk leren = problemen leren oplossen door bekende voorwerpen ineens in een andere vorm of
context te zien
Cognitieve plattegrond = een mentale representatie die een organisme gebruikt om zich in zijn
omgeving te oriënteren (bv in het donker door je huis lopen, iemand de weg wijzen…)
HOOFDSTUK 4: GEHEUGEN
Geheugen = het geheugen van de mens is een informatieverwerkingssysteem dat constructief werkt om
informatie te coderen, op te slaan en weer terug te halen geldt zowel voor organismen als voor computers
In tegenstelling tot het geheugen van een computer is dat van de mens een cognitief geheugensysteem dat
informatie krijgt van de zintuigen en een gedeelte daarvan omzet in betekenisvolle patronen die opgeslagen
kunnen worden voor eventueel later gebruik
Dankzij dergelijke geheugenpatronen kun je het gezicht van je vriend herkennen, fietsen…)
Het menselijk brein verandert onder invloed van leerprocessen = neuroplasticiteit het betekent dat
we door te leren onze geheugencapaciteit en onze intelligentie kunnen verhogen
Het geheugen wordt wel eens vergeleken met een bibliotheek of pakhuis ons geheugen is in staat
om grote hoeveelheden informatie op te slaan
Cognitief psychologen zien het geheugen van de mens als een interpretatief systeem dat informatie
opneemt en vervolgens bepaalde details verwijdert en de rest in betekenisvolle patronen
reorganiseert
Informatieverwerkingsproces = bij dit model ligt de nadruk op het gegeven dat het geheugen
functioneel is het geheugen heeft een aantal nuttige functies coderen, opslaan en terughalen
van informatie
Herinnering: reconstructie (onvolledige puzzel) geen objectief proces
CODEREN:
1. Stimulus selecteren uit overvloed aan prikkels en eerste classificatie (een geluid, een beeld, een
geur…)
2. Kenmerken van stimulus identificeren (is het geluid hard, zacht of schel?)
3. Ervaring labelen zodat ze betekenisvol wordt
De verschillende stappen van het coderen worden over het algemeen zo snel en automatisch gezet
dat je er niet van merkt (bv je kan je wel herinneren wat je vanochtend gegeten hebt zonder dat je
bewust geprobeerd hebt dit te onthouden)
Sommige informatie vraagt meer inspanning = elaboratie nieuwe informatie wordt gekoppeld
aan informatie die reeds in je geheugen ligt opgeslagen (bv nieuwe stof aan persoonlijke concrete
voorbeelden koppelen)
OPSLAAN:
TERUGHALEN:
Als je een juiste gecodeerde herinnering hebt duurt het slechts een fractie van een seconde om de
informatie te vinden en deze naar het bewustzijn te brengen
Informatie terughalen werkt niet altijd goed het menselijk geheugensysteem maakt soms fouten
3 stadia:
1. Sensorisch geheugen
2. Werkgeheugen
3. Langetermijngeheugen
Elk van de drie geheugenstadia codeert en houdt herinneringen op een andere manier vast maar samen
zorgen ze ervoor dat een sensorische ervaring wordt omgezet in een blijvend geheugenspoor met een
bepaald patroon of een bepaalde betekenis
We bekijken bij elk stadium:
o Opslagcapaciteit
o Duur
o Structuur
o Functie
Beelden, geluiden, geuren, texturen… blijven slechts kort in het sensorisch geheugen (niet langer dan
een paar seconden)
Belangrijkste taak: sensaties net zo lang vasthouden tot je hersenen hebben besloten welke
informatie jouw aandacht verdient
Het werkgeheugen vormt het middelste deel van het geheugenproces en heeft veel minder capaciteit
dan het sensorisch geheugen en het langetermijngeheugen daardoor vormt het een
informatiebottleneck in het geheugensysteem veel informatie uit het sensorisch geheugen gaat
verloren
Het werkgeheugen heeft de kleinste capaciteit van alle drie de geheugensystemen deze beperking
en de beperkte tijd dat informatie beschikbaar blijft maakt dit deel van het geheugen tot de
“bottleneck” van het totale geheugensysteem
CHUNKS EN CHUNKING
Chunk = elk patroon of elke betekenisvolle eenheid van informatie die zich in het geheugen bevindt
zo’n chunk kan een enkele letter of een enkel getal zijn maar ook een groep letters of andere items
Door chunking kan je meer materiaal in de zeven vakjes van je werkgeheugen kwijt
1. De centrale bestuurder
Distributiecentrum voor informatie
Het richt je aandacht op belangrijke input en coördineert welke informatie bewust verwerkt dient te
worden
PROCEDUREEL GEHEUGEN
We gebruiken het procedureel geheugen als we fietsen, onze schoenveters strikken of een
muziekinstrument bespelen
We gebruiken het om mentale aanwijzingen of “procedures” in op te slaan voor goed geoefende
vaardigheden
Werkt grotendeels buiten ons bewustzijn om alleen tijdens de eerste fasen van de training
DECLARATIEF GEHEUGEN
We gebruiken het voor het opslaan van feiten, indrukken en gebeurtenissen je hebt je declaratief
geheugen nodig om je te herinneren hoe je de weg moet vinden naar een bepaalde locatie
Bewuste mentale inspanning
Het declaratief geheugen heeft 2 belangrijke onderafdelingen:
o Het episodisch: hierin ligt persoonlijke informatie opgeslagen je herinneringen aan
gebeurtenissen oftewel “episodes” uit je leven
Het bevat ook:
- Mentale tijdlabels: hiermee kun je vastellen wanneer een gebeurtenis plaatsvond
- Contextuele labels: geven aan waar een gebeurtenis plaatsvond
o Het semantisch: bevat elementaire betekenissen van woorden en concepten het herbergt
grote hoeveelheden feiten over namen, gezichten, grammatica, geschiedenis… bv je gebruikt
dit geheugen als iemand je vraagt: “wie is de moeder van de Britse prins Harry?”
SCHEMA’S
Als je een les bijwoont, in een restaurant eet, een telefoongesprek voert of naar een
verjaardagsfeestje gaat weet je ongeveer wat je kunt verwachten bij elk van deze gebeurtenissen is
er sprake van een bekend scenario = een schema
We gebruiken onze schema’s om betekenis aan nieuwe ervaringen te geven en snel toegang tot
informatie te krijgen
Schema’s kunnen een hulpmiddel zijn voor het declaratief langetermijngeheugen
Schema’s zijn vaak misleidend als het op details aankomt
VROEGE HERINNERINGEN
Infantiele amnesie = gebeurtenissen die je voor je derde verjaardag moeilijk kan herinneren
Hoe komt dit? Gebrek aan taalvaardigheid, zelfbewustzijn en complexe schema’s
DELEN VAN HET BREIN DIE BETROKKEN ZIJN BIJ HET LANGETERMIJNGEHEUGEN
Amygdala verwerkt herinneringen die sterke emotionele associaties hebben deze emotionele
associaties dienen als hulpmiddel voor het snel terughalen van herinneringen
🔍 Psychologie dichtbij
Flitsherinnering = een buitengewoon heldere herinnering aan een belangrijke gebeurtenis (bv een
tragisch ongeluk, een sterfgeval, eindexamen…)
Impliciete herinneringen = herinneringen die je gedrag kunnen beïnvloeden zonder dat je daar een
bewust besef van hebt
Expliciete herinneringen = hierbij weet je heel goed dat je over bepaalde informatie beschikt (bv
informatie over de manier waarop je een bepaalde taak moet uitvoeren) een expliciete herinnering
wil zeggen dat je weet wat je weet
Procedurele herinneringen zijn vaak impliciet golfers weten bv hoe ze hun swing moeten uitvoeren
zonder dat ze hoeven na te denken over hoe ze hun lichaam moeten bewegen
Je semantisch geheugen bewaart zowel expliciete informatie (bv de stof die je voor een examen
bestudeerd) als impliciete informatie (bv het feit dat je weet welke kleur het gebouw heeft waarin je
les hebt)
4.3.2 HERINNERINGSCUES
Betekenisvolle organisatie
2 methoden voor het terughalen van expliciete herinneringen:
o Open vragen
o Meerkeuzevragen
De methode die je nodig hebt om open vragen te kunnen beantwoorden is ophalen: een herinnering
terughalen met behulp van minimale herinneringscues
Bij meerkeuzevragen maak je gebruik van de methode van herkenning: bij deze herinneringstaak
moet je in feite bepalen of je een stimulus wel of niet eerder bent tegengekomen
Het vermogen om informatie uit het langetermijngeheugen terug te halen is afhankelijk van de manier
waarop die informatie is gecodeerd en bewerkt
STEMMING EN HERINNERING
Bij het verwerken van informatie spelen ook emoties en stemmingen een rol
Stemmingscongruente herinnering = stemmingen beïnvloeden wat we ons herinneren
PROSPECTIEF GEHEUGEN
Herinneren dat men een bepaalde handeling moet uitvoeren (bv gaan eten met een vriend, het vuilnis
buiten zetten…)
In situaties waarin mensen moeten onthouden van hun gewone routine af te wijken maken ze meestal
gebruik van continue monitoring = ze proberen dan de bedoelde handeling in gedachten te houden
(door de gedachte steeds te herhalen) kan makkelijk door afleiding of door gewoonte worden
verstoord je kan ook gebruik maken van een geheugensteuntje (bv een briefje, specifieke
aanwijzing)
Waarom herinneren we ons wat we liever vergeten en vergeten we wat we ons willen herinneren?
Volgens geheugenexpert Daniel Schachter is dat de schuld van de “zeven zonden”:
o Vluchtigheid
o Verstrooidheid
o Blokkades
o Foutieve attributie
o Suggestibiliteit
o Bias
o Ongewenste persistentie
EBBINGHAUS EN DE VERGEETCURVE
Hij leerde zichzelf hele reeksen betekenisloze lettergrepen en keek vervolgens hoeveel hij er zich na
verloop van verschillende tijdperioden kon herinneren hij hield bij hoeveel pogingen hij nodig had
om de lijst opnieuw te leren
Een van de belangrijkste ontdekkingen: in het begin gaat een groot deel relatief betekenisloze data
binnen een korte tijd verloren en later neemt de snelheid waarmee kennis verloren gaat steeds verder
af
Vergeetcurve: vormt een weergave van het patroon van vluchtigheid, het patroon dat er
verantwoordelijk voor is dat we een groot deel ven het verbale materiaal dat we leren weer vergeten
Niet alle herinneringen volgen de klassieke vergeetcurve: bv motorische vaardigheden die over het
algemeen jarenlang bewaard blijven in het procedurele geheugen zelfs zonder oefenen (bv fietsen
verleer je niet)
4.4.2 VERSTROOIDHEID: ALS VERSLAPPENDE AANDACHT TOT VERGETEN LEIDT
Treden op wanneer we geen toegang hebben tot de informatie die we in onze herinnering bewaren
Je kunt blokkades ervaren op het moment dat je vertrouwde mensen ziet in een nieuwe omgeving en
je je hun namen niet kunt herinneren
Puntje-ven-de-tongfenomeen = wanneer je wel weet dat de naam van iets je bekend is maar je deze
niet kunt terughalen vaak het resultaat van:
o gebrekkige contextcues
o Stress
o Afleiding
o Leeftijd (groter probleem naarmate iemand ouder wordt)
Het kan zijn dat je een herinnering wel kunt terughalen maar dat die gekoppeld blijkt aan de
verkeerde tijd, plaats of persoon = foutieve attributie dit vindt plaats wanneer iemand een idee
hoort, daar op dat moment niets mee doet, maar het in zijn achterhoofd opslaat en vergeet van wie
hij het heeft gehoord
We halen meestal onvolledige herinneringen terug en vullen lege ruimten in zodat ze betekenis voor
ons krijgen
Contextuele cues beïnvleoden de inhoud van een herinnering
VERZONNEN HERINNERINGEN
Suggestie kan zorgen voor verzonnen herinneringen (zie pagina 121)
Deze zonde wijst ons erop dat het geheugen soms te goed werkt
Een hardnekkig beeld of een melodie die constant door onze gedachten maalt
Deze opdringerige herinneringen zijn vaak kortstondig
Bv mensen met een depressie kunnen niet ophouden met piekeren over deprimerede perioden in
hun leven
Bv fobische mensen kunnen geobsedeerd worden door angstige herinneringen (slangen, honden,
kraaien, spinnen…)
Met enkele trucs kun je leren om je bepaalde informatie beter te herinneren = mnemonieken
methoden om informatie die in het geheugen moet worden opgeslagen te coderen door haar te
associëren met informatie die zich al in het langetermijngeheugen bevindt
2 belangrijke technieken zijn: de methode van loci en het systeem van kapstokwoorden
5.1.1 CONCEPTEN
Tijdens het denken in sensorische “denkbeelden” wordt informatie die je eerder hebt waargenomen
en opgeborgen weer uit het geheugen tevoorschijn gehaald dat terughalen vindt plaats zonder
directe sensorische prikkels en berust op interne representaties van gebeurtenissen en concepten in
sensorische vorm zoals visuele beelden (bv foto’s, tekeningen en schema’s)
Een cognitieve representatie van een fysieke ruimte is een speciale vorm van een visueel concept =
cognitieve plattegrond (hierdoor ben je in staat de weg te vinden en de weg te wijzen) cognitieve
plattegronden van mensen kunnen flink verschillen!
5.1.4 INTUÏTIE
Emoties maken altijd onderdeel uit van de besluitvorming vooral in het snelle denkproces dat we
intuïtie noemen
Bij deze emotionele component van ons keuzeproces is de prefrontale cortex betrokken dankzij dit
deel van onze hersenen kunnen we onbewust emotionele “voorgevoelens” in de vorm van informatie
over behoeften, verlangens, emoties en ervaringen uit het verleden laten meewegen bij onze
beslissingen
Bij de mensen bij wie dit gebied ernstig beschadigd is vertonen weinig emotie ook kan bij hen de
intuïtie worden belemmerd: het vermogen een oordeel te vormen zonder bewust redeneren als
gevolg daarvan maken zij vaak onverstandige keuzes wanneer ze een beslissing moeten nemen
Intuïtie is niet altijd juist:
Werkgevers overschatten vaak de kracht van hun intuïtie leidinggevende maken vaak uitsluitend
gebruik van persoonlijke gesprekken wanneer ze moeten beslissen of ze iemand aannemen
onderzoek heeft uitgewezen dat ze meestal een beter oordeel kunnen vellen door ook rekening te
houden met opleidingsniveau en testscores
Intuïtie = een evolutionaire uitvinding waarmee onze voorouders in moeilijke en gevaarlijke situaties
snel een oordeel konden vormen
Onze “instincten” over persoonlijkheid zijn vaak juist, maar we zitten er vaak naast als we intuïtief
oordelen vellen op het gebied van statistiek en hoeveelheden
Gebruik van analytisch denken en intuïtie in balans brengen voor juist oordeel (het op een rij zetten
van de feiten en het dan overlaten aan ons onbewuste)
🔍 Psychologie dichtbij
Goede denkers beschikken niet alleen over een repertoire van effectieve algoritmen en heuristieken;
ze weten ook hoe ze veelvoorkomende hindernissen bij het oplossen van problemen en het nemen
van beslissingen moeten vermijden
Negen stippen met elkaar verbinden door niet meer dan 4 rechte lijnen
te gebruiken zonder je potlood van het papier te halen: de meeste mensen
leggen zichzelf een onnodige beperking op door aan te nemen dat ze niet
buiten het door de stippen gevormde vierkant mogen komen
Elke beslissing is de oplossing van een probleem waar wellicht geen eenduidig antwoord op bestaat
maar dat toch een oordeel vereist: het oordeel kan vertroebeld worden door bias het kiezen van
een verkeerde heuristiek
Verkeerde beslissingen komen voort uit twee denkmodi die opereren in afzonderlijke banen in onze
hersenen:
1. De ene modus omvat intuïtieve denkprocessen: systeem 1 bedoeld voor snelle beslissingen:
vertrouwt vooral op biases, vooroordelen en valse heuristiek
2. Het langzame, rationele systeem: systeem 2 bewuste controle uitoefenen over het meer
automatische systeem 1
Foutieve heuristieken: confirmation bias, hindsight bias, anchoring bias, representativeness bias en
availability bias
Experten kunnen het maar niet eens worden over de precieze definitie van het begrip creativiteit
Creativiteit = een proces dat nieuwe responsen voortbrengt die bijdragen aan de oplossing van
problemen
Ook over “genie” bestaat enige consensus: iemand die zich door zijn uitzonderlijke inzicht en
creativiteit onderscheidt van gewone mensen
KENNIS EN BEGRIP
De creatiefste mensen hebben expertise = hoogontwikkelde kennis over hun vakgebied je kunt
niet bijzonder creatief zijn als je geen expert bent: dat wil zeggen dat je over uitgebreide en goed
georganiseerde kennis beschikt over het gebied waaraan je een creatieve bijdrage wilt leveren
Sommige psychologen geloven dat intelligentie in essentie één enkele, algemene factor is, terwijl
anderen menen dat je intelligentie het best kunt beschrijven als een verzameling van verschillende
vaardigheden
Savantsyndroom = individuen met deze aandoening beschikken over een opmerkelijk maar beperkt
talent zoals de vaarigheid om snel en uit het hoofd ingewikkelde sommen op te lossen of het
vermogen om uit te rekenen op welke dag een bepaalde datum valt terwijl hun ontwikkeling op
andere terreinen ernstig is achtergebleven
Psychometrie is een tak in de psychologie die zich bezighoudt met “psychologische metingen” (bv IQ-
tests, persoonlijkheidstests…)
Intelligentie volgens cognitieve psychologen = omvat cognitieve processen die bijdragen aan succes
op vele terreinen van het leven, niet alleen op school en is veel breder dan de psychometrische
opvatting van intelligentie
In plaats van te vragen: “hoe slim ben je?” stellen cognitieve theorieën de vraag: “wat maakt je slim?”
2 cognitieve theorieën:
o Sternbergs triarchische theorie
o Gardners acht vormen van intelligentie
Motieven = innerlijke drijfveren om op een bepaalde manier te handelen al kunnen ze door allerlei
factoren worden beïnvloedt zowel interne als externe
Motivatie verwijst naar alle processen met betrekking tot:
o Het voelen van een behoeften of verlanen
o Het activeren, selecteren, sturen en volhouden van mentale en fysieke activiteit die gericht is
op bevrediging van de behoefte of het verlangen
o Het reduceren van de behoeftesensatie
Pyschologische en biologische behoeften
6.1.1 PRESTATIEMOTIVATIE
Extrinsieke motivatie = betrekking op externe prikkels die een organisme tot actie aanzetten (bv voor
studenten zijn cijfers een van de sterkste extrinsieke motieven) motieven komen van buiten de
persoon!
Intrinsieke motivatie = betrekking op een activiteit (werktaak of spel) waaraan iemand zich wijdt
omwille van de activiteit zelf ongeacht externe beloningen of straffen motieven komen vanuit de
persoon zelf!
Hoe kunnen we iemands motivatie om te werken beoordelen?
o Psycholoog McClelland maakte gebruik van de Thematich Apperception Test (TAT)
o Prestatiedrang (need for achievement, n Ach): verlangen om een moeilijk maar aantrekkelijk
doel te bereiken
o Mensen met hoge n Ach werken harder, zijn succesvoller in werk, tonen meer
doorzettingsvermogen bij moeilijke opdrachten…
DE PRESTATIEMOTIVATIETEST
Een specifieke test om prestatiemotivatie te meten werd ontworpen door de Nederlandse psycholoog
Hermans de prestatiemotivatietest (PMT) meet drie aspecten:
1. Prestatiemotief: stabiele persoonlijkheidseigenschap die in specifieke situaties leidt tot presteren
2. Positieve faalangst: een persoonlijkheidskenmerk dat actueel wordt in situaties die relatief
ongestructureerd zijn (weinig overzicht, complex, nieuw en onbekend) en die voor de persoon in
kwestie belangrijk zijn
3. Negatieve faalangst: een angst die in dergelijke situaties juist tot slechter functioneren leidt
PRESTATIEMOTIVATIE IN PERSPECTIEF
McClelland ontdekte dat er minstens twee andere behoeften bestaat die mensen motiveren om te
werken:
1. Affiliatie = verbondenheid met een organisatie of persoon)
2. Behoefte aan macht = met gezag projecten plannen en mensen leiden bij de uitvoering van het
werk
Als je voorziet in de behoeften van mensen zullen ze vaak meer voldoening putten uit hun baan en
gemotiveerder werken
OVERRECHTVAARDIGING
Intrinsiek plezier in activiteit wordt weggenomen door extrinsieke beloning
Motivatie verschuift van intrinsiek naar extrinsiek
Een nieuwe theorie die Maslows hiërarchie combineert met evolutionaire psychologie, stelt dat
functionele, proximale en ontwikkelingsfactoren bepalen welke motieven prioriteit krijgen
6.2.1 DE INSTINCTTHEORIE
Elk organisme, ook de mens, wordt geboren met een reeks biologisch en evolutionair bepaalde
gedragspatronen die essentieel zijn voor zijn overleving
Deze gedragspatronen zijn instincten
Deze instincten kunnen bijgestuurd worden door ervaring “instincten” hebben te maken
met “nature” (genetisch bepaald) en “nurture” (beïnvloed door leren)
Ethologen (wetenschappers die het gedrag van dieren in hun natuurlijke omgeving bestuderen)
omschrijven instincten ook wel als gefixeerde actiepatronen = niet-aangeleerde gedragingen die bij de
gehele soort voorkomen en het gevolg zijn van duidelijk identificeerbare stimuli
Kunnen instincten, of gefixeerde actiepatronen iets bijdragen aan de verklaring van het
menselijk gedrag? De biologie lijkt verantwoordelijk voor een deel van het menselijk gedrag
(bv zuigreflex van pasgeborenen)
6.2.2 DE DRIJFVEERTHEORIE
Biologische drijfveer = toestand van energie of spanning die een organisme beweegt om een
biologische behoefte te vervullen (bv een dier dat dorst heeft wordt “gedreven” om te drinken)
Volgens de drijfveertheorie produceert een biologische behoefte een drijfveer die op zijn
beurt het gedrag aanstuurt waardoor in de behoefte kan worden voorzien
“Drive reduction” = de drijfveer die het dier motiveert tot handelen om de door de drijfveer
veroorzaakte spanning te reduceren
Het organisme verkeert bij voorkeur in een toestand van evenwicht = homeostase
De drijfveertheorie kan niet verklaren waarom organismen die het aan niets ontbreekt soms toch actie
ondernemen om een bepaalde stimuli te vergroten de drijfveertheorie kan dus niet alle vragen over
motivatie beantwoorden
We beschouwen de drijfveertheorie als een nuttige, maar onvolledige theorie
Volgens Freud was motivatie afkomstig uit de onbewuste geest het id 2 elementaire verlangens:
o Eros: het erotische of constructieve verlangen
o Thanatos: het doodsverlangen
Alles wat we doen is op een van deze aandriften gebaseerd dus we moeten voortdurend
zoeken naar een acceptabele uitlaatklep:
Bv creatief werk bevredigt de seksuele drift en agressieve daden zoals vloeken en
schreeuwen vormen een veilige uitlaatklep voor onze destructieve neigingen
Onze motieven ondergaan veranderingen tijdens onze ontwikkeling van kind naar volwassene
Bij het volwassen worden ervaren we onze seksuele en agressieve verlangens steeds minder
bewust
6.2.4 MASLOWS BEHOEFTENHIËRARCHIE
Maslow probeert met zijn humanistische theorie een verklaring te geven voor het hele spectrum van
menselijke motivaties
Maslows bekendste innovatie was zijn behoeftenhiërarchie: een opsomming van zes klassen van
behoeften die zijn geordend in volgorde van belangrijkheid
Zolang de meest basale behoeften niet zijn vervuld hebben de “hogere” behoeften weining invloed op
ons gedrag:
o Biologische behoeften (bv honger, dorst)
o Behoefte aan veiligheid (gevaar vermijden)
o Liefde, behoefte aan hechting en verbondenheid (we verlangen naar een band met anderen)
o Behoefte aan waardering (behoefte om van jezelf te houden)
o Zelfactualisatie (motivatie om jezelf zo volledig mogelijk te ontplooien, mensen die zichzelf
volledig ontplooid hebben zijn zelfbewust en tevreden met zichzelf)
o Zelftranscendentie = zelfontstijging (behoefte aan het verwezenlijken van een doel buiten het
zelf bv vrijwilligerswerk, politiek, muziek… het gaat buiten persoonlijk genot of andere
egocentrische voordelen)
Kritiek op Maslow:
Het blijkt dat mensen regelmatig hun elementaire biologische behoeften opzijzetten om
“hogere” sociale behoeften te bevredigen (bv een vader die zijn eigen leven riskeert wanneer
hij zijn kind uit een brandend gebouw probeert te redden)
De theorie van Maslow kan ook niet verklaren waarom je een maaltijd overslaat als je
verdiept bent in een interessant boek
Crosscultureel psychologen: de ideeën van Maslow zijn alleen van toepassing op
individualistische, op het zelf georiënteerde culturen, en niet op collectivistische culturen
waar het groepsbelang immers de belangrijkste factor is i.p.v. zelfactualisatie
Blijft er na zoveel kritiek nog wel iets over van Maslows theorie?
Douglas Kenrck en zijn collega’s: erkennen dat het idee van een motivatiehiërarchie
zoals die van Maslow van groot inzicht getuigt maar: het grote probleem is dat de
prioriteit van onze motivaties niet onveranderlijk vaststaat een individu kan zijn
motivatieprioriteiten van tijd tot tijd veranderen
We moeten de behoeftehiërarchie zien als iets vloeiends dat voortdurend onderhevig is
aan verandering die wordt veroorzaakt op drie niveaus:
1. Het functionele analyseniveau:
- Kijkt naar de functie van een motief wat samenhangt met overleving en
reproductie
- Functionele invloeden rangschikken onze motieven in een soort
“standaardhiërarchie” die is gefundeerd in onze basisbehoeften zoals honger en
dorst
2. Proximale analyseniveau:
- Proximaal betekent “dichtbij”
- Richt zich op onmiddellijke gebeurtenissen, voorwerpen, prikkels en bedreigingen
die motivaite beïnvloeden (bv de geur van brood is bijvoorbeeld een proximale
prikkel die plotseling het honger motief kan opwekken)
3. Ontwikkelingsanalyseniveau:
- Levensfase kan motivatieprofiel beïnvloeden
- Baby: Honger, dorst en contactsteun stonden op de voorgrond
- Puber: seksuele motieven en sociale goedkeuring
Proximale prikkels van minder of meer belang zijn in verschillende levensfases
Samenvatting:
6.2.6 DE ZELFDETERMINATIETHEORIE
In deze theorie over motivatie wordt veronderstelt dat mensen van nature proactief hun
omgeving vormgeven en dat deze activiteit gericht is op groei en integratie
Hierbij is het belangrijk dat mensen zich in een stimulerende omgeving bevinden een
omgeving waarin tegemoet wordt gekomen aan drie basisbehoeften:
1. De behoefte aan autonomie:
- Psychologisch vrij te kunnen handelen en niet onder druk te staan
2. De behoefte aan competentie:
- Men voelt zich bekwaam om een gewenst resultaat neer te zetten
3. De behoefte aan verbondenheid:
- De wens om positieve relaties op te bouwen met anderen, zich geliefd en verzorgd
te voelen en zelf voor anderen te zorgen
Als aan deze behoeften voldaan wordt zal iemand goed functioneren en groeien
Een belangrijk verschil met bekrachtigingstheorieën is dat de zelfdeterminatietheorie uitgaat van
intrinsieke motivatie (de eigen vrije wil) terwijl bekrachtiging gebruikmaakt van beloning of
bestraffing en dus gericht is op extrinsieke motivatie
De ZDT kan goed worden toegepast in de arbeids- en organisatiepsychologie
Emoties = een speciale klasse motieven die ons helpen om te gaan met belangrijke (meestal externe)
situaties en onze bedoelingen aan anderen over te brengen
Nico Frijda benadert emoties vanuit een functionalistisch perspectief onze emoties dienen als een
signaal om aan te geven dat een bepaalde gebeurtenis belangrijk voor ons is
Emoties bestaan uit vier samenhangende onderdelen:
1. Fysiologische arousal
2. Cognitieve interpretatie
3. Subjectieve gevoelens
4. Gedragsmatige expressie
Een gebeurtenis krijgt een bepaalde betekenis (cognitieve interpretatie) die tot een
emotie kan leiden
Die emotie kan voor verschillende mensen hetzelfde zijn maar is vaker verschillend en
wordt ook verschillend benoemd (het gaat om subjectieve gevoelens zoals “vrolijk” of
“gelukkig”)
Bij die emoties horen ook gevoelens van lust of onlust en lichamelijke sensaties die
typerend zijn voor emoties (fysiologische arousal)
Ten slotte zorgt een emotie voor een reactie op de gebeurtenis (gedragsmatige
expressie zoals bv zingen)
Emoties vormen door middel van een toestand van arousal het signaal voor een belangrijke
gebeurtenis
Emoties zijn positief of negatief dit leidt tot een neiging tot toenadering of vermijding
De emoties die aanzetten tot “toenaderen” zoals verrukking en vreugde zijn overwegend positief en
maken een persoon, voorwerp of situatie aantrekkelijk (bv als we ons tot iemand anders aangetrokken
voelen)
Negatieve emoties zoals angst en afkeer gaan gepaard met afwijzing of vermijding (bv wanneer we
bang zijn om naar de tandarts te gaan)
De hersenen hebben een soort emotioneel “lichaamsbeeld” opgeslagen = een somatische marker
Het systeem van “spiegelneuronen” is een andere bron van emotionele gevoelens je voelt een
emotie als je die bij de ander ziet (bv het bekijken van een droevige film)
Natuurlijke selectie heeft onze emoties gevormd overleving of voortplanting/angst/liefde
We nemen beslissingen met behulp van onze emoties doordat die ons helpen inzien wat belangrijk is
🔍 Psychologie dichtbij
Onderzoek heeft duidelijk gemaakt welke processen ten grondslag liggen aan zowel ons bewuste als
ons onbewuste gevoelsleven
Neurowetenchappelijk onderzoek laat zien dat er twee hersensystemen betrokken zijn bij onze
emoties
🔍 Psychologie dichtbij
DE TWEE-FACTORTHEORIE
Schachter stelt dat emoties die we ervaren afhankelijk zijn van onze:
- Inschatting
- De interne lichamelijke toestand
- De externe situatie
In welke omstandigheden lopen we het grootste risico dat we onze arousal verkeerd
interpreteren (misattribueren)?
Normaal gesproken bevestigen externe gebeurtenissen de boodschappen van ons lichaam (bv
walging bij een vieze geur of vreugde als je een oude vriend terug ziet)
Maar wat gebeurt er als de lichamelijke arousal het gevolg is van niet zo vanzelfsprekende
oorzaken (bv lichamelijke inspanning, warm weer of drugs?)
Misattributie is het meest waarschijnlijk in een complexe omgeving waar vele stimuli om onze
aandacht concurreren
Emotionele beheersing speelt een belangrijke rol bij ons vermogen met andere mensen om te gaan
HOOFDSTUK 7: PERSOONLIJKHEID
Persoonlijkheid = psychologische eigenschappen die een zekere continuïteit verlenen aan het gedrag
van een individu in verschillende situaties en op verschillende momenten
Freud: verplaatsing of displacement van agressie (ook het aanwijzen van een zondeblok genoemd)
mensen die onder druk staan gaan vaak zoeken naar een oorzaak, naar de “vijand”
De meeste mensen geven de voorkeur aan genot vooral als het gaat om seksueel genot de
duidelijke neiging tot seks en agressie klopt met het idee van Darwin dat we nakomelingen zijn van
een lange lijn van voorouders die waren gemotiveerd om te overleven en zich voort te planten
Wij (onze hersenen) lijken te bestaan uit een verzameling “modulen” waarvan elk zich heeft
gespecialiseerd in de realisatie van een specifiek doel: seks, agressie, honger, affiliatie, dorst en
prestaties elk motief is een afzonderlijke module in de hersenen
De manier waarop een motief ons beïnvloedt vormt een deel van onze persoonlijkheid
Gedrag wordt voor een belangrijk deel gevormd volgens de principes van behavioristische
conditionering, cognitief leren en sociale psychologie
Welke omgeving heeft de sterkste invloed? Ervaringen uit de vroege jeugd je eigen persoonlijkheid
is in sterke mate door je ouders gevormd (niet alleen door genen, maar ook de omgeving die ze je
gaven)
Omgevingsinvloeden zijn het meest doorslaggevend!!
We moeten al onze ervaringen ook door een reeks interne mentale “filters” laten lopen; deze filters
representeren kernelementen van de persoonlijkheid
Karaktertheorieën = introvert – extravert is een voorbeeld van een beschrijvende
persoonlijkheidstheorie; bij dit type theorie ligrt de nadruk op betrekkelijk stabiele
persoonlijkheidskenmerken of karaktertrekken
Procestheorieën = gaan verder dan alleen beschrijven en verklaren de persoonlijkheid in termen van
de interne persoonlijkheidsprocessen (motivatie, perceptie, leren en ontwikkeling)
Voor een volledige verklaring van de persoonlijkheid lijken we zowel de karaktertheorieën als de
procestheorieën nodig te hebben
Crosscultureel:
- “persoonlijkheidstheorie is een westerse uitvinding
- Enkele persoonlijkeheidskenmerken komen in diverse culturen voor
- VS en andere westerse landen: nadruk op individualisme (degene die opvallen in de menigte
worden beloond)
- Groepsgerichte culturen (Azië, Afrika…): nadruk op collectivisme (mensen worden beloond
als ze in de groep passen)
Griekse arts Hippocrates: dacht dat ons temperament werd bepaald door de verhouding tussen de 4
humores (lichaamssappen):
- Sanguinische: sterk, warm bloed
- Cholerisch: woede overvloed aan gele gal
- Melancholiek: gedeprimeerd
- Flegmatiek: koel, afstandelijk, traag en weinig emotioneel
Volgens alle dispositionele theorieën bestaat er een kleine groep van persoonlijkheidskenmerken die
temperamenten, karaktertrekken of typen worden genoemd; het individu vertoont met betrekking tot
deze kenmerken gedurende zijn hele leven een consistent beeld
Temperament:
- Biologisch bepaalde persoonlijkheidsdisposities
- Al in vroege jeugd waarneembaar
- Bepalen snelheid en intensiteit van emotionele reacties en overheersende stemming van
individu
Biologische disposities beïnvloeden onze basale persoonlijkheid
TEMPERAMENT EN TRANSMITTERS?
Individuele verschillen in temperament worden bepaald door de verhoudingen waarin bepaalde
chemische stoffen (neurotransmitters) in de hersenen voorkomen die verhoudingen zijn genetisch
bepaald
De moderne biologische psychologie heeft het niet meer over humores maar neurotransmitters
7.3 OP WELKE MANIER HELPEN MENTALE PROCESSEN BIJ HET VORMEN VAN ONZE
PERSOONLIJKHEID?
Hoewel volgens elk van de procestheorieën verschillende krachten in de persoonlijkheid aan het werk
zijn is de persoonlijkheid volgens elk van deze theorieën het resultaat van zowel interne psychische
processen als sociale interacties
7.3.1 DE PSYCHODYNAMISCHE THEORIEËN: NADRUK OP MOTIVATIE EN PSYCHISCHE
STOORNISSEN
Freud verklaarde sommige gedragingen van volwassenen met de veronderstelling dat ze in een
bepaalde fase van de psychoseksuele ontwikkeling zijn blijven steken = fixatie
PERSOONLIJKHEIDSSTRUCTUUR
Freud beschreef de persoonlijkheid als een drie-eenheid van het ego, het id en het superego
- Id = lustprincipe: handelt altijd impulsief en streeft naar onmiddellijke bevrediging ongeacht
de consequenties
- Superego = houdt zich bezig met de naleving van de morele eisen die het individu heeft
overgenomen van zijn ouders, leraren… “geweten”, “ik-ideaal”
- Ego = realiteitsprincipe: het leert om driften te beheersen en aan te passen aan de
verwachtingen van anderen
EGO-AFWEER
Het ego doet een beroep op een reeks ego-afweermechanismen bij het omgaan met het conflict
tussen de impulsen van het id en de eis van het superego om deze impulsen te onderdrukken
Ego-afweermechanismen:
- Verdringing
- Ontkenning: “ik heb geen probleem” bv bij mensen met een drankprobleem…
- Rationalisatie: “iedereen doet het” bv wanneer je hebt afgekeken bij een examen
- Reactieformatie: individuen gedragen zich precies tegengesteld aan hun onbewuste
verlangens
- Verschuiving: bv als je chef je het bloed onder de nagels vandaan haalt kun je je woede
afreageren door tegen je vriend te schreeuwen
- Regressie: bv mensen die gaan wegkruipen, beginnen huilen, met dingen gooien… ze
keren terug naar een eerdere ontwikkelingsfase en vertonen onvolwassen, kinderlijk gedrag
- Sublimatie: iemand die zijn seksuele energie opkropt kan een meer sociaal geaccepteerde
uitlaatklep zoeken in de vorm van intensieve creatieve bezigheden
- Projectie: bv als iemand in een relatie zich aangetrokken voelt tot iemand anders en
vervolgens zijn of haar partner van bedrog beschuldigt
NEOFREUDIANEN
Cal Jung, Karen Horney en Erik Erikson waren neofreudianen, volgelingen van Freud
Jung:
- Mensen hebben naast het persoonlijk onderbewuste ook een collectief onderbewuste dit
is een reservoir van gemeenschappelijke instinctieve herinneringen bevokt door eewenoude
beelden archetypen genoemd
- Jung had ook aandacht voor de destructieve kant waar we niets van willen weten onze
schaduwkant
Horney:
- Legde een verband tussen bepaalde maatschappelijke rollen en persoonlijkheidsverschillen
tussen mannen en vrouwen
Erikson:
- Persoonlijkheidsontwikkeling door het hele leven en aandacht voor sociale omgeving
- Persoonlijkheid blijft tot ver in de volwassenheid veranderen
- Deze theorie heeft emperische ondersteuning gekregen
We moeten rekening houden met sociaal leren bij het verklaren van gedrag vanuit de persoonlijkheid
CATASTROFALE GEBEURTENISSEN
Bv een aardbeving, natuurramp… deze rampen gaan gepaard met enorme stress en het verlies van
dierbaren en bezittingen psychologische en biologische gevolgen duren veel langer dan de
oorspronkelijke gebeurtenissen (bv nachtmerries, flashbacks…)
TERRORISME
Extra bedreigend omdat ze opzettelijk door andere mensen zijn veroorzaakt
Doel: maatschappij ontwrichten door angst en gevaar te veroorzaken
TRAUMA IN DE MEDIA
Secundaire traumatisering = hevige stress die ontstaat wanneer iemand wordt bloodgesteld aan de
verhalen over trauma’s van anderen en zich hierbij erg betrokken voelen
PERSOONLIJK VERLIES
Rouw = de emotionele reactie op een interpersoonlijk verlies, een pijnlijk complex van gevoelens
waaronder verdriet, woede, machteloosheid, schuld en wanhoop
Het is een normaal, gezond proces van aanpassing aan een grote verandering in het leven
Integratie = dit betekent dat wanneer je bv iemand verloren hebt en je “eroverheen” bent en je er
niet vaak meer aan denkt, maar diegene toch nog altijd in je geheugen zit
Miskende rouw
Emoties rond een verlies die anderen niet begrijpen, kan niet via een openbaar ritueel zoals een
herdenkingsdienst of begrafenis worden geuit
Posttraumatische stressstoornis
Mensen die enstige trauma’s hebben opgelopen (bv mishandeling of verkrachting) vertonene soms
een uitgesteld patroon van stresssymptomen dat zich maanden of zelf jaren na het trauma nog kan
openebaren
Posttraumatische stressstoornis (PTTS) = het individu beleeft opnieuw psychische en fysieke responsen
die met het trauma gepaard gingen
MAATSCHAPPELIJKE STRESSOREN
= de druk die wordt uitgeoefend door onze sociale, culturele en economische omgeving
Compassiemoeheid of secundaire traumatische stress = een toestand van psychologische uitputting
die de professionals na langdurig contact met lijdende cliënten gestrest, verdoofd of onverschillig
maakt voor degenen die het moeilijk hebben
BURN-OUT
Werk waarbij men voortdurend onder druk staat kan tot een burn-out leiden
Emotionele, fysieke en cognitieve uitputting, gevoelens cynisme, zich niet meer verbonden voelen met
het werk en het gevoel niets te bereiken
De werkplek heeft een veel grotere voorspellende waarde voor een burn-out dan de persoonlijkheid
Job engagement = het gewenste doel bij de behandeling van een burn-out wat maakt mensen op
de werkplek energieker, enthousiaster en veerkrachtiger?
6 belangrijke terreinen in het beroepsleven die bepalen of werknemer en werkplek bij elkaar passen:
- Werklast
- Zeggenschap
- Beloning
- Gemeenschap
- Rechtvaardigheid
- Waarden
DAGELIJKSE ERGERNISSEN
Bv frustratie over niet kunnen bereiken van gewenst doel
Een leven vol ergernissen is even schadelijk als één enkele sterke stressor
De ene persoon is gevoeliger voor ergernissen dan de ander
De ene groep factoren kan voorkomen dat stressoren tot gevolg hebben dat we stress ervaren =
moderatoren deze factoren beïnvloeden het stressniveau dat we beleven; ze verlagen of reguleren
dit niveau
De andere groep factoren kan voorkomen dat stress tot lichamelijke of psychische ziekte leidt
WEERBAARHEID
Éen van de effectiefste stressmoderatoren: weerbaarheid het is een persoonlijkheidspatroon dat
een gezonde manier van coping bevordert
Weerbaarheid bestaat uit drie specifieke factoren:
- Uitdaging (challenge): weerbare mensen zien veranderingen als een uitdaging en een
mogelijkheid om te leren en te groeien
- Betrokkenheid of toewijding (commitment): weerbare mensen verbinden zich aan een
organisatie of een groep mensen
- Controle (control): weerbare mensen hebben een interne locus of control en zijn goed in het
oplossen van problemen
Weerbaarheid kan worden aangeleerd
8.2.4 OPTIMISME
Een optimistische denkstijl kan worden aangeleerd! Door bv op een bepaalde manier
tegen jezelf te praten wanneer je je depressief op hulpeloos voelt (belang van cognitieve
beoordeling zelfbeeld en gedrag je kunt een positieve instelling aanleren door je denken,
je zelfbeeld en je gedrag op een constructieve manier aan te passen)
8.2.5 VEERKRACHT
AFWEER
Afweer/afleiding zoeken = het reduceren van de symptomen van de stress of het verminderen van
het bewustzijn van deze symptomen (bv afleiding zoeken door afleiding zal het probleem niet
weggaan het is wel mogelijk dat je gedurende een korte periode minder stress ervaart)
Afleiding zoeken heeft het voordeel dat het sommige symtomen van stress, zoals zorgen, ongemak of
pijn verlicht
Het belangrijskte nadeel van afweer is dat het geen invloed heeft op de stressor zelf
COPING
Het ondernemen van actie die erop gericht is de oorzaken van stress te verminderen of weg te
nemen, en niet alleen de symtomen ervan
Om bv goed met de stress van een dreigend examen om te gaan moet je:
1. Je realiseren dat je het gevoel hebt dat je niet goed bent voorbereid
2. Effectieve studiemethoden en een goede planning ontwikkelen
3. Deze toepassen en uitvoeren
4. Het examen afleggen
COGNITIEVE HERSTRUCTURERING
Het cognitief herbeoordelen van stressoren met het doel deze vanuit een minder stressvol
perspectief te bekijken je dient gedachten die angst en nervositeit veroorzaken te identificeren en
vervolgens moet je jezelf uitdagen de situatie op een positieve manier te bekijken (bv ontslag is kans
op nieuwe uitdaging)
Sociale vergelijkingen: je gaat je eigen situatie specifiek vergelijken met die van anderen in
soortgelijke situaties
- Neerwaartse sociale vergelijking: eigen situatie vergelijken met iemand die er erger aan toe
zijn dan zijn waardoor ze hun eigen situatie op een positievere manier konden beoordelen
- Opwaartse sociale vergelijking: iemand die beter weten om te gaan met iets dan zijzelf, ter
inspiratie voor verbetering voor hun eigen instelling
Neerwaartse sociale vergelijking is een vorm van emotiegerichte coping, doordat je je
door de vergelijking uiteindelijk minder zorgen maakt
Opwaartse vergelijking is een soort probleemgerichte coping, omdat dit voorbeeld als
richtlijn voor een specifieke actie dient
Positieve emoties
Humor en positieve emoties bevorderen de gezondheid en langer leven
SOCIALE STEUN
Psychologische en fysieke middelen die anderen je kunnen bieden om de confrontatie met
tegenslagen aan te kunnen (sociaal netwerk, maar ook vreemden, dieren en zelfs videomateriaal – ook
de steunverlener heeft er baat bij)
LICHAAMSBEWEGING
Regelmatige lichaamsbeweging zorgt voor vermindering van stress en verbetering van geestelijke
gezondheid
❗️Positieve resultaten
Subjectief welbevinden (SWB)/geluk: wanneer je veranderingen in je leven aanbrengt ten gunste van
je gezondheid kan dit ertoe leiden dat je je beter gaat voelen
SWB is afhankelijk van factoren die van individu tot individu verschillen maar ook door drie centrale
componenten:
1. Tevredenheid met het huidige leven
2. Relatief veel positieve emoties
3. Relatief weinig negatieve emoties
Je kan pas een gevoel van welbevinden ervaren als aan de volgende eisen is voldaan:
- Een gevoel van competentie hebben
- Het hebben van een sociale band of een gevoel van verbondenheid
- Het ervaren van autonomie of het hebben van het gevoel dat je controle hebt over je eigen
leven
Conclusie uit onderzoek i.v.m SWB:
- De ene levensfase maakt niet per definitie gelukkiger dan andere
- Mannen en vrouwen zijn even gelukkig
- Geld maakt niet gelukkig
- Spiritualiteit en geluk gaan vaak samen
Posttraumatische groei = mensen die weer even gelukkig of zelfs gelukkiger zijn dan voor de
traumatische gebeurtenis
DEEL 2: ONTWIKKELINGSPSYCHOLOGIE
HOOFDSTUK 9: EEN INLEIDING IN DE ONTWIKKELING VAN HET KIND
Ieder mens behoort tot een specifieke cohort: een groep mensen die rond dezelfde tijd op dezelfde
plek zijn geboren
Normatieve gebeurtenissen = gebeurtenissen die zich voor de meeste individuen binnen een groep op
dezelfde manier voltrekken 3 soorten:
1. Historisch bepaalde invloeden: omgevingsinvloeden en biologische invloeden die verbonden zijn
aan een specifiek historisch moment
2. Leeftijdsgebonden invloeden: biologische invloeden en omgevingsinvloeden die gelijk zijn voor
mensen in een bepaalde leeftijdsgroep, ongeacht waar of wanneer ze opgroeien (bv het bereiken
van de puberteit)
3. Sociaal-culturele invloeden (etnische afkomst, sociale klasse, lidmaatschap van een subcultuur…)
Bv immigrantenkinderen die Nederlands als tweede taal spreken, zijn onderhevig aan andere
sociaal-culturele invloeden dan in Nederland of België geboren kinderen die Nederlands of Vlaams
als moedertaal hebben
Niet-normatieve gebeurtenissen = specifieke gebeurtenissen die plaatsvinden in het leven van een
bepaald persoon, terwijl de meeste andere mensen hier niet mee te maken krijgen (bv een kind dat op
haar 6de haar ouders kwijtraakt bij een auto-ongeluk
Kinderen kregen pas rond 1600 een eigen status en werden voor die tijd gezien als
miniatuurvolwassenen
De kindertijd werd niet beschouwd als een stadium dat kwalitatief anders was dan de volwassenheid
BABYBIOGRAFIEËN
Ouders volgden de groei van een kind door diens fysieke en taalkundige mijlpalen vast te leggen
Charles Darwin publiceerde in 1859 de evolutietheorie pas toen kreeg de observatie van kinderen
een meer systematisch karakter
Discipline gericht op kinderen zo ontdekten wetenschappers de mechanismen achter de
verwekking van kinderen en begonnen genetici de mysteries van de erfelijkheid te ontrafelen
Discussies over de invloed van nature (erfelijkheid) en nurture (omgevingsinvloeden)
1.2.2 DE TWINTIGSTE EEUW: ONTWIKKELINGSPSYCHOLOGIE ALS DISCIPLINE
Centrale vraagstukken
Bv aard van de veranderingen tijdens de ontwikkeling, het belang van kritieke en gevoelige perioden…
Bij gevoelige perioden kan het ontbreken van bepaalde omgevingsinvloeden de ontwikkeling
verstoren
Gedrag wordt gemotiveerd door innerlijke krachten en herinneringen waarvan een persoon zich
nauwelijks bewust is en waarover hij weinig controle heeft
❗️Beide theorieën geven in het algemeen redelijk goede beschrijvingen van gedrag in het
verleden, maar geen nauwkeurige voorspellingen voor toekomstig gedrag
2.1.2 HET BEHAVIORISTISCH PERSPECTIEF: FOCUS OP WAARNEEMBAAR GEDRAG
Kijkt niet naar onbewuste processen in organismen, maar bestudeert de mens volledig van buitenaf
(exogeen) de nadruk ligt op direct waarneembare feiten: de effecten van mensen, voorwerpen en
gebeurtenissen (stimuli) op gedrag
Omgeving (nurture) is belangrijker voor de ontwikkeling dan erfelijkheid (nature)
Behavioristen zien de ontwikkeling als kwantitatief en niet als kwalitatief
Gedragingen (responsen) zijn het resultaat van de voortdurende blootstelling aan specifieke
omgevingsfactoren (stimuli) stimulus-respons-leren 2 vormen:
o Klassieke conditionering
o Operante conditionerig
KLASSIEKE CONDITIONERING
Een organisme leer op een bepaalde manier reageren op een neutrale stimulus (een stimulus die die
respons normaal gesproken niet uitlokt)
Hetzelfde proces verklaart hoe we emotionele responsen aanleren
OPERANTE CONDITIONERING
Vorm van leren waarbij een vrijwillige respons versterkt of verzwakt wordt doordat die respons
geassocieerd wordt met respectievelijk positieve of negatieve consequenties
Skinner: individuen leren doelbewust te reageren op hun omgeving om gewenste consequenties tot
stand te brengen kinderen beïnvloeden als het ware hun omgeving om een gewenste situatie te
bewerkstelligen
Bekrachtiging = het proces waarbij een prettige stimulus wordt aangeboden of een onprettige
stimulus wordt weggenomen 2 soorten:
o Positieve bekrachtiging: het toedienen van een prettige stimulus (bv een kind zal zijn bord
eerder leegeten als hij daardoor de afwas niet hoeft te doen)
o Negatieve bekrachtiging: het wegnemen van een onprettige stimulus
Straf = maakt de kans juist kleiner dat gedrag zich in de toekomst herhaalt 2 soorten:
o Positieve straf: toedienen van een onplezierige of pijnlijke stimulus (bv kamer opruimen)
o Negatieve straf: verwijdering van een prettige stimulus (bv het afgeven van smartphone)
De principes van operante conditionering vormen de basis van gedragsmodificatie een techniek om
de frequentie van gewenst gedrag te verhogen en de frequentie van ongewenst gedrag te verlagen
2.1.3 HET COGNITIEF PERSPECTIEF: KIJKEN NAAR DE OORSPRONG VAN ONS BEGRIP
Cognitief perspectief = richt zich op de processen waardoor mensen de wereld steeds beter leren
kennen, begrijpen en overdenken
DE INFORMATIEVERWERKINGSTHEORIE
= benadering van cognitieve ontwikkeling die probeert te achterhalen op welke manieren mensen
informatie coderen, opslaan en terughalen
De informatieverwerkingstheorie komt voort uit de ontwikkelingen in de elektronische verwerking
van informatie vooral computers kinderen zouden net zoals computers een beperkt vermogen
hebben om informatie te verwerken
Het denken verandert kwalitatief tijdens de ontwikkeling aanhangers van de
informatieverwerkingstheorie gaan daarentegen meer uit van kwantitatieve verandering (onze
capaciteit om met informatie om te gaan wordt volgens hen met de jaren groter, net als onze
verwerkingssnelheid en onze efficiëntie)
Neopiagetiaanse theorieën (informatieverwerkingstheorieën die voortbouwen op Piagets onderzoek):
cognitie die bestaat uit verschillende typen afzonderlijke vaardigheden de ontwikkeling zou op
sommige van die gebieden sneller verlopen dan op andere (individuele vaardigheden en rol van
ervaring)
COGNITIEVE NEUROWETENSCHAP
= Benadering van cognitieve ontwikkeling die zich richt op de invloed van hersenprocessen op
cognitieve activiteit
Concentreert zich specifiek op de neurologische activiteiten die ten grondslag liggen aan denken,
probleemoplossing, plannen en organiseren
Hersenscantechnieken (hersenschade bij bv Alzheimer)
2.1.5 HET EVOLUTIONAIR PERSPECTIEF: WAT ONZE VOOROUDERS BIJDRAGEN AAN ONS
GEDRAG
Bekijkt de ontwikkeling vanuit een biologische invalshoek en probeert gedrag te identificeren dat het
resultaat is van de genetische erfenis van onze voorouders
Charles Darwin: natuurlijke selectie = organismen met bepaalde kenmerken, die ervoor zorgen dat zij
beter in hun omgeving passen, hebben meer kans op overlevende nakomelingen dan minder goed
aangepaste organismen
Ethologie (Konrad Lorenz): wetenschap die kijkt naar de invloed van biologische kenmerken op gedrag
Gedragsgenetica: bestuderen de effecten van erfelijkheid op gedrag; hoe mensen bepaalde
gedragskenmerken erven en hoe genetische factoren kunnen leiden tot psychologische stoornissen
Epigenetica: onderzoekt in hoeverre ervaringen en leefomstandigheden iemands erfelijke aanleg
kunnen beïnvloeden
DWARSDOORSNEDEONDERZOEK
Onderzoek waarin mensen van verschillende leeftijden op hetzelfde tijdstip met elkaar worden
vergeleken
Voordelen:
o Weinig tijd participanten worden maar op één moment getest
o Goedkoper
Nadelen:
o Iedere persoon behoort tot een bepaald cohort, een groep mensen dier rond dezelfde tijd op
dezelfde plaats geboren zijn we kunnen niet uitsluiten dat de verschillen die we in
dwarsdoorsnedeonderzoeken tussen leeftijdsgroepen vinden het gevolg zijn van
cohortverschillen
o Dwarssnedeonderzoeken vertellen ons iets over verschillen tussen individuen en groepen,
maar niets over veranderingen in individuen of groepen
o Selectieve uitval: participanten uit sommige leeftijdsgroepen of met bepaalde eigenschappen
die sneller afhaken dan andere
CROSS-SEQUENTIEEL ONDERZOEK
Onderzoek waarin een aantal verschillende leeftijdsgroepen op verschillende tijdstippen worden
bestudeerd
Geeft ontwikkelingsonderzoekers de mogelijkheid om onderscheid te maken tussen de gevolgen van
leeftijdsveranderingen en die van leeftijdsverschillen
Om onderzoekers te helpen met zulke ethische kwesties ontwikkelden organisaties als de American
Psychological Association (APA) en All European Academies (ALLEA) uitgebreide ethische richtlijnen:
o Vrijwaring van schade
o Bewuste toestemming
o Beperkt gebruik van misleiding
o Het recht op privacy van proefpersonen
o Verantwoord verwijzen naar en citeren van bronnen
ALLEA noemt 4 basisprincipes:
1. Betrouwbaarheid
2. Eerlijkheid
3. Respect
4. Verantwoordelijkheid
HOOFDSTUK 11: DE COGNITIEVE ONTWIKKELING IN DE BABYTIJD
De visie van Piaget op de manier waarop baby’s leren is kort samen te vatten als actie = kennis
volgens Piaget doen kinderen geen kennis op via feiten die gecommuniceerd worden door anderen of
via sensatie en perceptie hij meende dat hun kennis het resultaat is van direct motorisch gedrag,
van doen
Theorie is gebaseerd op een stadiamodel hij ging ervan uit dat alle kinderen van geboorte tot
adolescentie in een vaste volgorde 4 universele stadia doorlopen:
1. Het sensomotorische stadium (0-2 jaar)
2. Het preoperationele stadium (2-7 jaar)
3. Het concreet operationele stadium (7-12 jaar)
4. Het formeel operationele stadium (12 jaar tot volwassenheid)
Volgens Piaget is het van cruciaal belang om ook te kijken naar de veranderingen in de kwaliteit van
de kennis en het begrip van kinderen: veranderingen in het construeren van mentaal begrip van de
wereld (bv 3 moeders in de spiegel)
Schema’s: mentale structuren vergelijkbaar met computersoftware: ze bepalen hoe je gegevens
over de wereld, zoals nieuwe gebeurtenissen of objecten, beoordeelt en behandelt
Adaptatie: de neiging van iemand om zich aan te passen aan zijn omgeving bestaat uit 2 aparte
processen:
1. Assimilatie = we “plaatsen” iets nieuws binnen wat we al weten en begrijpen van de wereld die
we kennen, dus in een bestaand schema
2. Accommodatie = het proces waarbij bestaande manieren van denken of doen veranderen in
reactie op nieuwe stimuli of gebeurtenissen
Piaget geloofde dat de vroegste schema’s zich voornamelijk beperken tot de reflexen waarmee we
allemaal geboren worden, zoals zuigen en zoeken (van doen naar denken)
Het sensomotorisch stadium = het eerste belangrijke stadium van de cognitieve ontwikkeling dit
stadium verdeelt hij onder in 6 substadia:
Probeert verklaringen te geven voor de manier waarop individuen informatie coderen, opslaan en
terughalen
Vanuit dit perspectief is cognitieve groei een kwestie van toenemende complexiteit, snelheid en
capaciteit op het gebied van informatieverwerking
De informatieverwerkingstheorie richt zich op de “mentale programma’s” die mensen gebruiken als
ze problemen proberen op te lossen
ONTWIKKELINGSTESTS
De ontwikkelingspsycholoog Arnold Gesell formuleerde de eerste meetmethode om baby’s met een
abnormaal ontwikkelingspatroon te onderscheiden van baby’s met een normaal ontwikkelingspatroon
Gesell ontwikkelde een ontwikkelingsquotiënt = een overkoepelde ontwikkelingsscore die betrekking
heeft op 4 gebieden:
o Motorische vaardigheden (bv evenwicht en zitten)
o Taalgebruik
o Aanpassingsvermogen (bv alertheid en verkenning)
o Persoonlijke en sociale vaardigheden (bv eten en aankleden)
Latere onderzoekers ontwierpen andere ontwikkelingstests Nancy Bayley ontwikkelde bv één van
de meest gebruikte meetmethoden voor baby’s: de Bayley Scales of Infant Development (BSID-III-NL)
het instrument is bedoeld om de vroegkinderlijke ontwikkeling in kaart te brengen van kinderen
van 16 dagen tot en met 42 maanden en 15 dagen
Ook een ontwikkelingsquotiënt: gemiddelde = 100
De Bayley-III-Nl is een instrument voor het identificeren van jonge kinderen met een
ontwikkelingsachterstand en bestaat uit de schalen:
o cognitie
o taal
o Motoriek
o Sociaal-emotioneel en adaptief gedrag
Voordeel: ze geven een goed beeld van het huidige ontwikkelingsniveau van een baby daarmee
kunnen we objectiever vaststellen of een baby een voorsprong of een achterstand heeft op kinderen
van dezelfde leeftijd
Nadeel: zulke methoden zeggen nauwelijks iets over het toekomstige ontwikkelingstraject van een
kind
INDIVIDUELE INTELLIGENTIEVERSCHILLEN: DE INFORMATIEVERWERKINGSTHEORIE
Uit onderzoek blijkt dat de snelheid waarmee baby’s informatie verwerken waarschijnlijk de sterkste
correlatie bezit met latere intelligentie, gementen met IQ-tests bij volwassenen
Visuele herkenningsgeheugen = de herinnering en herkenning van een stimulus, gerelateerd aan het
IQ
Volgens onderzoekers die uitgaan van de informatieverwerkingstheorie, bestaat er duidelijk een
relatie tussen informatieverwerking en cognitieve vaardigheden
Crossmodale perceptie = het vermogen om een stimulus die op een eerder tijdstip slecht via één
zintuig is ervaren, later door middel van een ander zintuig te identificeren (bv een baby die in staat is
om een schroevendraaier visueel te herkennen terwijl hij die eerder alleen heeft aangeraakt)
VREEMDENANGST EN SCHEIDINGSANGST
In de tweede helft van het eerste levensjaar ontwikkelen baby’s vaak vreemdenangst en
scheidingsagnst
Vreemdenangst = de voorzichtigheid en terughoudenheid die baby’s laten zien als ze een onbekende
ontmoeten
Waardoor wordt vreemdenangst veroorzaakt?
- Toegenomen cognitieve vermogens van baby’s waardoor ze de mensen die ze kennen
kunnen scheiden van de mensen die ze niet kennen
- Baby’s tussen de 6 en 9 maanden beginnen pogingen te doen om hun wereld te begrijpen
als er iets gebeurt wat ze niet kunnen verklaren zoals de verschijning van een onbekende
ervaren ze angst
- Grote verschillen tussen kinderen (vooral baby’s die veel ervaring met vreemden zijn minder
angstig dan baby’s die nog niet veel vreemden hebben ontmoet)
Scheidingsangst = de angst die bij kinderen wordt opgeroepen door de afwezigheid van hun vaste
verzorger
- Universeel verschijnsel dat meestal begint rond 7 of 8 maanden
- Het bereikt een hoogtepunt rond de leeftijd van 14 maanden en neemt daarna af
- Grotendeels dezelfde oorzaken als vreemdenangst door hun groeiende cognitieve
vaardigheden zijn kinderen in staat zich af te vragen: “waarom gaat mijn moeder weg?”,
“waar gaat ze naartoe” & “komt ze wel terug?”
GLIMLACH
Tussen 3 en 12 weken beginnen baby’s te glimlachen als ze stimuli zien die hen bevallen (bv speelgoed
en mensen)
De eerste glimlachjes lijken relatief willekeurig, omdat baby’s in eerste instantie glimlachen tegen
alles wat ze amusant vinden als ze ouder worden, worden ze selectiever in het uitdelen van
glimlachjes
Sociale glimlach = de glimlach van een baby in reactie op een andere persoon
We worden niet geboren met het besef dat we onafhankelijk van anderen en van de rest van de
wereld bestaan
Zelfbesef = het bewustzijn dat we als individu los van de rest van de wereld bestaan
- Begint rond 12 maanden (bij meeste kinderen tussen de 18 en 24 maanden) dit weten we
dankzij experimenten die bekendstaan als de mirror-en-rouge test
Kinderen van 23 tot 25 maanden (rond 2 jaar): beginnen soms te huilen als de onderzoeker hen vraagt
een moeilijke volgorde van handelingen met een object te imiteren
De culturele opvoeding van kinderen is eveneens van invloed op de ontwikkeling van het zelfbesef
Social referencing = het doelbewust zoeken naar informatie over gevoelens van anderen om
onduidelijke omstandigheden en gebeurtenissen te kunnen plaatsen
Meestal rond de leeftijd van 8 of 9 maanden kinderen moeten de betekenis van het gedrag van
anderen hiervoor begrijpen
Bij social referencing maken baby’s vooral gebruik van gezichtsuidrukkingen van anderen
Still face-techniek = in deze opstelling zit de moeder tegenover haar baby maar houdt zij haar gezicht
uitdrukkingsloos en veraadt geen enkele emotie
De kans op social referencing is het grootst wanneer een situatie onduidelijk of dubbelzinnig is
Baby’s raken behoorlijk in de war als ze tegenstrijdige non-verbale boodschappen van hun ouders
krijgen
Theory of mind = de (cognitieve) vaardigheid om aan jezelf en aan anderen gedachten, gevoelens,
ideeën en intenties toe te schrijven en op basis daarvan te anticiperen op het gedrag van anderen
- Oudere baby’s zijn onder meer in staat mensen anders te zien dan objecten
- Ze leren anderen te zien als vergelijkbaar met zichzelf en herkennen ook het vermogen van
anderen om te reageren op hun noden
- Begrijpen intentionaliteit en causaliteit
- Aangeboren moraal voorkeur vertonen voor hulpvaardigheid
Empathie (2 jaar) = een emotionele respons die correspondeert met de gevoelens van een andere
persoon
Misleiding = een kind dat “doet alsof” en onwaarheden vertelt kind is zich bewust dat anderen
bepaalde opvattingen hebben over de wereld – opvattingen die kunnen worden gemanipuleerd
7.2.1 HECHTING
Hechting = het intieme fysieke en emotionele contact tussen ouder/verzorger en kind, dat volgens
sommigen in de periode direct na de geboorte plaats dient te vinden
7 à 8 maanden: vanaf dan richt het kind zich actief en uitgesproken op het hebben of houden van
contact met de gehechtheidsfiguur
- Hecthing komt het duidelijkst tot uiting op 2 cruciale momenten:
1. Wanneer het kind gescheiden wordt van zijn gehechtheidsfiguur
2. Wanneer het kind in nood is of onder stress staat
Konrad Lorenz: observeerde bv pasgeboren ganzen ganzen hebben een aangeboren neiging om
hun moeder te volgen, het eerste bewegende object dat ze normaal gesproken na hun geboorte zien
- = inprenting = gedrag dat plaatsvindt tijdens een kritieke periode en waarbij een organisme
zich hecht aan het eerste bewegende object dat het ziet
Harry Harlow: babyaapjes die moeten kiezen tussen 2 kunstapen:
- De ene kunstaap was van metaaldraad deze aap verschafte voedsel
- De andere kunstaap was warm en gemaakt van een zachte stof, die aap gaf echter geen eten
Conclusie: de voorkeur van de aapjes was duidelijk: ze brachten het grootste deel van hun
tijd door bij de stoffen aap en maakten enkel contact met de aap van metaaldraad om te eten
Volgens Harlow leverde de voorkeur voor de warme, stoffen aap zogenaamd
contactcomfort op
Voedsel alleen is niet voldoende om hechting tot stand te brengen
John Bowlby: volgens Bowlby is hechting primair gebaseerd op de genetisch bepaalde behoefte van
kinderen aan veiligheid en zekerheid
Mary Ainsworth: vreemdesituatieprocedure van Ainsworth om hechting te meten
- Deze procedure bestaat uit een aantal in scène gezette situaties die de kracht van de
hechting tussen een kind en (meestal) zijn moeder illustreren
- Procedure bestaat uit 8 stappen:
1. De moeder en de baby gaan een onbekende ruimte binnen
2. De moeder gaat zitten en laat de baby de ruimte zelf ontdekken
3. Er komt een onbekende volwassene binnen, die eerst met de moeder en vervolgens met
de baby praat
4. De moeder verlaat de ruimte en laat de baby alleen met de onbekende volwassene
5. De moeder komt weer terug, waarbij ze de baby begroet en geruststelt
6. De moeder verlaat de ruimte opnieuw, samen met de onbekende, zodat het kind alleen
achterblijft
7. De onbkende komt terug
8. De moeder komt terug en de onbekende vertrekt
- Eenjarigen kunnen 4 typen reacties vertonen:
o Veilige gehechtheid:
= Hechtingsstijl waarbij kinderen zich op hun gemak lijken te voelen als hun moeder
aanwezig is en, ook al raken ze van streek als de moeder de ruimte verlaat, naar haar
toe gaan als ze terugkeert
o Angstig-vermijdende gehechtheid:
= Hechtingsstijl waarbij kinderen niet de nabijheid van hun moeder opzoeken en
haar lijken te mijden als ze terugkeert na afwezigheid
o Angstig-ambivalent hechtingspatroon:
= hechtingsstijl waarbij kinderen een combinatie van positieve en negatieve reacties
op hun moeder vertonen als ze terugkeert na afwezigheid
o Gedesorganiseerd-gedesoriënteerd hechtingspatroon:
= Hechtingsstijl waarbij kinderen inconsistent en vaak tegenstrijdig gedrag vertonen
De zelfdeterminatietheorie = theorie over menselijke motivatie uitgaande van de kerngedachte dat er
3 natuurlijke basisbehoeften zijn die het functioneren, het welbevinden en de groei van mensen
beïnvloeden: autonomie, relationele verbondenheid en competentie
- Relationele verbondeheid = de wens om positieve relaties op te bouwen met anderen, zich
geliefd en verzorgd te voelen en zelf voor anderen te zorgen
- Competentie = de wens om doeltreffend met de omgeving om te gaan mensen willen hun
omgeving exploreren, begrijpen en beheersen
- Autonomie = de wens om psychologisch vrij te kunnen handelen en niet onder druk te staan
MOEDERS EN HECHTING
Gevoeligheid voor de behoeften en wensen van het kind is het belangrijkste kenmerk van moeders
van veilige gehechte baby’s
Verschil tussen veilig gehechte en onveilig gehechte kinderen?
- Niet alleen in de vraag of moeders de signalen van hun kind opmerken en erop reageren
(sensitiviteit) het gaat er ook om hoe effectief ze reageren (responsiviteit)
- Moeders veroorzaken volgens Ainsworth een onveilig hechingspatroon bij hun baby’s als ze
zijn signalen negeren, zich inconsistent tegenover hem gedragen en/of zijn pogingen tot
sociale interactie negeren of afwijzen
- Hoe weten moeders hoe ze gepast op signalen van hun kinderen moeten reageren?
o Leren van hun eigen moeder hechtingspatronen blijft verschillende generaties
lang stabiel
o Soort signalen dat de baby geeft (kindkenmerken) kinderen die duidelijk laten
zien dat ze boos, bang of ongelukkig zijn, zijn gemakkelijker te begrijpen dan
kinderen die tegenstrijdig gedrag vertonen
VADERS EN HECHTING
Vaders nauwelijks aan bod is vroegere theorieën 2 redenen:
o De moeder-kindrelatie was volgens Bowlby iets unieks
o Het vroege onderzoek naar hechting werd beïnvloed door de traditionele sociale
opvattingen van Bowlby’s tijd, waarin de moeder de belangrijkste verzorger was, terwijl de
vader buitenshuis werkte om zijn gezin te onderhouden
Vader is echter belangrijk:
o Actievere rol door veranderende maatschappelijke normen
o Belang van het tonen van vaders liefde in de vorm van stimulering, warmten affectie, steuen
en bezorgdheid
o Hoe werkt dat dan in niet traditionele gezinnen, waarin minstens één van beide ouders niet
biologisch verwant is aan het kind?
- De gezinsstructuur – het aantal ouders, de seksuele geaardheid, de genetsiche
verbondenheid en de methode van verwekking speelt geen rol van betekenis in de
ontwikkeling en het welbevinden van kinderen
o Sociale hecthing van baby’s blijft niet beperkt tot hun ouders
OUDERLIJKE INTERACTIE
Ouders lijken gepreprogrammeerd om gevoelig te zijn voor baby’s
In bijna alle culturen gedragen moeders zich op een specifieke manier tegenover hun baby’s (neiging
om hun gezichtsuidrukkingen en hun vocale uitdrukkingen te overdrijven)
Wederzijds regulatiemodel = model waarin baby’s en ouders emotionele stemmingen aan elkaar
leren communiceren en daar adequaat op leren reageren
Wederzijdse socialisatie = proces waarbij het gedrag van baby’s nieuwe responsen van ouders en
andere verzorgers oproept en vice versa
OMGANG MET LEEFTIJDGENOTEN
Ze reageren al vroeg op positieve wijze op leeftijdgenoten en vertonen basale vormen van sociale
interactie
Het sociale gedrag van kinderen neemt meestal toe naarmate ze ouder worden
Als kinderen ouder worden, beginnen ze elkaar te imiteren
Gevolgen van nieuw gedrag, nieuwe vaardigheden en capaciteiten die baby’s leren door interacties
met andere kinderen
- Sociale voordelen
- Invloed op de toekomstige cognitieve ontwikkeling
Welk effect heeft kinderopvang buiten de thuissituatie op de latere ontwikkeling van kinderen?
- Onderzoek toont aan dat kwalitatief goede externe kinderopvang slechts kleine verschillen
oplevert in vergelijking met opvang thuis
- Voordeel: mogelijkheid voor het kind om met vele andere kinderen in contact te komen
Hangt af van de kwaliteit van de opvang
- Nadelen:
o kinderen zijn minder veilig als ze geplaatst worden in externe kinderopvang van lagere
kwaliteit of gebruikmaken van meerdere soorten kinderopvang, of als het gezinsklimaat
minder sensitief en responsief is
o Kinderen die veel uren in een externe kinderopvang spenderen zijn minder in staat om
zelfstandig te werken en slechtere timemanagementvaardigheden te hebben
Persoonlijkheid = het geheel van duurzame eigenschappen die het ene individu van het andere
onderscheiden
Eriksons theorie van psychosociale ontwikkeling = theorie die een verklaring biedt voor de manier
waarop individuen zichzelf, en de betekenis van het gedrag van anderen en van zichzelf, leren
begrijpen
- 8 stadia, waarvan de eerste in de babytijd plaatsvinden
- Eerste 18 maanden: het stadium van vertrouwen vs wantrouwen in deze peridoe
ontwikkelen zij een gevoel van vertrouwen of wantrouwen, afhankelijk van hoe goed hun
verzorgers op hun behoeften reageren
- Volgens Erikson wordt de persoonlijkheid primair gevormd door ervaringen van jonge
kinderen
- Andere ontwikkelingsdeskundigen concentreren zich dan weer op consistenties in het
gedrag die al bij de geboorte aanwezig zijn, zelfs nog voor de ervaringen in de babytijd: het
temperament
TEMPERAMENTCLUSTERS
Onderzoek (The New York Longitudinal Study) om algemenere categorieën voor het gedrag van
kinderen te beschrijven:
o Gemakkelijke baby’s:
- Baby met een positieve, nieuwsgierige instelling, regelmatige lichaamsfuncties en een goed
aanpassingsvermogen
o Moeiljke baby’s:
- Baby die negatieve buien en een traag aanpassingsvermogen heeft en zich meestal terugtrekt
o Geremende baby’s:
- Baby die inactief is, relatief kalm reageert op zijn omgeving, zich terugtrekt en traag aanpast
en over het algemeen een negatieve stemming heeft
IS TEMPERAMENT BELANGRIJK?
De langetermijnaanpassing van kinderen blijkt afhankelijk van de zogenaamde goodness of it = het
idee dat ontwikkeling afhankelijk is van de mate waarin het specifieke temperament van kinderen
aansluit op de aard en de eisen van de omgeving waarin zijn opgroeien en andersom
Manier waarop ouders op hun kinderen reageren is erg belangrijk om gedragsproblemen te vermijden
- Consistent en met warmte reageren, creëren een kleinere kans op gedragsproblemen
De peuter- en kleuterjaren bestrijken één stadium van cognitieve ontwikkeling dat duurt van 2 tot 7 jaar: het
preoperationele stadium = in het dit stadium groeit het gebruik van symbolisch denken, ontstaat het
vermogen om te redeneren en neemt het gebruik van concepten toe (bv een kind dat bij het zien van zijn
moeders autosleutels reageert met: “naar de winkel?” Het kind ziet de autosleutels als symbool voor een
autoritje)
Kunnen nog niet goed overweg met de nieuwe inhoud en hebben zij nog niet voldoende beschikking
over cognitieve denkoperaties = georganiseerde, formele, logische mentale processen kinderen
kunnen bv hun fantasieën (soms heel letterlijk) voor waar aannemen (bv een kind dat enthousiast
zwaait naar elk vliegtuig, omdat zijn vader op reis is met het vliegtuig)
Een van de belangrijkste aspecten van preoperationeel denken is het symboolgebruik = het vermogen
om een mentaal symbool, een object of een woord te gebruiken om iets wat niet fysiek aanwezig is
weer te geven of te vervangen
Symboolgebruik kan benut worden in de communicatie met kinderen bv door het gebruik van
pictogrammen, oftewel gesystematiseerde tekeningen of afbeeldingen wordt gebruikt bij kinderen
met speciale behoeften, zoals een ontwikkelingsachterstand, stoornis of verstandelijke beperking
Vygotsky zag cognitieve ontwikkeling als het resultaat van sociale interacties waarin kinderen leren
door geleide participatie
Sociale en culturele wereld van het kind als de bron van cognitieve ontwikkeling
Kinderen groeien intellectueel geleidelijk en gaan zelfstandig functioneren dankzij de hulp van
volwassenen en leeftijdgenoten Vygotsky beweert dat culturele en maatschappelijke factoren
grotendeels de aard van deze samenwerking bepalen (cultuur en maatschappij zijn bv bepalend voor
de aard van instellingen als peuterzalen, kleuterscholen en basisscholen)
Speelgoed is bv een afspeigeling van dingen die belangrij kzijn en betekenis hebben in een
samenleving
Ook maatschappelijke verwachtingen over gender spelen een rol in de manier waarop kinderen
inzicht verwerven in de wereld
Vygotsky:
- zag kinderen als cognitieve leerlingen die de vaardigheden die in hun cultuur van belang zijn
van anderen overnemen
- peuters werken samen met anderen om de wereld beter te leren begrijpen
Piaget:
- Zag kinderen als junior wetenschappers die in hun eentje proberen een onafhankelijk inzicht
in de wereld te verwerven
- Zag peuters als egocentrische wezens, die de wereld vanuit hun eigen beperkte perspectief
zien
Deze vraag ligt ten grondslag aan een groot deel van hun ontwikkeling peuters en kleuters gaan
zich bezighouden met hun ik, en hun antwoord op de vraag “Wie ben ik?”
Psychosociale ontwikkeling = veranderingen in hoe individuen zichzelf, de betekenis van het gedrag
van anderen en hun eigen gedrag leren begrijpen
Cultuur + maatschappij plaatsen mensen hun hele leven voor bepaalde uitdagingen, die per
leeftijd verschillend zijn
Volgens hem doorloopt elk mens 8 stadia, waarin hij steeds een bepaalde crisis of een bepaald
conflict moet oplossen
Begin peuter- en kleuter tijd verlaten kinderen het stadium van autonomie-versus-schaamte-en-
twijfel (duurt van 12 à 18 maanden tot 3 jaar)
Als hun ouders hun gepaste begeleiding geven en redelijke keuzes aanbieden, worden kinderen
onafhankelijker en autonomer, maar als ze beperkt en overmatig beschermd worden – of juist aan
hun lot worden overgelaten – ervaren ze schaamte en twijfel
Het grootste deel van de peuter- en kleutertijd bevinden kinderen zich in het daaropvolgende stadium
van initiatief-versus-schuldgevoel (3-6 jaar)
De manier waarop kinderen zichzelf zien verandert ingrijpend
Bv in het spelen, waarbij ze allerlei rollen ontdekken en al doende hun eigen identiteit en potentie
leren kennen en vormgeven
Ze willen in het middelpunt van de belangstelling staan dat kan rivaliteit, jaloezie en conflicten
opleveren met broertjes, zusjes, ouders en vriendjes
Zelfbeeld = hun identiteit of de opvattingen die zij van zichzelf als persoon hebben
De opmerkingen waarmee kinderen hun zelfbeeld omschrijven zijn niet accuraat: peuters en kleuters
hebben de neiging om hun capaciteiten en hun kennis op alle gebieden te overschatten
Dat optimisme komt deels doordat ze zichzelf en hun prestaties nog niet met anderen vergelijken
Cultuur waarin ze opgroeien komt tot uiting
- Kinderen in Westerse culturen zullen eerder een onafhankelijk beeld van hun ik ontwikkelen,
omdat hun maatschappij individualistisch georiënteerd is zij zullen meer nadruk leggen op
de aspecten die hen van anderen onderscheiden – op wat hen uniek maakt
- Kinderen in Aziatische culturen, die collectivistisch georiënteerd zijn, krijgen eerder te horen
dat het niet goed is om “je kop boven het maaiveld uit te steken” hun wordt bijgebracht
dat een kind juist niet op moet vallen
Kritiek: ☹ ︎
- Gebrek aan wetenschappelijke onderbouwing kinderen leren genderstereotypen veel
eerder dan hun 5de of 6de jaar
- Theorie is seksistisch
- Genderontwikkeling kan beter worden verklaard door andere mechanismen
GENDERDIVERSITEIT
Genderexpressie = de manier waarop iemand de genderbeleving via gedrag naar buiten brengt
Transgendermensen = mensen die zich niet of niet helemaal thuis voelen in de geslachtsrol die past bij
de uiterlijke geslachtskenmerken die ze bij hun geboorte hebben meegekregen
Genderdysforie = als de genderidentiteit verschilt van het geboortegeslacht
Non-binaire personen = mensen die zich niet thuis voelen in de binaire gendercategorieën man of
vrouw en zich daarom beter voelen bij een niet-binaire genderidentiteit, zoals door mannelijke en
vrouwelijke kenmerken te combineren
Genderdiversiteit = aandacht voor de verschillen tussen en verscheidenheid in genderidentiteiten, -
rollen en -expressies
Genderbewuste opvoeding = kinderen en jongeren tijdens de opvoeding stimuleren om zelf keuzes te
maken gebaseerd op hun persoonlijkheid, los van de heersende genderstereotypen
Genderneutraliteit = hierbij wordt geen onderscheidt gemaakt tussen verschillende genders
Genderneutraal opvoeden = kinderen worden niet als “jongen” of als “meisje” benaderd, maar als
persoon (bv met behulp van genderneutraal speelgoed en genderneutrale kleding)
Peuters leren bewust hun eigen lichaam kennen kinderen van 3 hebben al door dat er iets
geheimzinnigs rondom seksualiteit hangt
Ze kunnen gaan testen waar de grenzen van volwassenen liggen door zich bv op allerlei plekken uit
te kleden of “vieze” woorden te roepen
Bij kleuters gaat de verkenning van het lichaam verder, bv via spelletjes als “vadertje en moedertje”
en “doktertje”
Het onderwerp seks mag niet tot iets schaamtevols gemaakt worden
In de peuter- en kleutertijd beginnen veel kinderen te ontdekken hoe leuk vriendschap met
leeftijdgenoten kan zijn. Ouders en familie blijven nog steeds een grote rol spelen in hun leven
SPELCATEGORIEËN
Peuters houden zich veelal bezig met functioneel spel = eenvoudige, zich herhalende activiteiten die
typisch zijn voor 3-jarigen
Bij dit soort spel kunnen objecten betrokken zijn zoals poppen, auto’s… of herhaaldelijke
spierbewegingen zoals huppelen, springen…
Bij functioneel spel doet een kind dus puur iets om actief te zijn de functie van het spel zit in het
spel zelf, en heeft geen ander doel
Als kinderen ouder worden neemt hun functionele spel af tegen dat ze 4 zijn schakelen ze over op
een geavanceerdere spelvorm
Constructief spel = spelvorm waarbij kinderen objecten manipuleren om iets te produceren of te
bouwen
Bv een kind dat een huis van Lego bouwt of een puzzel in elkaar zet dit heeft een einddoel
Theory of mind = de (cognitieve) vaardigheid om aan jezelf en aan anderen gedachten, gevoelens en
ideeën en intenties toe te schrijven en op basis daarvan te anticiperen op het gedrag van anderen
Peuters en kleuters begrijpen bovendien dat mensen motieven en redenen hebben voor hun gedrag
Toch zijn er grenzen aan het theoretisch redeneringsvermogen van 3-jarigen ze begrijpen wel het
concept van “doen alsof”, maar “overtuiging” begrijpen ze nog niet helemaal (voorbeeld Maxi p442)
Tegen het eind van de kleuterjaren kunnen de meeste kinderen dit soort kwesties rond foute
overtuigingen gemakkelijk oplossen
Kinderen met een autismespectrumstoornis blijven daar echter moeite mee houden
Morele ontwikkeling = de rijping van iemand rechtvaardigheidsgevoel en van zijn besef van goed en
fout
Externaliserend gedrag = op een externe manier emoties uiten richting de buitenwereld (bv
schreeuwen, schelden, dreigen en agressie), vaak als gevolg van een tekort aan zelfcontrole
Agressie = grensoverschrijdend gedrag dat iemand inzet om – bewust of onbewust – iets kapot te
maken, een ander schade te berokkenen, en/of duidelijk te maken wat hij wel of niet wil
Bij de meeste kinderen neemt de agressie af naarmate de peuter- en kleutertijd vordert is
gedeeltelijk het gevolg van vorderingen op het gebied van de sociale ontwikkeling en de
persoonlijkheidsontwikkeling
Jongens tonen meer fysieke agressie dan meisjes, zij nemen eerder hun toevlucht in relationele
agressie = niet-fysieke agressie die bedoeld is om een ander psychisch te kwetsen
Instrumentele agressie = het bewust gebruiken van agressie om een bepaald doel te bereiken; het is
dus geen reactie maar een actie
Expressieve agressie = het agressief uiten van ongenoegen, vaak niet gericht op een andere persoon,
maar meer op een bepaalde situatie
Emotionele zelfregulatie = het vermogen om de aard en intensiteit van emoties aan te passen tot een
gewenst niveau
Vanaf een jaar of twee zijn kinderen in staat om over hun gevoelens te praten en strategieën te
hanteren om ze te reguleren
12.1.2 DE INFORMATIEVERWERKINGSTHEORIE
HERINNERING
= Het proces waarmee informatie gecodeerd, opgeslagen en weer opgehaald wordt
Codering: het kind neemt de informatie in eerste instantie op in een voor het geheugen bruikbare
vorm
Informatie moet worden opgeslagen
Informatie dat in het geheugen is opgeslagen moet ook weer teruggehaald kunnen worden
Via dit proces van retrieval wordt materiaal in de geheugenopslag gelokaliseerd, naar het bewustzijn
gehaald en gebruikt
Volgens de driesystemenbenadering van het geheugen zijn er drie verschillende opslagsystemen of
stadia die beschrijven hoe informatie dusdanig wordt verwerkt dat ze opgeroepen kan worden:
o Het sensorisch geheugen: verwijst naar de eerste tijdelijke opslag van informatie, die slechts
een moment duurt het slaat een exacte kopie van de stimulus op
o Het kortetermijngeheugen: (werkgeheugen): informatie wordt gedurende 15-25 seconden
opgeslagen en gerubriceerd naar inhoud
o Het langetermijngeheugen: informatie wordt relatief permanent opgeslagen
Het metageheugen = dit draait om het begrijpen van de processen die ten grondslag liggen aan het
geheugen kinderen gaan steeds beter begrijpen wat het geheugen inhoudt en steeds meer
geheugenstrategieën gebruiken = doelbewuste tactieken ter verbetering van de cognitieve werking:
o Herhalen
o Samenhangende patronen ordenen (organiseren)
o Mnemoniek of geheugenkunst: technieken om informatie zo te ordenen dat het gemakkelijk
wordt die informatie te onthouden (bv ezelsbruggetjes
Volgens Erikson doorloopt een kind in de schooltijd het stadium van vlijt-versus-minderwaardigheid =
de periode van 6 tot 12 jaar waarin het kind volgens Erikson competenties ontwikkelt om problemen
met ouders, leeftijdgenoten, school en de wereld om hem heen het hoofd te kunnen bieden
Succes leidt tot gevoelens van competentie en bekwaamheid
Moeilijkheden/falen leidt tot gevoelens van mislukking en onvermogen
Vlijt in de schooltijd werkt door in de rest van het leven een longitudinaal onderzoek werd
aangetoond dat vlijt in de kindertijd een sterke indicator is voor succes op latere leeftijd (meer nog
dan intelligentie of sociale achtergrond)
SOCIALE VERGELIJKING
= je eigen gedrag, vermogens, expertise en meningen beoordelen door ze te vergelijken met die van
anderen
Volgens Festinger: mensen gaan zichzelf beoordelen aan de hand van de sociale realiteit op het
moment dat concrete, objectieve maatstaven van hun vermogens ontbreken de sociale realiteit is
een beeld dat is afgeleid van de manier waarop anderen handelen, denken, voelen en tegen de wereld
aankijken
Eigenwaarde = de waardering voor het eigen ik, met alle positieve en negatieve kenmerken en
competenties die we daarmee associëren
Zelfbeeld = bestaat uit opvattingen over en percepties van het ik, terwijl eigenwaarde meer
emotioneel georiënteerd is
Kinderen maken op het gebied van eigenwaarde in de schooltijd een belangrijke ontwikkeling door:
- Beginnen zich steeds meer te vergelijken met anderen
- Ze bekijken hoe hun prestaties zich verhouden tot de normen van de maatschappij
- Ze ontwikkelen hun eigen innerlijke maatstaven voor succes en houden ze bij hoe ze in
vergelijking met anderen presteren
Groeiende differentiatie van hun eigenwaarde:
- Rond de leeftijd van 6 jaar: meeste kinderen hebben een globaal, ongedifferentieerd beeld
van zichzelf Als hun eigenwaarde positief is, gaan ze ervan uit dat ze in alles relatief goed
zijn als hun eigenwaarde negatief is, gaan ze ervan uit dat ze in de meeste dingen niet
goed zijn
- Tijdens de schooltijd raakt hun eigenwaarde gedifferentieerd: op sommige vlakken is hun
eigenwaarde groter dan op andere vlakken
Volgens William Damon doorlopt de beleving van vriendschap in deze periode 3 afzonderlijke stadia:
13.3.2 INDIVIDUELE VERSCHILLEN BIJ VRIENDSCHAP: WAT MAAKT EEN KIND POPULAIR?
Populariteit is gerelateerd aan het aantal vrienden dat een kind heeft: populairdere kindren maken
gemakkelijk een groter aantal vrienden dan degenen die minder populair zijn
Daarnaast vormen populairdere kinderen eerder een kliek, een groep die als exclusief en
aantrekkelijk wordt gezien, en gaan ze vaak met een groter aantal kinderen om
Eigenschappen van populaire kinderen:
- Behulpzaam en werken met anderen samen aan gemeenschappelijke projecten
- Grappig
- Beter in staat om andermans emoties te begrijpen
Scoren hoog op het gebied van sociale competentie = het geheel van individuele sociale
vaardigheden dat individuen in staat stelt om succesvol te functioneren in sociale
omgevingen
Over het algemeen zijn populaire kinderen dus vriendelijk, open en coöperatief
Sommige een heel ander profiel: zo vertonen sommige populaire jongens juist allerlei
vormen van negatief gedrag hoewel ze zich agressief en storend gedragen en
moeilijkheden veroorzaken, vinden hun leeftijdgenoten hen stoer en cool waarschijnlijk
omdat ze grenzen doorbreken
Impopulaire kinderen kunnen het slactoffer worden van het verschijnsel aangeleerde hulpeloosheid
kunnen het gevoel krijgen dat ze weinig of geen invloed hebben op hun situatie het gevolg kan
zijn dat ze niet eens meer proberen om met hun leeftijdgenoten om te gaan en het opgeven
Het vermijden van de andere sekse gaan in deze jaren een grote rol spelen
Deze seksesegregatie bij vrienschappen manifesteert zich in bijna alle samenlevingen
De weinige keren dat jongens en meisjes zich in elkaars territorium wagen, hebben vaak een
romantisch ondertoon (bv een meisje die een jongen wilt kussen…) = grensverkeer helpt de
duidelijke grenzen tussen de seksen benadrukken
Jongens hebben meestal grotere vriendennetwerken dan meisjes en spelen meer in groepen dan in
tweetallen
Dominantiehiërarchie = de rangorde waarin de relatieve sociale macht van de leden van een groep tot
uiting komt
Restrictieve speelstijl = een speelstijl waarbij kinderen de interacties onderbreken op het moment dat
zij het gevoel hebben dat hun status gevaar loopt
Aard van de vriendschappen:
- Jongens:
o Dominantiehiërarchie
o restrictief spel in explosies, in plaats van in langere, rustigere episodes
o directe taal
- Meisjes:
o Geen uitgebreid netwerk van vriendinnen maar richten zich op één of twee “beste
vriendinnen” die min of meer dezelfde status hebben als zijzelf
o Conflicten oplossen onder elkaar door compromissen te sluiten ze proberen
meestal niet hun eigen standpunt door te drukken, ze proberen dus vooral de
harmonie te bewaren
o indirecte taal `
4 soorten pestgedrag:
o Verbaal pesten
o Fysiek pesten
o Relationeel pesten (kinderen die bv opzettelijk worden uitgesloten van sociale activiteiten)
o Cyberpesten
PESTEN TEGENGAAN
Een van de effectiefste manieren om pesten te voorkomen zijn schoolprogramma’s waarbij leerlingen
actief worden betrokken
Antipestprogramma’s in KiVa uit Finland:
o KiVa betekent “fijn” of “leuk” het is een preventief en schoolbreed programma voor
basisscholen dat de sociale veiligheid op school versterkt en (cyber)pestproblemen
tegengaat
o KiVa richt zich op positieve groepsvorming en stimuleert de sociale vaardigheden en sociaal-
emotionele ontwikkeling van kinderen
Een van de belangrijkste uitdagingen in de schooltijd voor ouders en kinderen is het omgaan met een
groeiende zelfstandigheid
De schooltijd is een periode van toenemende coregulering = periode waarin ouders en kind
gezamenlijk het gedrag van het kind bepalen in de schooltijd brengen kinderen ook aanzienlijk
minder tijd door met hun ouders door, maar toch blijven de ouders verantwoordelijk voor de
opvoeding ze hebben veel invloed op het leven van hun kinderen en verschaffen essentiële
ondersteuning, advies en richting
Broers en zussen hebben in deze periode een belangrijke invloed, zowel in positieve als negatieve zin
zo kunnen ze ondersteuning, kameraadschap en een gevoel van veiligheid verschaffen, maar ook
een voortdurende bron van onenigheid zijn er kan sprake zijn val rivaliteit als broers en/of zussen
met elkaar concurreren of ruziemaken
Enig kinderen hebben vaak meer eigenwaarde en zijn sterk gemotiveerd om te presteren
DIVERSITEIT IN GEZINSSAMENSTELLINGEN
Een groot deel van de kinderen woont niet zijn hele jeugd in hetzelfde gezin met beide ouders
GESCHEIDEN GEZINNEN
Direct na de scheiding kunnen kinderen verschillende typen psychische onevenwichtigheid vertonen
Aan het begin van de schooltijd geven kinderen van wie de ouders gaan scheiden zichzelf vaak de
schuld van de scheiding
Rond hun 10de jaar voelen ze zich genoodzaakt om partij te kiezen en scharen ze zich achter een van
de ouders dat leidt soms tot loyaliteitsconflicten
Hoewel onderzoekrs het erover eens zijn dat de kortetermijngevolgen van een scheiding behoorlijk
ontwrichtend zijn, is er minder bekend over de consequenties op de lange termijn
Spruijt en Kormos: efeecten van scheiding op kinderen :
o Gedrags- en emotionele problemen
o Moeilijkheden in sociale relaties
o Kwetsbare eigen relatie- en gezinsvorming
o Riskante gewoonten (roken, blowen, drinken…)
o Schoolproblemen
De manier waarop kinderen op een scheiding reageren, hangt van verschillende factoren af:
o Het belangrijkst is de wijze waarop ouders hun kinderen tijdens en na de scheidng begeleiden
o Economishce status waarin het kind leeft
EENOUDERGEZINNEN
= een gezin waarbij minimaal één minderjarig kind bij een ouder woont
Wat zijn de gevolgen voor kinderen die in een eenoudergezin wonen?
- Moeilijk te beantwoorden
- Economische status van het eenoudergezin heeft invloed op het welzijn van het kind
- Gezamelijke tijd met ouder
- Stress binnen het gezin
ARMOEDE EN GEZINSLEVEN
Los van afkomst hebben kinderen uit minder welvarende gezinnen relatief meer en grotere
problemen arme gezinnen hebben minder basismiddelen
Ouders hebben relatief weinig aandacht voor de behoeften van hun kinderen en hun kinderen
minder sociale steun bieden
De spanningen die gepaard gaan met een onevenwichtige gezinssituatie in combinatie met stress
veroorzaakt door andere factoren, zoals een onveilige woonomgeving met veel geweld en slecht
onderwijs, eist uiteindelijk zijn tol
Meer risico op slechtere schoolprestaties, een hogere mate van agressie en gedragsproblemen
Verband gevonden tussen economische achteruitgang en problemen op het gebied van geestelijke
gezondheid
Hoe onderscheidt het denken van adolescenten zich van het denken van jongere kinderen?
éen van de belangrijkste veranderingen is het vermogen om verder te denken dan de concrete,
huidige situatie adolescenten kunnen bedenken wat er zou kunnen gebeuren of hoe iets zou
kunnen zijn
Adolescenten zijn in staat om te begrijpen dat bepaalde concepten (waarheid, schoonheid, het goede
enzovoort) niet op zichzelf staan, maar afhankelijk kunnen zijn van iets anders ze begrijpen bv dat
de waarheid van een uitspraak of theorie niet absoluut is, maar relatief
Adolescenten bedenken niet alleen zwart-witoplossingen voor problemen, ze kunnen al nuances
aanbrengen in hun denken
CULTURELE INVLOEDEN
Mensen die in een geïsoleerde, onderontwikkelde samenleving leven en weinig formeel onderwijs
hebben genoten, zullen minder snel op het formeel-operationele niveau opereren dan mensen die in
technologisch geavanceerde samenlevingen leven
Deze specifieke mentale vermogens bereiken hun hoogtepunt rond het 20ste levensjaar
Tabel p 537
Kohlbergs theorie geeft problemen bij het verklaren van de morele oordelen van meisjes
Zegt ook iets over niveau van cognitieve ontwikkeling:
o Concreet operationele denkers: onveranderlijke waarden en normen
o Formeel operationele denkers: abstracte principes van goed en kwaad
Psychologe Carol Gilligan stelde een alternatief model voor de morele ontwikkeling van meisjes
Volgens haar leiden de verschillen in de manier waarop jongens en meisjes in onze samenleving
worden opgevoed tot fundamentele verschillen in de manier waarop mannen en vrouwen tegen
moreel gedrag aankijken
Gilligan stelt dat jongens ethiek primair zien in termen van algemene principes als rechtvaardigheid
en eerlijkheid, terwijl bij meisjes de nadruk ligt op de verantwoordelijkheid jegens individuen en de
bereidheid om zichzelf op te offeren om specifieke individuen binnen een specifieke relatie te helpen
Morele ontwikkeling bij vrouwen voltrekt zich in 3 stadia:
1. Nadruk op individuele overleving
- Vrouwen concentreren zich in eerste instantie op wat praktisch is en het beste voor henzelf
2. Goedheid als zelfopoffering
- Eigen wensen ondergeschikt maken aan wat andere mensen willen
3. Moraal van geweldloosheid
- Ze zien in dat het immoreel is om wie dan ook te kwetsen, dus ook zichzelf
Kritiek Gilligans theorie:
o Sommige onderzoekers menen dat haar afwijzing van Kohlbergs theorie te drastisch is en dat
genderverschillen in de morele ontwikkeling niet zo uitgesproken zijn als aanvankelijk werd
aangenomen
o De vraag welke verschillen er bestaan tussen de morele oriëntatie van jongens en meisjes
blijft dus vooralsnog onbeantwoord
15.4.1 DE DRIE PERIODEN VAN GINZBERG
Volgens Ginzberg doorlopen mensen bij de keuze van een beroep meestal verschillende stadia:
o Fantasieperiode (tot ongeveer 11 jaar):
- In deze fase maken kinderen puur een keuze op basis van wat hun aantrekkelijk lijkt
- Geen rekening houden met vaardigheden, capaciteiten en de beschikbaarheid van banen
o Tentatieve periode (adolescentie):
- Houden rekening met persoonlijke waarden en doelstellingen
- Praktische overwegingen gaan meespelen
o Realistische periode (vroege volwassenheid):
- Verdiepen in specifieke carrièreopties door ervaring op te doen met bepaalde beroepen of
door een bepaalde opleiding te volgen
- Keuzemogelijkheden beperken tot een paar alternatieven en zich uiteindelijk concentreren
op één specifiek beroep
Hoewel het model van Ginzberg op het eerste gezicht logisch lijkt, is het een simplificatie van de
manier waarop mensen hun beroep kiezen
Volgens Holland sluiten bepaalde persoonlijkheidstypen extra goed aan op bepaalde beroepen hij
onderscheidt 6 persoonlijkheidstypen:
1. Realistisch (boer, arbeider of vrachtwagenchauffeur)
2. Intellectueel (wiskunde en de natuurwetenschappen)
3. Sociaal (onderwijzers, verkopers…)
4. Convetioneel (voorkeur aan uiterst gestructureerde taken bv kantoormedewerkers,
secretaresses…)
5. Ondernemend (manager, politicus…)
6. Artistiek (kunstzinnige beroepen)
Natuurlijk zal niet iedereen zich in één van deze persoonlijkheidstypen herkennen
Bovendien zijn er bepaalde uitzonderingen op de typologie, waarbij mensen met succes een
bepaalde functie bekleden die niet strookt met hun persoonlijkheidstype
Traditionele opvattingen van de maatschappij over waar mannen en vrouwen het meest geschikt voor
waren
Vrouwen het meest geschikt voor beroepen die geasscocieerd werden met relaties
Mannen daarentegen werden het geschiktst geacht voor beroepen die geassocieerd werden met
dingen voor elkaar krijgen
Vooroordelen over traditionele genderrollen blijven bestaan
Loonkloof = een systematisch verschil in arbeidsloon tussen mensen met een gelijke opleiding en
ervaring
Volgens het CBS zijn de beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen voor een belangrijk deel
verklaarbaar uit kenmerken als opleidingsniveau, beroepsniveau, het hebben van deeltijd- of
voltijdwerk en werkervaring
Vrouwen werken vaker in sectoren waar sprake is van een relatief laag gemiddeld uurloon
Men spreekt ook vaak van het zogenaamde glazen plafond = een onzichtbare blokkade in een
organisatie die ervoor zorgt dat mensen door discriminatie niet verder komen dan een bepaald niveau
HOOFDSTUK 18: DE SOCIAAL-EMOTIONELE ONTWIKKELING EN DE
PERSOONLIJKHEIDSONTWIKKELING IN DE ADOLESCENTIE
Vragen zoals “wie ben ik?” en “waar hoor ik bij?” beginnen een essentiële rol te spelen
Waarom worden identiteitsvraagstukken zo belangrijk in de adolescentie?
o Doordat de intellectuele vermogens van adolescenten volwassener worden ze kunnen het
verband tussen de identiteit uit hun jeugd en hun toekomstige identiteit nu beter zien
o Ingrijpende fysieke veranderingen in de puberteit
Adolescenten kunnen het onderscheid maken tussen hun eigen perceptie en die van anderen
Adolescenten gaan zichzelf op een meer gestructureerde en samenhangende manier zien, en ze zien
verschillende aspecten van hun ik tegelijkertijd
Zelfbeschrijvingen veranderen: het gaat van fysieke en activiteitsgebonden kenmerken bij het jonge
kind naar sociale en psychologische kenmerken in de adolescentie
Hun grotere inzicht in zichzelf kan ervoor zorgen dat ook al hun gebreken duidelijker in beeld komen
De cognitieve vorderingen die adolescenten in staat stellen om onderscheid te maken tussen
verschillende aspecten van hun ik, zorgen er tegelijkertijd voor dat ze die aspecten op verschillende
manieren beoordelen
Van Damme stelt dat omgevingsfactoren, intrapersoonlijke en genetische factoren een rol spelen bij
de voortdurende ontwikkeling van het zelfbeeld
5 omgevingsinvloeden die een impact hebben op het zelfbeeld: cultuur, sociaal-economische status
(SES), niveau van onderwijs, ervaren waardering van anderen en uitgaansgedrag een belangrijke
factor is ook gender
GENDERVERSCHILLEN IN EIGENWAARDE
Vooral in vroege adolescentie is de eigenwaarde van meisjes meestal lager en kwetsbaarder dan die
van jongens
Meisjes maken zich in vergelijking met jongens meer zorgen over hun uiterlijk, hun sociale succes en
hun schoolprestaties
Jongens hebben ook hun kwetsbare kanten, vanwege de verwachtingen die de samenleving van hen
heeft
Volgens Erik Erikson leidt de zoektocht naar de eigen identiteit soms tot een identiteitscrisis,
waardoor adolescenten in grote psychische problemen kunnen raken
De adolescentie is volgens Erikson de tijd van het stadium van identiteit-versus-identiteitsverwarring
= de periode waarin tieners erachter proberen te komen wat hen uniek maakt, dus wat hen van
anderen onderscheidt
Volgens Erikson kunnen adolescenten die vastlopen in hun pogingen om een geschikte identiteit te
vinden verschillende disfunctionele richtingen inslaan ze kunnen sociaal onaanvaardbare of
afwijkende rollen aannemen hun zelfbesef wordt vaak diffuus; het lukt hun dan niet om een
centrale, eenduidige kernidentiteit op te bouwen
PSYCHOSOCIAAL MORATORIUM
Het psychosociale moratorium = een periode waarin adolescenten zich tijdelijk onttrekken aan de
verantwoordelijkheid van de volwassenheid en verschillende rollen en mogelijkheden uitproberen
Veel studenten gaan er bv een jaar tussenuit om te reizen, om te werken of om op een andere manier
te ontdekken waar hun prioriteiten liggen
Om aan deze tekortkomingen tegemoet te komen, wordt vaak het model van Berzonsky
gebruikt: hij ziet identiteit als een informatieverwerkingsproces en legt de nadruk op
kwaliteit van het exploratieproces elke adolescent kan één van de 3 identiteitsstijlen
gebruiken:
1. De informatiegeoriënteerde stijl = identiteitsstijl waarbij de adolescent actief zoekt naar
informatie rond de eigen identiteit, om zo te komen tot weloverwogen identiteitskeuzes
2. De normatieve stijl = identiteitsstijl waarbij de adolescent zich voegt naar verwachtingen
van significante anderen, wat resulteert in conservatieve en weinig flexibele attitudes
3. De verwarde/vermijdende stijl = identiteitsstijl waarbij de adolescent beslissingen rond
identiteit uitstelt tot de situatie hem dwingt om een beslissing te nemen
Religie is voor veel mensen belangrijk, omdat ze een formeel middel biedt voor de vervulling van
spirituele behoeften
Spiritualiteit = een gevoel van hechting aan een hogere macht, zoals God, de natuur of iets heiligs
Adolescenten gaan kritischer kijken naar religie
Volgens de Amerikaanse theoloog James Fowler verlopen ons begrip en onze uitoefening van geloof
en spiritualiteit volgens een reeks stadia die zich over het hele leven uitstrekken:
o Gedurende hun jeugd hebben kinderen een tamelijk letterlijk beeld van God en Bijbelse
figuren ze denken bv dat God in de hemel woont en kan zien wat iedereen doet
o Adolescentiestadium: het beeld van spiritualiteit wordt abstracter ze ontwikkelen een
basisset van geloven en waarden
o Individuatieve-reflectieve stadium: ze overpeinzen hun geloven en waarden ze begrijpen
dat hun opvatting er een van vele is, en dat er meerdere beelden van God mogelijk zijn
o Conjunctieve stadium: personen ontwikkelen een breed, veelomvattend beeld van religie en
de hele mensheid
Age-crime curve = het fenomeen dat er zich onder jongeren en jongvolwassenen naar verhouding
meer verdachten en strafrechtelijke daders bevinden dan in jongere en oudere leeftijdsgroepen
Het aantal minderjarige jeugdige verdachten is gehalveerd de jeugdcriminaliteit is nog steeds
vooral een zaak voor jongens het aandeel van meisjes is na een aanvankelijke stijging
gestabiliseerd
De meeste adolescente wetsovertreders zijn gesocialiseerde delinquenten = jeugdige delinquent die
de normen van de maatschappij kent en onderschrijft, en pychisch gezien vrij normaal is
o De meeste gesocialiseerde delinquenten doorlopen in hun adolescentie een fase waarin ze
een aantal kleine misdrijven begaan, maar gaan daar in hun volwassen leven niet mee door
o Staan vaak sterk onder invloed van leeftijdgenoten en plegen hun misdaden vaak in
groepen
o Ouders van van gesocialiseerde deliquenten houden hun kinderen minder scherp in de
gaten
Andere wetsovertreders zijn zogenaamde ondergesocialiseerde delinquenten = jeugdige delinquent
die is opgevoed met weinig regels of die ongevoelige, hardvochtige ouders heeft
o Deze kinderen zijn nooit gesocialiseerd geweest en hebben eenvoudigweg geen normen
meegekregen voor de manier waarop ze zich moeten gedragen
o Vertonen vaak al lang voor het begin van de adolescentie crimineel gedrag
o Ze zijn vaak vrij vroeg in hun leven relatief agressief en gewelddadig, eigenschappen die tot
gevolg hebben dat ze door leeftijdgenoten worden afgewezen en slecht presteren op school
o Hebben vaak psychische problemen
CULTUUR EN AUTONOMIE
In Westerse, individualistische ingestelde samenlevingen gaan kinderen al in een relatief vroeg
stadium op zoek naar autonomie
In collectivistische samenlevingen, zoals in Azië, is het welzijn van de groep belangrijker dan dat van
het individu het streven van adolescenten naar autonomie is in zulke samenlevingen minder
uitgesproken
Naast culturele factoren speelt gender een rol mannelijke adolescenten mogen op jongere leeftijd
zelfstandiger opereren dan vrouwelijke adolescenten mannen worden gezien als onafhankelijker
en vrouwen daarentegen als afhankelijker van anderen
OUDER-KINDERCONFLICTEN IN DE ADOLESCENTIE
De kans op conflicten tussen ouders en kinderen is het grootst in de vroege adolescentie
Redenen:
Volgens Judith Smetana is dat het gevolg van verschillende opvattingen over gepast en ongepast
gedrag
Adolescenten gaan door hun nieuwe, complexere manier van redenern anders denken over
ouderlijke regels
De assertiviteit van jonge adolescenten en hun neiging om voortdurend in discussie te gaan,
kunnen tot meer conflicten leiden
De ogenschijnlijke dwangmatige behoefte om met vrienden te communiceren, laat zien hoe belangrijk
leeftijdgenoten zijn tijdens de adolescentie
Verschillende redenen voor het feit dat leeftijdgenoten tijdens de adolescentie zo’n grote rol spelen:
o Adolescenten kunnen hun meningen, capaciteiten en zelfs fysieke veranderingen met hen
vergelijken en evalueren
Ouders bieden die mogelijkheid tot sociale vergelijking niet: zij hebben die veranderingen
in kwestie allang achter de rug
o De adolescentie is een tijd waarin jongeren experimenteren met nieuw gedrag en nieuwe
rollen leeftijdgenoten verschaffen informatie over welke rollen en welk gedrag het meest
acceptabel zijn ze fungeren als een referentiegroep = een groep mensen met wie met
zichzelf vergelijkt
GENDERRELATIES
Seksekloof = seksesegregatie waarbij jongens primair omgaan met jongens en meisjes primair met
meisjes
De situatie verandert als de leden van beide seksen de puberteit betreden pubers krijgen te maken
met een veranderende hormoonhuishouding, die de aanleiding geeft tot de rijping van de
geslachtsorganen tegelijkertijd wordt de maatschappelijke druk groter om liefdesrelaties met het
andere geslacht aan te gaan
Er ontstaan nieuwe vriendenclubs, die samengesteld zijn uit zowel jongens als meisjes
Aan het einde van de adolescentie: ze boeten in aan invloed of worden zelfs ondergeschikt aan de
toenemende koppelvorming tussen jongens en meisjes
Conformiteit
Peer pressure = de druk die op een adolescent wordt uitgeoefend om zich te conformeren aan het
gedrag en de attitudes van zijn leeftijdgenoten
Onderzoek wijst uit dat adolescenten op sommige vlakken inderdaad vaak zeer gevoelig zijn voor de
invloed van leeftijdgenoten wat ze aantrekken, met wie ze uitgaan, welke films ze kijken
Als het gaat om niet-sociale zaken, zoals het kiezen van een beroep of het oplossen van problemen,
zullen ze zich eerder spiegelen aan een ervaren volwassenen
Op termijn conformeren adolescenten zich minder en gaan ze steeds meer hun eigen leven leiden