You are on page 1of 18

PSYCHOLOGY OF INDIVIDUAL

DIFFERENCES
I.1 DOELSTELLING EN GESCHIEDENIS

1.1 DOELSTELLING

Interindividuele verschillen in intraindiviudele verschillen = interindividuele verschillen in profielen

Verklaringen: proximaal = factoren die in de tijd en ruimte min of meer samengaan met te verklaren (verbanden tussen)
verschillen, bv hitte & agressie
distaal = factoren die verderaf liggen in de tijd, bv gebeurtenis kindertijd & hechting, genen, evolutionaire
theorieën over geslachtsverschillen

Expliciete theorieën = door wetenschap openbaar gemaakt, deel van PID


Impliciete theorieën = opvattingen die elk persoon heeft, eerder sociale psychologie

1.2 GESCHIEDENIS

Henri & Binet


- kondigen nieuwe discipline aan: La Psychologie Individuelle
- oplossen 2 problemen:
1. Hoe variëren psychische processen van individu tot individu (inter-individuele verschillen)
2. hoe variëren psychische processen onderling binnen een individu (intra-individuele verschillen): welke
hangen samen, welke zijn de belangrijkste etc.

William Stern
- 1ste gebruik term Differentiële Psychologie:
- 3-voudige taakomschrijving voor differentiële psychologie/PID
1. Beschrijven aard en grootte verschillen tss individuen en groepen (vb. rassen, geslachten) (beschrijven)
2. Hoe manifesteren deze verschillen zich (vb. handschrift, gelaatsuitdrukkingen) (methode)
3. Welke factoren bepalen verschillen (vb. erfelijkheid, cultuur) (verklaren)

Robert Yerkes
- eenheid brengen in takken van psychologie die vergelijken: comparatieve psychologie
- object of vergeleken groepen is van ondergeschikt belang
- indien men maar de vergelijkende of correlationele methode gebruikt

2200 v Christus: oude China


- Driejaarlijkse testafnames van ambtenaren, vb. voor promotie meten hoe goed ze zijn in bepaalde dingen om
zo een goede beroepspositie te kunnen toeschrijven
- Tot in moderne tijd
- Na bezoek diplomaten en missionarissen uit Engeland: competitieve ambtenarenexamens in Engeland

Pythagoras (6de E BC):


- centrale figuur van broederschap dat zich toelegde op theologie, filosofie en wetenschap
- broederschap had allerlei regels, taboes en geloften van geheimhouding, was zeer selectief
- Pythagoras ontwikkelde toelatingstest obv leer van fysionomie: innerlijke PH-eigenschappen (kunnen zwijgen)
worden afgeleid uit uitwendige, observeerbare persoonskenmerken (vb. gelaatsuitdrukking, lichaamshouding)

Plato (427 BC-347 BC):


- ideale Staat: plaats waar individuen taken toegewezen krijgen waarvoor best geschikt
- stelt: geen twee personen exact gelijk geboren; mensen verschillen qua natuurlijke begaafdheden
- stelt militaire geschiktheidstests op om soldaten van ideale Staat te selecteren
Theophrastus (327 v Chr-287 v Chr):
- collectie van persoonlijkheidsschetsen: ‘Karakters’: persoonlijkheidstypen
- bv. de veinzer, de vleier, etc… = eerste systematische studie van karakterverschillen

Juan de Dios Huarte y Navarro


- “Examen de ingenios para las ciencias” = boek met grote invloed (vertalingen, herdrukken)
- grote individuele verschillen (intelligentie + vaardigheden)
oorzaken: lichaamssappen, klimaat, brein,…
- verschillende beroepen vereisen verschillende vaardigheidspatronen
 belang van goede professionele diagnostiek door de staat, zodat men jongeren kan verplichten het
kennisdomein te bestuderen waarvoor meest geschikt
= voordeel voor staat
= voordeel voor individu: geen tijd en moeite verspillen

Francis Galton (1822-1911)


- exclusieve aandacht voor gemiddelde vergelijkt hij met toerist die na bezoek aan Zwitserland zou zeggen “if the
mountains could be thrown into its lakes, two nuisances would be got rid at once ”
- Interesse in meten van “mentale kracht”
 Stelde vast dat uiteenlopende vaardigheden onderling samenhangen
- Pionier in
1. ontwerpen van allerlei meetinstrumenten om verschillen te meten
2. aanleggen databestanden
3. statistische analyses: berekenen frequentieverdeling verschillende variabelen, aanzet tot correlaties
4. discussies over nature-nurture, eugenetica

James McKeen Cattell (1860 – 1944):


- doctoraatsstudent van Wundt: in eerste plaats enkel geïnteresseerd in algemene wetmatigheden
Toch: doctoraat over individuele verschillen
- Keerde terug naar VS en werd daar eerste professor in de psychologie
+ Grote rol in amerikaanse wetenschap (bv. AAAS, Science)
- geïnteresseerd in ‘mental tests’: metingen van individuele vaardigheidsverschillen
- zoals Galton, voorkeur aan elementaire sensori-motorische taken, bv. afstand tussen twee tactiele sensaties

Alfred Binet (1857-1911):


- individuele verschillen in hogere processen zijn sterker dan deze in elementaire sensori-motorische taken →
focussen op hogere processen
- ontwikkelt: Echelle métrique de l’intelligence (later omgevormd tot Stanford-Binet test): eerste officiele
intelligentietest (ter detectie van zwakbegaafde studenten)

Rest vorige eeuw


- WO I en eerste helft 20eE: recrutering voor verschillende functies, detectie van “combat stress” (PTSS)
- Meting en beschrijving van individuele verschillen belandde in 1960’s in crisis: 2 problemen
1. Meeste gebruikte individuele verschildimensies hebben vrij sterke waardenconnotatie
 aan ordening ligt altijd ordening op goed-slecht continuum vast
 kritiek leidde in cognitieve domein tot ‘evaluatief neutraler’ onderzoek naar cognitieve stijlen
2. Problemen met treklabels
filosofisch-ideologische bezwaren: tegen het onderbrengen van mensen in hokjes & treklabels
= desindividuerend: elke persoon is uniek
empirische bezwaren: individuele gedragsversch niet consistent over verschillende tijdstippen en situaties

Cross-situationele consistentie: Cross-situationele inconsistentie:


als agressie pp1>pp2 in situatie 1, dan ook in situatie 2 tegengestelde, vaak is dit relaiteit

Proximale verklaringen
- Biologische verklaringen: Humorale theorie
 Hippocrates
In het lichaam nemen de vier oerelementen (lucht, aarde, vuur en water) de vorm aan van vier sappen
of humores: bloed, zwarte gal, gele gal en flegma
Ziekte = stoornis in evenwicht tussen de vier sappen
 Galenus: met een overwicht in elk van de vier humores is een bepaald temperament verbonden
slijm flegmatisch kalm, bedacht
bloed sanguinisch levendig, gelukkig
gele gal cholerisch vlug kwaad
zwarte gal melancholisch pessimistisch
- Biologische verklaringen: Frenologie
Gall & Spurzheim
2 assumpties:
1. mentale functies: gebaseerd op specifieke processen gelokaliseerd in welbepaalde
hersengebieden
2. intensiteit van functies wordt gereflecteerd in de omtrek en de externe topografie van de schedel
35 mentale functies: 21 affectieve (bv. hoop, destructiviteit) + 14 intellectuele vermogens (bv. perceptie)

Distale verklaringen
- Horoscopale astrologie (nature)
 voor 1000BC in Babylonie, 4de E BC: dierenriem en 12 tekens
 Relatieve positie van planeten op moment van geboorte beïnvloeden PH en gebeurtenissen in levensloop
 Revival in renaissance tot op heden
- Nature vs nurture
 Plato: reminiscentietheorie
Kennis = kennis van Vormen (= objectieve werkelijkheid)
Ziel = eeuwig en onafhankelijk van lichaam en kende de Vormen al van voor ze in lichaam was
Kennis en leren = naar boven halen wat we reeds weten
 Grote nadruk op constellatie, aangeboren eigenschappen = nature
 Augustinus
Ziel is immaterieel en onverwoestbaar
Vermogens van ziel zijn aangeboren = nature
 René Descartes
Aanvankelijk: alle mensen van bij geboorte zelfde vermogen (rede) om waar & vals te onderscheiden
Later: verschillen bij geboorte maar kan getraind worden = nature + nurture
 John Locke
Verzet tegen idee van aangeboren ideeën, universeel aanvaarde ideeën
Eerder: geest is “Tabula rasa“: eenvoudige ideeën worden ontvangen in de geest
Reflectie eenvoudige ideeën resulteert in complexe ideeën = nurture
 J. B. Watson:
Een van de grondleggers van behaviorisme (Persoonlijkheid = conditionering van S-R associaties)
Individuele verschillen zijn resultante van verschillen in leergeschiedenis
“Give me a dozen healthy infants…” = nurture
 Charles Darwin:
Begin 19e eeuw had natuurlijke theologie veel aanhang:
• schepping is statisch (na 6 dagen voltooid)
• argument van de ontwerper (organismen zijn zo goed aangepast omdat de schepper zo wijs is)
Darwin, obv systematische observatie:
• schepping is dynamisch, steeds in evolutie
• natuur zorgt zelf voor aangepastheid van organismen via natuurlijke en sexuele selectie
 Publiceert in 1859 “On the origin of species by means of natural selection” = +-nature
 Francis Galton:
Bestudeert, geïnspireerd door werk van Darwin, overerving van mentale eigenschappen
Idee: genialiteit is erfelijk => stamboommethode: studie 1000 genieën (=.025 % besten) in 300 families
Neem meest prominente figuur: kijk of er bij familie nog genieën voorkomen
Conclusie: Genialiteit is erfelijk “nature prevails enormously over nurture” -> extreme eugenetische
conclusies: kwaliteit menselijk ras opdrijven door natuurlijke selectie te versterken
Maar!! omgeving van opgroeien? Rol milieu wordt genegeerd = nature

 Rest vorige eeuw: eugenetische beweging kende hele schare aanhangers


Citaat van Terman: The feeble-minded continue to multiply. Organized charities often contribute to the
survival of individuals who would otherwise not be able to live and reproduce. We
must prevent, as far as possible, the propagation of mental degenerates
Was gemeengoed in jaren 20-30: gedwongen sterilizatie, huwelijkswetten, immigratiewetten, Nazisme
 Eugentici en Watsonianen delen ideaal dat alle mensen gelijk zouden moeten zijn

I.2 METHODEN IN DE PID

2.1 VERZAMELEN VAN GEGEVENS

S-data: zelfrapportering
- persoon rapporteert direct over zichzelf  vele verschillende manieren
- On- of semigestructureerd: interview, open vragen/autobiografie/“20 statement test”, “Mijn leven als dier”
 o.a. interessant voor meten centrale aspecten van iemands identiteit (bv cross-cultureel onderzoek)
 bv. Rorschach, TAT: aanbieden weinig gestructureerd, ambigu materiaal. Antwoord = obv PH
 MAAR: nood aan objectieve coderingsschemas  zeer moeilijk door subjectief karakter
 Bovendien: betrouwbaarheid en validiteit dikwijls in twijfel getrokken
- Gestructureerd: zelfrapporteringsvragenlijst (likert schaal)
 klassieke persoonlijkheidsvragenlijst: algemene uitspraken (cfr. vorige)
 gecontextualizeerde vragenlijst: vraagt naar gedrag/gedachten/gevoelens in verschillende contexten
 video mediated-recall (bv Afspelen video interactie en herhaaldelijk laten raten gevoelens, gedachten)
 Experience Sampling onderzoek: fluctuaties in kaart brengen => verzameling dagelijkse leven!
- Voordelen: persoon is enige met directe kennis over eigen interne wereld, makkelijk en snel veel informatie
- Nadelen: afhankelijk van motivatie & capaciteit van persoon, gevoelig voor vervormingen: BIAS, sociale
wenselijkheid, zelfrepresentatie, geheugenbiassen

O-data: observeerdersrapportering
- Ipv aan persoon zelf, anderen vragen over iemand te rapporteren adhv zelfde technieken als S-data
Mensen maken continu beoordelingen van anderen
- Verschillende wijzen: getrainde beoordelaars vs. gekenden/in naturalistische setting of in laboratorium
 afhankelijk van doel van onderzoek of nodige info
- Voordelen: sommige biassen minder aanwezig bv. Zelfrepresentatie, toegang tot andere info bv. indruk op
anderen, meerdere observatoren: interbeoordelaarsbetrouwbaarheid
 middelen over beoordelaars: wegwerken van idiosyncratische elementen
- Nadelen: andere biassen komen weer in spel, nl. van observator

T-data: testgegevens
- Gegevens van gestandaardizeerde tests: personen worden in gestandaardizeerde omstandigheden geplaatst en
hun reactie op bepaalde stimuli worden gemeten
- Wat wordt gemeten: Gedrag, zelfrapportering, fysiologie
- Voorbeeld: de IAT (Meting van attitudes) = zelf-representatie omzeild
- Voordelen: direct vergelijkbaar (laboratoriumsituatie geeft mogelijkheid tot vele mogelijke (objectievere)
metingen + causale factoren kunnen manipuleren)
- Nadelen: ecologische validiteit (is situatie levensecht genoeg? is gesteld gedrag representatief voor alledaags
gedrag ? in realiteit allerlei interacties met “storende variabelen”)

L-data: levensgegevens
- gegevens over het leven van individuen obv hun activiteiten: publieke data & snoop
- Big data: technologie (aankopen, kijkgedrag, locatie etc)
- Voordelen: objectieve, levensechte gegevens, gemakkelijk beschikbaar, op grote schaal
- Nadelen: privacy?, lost het de verwachtingen in?, kans op misbruik

2.2 VERBANDEN TUSSEN VERSCHILLEN

kwalitatief-kwalitatief
- Overlap tussen groepen
- In kaart brengen adhv bivariate frequentietabel
- Als ergens 0: implicationeel verband: als iemand geslagen, dan man
kwalitatief-kwantitatief
- verschil tussen groepen
- In kaart brengen adhv verschillen tussen gemiddelden
- Geeft zicht op groepsverschillen

kwantitatief-kwantitatief
 Mogelijkheid correlatie berekenen via Pearson product-moment correlatiecoëfficiënt

Correlatie
- Als verschillen tussen mensen veranderen, dan ook de correlatie?
 enkel als dit de SAMENHANG tussen verschillen beinvloedt
 twee belangrijke uitzonderingen: correlatie niet afh van gemiddelde & standaarddeviatie
= r is invariant voor lineaire transformatie
- Vuistregels Cohen: |r| < .10 : triviaal
.10 < |r| < .30 : klein verband
.30 < |r| < .50 : medium verband
.50 < |r| : sterk verband
- Verklaarde variantie
Er kan aangetoond worden dat r2 x 100 = % verklaarde variantie
DUS: r = .50  25% van variantie in ene variabele is “te verklaren” aan de hand van de variantie in de andere
variabele (lopen perfect samen)
- Enkel lineair verband!
- Cattell: taxonomie van soorten correlaties in gegevenskubus

O-correlatie: tussen 2 momenten, over variabelen


Gegevens van 1 persoon
bv. r(belogen, kapot)
= mate waarin deze twee situaties gelijkaardig patroon van
reacties (woede, frustr..) uitlokken in bepaalde persoon

P-correlatie: tussen 2 variabelen, over momenten


Gegevens van 1 persoon
bv. r(woede, frustratie)
= mate waarin woede en frustratie gelijklopen doorheen
verschillende situaties in bepaalde person

Q-correlatie: tussen twee personen, over variabelen


Gegevens van 1 situatie
bv. r(emily, pete)
= mate waarin emily en pete een gelijkaardig patroon
van reacties vertonen in deze situatie

R-correlatie: tussen twee variabelen, over personen


Gegevens van 1 situatie
= meest gebruikte
bv. r(woede, frustratie)
= mate waarin individuele verschillen in woede samenhangen
met individuele verschillen in frustratie

S-correlatie: tussen twee personen, over momenten


Gegevens van 1 variabele
bv. r(emily, liz)
= mate waarin deze twee personen gelijk patroon van
frustratie vertonen over situaties

T-correlatie: tussen twee momenten, over personen


Gegevens van 1 variabele
bv. r(belogen, kapot)
= mate waarin de 2 situaties gelijkaardige individuele
verschillen uitlokken

Welke zeggen iets over interindividuele verschillen??


T en R correlaties: correlatie over personen:
= in welke mate hangen individuele verschillen samen?
= Als hoog positief: hoofdeffect van personen!

Q en S correlaties: correlatie tussen personen


in welke mate hangt profiel van 1 persoon samen met profiel van andere persoon?

2.3 EVALUTAIE VAN INFO OVER VERSCHILLEN TUSSEN MENSEN


Betrouwbaarheid
- test-hertest betrouwbaarheid (test meet individuele verschillen op een consistente manier doorheen de tijd)
- interne consistentie (mate waarin items van zelfde test onderling correleren over personen)
- interbeoordelaarsbetrouwbaarheid (r tussen scores van verschillende observators over personen)

Validiteit = de mate waarin een test meet wat het bedoelt te meten
- Gezichtsvaliditeit (lijkt de test zinvol)
- Predictieve validiteit (kan het een externe criterium voorspellen)
- Convergente validiteit (correleert de test met andere tests van zelfde eigenschap, 2 agressietests)
- Discriminante validiteit (meet de test niet wat het niet zou moeten meten)
- Constructvaliditeit (overkoepelend: meet de test het theoretische construct dat het bedoelt te meten)
(2.4. Correlationeel vs. experimenteel onderzoek – geen info voor sv)

2.5 FACTORANALYSE

= statistische techniek die toelaat om de verbanden tussen een groter aantal variabelen inzichtelijk te maken aan de
hand van een kleiner aantal onderliggende variabelen, genaamd factoren

Vaardigheid/trek= structuureigenschap van het organisme in S-O-R schema die niet observeerbaar is (latente dimensie)
Cognitieve vaardigheden/trek zijn individuele verschildimensies: voor elke persoon kan je aangeven hoeveel hij/zij van
de vaardigheid/trek bezit
Individuele verschillen in een cognitieve vaardigheid/trek zijn (mee) de oorzaak van individuele verschillen in concrete
cognitieve taken of gedrag in situaties waarin de vaardigheid/trek meespeelt

Score van een persoon op een test wordt bepaald door


- Mate waarin persoon onderliggende algemene vaardigheid/trek bezit
- Mate waarin test deze vaardigheid/trek meet
- Specifieke vaardigheden/trek voor de test + meetfout

Factoranalyse met 1 factor


- Correlatie tss 2 tests = product factorladingen = aj x aj’ (“Bestaan onderliggende factor verklaart r tss tests”)
- Factorlading = correlatie (Test, Factor)
- Factorlading geeft variantie die verklaart wordt door factor weer
- Factorlading² = communaliteit (heterogene tests → lage communaliteit, homogene tests → hoge comm)
Communaliteit in grafiek: punten met hoge comm = dicht bij de oorsprong vd grafiek (dicht bij 0 op de 2 assen)
-

Factoranalyse met 2 factoren


- Intercorrelatiematrix
- Als enkel 1&0: intercorrelatiematrix=identiteitsmatrix

Grafiek: hoek tussen twee tests weerspiegelt hun correlatie


- = 90 : r = 0
- < 90 : r > 0
- > 90 : r < 0

Rotaties: communaliteit en correlatie blijven gelijk tussen 2 testen blijft gelijk onder rotaties
Oblieke rotatie: Bij oblieke gemeenschappelijke factoren is correlatiematrix tussen
factoren niet langer gelijk aan identiteitsmatrix
Geschatte correlaties zijn niet langer de som van de producten
van de overeenkomstige factorladingen

ALS onderliggende factor DAN correlaties,


maar niet per se ALS correlaties DAN onderliggende factor
II.2 PERSOONLIJKHEID – TREKPSYCHOLOGIE

2.1 NOMOTHETISCHE TREKPSYCHOLOGIE

= trekken zijn hypothetische constructen die worden geformuleerd door (bepaalde) persoonlijkheidsonderzoekers om
op een gemakkelijke en spaarzame manier individuele verschillen in gedrag, gevoelens, gedachten te beschrijven,
verklaren, en voorspellen -> beschrijven consistent patroon in het gedrag, de gedachten, en gevoelens van mensen
Trekken hebben 3 cruciale eigenschappen:
- interne, stabiele eigenschappen van een individu die deze van situatie tot situatie met zich meedraagt
- causaal: ze verklaren het gedrag van het individu
- nemen de vorm aan van dimensies waarop mensen verschillende plaats kunnen innemen

Dus: hoge consistentie tussen gedragingen?


Sarah Hampson: maakt fundamenteel onderscheid tussen soorten consistentie van menselijk gedrag
- 2 belangrijke onderscheidingen:
- consistentie over zelfde of over andere situaties
- consistentie over zelfde of over ander gedrag
 4 soorten consistentie:
- Type A: cross-temporele consistentie van gedrag
hoe stabiel is zelfde gedrag van mensen over de tijd in zelfde soort situaties
- Type B: cross-situationele consistentie van gedrag
hoe stabiel is zelfde gedrag van mensen over verschillende situaties
- Type C: cross-uitings consistentie van gedrag
hoe stabiel zijn individuele verschillen inzake uitingen van een trek (beledigen = ook fysiek agressief?)
- Type D: predictie van concreet gedrag op basis van trekscores = personality coefficient
in welke mate kunnen trekscores concreet gedrag in een concrete situatie voorspellen

Lexicale benadering: Trektermen zijn belangrijk voor mensen om met elkaar te communiceren
Wat zijn de belangrijkste termen? -> 2 manieren om dit uit te maken
1. Synoniemfrequentie: hoe meer synoniemen voor 1 trek, hoe belangrijker
2. Cross)culturele universaliteit: hoe meer talen er een woord voor hebben, hoe belangrijker
Problemen: veel woorden ambigu, een metafoor, moeilijk, betekenis niet altijd duidelijk
PH niet alleen beschreven dmv adjectieven, bv ook non verbaal gedrag
Conclusie: een goed vertrekpunt, maar best niet uitsluitend deze visie gebruiken

Statistische benadering: achterhalen van belangrijke dimensies van persoonlijkheid, aan de hand van Factoranalyse
Vertrekpunt is vaak lexicale benadering, hier dan factoranalyse op uitvoeren
Is dus een middel om te weten te komen welke persoonlijkheidsbeschrijvende woorden samen voorkomen,
dus hetzelfde beschrijven of een gemeenschappelijke basis hebben en welke niet
Zeer bruikbaar om een grote verzameling termen te reduceren in een kleiner aantal onderliggende kenmerken
Probleem: de onderliggende dimensies die je vindt hangen helemaal af van welke items je er oorspronkelijk
hebt meegenomen in je analyse
Conclusie: Belangrijk dat je goede, ruime selectie maakt van items

Theoretische benadering: Vertrekt van een theorie, die vooropstelt welke variabelen, trekken, belangrijk of centraal zijn
voor beschrijven van verschillen tussen mensen
 De kwaliteit (waarheidsgehalte) van de theorie bepaalt hier de plus- en minpunten

2.2. NOMOTHETISCHE TREKTAXONOMIEËN VAN PERSOONLIJKHEID

Sigmund Freud: psychoanalyse


2 krachtlijnen: structuur van PH (id, ego, superego) & psychoseksuele ontwikkeling (fases)
Individuele verschillen tussen mensen treden op als gevolg van
- Verschillen in de sterkte van Id, SuperEgo, en Ego
- Verschillen in gebruik van defensiemechanismen
- Verschillen in doorlopen en oplossen van conflicten tijdens seksuele ontwikkeling
- Verschillen tussen mensen zijn als gevolg van intern, stabiele, en causale factoren
Eysenck: Hierarchical Model of Personality
Model van PH gebaseerd op trekken die hij als erfelijk beschouwde en een psychofysiologische basis hebben
Drie grote trekken: Extraversie-Introversie (E), Neuroticisme-Emotionele Stabiliteit (N), Psychoticisme (P)
- Niveau I: Supertrekken
- Niveau II: iets minder brede trekken
- Niveau III: habituele gedragingen
- Niveau IV: specifieke acts
Overerfbaarheid trekken: matig, wel biologische factoren
E -> Extravert = onderarousal van Ascending Reticular Activating System
N -> meer veranderlijk CZS
P -> meer testosteron, minder MAO (inhibitor)

Cattell: The 16 Personality Factor System


Cattell’s doel was om de basistrekken van PH te identificeren en te meten
Werkte stelselmatig door telkens nieuwe, fundamentele trekken te benoemen en onderzoeken
Geloofde sterk dat ware PH-trekken terug moeten gevonden worden in verschillende soorten gegevens
-> (self-report – S-data, laboratorium onderzoek – T-data, in verschillende groepen…)
Maakte oa gebruik van FA, maar anderen hebben 16 factoren niet kunnen repliceren

Wiggins: The Wiggins Circumplex


Startte vanuit Lexicale assumptie
Spitste zich toe op interpersoonlijke trekken (zichtbaar in interacties met anderen)
-> De twee factoren die sociale uitwisseling bepalen zijn liefde en status
3 soorten relaties tussen trekken mogelijk:
- Adjacency (naburig): pos r, bv. arrogant en dominant
- Bipolarity (bipolair): 180°; neg r, bv. dominant en onderdanig
- Independence (onafhankelijk): 90°; 0 r, bv. vriendelijk en dominant

Five-Factor Model (Costa & McCrae, Goldberg)


5 brede, orthogonale factoren die het domein van individuele verschillen in PH beschrijven en onderliggen
- N : Neuroticisme/Emotional Stabiliteit - V : Vriendelijkheid/vijandigheid
- E : Extraversie/introversie - C : Gewetensvolheid (conscientieusheid)
- O : Openheid/Intellect
Elke dimensie nog onderverdeeld in ‘facetten’: weerspiegelen deelaspecten van de trek
Veelvuldig correct gerepliceerd! Zelfs empirische evidentie over brain structure volumes & resting state brain
Minpunt: Bolivia analfabete landbouwers=geen consistentie + geen verklaring voor causale verbanden gedrag
Big 6 model: voegt honesty/humility toe (HEXACO model)

Allport: idiografische trekvisie


Trek-relevantie: niet alle trekken zijn even relevant voor iedereen
DUS: sommige trekken staan centraal in persoonlijkheid van individu, andere veel minder of spelen zelfs
helemaal geen rol -> Gevolg: Niet iedereen is even centraal op dezelfde dimensies te plaatsen

Act Frequentie visie


Trek-relevantie: niet alle trekken zijn even relevant voor iedereen
DUS: sommige trekken staan centraal in PH van individu, andere veel minder of spelen zelfs helemaal geen rol
Gevolg: Niet iedereen is even centraal op dezelfde dimensies te plaatsen
Trek=beschrijvende samenvatting van kenmerken v/e persoon, geen assumptie van internaliteit of causaliteit

II.3 INTERACTIONISME

3.2 IMPLICATIES INTERACTIE

Interactie tussen Persoon en Situatie is belangrijkste drijfveer van individuele verschillen


!!  Implicatie: er is eventueel relatief hoge type A consistentie = cross-temporele stabiliteit van gedrag
MAAR relatief lage type B consistentie = cross-situationele stabiliteit van gedrag
type C-consistentie = cross-uitingsstabiliteit van gedrag
type D-consistentie = predictie van concreet gedrag op basis van trekscores
Methoden: gecontextualiseerde vragenlijsten, experimentele studies, experience sampling gegevens, observaties

3.3 OORZAKEN INTERACTIE

Verschillen in sterkte van situaties: sommige situaties leggen eerder een bepaald gedrag op aan mensen, je hebt niet
veel ruimte om je eigenschappen naar buiten te laten komen, bv begrafenis

Verschillen in gedragsflexibiliteit van mensen: sommige mensen meer consistent over situaties heen dan anderen
-> hangt samen met self-monitoring, pathologische rigiditeit, discriminatieve faciliteit

Individuele verschillen in mediërende variabelen die tussenkomen tussen situatie en gedrag: Als een situatie zich
aandient, lokt dit verschillende cognities, gevoelens, evaluaties uit bij verschillende mensen, die op zich
aanleiding geven tot verschillende gedragingen

3.4 VISIES OP INTERACTIONISME

Fleeson (descriptief)
Op grens tussen trekpsychologie en interactionisme
- Langs ene kant: stabiliteit in gedrag: sommige mensen meer aggressief, extravert,… dan anderen
- Langs de andere kant: ook grote mate variabilitieit over situaties (within-person variability)
=> Kijkt naar distributies van trekgerelateerd gedrag adhv bv. Experience sampling onderzoek:
- proefpersonen krijgen palmtop computer/smartphone voor een paar weken
- aantal keer per dag wordt gevraagd in welke mate ze gedrag stellen dat relevant is voor de Big 5
-> kijken naar distributies van trekgerelateerd gedrag over situaties/tijd
2 uitkomsten mogelijk
- eerste: weinig within person variability = trekvisie
- tweede: veel within person variability = meestal dit
Uit empirie bij vergelijking blijkt: evenveel of zelfs meer within person dan between person variabiliteit
Dus: geen trekken meer? Jawel, want weekgemiddelde week 1 komt sterk overeen met weekgem. week 2

Mischel (verklarend) -> onderzoek zomerkamp kinderen observeren


2 belangrijke conclusies:
- Individuele verschillen in 1 situatie lopen niet noodz. gelijk met individuele versch. in andere situatie -
> er is relatief lage cross-situationele consistentie in gedrag
- De correlatie tss trekscores en trekgerelateerd gedrag in concrete situatie is relatief laag (.20 - .30 ) -
> lage personality coefficient
Eerst: conclusie hieruit = situationisme, later twijfels en dan interactionisme geïntroduceerd

Sociaal-cognitieve benadering van persoonlijkheid (Bandura, Mischel):


Persoon als actieve medespeler die vaardigheden bezit om tot op grote hoogte lot in eigen handen te nemen
Personen maken hun omgeving betekenisvol, beïnvloeden zelf hun omgeving, PH speelt daarbij een cruciale rol
- Personen interageren continu op een actieve manier met hun omgeving
- PH wordt gereflecteerd in hoe de persoon situaties selecteert, verwerkt en betekenis geeft
- Bouwstenen PH: hoe situaties verwerken, representeren, op een adaptieve manier mee omgaan
Structuur van PH: Competenties + vaardigh., overtuigingen en verwachtingen, doelen, evaluatieve standaarden
Processen van PH: persoonlijkheid als een cognitief-affectief processing system:
 PH bestaat niet enkel uit invariante structuren
 Kenmerk: informatieverwerkende processen die reactie op concrete situatie bepalen
= CAPS systeem (Cognitive-Affective Personality System): Verschillende cognitieve affectieve
units (cau’s) zijn aan elkaar gelinkt en oefenen excitatorische en inhibitorische invloeden uit
Implicatie: Persoonlijkheid komt tot uiting in behavioral signatures (gedragshandtekeningen)
= patroon van reacties op verschillende situaties door een individu
= verzameling ALS.. DAN.. patronen die aangeven in welke situaties de persoon welk gedrag stelt

PH is dus heel variabel, waarom hebben we dan het gevoel dat het consistent blijft? (= persoonlijkheidsparadox)
Er is consistentie op twee vlakken:
- Consistentie in ALS..DAN..patronen
als gevolg van consistente individuele verschillen in accessibility van CAU’s & relaties tussen CAU’s
worden personen worden gekenmerkt door stabiele ALS (situatie) DAN (gedrag) patronen
- Consistentie in gemiddelde niveaus van gedrag
Individuele verschillen in algemene, gemiddelde tendenzen in gedrag ook consistent -> gemiddeld
over vele situaties zijn verschillen tussen mensen relatief stabiel en consistent

II.4 KRACHTMETING

4.1 PROCENTUELE BIJLAGE

Na boek Mischel -> vraag: in welke mate bepaalt een situatie of interactie met PH gedrag?
Procentuele bijdrage in laboratoriumstudies
Sarason, Smith & Diener: analyseren 138 experimenten met situationele manipulatie en trekmeting
 Situationele manipulatie: 4.5% en 10,3% = LAAG
 r met trekmeting: 3% (r = .18), 8.7% (r = .30) = OOK LAAG
Opm: zeker opmerkelijk gegeven file-drawer probleem bij publicatie wetenschappelijke resultaten!
Funder & Ozer (1983): analyzeren resultaten van bekende sociaal psychologische experimenten
o.a. bystander effect, tegenattitudinaal pleidooi, obedience  Situationele manipulatie: 16%
Peterson, Albaum, Beltramini: effecten in consumentengedragonderzoek Situationele manipulatie: 11%
CONCLUSIE: Blijft steeds laag

Procentuele bijdrage in S-R vragenlijsten


vorige: specifieke effecten, telkens 2 situaties die misschien optimaal verschillen
 Meer kijken naar groot aantal situaties met subtiele verschillen, mr niet haalbaar met experiment
 gebruik maken van (gecontextualiseerde) Situatie-Respons vragenlijsten
Levert situatie op over verschillende gedragingen van verschillende personen in verschillende situaties
-> soort gegevenskubus
Alle mogelijke verklaringen:
P: trekpsychologie
S en SxG: situationisme
PxS en PxG en PxSxG: interactionisme
Resultaten zulke studies: P en S relatief klein, PxS en PxG grote hap, PxSxG grootste (meetfout!)

4.2 STABILITEIT VAN GEDRAG

Soorten stabiliteit:
- cross temporele stabiliteit: r over personen van gedrag in dezelfde situatie op 2 verschillende momenten
- cross-situationele stabiliteit: r over personen tussen gedrag in 1 situatie en zelfde gedrag in andere situatie
- cross uitingsstabiliteit: r over personen tussen uiting van gedrag in 2 verschillende situaties
MAAR: dikwijls aggregatie (= gemiddelden nemen v/e paar testen, vergelijken met gemiddelde v/e ander paar testen)
- om (on)betrouwbaarheid van enkelvoudige observaties te compenseren
- maar problematisch als men aggregeert over datgene waarvoor stabiliteit berekend wordt

3.4 PERSONALITY COEFFICIENT

Moderatoren:
Ego-gerichte aandacht tijdens invullen van trekvragenlijst (voor spiegel vragen invullen, eigen stem horen)
Ego-gerichte aandacht tijdens stellen van gedrag (-> men probeert meer consistent te zijn)
Situationele druk (begrafenis vs café)
Vrijheid in keuze van criteriumsituatie (mensen kiezen irl situaties waarin hun trekken tot uiting komen)

4.4 LANGE TERMIJN CONSISTENTIE

3 vormen van stabiliteit/verandering


1. Gemiddelde niveau stabiliteit: niveau op vlak van populatie blijft dezelfde doorheen de tijd/leeftijd
Bv. Gemiddelde agressie verandert niet met leeftijd, niveau van conservatisme wel)
Opm: verschil cross-sectioneel en longitudinaal onderzoek & welke conclusies hieruit wel/niet mogelijk zijn
2. Rangorde stabiliteit: je relatieve positie tov anderen blijft dezelfde = cross-temporele stabiliteit
Bv. Lengte, agressie -> Als niet: rangorde wijziging
3. Persoonlijkheidscoherentie: behoud rangorde stabiliteit, maar de uitingswijze van de trek kan veranderen
Bv. Exploratief kind, interesse in nieuwe speeltjes, avontuurlijk persoon, veel reizen, nieuwe dingen doen
Bv. Moeilijk kind, wenen/schreeuwen, moeilijk troosten, opstandig in klas, vecht veel, criminele milieu
DUS = beetje cross-uitingsstabiliteit/PH coefficient op lange termijn

2 verschillende opvattingen over stabiliteit:


- Temperamentsmodel: PH is biologisch bepaald en krijgt vorm door maturatie in kindertijd en adolescentie
- PH is onderhevig aan omgevingsfactoren en leeftijdsfasefactoren en verandert dus sterk over de tijd

Algemeen: populatieniveau van “Big five” persoonlijkheidstrekken zijn relatief stabiel over tijd
Verandering daalt met leeftijd; vooral na 50j, weinig verandering in gemiddeld niveau (gipsmodel)

Onderzoek Rothbart over temperament bij baby’s en relatieve stbiliteit


1. De stabiliteit in het eerste levensjaar is middelmatig hoog.
2. Er zijn al vroeg stabiele verschillen te zien (vooral lachen en activiteitsniveau).
3. Over korte periodes is de stabiliteit doorgaans hoger.
4. Stabiliteit neemt toe met de leeftijd.

Studie Block&Block over activiteitsniveau op lange termijn: 2 belangrijke gemeten maten


1. Validiteitscoefficient: correlatie tussen 2 manieren van meten op hetzelfde moment, over personen:
In welke mate geven de twee maten dezelfde individuele verschillen weer?:
Overeenkomst actometer-beoordelingen: relatief hoge r’s, beoordelingen valide voor meten activiteitsniveau
2. Stabiliteitscoefficient: r tss 2 dezelfde maten op verschillende momenten: stabiele individuele verschillen?
Activiteitsmaten positief gecorreleerd met zelfde maten op later moment -> redelijk stabiel doorheen tijd
=> Grootte v/d correlaties daalt als tijdsinterval tussen metingen stijgt: langer interval = lagere stabiliteitscoeffiënt
Dus: hoe later je wil voorspellen, des te minder accuraat

Persoonlijkheidscoherentie: uiting of manifestatie van eigenschappen verandert over de tijd, terwijl onderliggende
factoren wel dezelfde blijven (impliceert visie op trekken als stabiele, interne en causale eigenschappen)
DUS: persoonlijkheidstrekken voorspellen specifieke uitkomsten op latere leeftijd

Rol van PH in Onderwijs, academische prestaties, en schoolverlaten (Kipnis, 1971)


Lage SAT-score: geen link tussen impulsiviteit en GPA (Grade point average: score aan universiteit)
Hoge SAT-score: impulsieve PH gerelateerd aan lagere GPA
=> Enkel op hogere niveaus speelt impulsiviteit een rol in academische prestaties
Impulsieve personen hebben meer kans om te stoppen met school
+ hangt bovendien samen met andere vormen van probleemgedrag (alcoholisme, drugsmisbruik, geweld, etc)

Mischel over “delay of gratification” of “uitstel van belonging” (zelfcontrole vs impulsiviteit)


4-jarige kinderen krijgen de keuze:
- 1 koekje nu eten
- twee koekjes later krijgen als proefleider terugkomt
Proefleider verdwijnt voor 15-tal minute -> 1/3 grijpt onmiddellijk koekje, 1/3 grijpt koekje later, 1/3 wacht
Kinderen die konden wachten: positievere levens outcomes

III.1 INLEIDING & DEFINITIES VAN INTELLIGENTIE

3.2 DEFINITIE VOLGENS DE LEEK

3 types intelligentie:
1. Oplossen praktische problemen
analyzeren situatie, bedenken van oplossingen bij een probleem, bv. studeren, MacGuyver
2. Verbale vaardigheden
vaardigheid zichzelf uitdrukken in duidelijke communicatie, vloeiend taalgebruik, bv. analogieën, overtuigen...
3. Sociale vaardigheden
vaardigheden in omgaan met anderen, anderen begrijpen, motiveren, bv. goede leiders

3.3 DEFINITIE VOLGENS EXPERTS

Operationele definitie van Boring (1923)


- In artikel stelt Boring volgende definitie voor: “intelligence is what the tests test”
- = concreet en tastbaar: Wat we bedoelen met intelligentie, is datgene wat de uitkomst op een test is
Definitie van Sternberg (1985)
- omstandigheden: intelligentie doet zich voor in nieuwe (qua opgave OF uitvoering) en oude taken
- bestanddelen: intelligentie bestaat uit componenten (invertaling, bewerking, uitvertaling, supervisie)
- effecten: optimale match tussen individu & omgeving realiseren (adaptatie, omgevingsselectie & -modificatie)

3.4 INTELLIGENTIE EN IQ

Francis Galton
Ontwikkelde arsenaal eenvoudige sensori-motorische proefjes (visuele+ auditieve perceptie, reactietijden...)
Veronderstelde dat deze sterk samenhingen -> aanwijzing bestaan 1 onderliggende eigenschap: intelligentie
-> Dit hangt ook samen met prestaties en succes in dagelijkse leven (intelligentie is dus unidimensioneel)

Alfred Binet
1904: ontwikkelt test -> kinderen opsporen met lagere kans op later succes en dus speciale aandacht vereisen
Vertrekt van 3 belangrijke assumpties:
1. Intelligentie is niet noodzakelijk 1 eigenschap
2. Intelligentie is veranderbaar (zie opzet opdracht)
3. Intelligentie stijgt met de leeftijd, ongeacht training (oudere kinderen beter in taak dan
jongere)
Simon-Binet test: eerste intelligentietest, bestond uit verschillende uiteenlopende taakjes
Erg heterogene lijst van taken
Zorgde ervoor dat de wijze van aanbieding en scoring zo gestandaardizeerd mogelijk verliep
Taken varieerden in moeilijkheden, al dan niet oplossen van taken afh van leeftijd ipv van training
-> idee van mentale leeftijd: de leeftijd waarop een gemiddeld kind de taak kan oplossen
-> kinderen met mentale achterstand opsporen

William Stern
Zette vervolgens de volgende stap en combineerde beide in 1 score, het IntelligentieQuotient
IQ = (mentale leeftijd/chronologische leeftijd) x 100
Probleem: intelligentie blijft niet stijgen doorheen leven -> weinig bruikbaar als ouder dan 18

David Wechsler
Ontwikkelde twee van de meest gebruikte tests & basis voor hedendaagse definitie van IQnava
Zag in dat cruciale concept niet mentale leeftijd was, maar wel de mate waarin een individu afwijkt van diens
normgroep (hetgeen uitgedrukt werd in Stern’s IQ score)
Ontwikkeling van IQ score op basis van iemands percentiel in diens leeftijdscohort
- ong. 68% heeft een score tussen -1/+1 SD van het gemiddelde
- ong. 95% heeft een score tussen -2/+2 SD van het gemiddelde

3.5 HET METEN VAN INTELLIGENTIE

Lewis Terman
- vertrok van test van Binet en gebruikte aangepaste versie bij kinderen in de VS = Stanford-Binet test
- veel grotere normgroep, dus accuratere schattingen van mentale leeftijd
- paste formule van Stern toe voor berekenen van IQ
- lag ook a/d basis van een vd meest grootschalige studies over hoogbegaafdheid “Genetic Studies of Genius”

Robert Yerkes (1876-1956)


Ook bekend van onderzoek comparatieve psychologie, formuleerde mee wet van optimale arousal
VS stapte in WOI -> nood aan test om soldaten te klassificeren
Stelde tests op mbv task force die men van groepen kon afgenemen (wegens grote aantallen en tijdsdruk)
=> geboorte van collectieve intelligentietests
Construeerde twee intelligentietests (Army Alpha & Beta Test, Beta voor analfabeten/anderstaligen)

Terman + Yerkes (<-> Binet)


Namen op basis van onderzoek met intelligentietesten aan dat intelligentie…
- erfelijk en aangeboren was, dus weinig veranderbar
- unitair was ( = er bestaat zoiets als algemene intelligentie)
- een fysiek bestaande eigenschap was (met biologisch bewijs ipv wiskundig)
- waarop mensen en groepen van mensen lineair geordend kunnen worden
- Eugenetisch was: door selectieve voortplanting goede eigenschappen stimuleren

Wechsler ontwikkelde tot op heden meest gebruikte intelligentietests


WAIS: Wechsler Adult Intelligence Scale
WISC: Wechsler Intelligence Scale for Children (5-16 j.)
Kenmerken: Bruikbaar voor gehele populatie (groot leeftijdsbereik) & Gebruik van percentielscores
Wel kritiek want zogezegd cultuurgebonden, te veel gefocust op taal
 Belang ontwikkelen van “culture”-free test: Raven’s Progressive Matrices (welk figuurtje moet hier staan?)

Andere tests: combinatie cultuurgebonden + cultuurvrije schalen, bv KAIT (Kaufman Adolescent/Adult Intelligence Test)
Bevat subschalen voor
- “crystallized” intelligence: verworven kennis, door training en opleiding
bv. Woorddefinities: “een donkere kleur” _ _ UI_; Auditief begrip: begrijpend luisteren
Dubbele betekenissen: (idool/film:…:hemel/maan); Naam bekende persoonlijkheden
- en “fluid” intelligence: vermogen nieuwe problemen op te lossen zonder training of (culturele) voorkennis
bv. Betekenis symbolen aanleren, Logisch redeneren, Geheime codes, Geheugen blokpatronen
III.2 DE STRUCTUUR VAN INTELLIGENTIE

2.2 PSYCHOMETRISCHE MODELLEN

Spearman: 2 factorentheorie
1. Alle vaardigheden/testscores zijn positief gecorreleerd
 één gemeensch. factor aan basis v alle prestaties op cognitieve tests = g-factor (“the positive manifold”)
= oorzaak van positieve correlaties: speelt mee in alle tests
“g” is een soort mentale energie, die niet direct te meten is, maar die meespeelt in alle vaardigheden
2. Prestatie op elke test ook bepaald door onderliggende vaardigheid specifiek voor enkel die test = “s-factor”
=> G-factor = noegenese, het basisproces waardoor men nieuwe kennis verwerft: 3 componenten of aspecten
1. reflexief bewustzijn: zich bewust zijn van zijn ervaringen, voorstellingen en ideeën
2. eductie van verbanden: verbanden zien
3. eductie van correlaten: op basis van verbanden nieuwe elementen of verbanden genereren

Vernon: groepsfactoren
Ook na extractie van g vaak nog significante correlaties!
hiërarchisch: factoren verschillen in breedte
breedte = # taken waarin factor meespeelt
genealogisch: kleine < grote groepsfactoren < g
orthogonaal: alle factoren zijn ongecorreleerd
Maar niet altijd evenveel bewijs teruggevonden voor deze factoren/de hiërarchie!

Thurstone: primary mental abilities


Vertrekpunt: er zijn verschillende types basisintelligentie ( =primary mental abilities)
= Amerikaanse school -> andere principes dan Engelse school (Vernon)
- simple structure: elke test laadt slechts op 1 gem. factor ↔ genealogisch principe
- gem. factoren: allemaal even breed ↔ hiërarchisch principe
- Primary factors kunnen onderling gecorreleerd zijn (obliek!)
7 primary mental abilities:
1. V (verbal comprehension): Verbaal begrip
2. W (word fluency): Woordvlotheid
3. N (number): Numerische factor
4. M (rote memory): Associatief geheugen
5. I (induction) (residuele g-factor, wiskundige reeksen)
6. P (perceptual speed): Perceptuele snelheid
7. S (space): Ruimtelijke voorstelling
=> Nadien nog primary abilities toevoegen, zoals D (deduction), R (reasoning), S2: dynamische spatiale
factor, Cs (speed and strength of closure), Cf (flexibility of closure)

Guilford: structure of intellect Model


Verwerpt idee van ‘g’ algemene intelligentie -> vertrekt van opvatting van Thurstone
MAAR abilities niet noodzakelijk allemaal gecorreleerd (gebruikte orthogonale rotaties) (geen g!)
-> verwijt Thurstone e.a. gebrek aan logica in het benoemen van abilities
Elke mentale taak heeft 3 facetten (content, products, operasations):
Inhoud: op welk soort materiaal w bewerkingen uitgevoerd (sensorieel, symbolisch, semantisch…)
Vorm / mentaal product: in welke vorm is materiaal opgeslagen (Eenheden, klassen, relaties…)
Mentale operatie: welke operatie w op materiaal uitgevoerd (Evaluatie, geheugen, con- vs divergent…)
obv dit 3-facets model: 4 (inhoud) × 6 (mentaal product) × 5 (mentale operaties) = 120 soorten vaardigheden
-> verwacht ook dat er zoveel groepsfactoren zijn (niet in 1 studie, maar in meerdere) (later 150 vaard.)
Werkwijze: 1. tests afgenomen van grote groepen bv. Officieren, erna in selectiebureaus
2. factoranalyse van intercorrelatiematrices: rotatie (naar simple structure, orthogonaal)
3. vindt 40 factoren die passen in zijn kubus
4. gaat na of hij de factoren die thuishoren in lege cellen kan vinden via empirisch onderzoek
Ortogonale rotatie, Procrustes (= het doen passen)

Cattell: multiple 2de-orde factoren


Vertrekt van Spearman’s g, maar stelt dat deze verder op te delen is in twee onderscheiden componenten
Model & Werkwijze:
1. oblieke rotatie
2. uit intercorrelatiematrix van eerste orde worden oblieke factoren van tweede orde getrokken:
Horn en Cattell: Gf (fluid intelligence), Gc (crystallized intelligence), Gv (general visualization)
Gs (general speediness)
Hakstian en Cattell: Gf, Gc, Gv, Gps (general perceptual speed, deelaspect van Gs)
3. Positieve r’s tussen deze oblieke factoren worden verklaard door 1 3de orde factor = g
 twee voornaamste soorten intelligentie (+ zie KAIT)
fluid intelligence Gf: ongebonden of vrije intelligentie (= in inductiefactor Thurstone)
crystallized intelligence Gc: gekristaliseeerde intelligentie (speelt mee in WAIS, V van Thurstone)
Daarnaast 2 andere factoren die meespelen in tests: general speediness & general visualization

Carroll: heranalyses
Tri-strata model v menselijke cognitieve vaardigheden: baseert op grootschalige heranalyses bestaande geg.
Selecteert 467 gegevenssets & analyseert deze op dezelfde manier (aantal fact, oblieke rotatie, 2 e/3e FA)
Adhv a priori schema’s: groepeert gevonden factoren in drie theoretische strata
- stratum bestaat uit even brede factoren (cfr. hiërarchie Engelse school!)
- factoren die tot zelfde stratum behoren, kunnen 1 e/2e /3e orde fact. zijn
- Hierarchie is dus theoretisch, niet empirisch
-> 2F, 2C, 2Y, 2V, 2U, 2R, 2S, 2T
!!oppassen: a priori theorieën werken als self-fulfilling prophecies!!

Evaluatie factoranalytisch onderzoek


Proefpersonen: hooggeschoold (Guilford) vs lagere school (Engelse school) -> ppn grote impact op resultaat!
aantal: r tussen tests alleen betrouwbaar als aantal voldoende groot en divers
Tests: keuze gebeurt vaak te intuïtief, snelheid vs niveau is verweven, vooral ingewikkelde tests(wat meten ze?)
aantal: moet in verhouding staan tot aantal geëxtraheerde factoren
Verwerking gegevens: veel opties (# gemeensch. factoren, rotatie..), keuze verklaart deels gevonden resultaat
-> goede theorie kan helpen bij het kiezen (exploratorische factor-analyse: alle geroteerde FA-
opl zijn even goed) (confirmatorische factor-analyse: formulering van hypothesen)
2.3 THEORETISCHE MODELLEN

Gardner: multiple intelligences


Onderwijspsychologie: is bezorgd over vertaling labotest naar klaslokaal
Kritiek op klassieke, academische intelligentietheorieën op 2 cruciale vlakken
- Inzake structuur van intelligentie: bestudeerd mensen die lager dan gem scoren, mensen die uitval
hebben in 1 speciefiek gebied in de hersenen -> tegen theorie 1 algemene intelligentie
- Inzake breedte: er zijn ook nog andere soorten intelligenties die geen aandacht krijgen in onderwijs
bv. vaardigheden in omgaan met anderen/ op bv muzikaal vlak
Obv literatuur over domeinen waar mensen in kunnen uitblinken: 9 soorten intelligenties
Taal, Logisch-mathematisch, Spatiaal, Muzikaal, Lichaam (dansers), Interpersoonlijk, Intrapersoonlijk,
Naturalistisch (omgaan met natuur), Existentialistisch (eigen plaats in groter geheel begrijpen)

Sternberg: Triarchic theory of intelligence


Identificeert 3 verschillende types intelligentie, itv subtheorieën, eigenlijk theorieën over hoe ons brein omgaat
met verschillende soorten van uitdagingen: Componentiele, Contextuele & Experientiele subtheorie
Componentieel: vooral interne, informatieverwerkende aspecten van intelligentie = “analytische intelligentie”
Bestaat uit: Metacomponenten: mentale mechanismen die probleem herkennen, strategieën ontw.
= de “managers” van de fabriek
Performantiecomponenten: processen die het probleem oplossen (informatieverwerking)
= de “arbeiders” van de fabriek
Kennisvergaringscomponenten: processen die oplossingen zoeken, met oude info vgl, etc.
= de “ingenieurs” van de fabriek
=> weerspiegelt dus hoe we een probleem oplossen en welke elementen hierbij komen kijken
Contextueel: vooral externe aspecten van intelligentie= “praktische intelligentie”, adhv 3 processen
Adaptatie (aanpassen aan omg), shaping (omg aanpassen aan jou), selectie (omg kiezen)
Welke van dergelijke praktische vaardigheden zijn belangrijk voor academisch succes?
-> zelfmotivatie en zelfregulatie, cognitieve zelforganizatie, nieuwsgierigheid, academische
technische vaardigheden, taakgerelateerde interactievaardigheden, sociale vaardigheden
Experiëntieel: hoe ervaring interageert met intelligentie = “creatieve intelligentie”, 2 aspecten:
Novelty: hoe mensen omgaan met nieuwe zaken, uitdagingen, onbekende
-> Sommige mensen kunnen dit beter dan anderen, en dit is onderdeel van intelligentie
Automatisatie: de mate waarin iemand informatie en taakuitvoering kan automatiseren
-> Na oefening en herhaling wordt proces automatisch en behoeft geen expliciete aandacht

You might also like