Professional Documents
Culture Documents
DIFFERENCES
I.1 DOELSTELLING EN GESCHIEDENIS
1.1 DOELSTELLING
Verklaringen: proximaal = factoren die in de tijd en ruimte min of meer samengaan met te verklaren (verbanden tussen)
verschillen, bv hitte & agressie
distaal = factoren die verderaf liggen in de tijd, bv gebeurtenis kindertijd & hechting, genen, evolutionaire
theorieën over geslachtsverschillen
1.2 GESCHIEDENIS
William Stern
- 1ste gebruik term Differentiële Psychologie:
- 3-voudige taakomschrijving voor differentiële psychologie/PID
1. Beschrijven aard en grootte verschillen tss individuen en groepen (vb. rassen, geslachten) (beschrijven)
2. Hoe manifesteren deze verschillen zich (vb. handschrift, gelaatsuitdrukkingen) (methode)
3. Welke factoren bepalen verschillen (vb. erfelijkheid, cultuur) (verklaren)
Robert Yerkes
- eenheid brengen in takken van psychologie die vergelijken: comparatieve psychologie
- object of vergeleken groepen is van ondergeschikt belang
- indien men maar de vergelijkende of correlationele methode gebruikt
Proximale verklaringen
- Biologische verklaringen: Humorale theorie
Hippocrates
In het lichaam nemen de vier oerelementen (lucht, aarde, vuur en water) de vorm aan van vier sappen
of humores: bloed, zwarte gal, gele gal en flegma
Ziekte = stoornis in evenwicht tussen de vier sappen
Galenus: met een overwicht in elk van de vier humores is een bepaald temperament verbonden
slijm flegmatisch kalm, bedacht
bloed sanguinisch levendig, gelukkig
gele gal cholerisch vlug kwaad
zwarte gal melancholisch pessimistisch
- Biologische verklaringen: Frenologie
Gall & Spurzheim
2 assumpties:
1. mentale functies: gebaseerd op specifieke processen gelokaliseerd in welbepaalde
hersengebieden
2. intensiteit van functies wordt gereflecteerd in de omtrek en de externe topografie van de schedel
35 mentale functies: 21 affectieve (bv. hoop, destructiviteit) + 14 intellectuele vermogens (bv. perceptie)
Distale verklaringen
- Horoscopale astrologie (nature)
voor 1000BC in Babylonie, 4de E BC: dierenriem en 12 tekens
Relatieve positie van planeten op moment van geboorte beïnvloeden PH en gebeurtenissen in levensloop
Revival in renaissance tot op heden
- Nature vs nurture
Plato: reminiscentietheorie
Kennis = kennis van Vormen (= objectieve werkelijkheid)
Ziel = eeuwig en onafhankelijk van lichaam en kende de Vormen al van voor ze in lichaam was
Kennis en leren = naar boven halen wat we reeds weten
Grote nadruk op constellatie, aangeboren eigenschappen = nature
Augustinus
Ziel is immaterieel en onverwoestbaar
Vermogens van ziel zijn aangeboren = nature
René Descartes
Aanvankelijk: alle mensen van bij geboorte zelfde vermogen (rede) om waar & vals te onderscheiden
Later: verschillen bij geboorte maar kan getraind worden = nature + nurture
John Locke
Verzet tegen idee van aangeboren ideeën, universeel aanvaarde ideeën
Eerder: geest is “Tabula rasa“: eenvoudige ideeën worden ontvangen in de geest
Reflectie eenvoudige ideeën resulteert in complexe ideeën = nurture
J. B. Watson:
Een van de grondleggers van behaviorisme (Persoonlijkheid = conditionering van S-R associaties)
Individuele verschillen zijn resultante van verschillen in leergeschiedenis
“Give me a dozen healthy infants…” = nurture
Charles Darwin:
Begin 19e eeuw had natuurlijke theologie veel aanhang:
• schepping is statisch (na 6 dagen voltooid)
• argument van de ontwerper (organismen zijn zo goed aangepast omdat de schepper zo wijs is)
Darwin, obv systematische observatie:
• schepping is dynamisch, steeds in evolutie
• natuur zorgt zelf voor aangepastheid van organismen via natuurlijke en sexuele selectie
Publiceert in 1859 “On the origin of species by means of natural selection” = +-nature
Francis Galton:
Bestudeert, geïnspireerd door werk van Darwin, overerving van mentale eigenschappen
Idee: genialiteit is erfelijk => stamboommethode: studie 1000 genieën (=.025 % besten) in 300 families
Neem meest prominente figuur: kijk of er bij familie nog genieën voorkomen
Conclusie: Genialiteit is erfelijk “nature prevails enormously over nurture” -> extreme eugenetische
conclusies: kwaliteit menselijk ras opdrijven door natuurlijke selectie te versterken
Maar!! omgeving van opgroeien? Rol milieu wordt genegeerd = nature
S-data: zelfrapportering
- persoon rapporteert direct over zichzelf vele verschillende manieren
- On- of semigestructureerd: interview, open vragen/autobiografie/“20 statement test”, “Mijn leven als dier”
o.a. interessant voor meten centrale aspecten van iemands identiteit (bv cross-cultureel onderzoek)
bv. Rorschach, TAT: aanbieden weinig gestructureerd, ambigu materiaal. Antwoord = obv PH
MAAR: nood aan objectieve coderingsschemas zeer moeilijk door subjectief karakter
Bovendien: betrouwbaarheid en validiteit dikwijls in twijfel getrokken
- Gestructureerd: zelfrapporteringsvragenlijst (likert schaal)
klassieke persoonlijkheidsvragenlijst: algemene uitspraken (cfr. vorige)
gecontextualizeerde vragenlijst: vraagt naar gedrag/gedachten/gevoelens in verschillende contexten
video mediated-recall (bv Afspelen video interactie en herhaaldelijk laten raten gevoelens, gedachten)
Experience Sampling onderzoek: fluctuaties in kaart brengen => verzameling dagelijkse leven!
- Voordelen: persoon is enige met directe kennis over eigen interne wereld, makkelijk en snel veel informatie
- Nadelen: afhankelijk van motivatie & capaciteit van persoon, gevoelig voor vervormingen: BIAS, sociale
wenselijkheid, zelfrepresentatie, geheugenbiassen
O-data: observeerdersrapportering
- Ipv aan persoon zelf, anderen vragen over iemand te rapporteren adhv zelfde technieken als S-data
Mensen maken continu beoordelingen van anderen
- Verschillende wijzen: getrainde beoordelaars vs. gekenden/in naturalistische setting of in laboratorium
afhankelijk van doel van onderzoek of nodige info
- Voordelen: sommige biassen minder aanwezig bv. Zelfrepresentatie, toegang tot andere info bv. indruk op
anderen, meerdere observatoren: interbeoordelaarsbetrouwbaarheid
middelen over beoordelaars: wegwerken van idiosyncratische elementen
- Nadelen: andere biassen komen weer in spel, nl. van observator
T-data: testgegevens
- Gegevens van gestandaardizeerde tests: personen worden in gestandaardizeerde omstandigheden geplaatst en
hun reactie op bepaalde stimuli worden gemeten
- Wat wordt gemeten: Gedrag, zelfrapportering, fysiologie
- Voorbeeld: de IAT (Meting van attitudes) = zelf-representatie omzeild
- Voordelen: direct vergelijkbaar (laboratoriumsituatie geeft mogelijkheid tot vele mogelijke (objectievere)
metingen + causale factoren kunnen manipuleren)
- Nadelen: ecologische validiteit (is situatie levensecht genoeg? is gesteld gedrag representatief voor alledaags
gedrag ? in realiteit allerlei interacties met “storende variabelen”)
L-data: levensgegevens
- gegevens over het leven van individuen obv hun activiteiten: publieke data & snoop
- Big data: technologie (aankopen, kijkgedrag, locatie etc)
- Voordelen: objectieve, levensechte gegevens, gemakkelijk beschikbaar, op grote schaal
- Nadelen: privacy?, lost het de verwachtingen in?, kans op misbruik
kwalitatief-kwalitatief
- Overlap tussen groepen
- In kaart brengen adhv bivariate frequentietabel
- Als ergens 0: implicationeel verband: als iemand geslagen, dan man
kwalitatief-kwantitatief
- verschil tussen groepen
- In kaart brengen adhv verschillen tussen gemiddelden
- Geeft zicht op groepsverschillen
kwantitatief-kwantitatief
Mogelijkheid correlatie berekenen via Pearson product-moment correlatiecoëfficiënt
Correlatie
- Als verschillen tussen mensen veranderen, dan ook de correlatie?
enkel als dit de SAMENHANG tussen verschillen beinvloedt
twee belangrijke uitzonderingen: correlatie niet afh van gemiddelde & standaarddeviatie
= r is invariant voor lineaire transformatie
- Vuistregels Cohen: |r| < .10 : triviaal
.10 < |r| < .30 : klein verband
.30 < |r| < .50 : medium verband
.50 < |r| : sterk verband
- Verklaarde variantie
Er kan aangetoond worden dat r2 x 100 = % verklaarde variantie
DUS: r = .50 25% van variantie in ene variabele is “te verklaren” aan de hand van de variantie in de andere
variabele (lopen perfect samen)
- Enkel lineair verband!
- Cattell: taxonomie van soorten correlaties in gegevenskubus
Validiteit = de mate waarin een test meet wat het bedoelt te meten
- Gezichtsvaliditeit (lijkt de test zinvol)
- Predictieve validiteit (kan het een externe criterium voorspellen)
- Convergente validiteit (correleert de test met andere tests van zelfde eigenschap, 2 agressietests)
- Discriminante validiteit (meet de test niet wat het niet zou moeten meten)
- Constructvaliditeit (overkoepelend: meet de test het theoretische construct dat het bedoelt te meten)
(2.4. Correlationeel vs. experimenteel onderzoek – geen info voor sv)
2.5 FACTORANALYSE
= statistische techniek die toelaat om de verbanden tussen een groter aantal variabelen inzichtelijk te maken aan de
hand van een kleiner aantal onderliggende variabelen, genaamd factoren
Vaardigheid/trek= structuureigenschap van het organisme in S-O-R schema die niet observeerbaar is (latente dimensie)
Cognitieve vaardigheden/trek zijn individuele verschildimensies: voor elke persoon kan je aangeven hoeveel hij/zij van
de vaardigheid/trek bezit
Individuele verschillen in een cognitieve vaardigheid/trek zijn (mee) de oorzaak van individuele verschillen in concrete
cognitieve taken of gedrag in situaties waarin de vaardigheid/trek meespeelt
Rotaties: communaliteit en correlatie blijven gelijk tussen 2 testen blijft gelijk onder rotaties
Oblieke rotatie: Bij oblieke gemeenschappelijke factoren is correlatiematrix tussen
factoren niet langer gelijk aan identiteitsmatrix
Geschatte correlaties zijn niet langer de som van de producten
van de overeenkomstige factorladingen
= trekken zijn hypothetische constructen die worden geformuleerd door (bepaalde) persoonlijkheidsonderzoekers om
op een gemakkelijke en spaarzame manier individuele verschillen in gedrag, gevoelens, gedachten te beschrijven,
verklaren, en voorspellen -> beschrijven consistent patroon in het gedrag, de gedachten, en gevoelens van mensen
Trekken hebben 3 cruciale eigenschappen:
- interne, stabiele eigenschappen van een individu die deze van situatie tot situatie met zich meedraagt
- causaal: ze verklaren het gedrag van het individu
- nemen de vorm aan van dimensies waarop mensen verschillende plaats kunnen innemen
Lexicale benadering: Trektermen zijn belangrijk voor mensen om met elkaar te communiceren
Wat zijn de belangrijkste termen? -> 2 manieren om dit uit te maken
1. Synoniemfrequentie: hoe meer synoniemen voor 1 trek, hoe belangrijker
2. Cross)culturele universaliteit: hoe meer talen er een woord voor hebben, hoe belangrijker
Problemen: veel woorden ambigu, een metafoor, moeilijk, betekenis niet altijd duidelijk
PH niet alleen beschreven dmv adjectieven, bv ook non verbaal gedrag
Conclusie: een goed vertrekpunt, maar best niet uitsluitend deze visie gebruiken
Statistische benadering: achterhalen van belangrijke dimensies van persoonlijkheid, aan de hand van Factoranalyse
Vertrekpunt is vaak lexicale benadering, hier dan factoranalyse op uitvoeren
Is dus een middel om te weten te komen welke persoonlijkheidsbeschrijvende woorden samen voorkomen,
dus hetzelfde beschrijven of een gemeenschappelijke basis hebben en welke niet
Zeer bruikbaar om een grote verzameling termen te reduceren in een kleiner aantal onderliggende kenmerken
Probleem: de onderliggende dimensies die je vindt hangen helemaal af van welke items je er oorspronkelijk
hebt meegenomen in je analyse
Conclusie: Belangrijk dat je goede, ruime selectie maakt van items
Theoretische benadering: Vertrekt van een theorie, die vooropstelt welke variabelen, trekken, belangrijk of centraal zijn
voor beschrijven van verschillen tussen mensen
De kwaliteit (waarheidsgehalte) van de theorie bepaalt hier de plus- en minpunten
II.3 INTERACTIONISME
Verschillen in sterkte van situaties: sommige situaties leggen eerder een bepaald gedrag op aan mensen, je hebt niet
veel ruimte om je eigenschappen naar buiten te laten komen, bv begrafenis
Verschillen in gedragsflexibiliteit van mensen: sommige mensen meer consistent over situaties heen dan anderen
-> hangt samen met self-monitoring, pathologische rigiditeit, discriminatieve faciliteit
Individuele verschillen in mediërende variabelen die tussenkomen tussen situatie en gedrag: Als een situatie zich
aandient, lokt dit verschillende cognities, gevoelens, evaluaties uit bij verschillende mensen, die op zich
aanleiding geven tot verschillende gedragingen
Fleeson (descriptief)
Op grens tussen trekpsychologie en interactionisme
- Langs ene kant: stabiliteit in gedrag: sommige mensen meer aggressief, extravert,… dan anderen
- Langs de andere kant: ook grote mate variabilitieit over situaties (within-person variability)
=> Kijkt naar distributies van trekgerelateerd gedrag adhv bv. Experience sampling onderzoek:
- proefpersonen krijgen palmtop computer/smartphone voor een paar weken
- aantal keer per dag wordt gevraagd in welke mate ze gedrag stellen dat relevant is voor de Big 5
-> kijken naar distributies van trekgerelateerd gedrag over situaties/tijd
2 uitkomsten mogelijk
- eerste: weinig within person variability = trekvisie
- tweede: veel within person variability = meestal dit
Uit empirie bij vergelijking blijkt: evenveel of zelfs meer within person dan between person variabiliteit
Dus: geen trekken meer? Jawel, want weekgemiddelde week 1 komt sterk overeen met weekgem. week 2
PH is dus heel variabel, waarom hebben we dan het gevoel dat het consistent blijft? (= persoonlijkheidsparadox)
Er is consistentie op twee vlakken:
- Consistentie in ALS..DAN..patronen
als gevolg van consistente individuele verschillen in accessibility van CAU’s & relaties tussen CAU’s
worden personen worden gekenmerkt door stabiele ALS (situatie) DAN (gedrag) patronen
- Consistentie in gemiddelde niveaus van gedrag
Individuele verschillen in algemene, gemiddelde tendenzen in gedrag ook consistent -> gemiddeld
over vele situaties zijn verschillen tussen mensen relatief stabiel en consistent
II.4 KRACHTMETING
Na boek Mischel -> vraag: in welke mate bepaalt een situatie of interactie met PH gedrag?
Procentuele bijdrage in laboratoriumstudies
Sarason, Smith & Diener: analyseren 138 experimenten met situationele manipulatie en trekmeting
Situationele manipulatie: 4.5% en 10,3% = LAAG
r met trekmeting: 3% (r = .18), 8.7% (r = .30) = OOK LAAG
Opm: zeker opmerkelijk gegeven file-drawer probleem bij publicatie wetenschappelijke resultaten!
Funder & Ozer (1983): analyzeren resultaten van bekende sociaal psychologische experimenten
o.a. bystander effect, tegenattitudinaal pleidooi, obedience Situationele manipulatie: 16%
Peterson, Albaum, Beltramini: effecten in consumentengedragonderzoek Situationele manipulatie: 11%
CONCLUSIE: Blijft steeds laag
Soorten stabiliteit:
- cross temporele stabiliteit: r over personen van gedrag in dezelfde situatie op 2 verschillende momenten
- cross-situationele stabiliteit: r over personen tussen gedrag in 1 situatie en zelfde gedrag in andere situatie
- cross uitingsstabiliteit: r over personen tussen uiting van gedrag in 2 verschillende situaties
MAAR: dikwijls aggregatie (= gemiddelden nemen v/e paar testen, vergelijken met gemiddelde v/e ander paar testen)
- om (on)betrouwbaarheid van enkelvoudige observaties te compenseren
- maar problematisch als men aggregeert over datgene waarvoor stabiliteit berekend wordt
Moderatoren:
Ego-gerichte aandacht tijdens invullen van trekvragenlijst (voor spiegel vragen invullen, eigen stem horen)
Ego-gerichte aandacht tijdens stellen van gedrag (-> men probeert meer consistent te zijn)
Situationele druk (begrafenis vs café)
Vrijheid in keuze van criteriumsituatie (mensen kiezen irl situaties waarin hun trekken tot uiting komen)
Algemeen: populatieniveau van “Big five” persoonlijkheidstrekken zijn relatief stabiel over tijd
Verandering daalt met leeftijd; vooral na 50j, weinig verandering in gemiddeld niveau (gipsmodel)
Persoonlijkheidscoherentie: uiting of manifestatie van eigenschappen verandert over de tijd, terwijl onderliggende
factoren wel dezelfde blijven (impliceert visie op trekken als stabiele, interne en causale eigenschappen)
DUS: persoonlijkheidstrekken voorspellen specifieke uitkomsten op latere leeftijd
3 types intelligentie:
1. Oplossen praktische problemen
analyzeren situatie, bedenken van oplossingen bij een probleem, bv. studeren, MacGuyver
2. Verbale vaardigheden
vaardigheid zichzelf uitdrukken in duidelijke communicatie, vloeiend taalgebruik, bv. analogieën, overtuigen...
3. Sociale vaardigheden
vaardigheden in omgaan met anderen, anderen begrijpen, motiveren, bv. goede leiders
3.4 INTELLIGENTIE EN IQ
Francis Galton
Ontwikkelde arsenaal eenvoudige sensori-motorische proefjes (visuele+ auditieve perceptie, reactietijden...)
Veronderstelde dat deze sterk samenhingen -> aanwijzing bestaan 1 onderliggende eigenschap: intelligentie
-> Dit hangt ook samen met prestaties en succes in dagelijkse leven (intelligentie is dus unidimensioneel)
Alfred Binet
1904: ontwikkelt test -> kinderen opsporen met lagere kans op later succes en dus speciale aandacht vereisen
Vertrekt van 3 belangrijke assumpties:
1. Intelligentie is niet noodzakelijk 1 eigenschap
2. Intelligentie is veranderbaar (zie opzet opdracht)
3. Intelligentie stijgt met de leeftijd, ongeacht training (oudere kinderen beter in taak dan
jongere)
Simon-Binet test: eerste intelligentietest, bestond uit verschillende uiteenlopende taakjes
Erg heterogene lijst van taken
Zorgde ervoor dat de wijze van aanbieding en scoring zo gestandaardizeerd mogelijk verliep
Taken varieerden in moeilijkheden, al dan niet oplossen van taken afh van leeftijd ipv van training
-> idee van mentale leeftijd: de leeftijd waarop een gemiddeld kind de taak kan oplossen
-> kinderen met mentale achterstand opsporen
William Stern
Zette vervolgens de volgende stap en combineerde beide in 1 score, het IntelligentieQuotient
IQ = (mentale leeftijd/chronologische leeftijd) x 100
Probleem: intelligentie blijft niet stijgen doorheen leven -> weinig bruikbaar als ouder dan 18
David Wechsler
Ontwikkelde twee van de meest gebruikte tests & basis voor hedendaagse definitie van IQnava
Zag in dat cruciale concept niet mentale leeftijd was, maar wel de mate waarin een individu afwijkt van diens
normgroep (hetgeen uitgedrukt werd in Stern’s IQ score)
Ontwikkeling van IQ score op basis van iemands percentiel in diens leeftijdscohort
- ong. 68% heeft een score tussen -1/+1 SD van het gemiddelde
- ong. 95% heeft een score tussen -2/+2 SD van het gemiddelde
Lewis Terman
- vertrok van test van Binet en gebruikte aangepaste versie bij kinderen in de VS = Stanford-Binet test
- veel grotere normgroep, dus accuratere schattingen van mentale leeftijd
- paste formule van Stern toe voor berekenen van IQ
- lag ook a/d basis van een vd meest grootschalige studies over hoogbegaafdheid “Genetic Studies of Genius”
Andere tests: combinatie cultuurgebonden + cultuurvrije schalen, bv KAIT (Kaufman Adolescent/Adult Intelligence Test)
Bevat subschalen voor
- “crystallized” intelligence: verworven kennis, door training en opleiding
bv. Woorddefinities: “een donkere kleur” _ _ UI_; Auditief begrip: begrijpend luisteren
Dubbele betekenissen: (idool/film:…:hemel/maan); Naam bekende persoonlijkheden
- en “fluid” intelligence: vermogen nieuwe problemen op te lossen zonder training of (culturele) voorkennis
bv. Betekenis symbolen aanleren, Logisch redeneren, Geheime codes, Geheugen blokpatronen
III.2 DE STRUCTUUR VAN INTELLIGENTIE
Spearman: 2 factorentheorie
1. Alle vaardigheden/testscores zijn positief gecorreleerd
één gemeensch. factor aan basis v alle prestaties op cognitieve tests = g-factor (“the positive manifold”)
= oorzaak van positieve correlaties: speelt mee in alle tests
“g” is een soort mentale energie, die niet direct te meten is, maar die meespeelt in alle vaardigheden
2. Prestatie op elke test ook bepaald door onderliggende vaardigheid specifiek voor enkel die test = “s-factor”
=> G-factor = noegenese, het basisproces waardoor men nieuwe kennis verwerft: 3 componenten of aspecten
1. reflexief bewustzijn: zich bewust zijn van zijn ervaringen, voorstellingen en ideeën
2. eductie van verbanden: verbanden zien
3. eductie van correlaten: op basis van verbanden nieuwe elementen of verbanden genereren
Vernon: groepsfactoren
Ook na extractie van g vaak nog significante correlaties!
hiërarchisch: factoren verschillen in breedte
breedte = # taken waarin factor meespeelt
genealogisch: kleine < grote groepsfactoren < g
orthogonaal: alle factoren zijn ongecorreleerd
Maar niet altijd evenveel bewijs teruggevonden voor deze factoren/de hiërarchie!
Carroll: heranalyses
Tri-strata model v menselijke cognitieve vaardigheden: baseert op grootschalige heranalyses bestaande geg.
Selecteert 467 gegevenssets & analyseert deze op dezelfde manier (aantal fact, oblieke rotatie, 2 e/3e FA)
Adhv a priori schema’s: groepeert gevonden factoren in drie theoretische strata
- stratum bestaat uit even brede factoren (cfr. hiërarchie Engelse school!)
- factoren die tot zelfde stratum behoren, kunnen 1 e/2e /3e orde fact. zijn
- Hierarchie is dus theoretisch, niet empirisch
-> 2F, 2C, 2Y, 2V, 2U, 2R, 2S, 2T
!!oppassen: a priori theorieën werken als self-fulfilling prophecies!!