You are on page 1of 136

De mens verwondert zich al duizenden jaren over zijn bestaan

in deze wereld. Maar vroeg of laat zullen we van al het mooie


dat ons dierbaar is, afscheid nemen. We moeten onze vrienden
en geliefden achterlaten. Het is onthutsend en onverteerbaar
dat we er dan niet meer zullen zijn. En we twijfelen er aan of
er wel leven na de dood is.
Vanuit de filosofie en de psychologie gaan we een onderzoek
doen aan de hand van de volgende thema’s:
* verlangen naar onsterfelijkheid
Vele mensen hebben een diepgeworteld verlangen, dat ze na
hun dood op de een of andere manier voortleven. Eigenlijk
willen we niets liever, dan dat ons leven zich voortzet op een
betere plek. We hechten meer waarde aan duurzaamheid dan
aan vergankelijkheid, meer aan zinvolheid dan aan de futiliteit
van ons bestaan.
Maar dit verlangen naar onsterfelijkheid schijnt niet meer van
deze tijd te zijn. De wetenschap maakt ons duidelijk, dat dit
verlangen een slechte utopie, een onvervulbare droom is,
waardoor we het leven niet serieus nemen. Wat zijn nu de
dieperliggende motieven van dit verlangen ?
* onsterfelijkheid en bewustzijn
We vragen ons af wat de ziel, de menselijke geest, het zelf of
identiteit is; en wat deze begrippen betekenen voor het ver-
langen naar onsterfelijkheid. Verdwijnen mijn bewustzijn en
mijn moeizaam opgebouwde autobiografie zomaar na de
dood? De ziel en de menselijke geest zijn volgens velen terug
te voeren tot een verzameling hersenprocessen. Is daarmee de
onsterfelijkheid als ‘het meeste verheven idee’ (Dostojewski)
van de baan?
*onsterfelijkheid en leven
Het is in dit verband van belang om te achterhalen wat leven is.
Sommigen beweren dat we vroeger hebben bestaan. Is het
kwalitatief wel zo duurzaam als we blijven voortbestaan; en is
dat wel zo aantrekkelijk? Veel filosofen hebben ideeën gelan-
ceerd omtrent onsterfelijkheid.
* vormen van onsterfelijkheid
zoals persoonlijk voortbestaan aan gene zijde , reïncarnatie,
punt Omega (Chardin, Charon, Tipler), eenwording met het
goddelijke princiep. De kwantumfysica kan ons een nieuw
beeld geven.
* Onsterfelijkheid en onze verbeelding
Religie, kunst en literatuur hebben vorm gegeven aan dit ver-
langen. Er is ook een soort reisgids te maken van het hierna-
maals, van de hemel en de hel, waarin beschreven staat wat te
doen na je dood. Geografisch zijn er interessante zaken over
het hiernamaals te melden. Het is wonderbaarlijk wat je alle-
maal in de hemel te wachten staat, laat staan in de hel. En God
weet wie je daar allemaal tegenkomt.

Bij het samenstellen van deze reader heb ik o.a. van de volgende bronnen gebruik gemaakt:
* J.E. Charon, Ik leef al 15miljard jaar; * Danah Zohar, Het quantum-zelf; * Gerrit Teule, De elektromagnetische mens; * Carolien
van Bergen, Verlangen naar onsterfelijkheid; * Guido Derksen en Martin van Mousch, Handboek voor het hiernamaals; * Pierre
Teilhard de Chardin, Het verschijnsel mens; * Carolien van Bergen , Leven door de dood; * Fred Wolf, Het spirituele universum .
De meeste ontleningen uit die bronnen zijn door mij bewerkt en aangevuld.

1
1. VERLANGEN NAAR ONEINDIGHEID 4

Mensen verlangen veel, soms oneindig veel. In een psychologisch


onderzoek gaan we na wat dat verlangen nu eigenlijk is en hoe dit
vaak ons gedrag bepaalt. Is verlangen een basisinstinct om te
kunnen overleven in bepaalde situaties? Verlangen houdt ons op
de been. Maar geldt dat ook voor het verlangen naar onsterfelijk-
heid? Of verlangen naar eeuwige jeugd? Is dit verlangen ten
diepste een mislukte grap?

2. HET VERSCHIJNSEL MENS 20

De wetenschap bestudeert volop het verschijnsel mens en voelt


zich ook geplaatst voor het probleem van de eindigheid van de
mens. Teilhard de Chardin was een van de eersten, die vanuit de
wetenschap (paleontologie) een lijn doortrok vanuit de oermens
naar de huidige en toekomstige mens, met gebruikmaking van de
princiepen van de evolutie. Als visionair kwam hij uit bij het punt
Omega, de vervolmaking van de menselijke geest in de goddelijke
geest.

3. DE MENS ALS LICHT 31

Vanuit met name de kwantumfysica, heeft men ontdekt, dat de


mens uit atomen en subatomaire deeltjes (fotonen, elektronen) is
samengesteld. De mens bestaat net zoals alles uit licht.
Maar waar blijven mijn atomen na mijn dood? Zijn ze soms onster-
felijk? En waar komen die fotonen/elektronen oorspronkelijk van-
daan? Ze bestonden al voor mijn geboorte. Met name de franse
fysicus Charon heeft dit nader uitgewerkt. Het elektron wordt ge-
zien als een raakpunt tussen de ons bekende dimensies en de
dimensie van de geest.

4. LA GRANDE FINALE 54

Tipler schetst een heel ander scenario voor de onsterfelijkheid van


de mens. De wederopstanding is mathematisch te bewijzen. Bij de
voortgaande digitalisering en de allesoverheersende invloed van
de computer zal de mens uiteindelijk in staat zijn om alle informa-
tiegegevens die ooit tot stand zijn gekomen in een supercomputer
op te slaan, vlak voor de ineenstorting van het heelal. En dan?

5. GEEST EN MATERIE 60

Eeuwenlang hebben mensen zich geboden over de problematiek


geest-lichaam. Vandaag de dag lijkt de problematiek opgelost,
want alle menselijke mentale activiteiten kan men in de neurowe-
tenschappen terugvoeren tot de hersenen. Dit betekent dat de
menselijke ziel eigenlijk niet bestaat. We onderzoeken de begrip-
pen geest/materie vanuit de filosofie en bekijken met behulp van
de fysica een nieuwe poging te doen om deze problematiek an-
ders op te lossen.

2
6. ALLES IS BEZIELD 78

Pantheïsme en panspychisme zijn belangrijke stromingen binnen


het filosofische denken. Niet de minste filosofen hebben zich daar-
mee bezig gehouden, ook vele wetenschappers, zoals Teilhard de
Chardin en Jean Charon.
Binnen het new-age denken zijn deze stromingen erg populair. We
bekijken op welke manier het pantheïsme en panpsychisme een
bijdrage kunnen leveren aan het menselijk verlangen naar onsterfe-
lijkheid.

7. OPNIEUW GEBOREN WORDEN? 92

Wat te denken van reïncarnatie? In het westen zijn we vertrouwd


geraakt met het idee van een eenmalig overgang na de dood. Maar
in de oosterse religies en filosofieën koestert men de gedachte, dat
men (steeds weer) opnieuw geboren kan worden. De laatste tijd is
te constateren dat heel veel mensen, zij het schoorvoetend, zich
uitspreken voor reïncarnatie.

8. IK BLIJF MEZELF NIET 101

Het verlangen naar onsterfelijkheid betekent voor veel mensen, dat


ze hun identiteit behouden. In het voorafgaande hebben we bij
diverse opvattingen gezien, dat de identiteit/individualiteit in de dood
verdwijnt. Men gaat op in een Albewustzijn, een oergeest, een God.
Maar wat is identiteit nu eigenlijk? Filosofen en psychologen bijten
hun tanden er op stuk. Maar misschien is boven-identiteit of het
Albewustzijn indrukwekkender dan de menselijke individualiteit.

9. DE VERBEELDING VAN HET HIERNAMAALS 109


Hoe hebben gelovigen en kunstenaars zich het hiernamaals voor-
gesteld? We worden overspoeld door een stortvloed van beelden,
de een nog mooier, nog bizarre of afschuwelijker dan de ander.
Wat staat ons allemaal te wachten?
We zullen de verbeelding over het hiernamaals ook psychologisch
doorlichten.

BIJLAGE: REISGIDS VOOR HET HIERNAMAALS. 125


Landschap, klimaat, flora fauna, bevolking, reiswenken, wat neem je
mee, hoe kom je in het hiernamaals, vervoersmiddelen, reisduur,
verzekeringen, reizen in het hiernamaals,nuttige adressen, accom-
modatie, kleding, communicatie, eten en drinken.
Altijd handig.

3
Mensen zijn wezens, met veel
verlangens, vaak oneindige
verlangens. Verlangens bepa-
len vaak ons gedrag: verlan-
gen naar erkenning, naar
romantiek, verlangen naar
extase, naar macht, naar
liefde, naar vriendschap, naar
een eigen levensvorm, ver-
langen naar onsterfelijkheid.
Menselijk verlangen lijkt gren-
zeloos, maar wat is nu pre-
cies dit verlangen? Verlangen
kun je omschrijven als het
streven de kloof tussen reali-
teit en ideaal (tussen de situa-
tie zoals die is en zoals we
die zouden wensen) te over-
bruggen.
De spanning die met dit stre-
ven gepaard gaat is typerend
voor ons bestaan. Deze
spanning uit zich in de erva-
ring van een gemis of een
tekort en dit geeft gezonde en
soms ongezonde onrust. We
verlangen naar de opheffing
van deze onrust. We zijn erg
kwetsbaar als het om onze
verlangens gaat. Soms raken
mensen gedesillusioneerd en
vervallen in cynisme of apa-
thie, of in een levens- en
wereldvreemd utopisme.

4
Mensen verlangen veel, soms oneindig veel. In een psychologisch onderzoek gaan we na
wat dat verlangen nu eigenlijk is en hoe dit vaak ons gedrag bepaalt. Is verlangen een basis-
instinct om te kunnen overleven in bepaalde situaties? Verlangen houdt ons op de been.
Maar geldt dat ook voor het verlangen naar onsterfelijkheid? Of verlangen naar eeuwige
jeugd? Is dit verlangen ten diepste een mislukte grap?

Bronnen: Damasio, het gelijk van Spinoza; Damasio,Ik voel dus ik ben; C. vd Berg, Verlangen naar onsterfelijkheid; Nico Rutten, onder-
zoek Radbouduniversiteit Nijmegen

Wat is nu precies verlangen?


Aan de hand van een voorbeeld is dat misschien iets duidelijker en concreter te maken. Dit voor-
beeld komt uit de misschien wel spannendste en meest romantische periode van de eerste ver-
liefdheid. Het verlangen van een verliefde wordt volledig beheerst door die ander: die ander uit je
dromen is alles voor je, en je wilt ook alles (de enige en het enige) voor die ander zijn.
Na een aantal maanden van gelukzaligheid moeten de verwachtingen bijgesteld worden: de een wil
meer, de ander juist minder. En na nog een aantal verliefdheden weet je wat je te wachten staat.
Maar het verlangen naar 'een ander' blijft, ook al verschijnt die telkens in een andere gedaante en
heb je inmiddels geleerd dat er altijd de klad komt in wat eens zo absoluut en geweldig was. Wie
het langer wil volhouden met een van die liefdespartners moet andere maatregelen nemen: een
huiselijke infrastructuur creëren, eventueel kinderen nemen, permanent 'relatie-onderhoud' plegen
en vooral tevreden zijn met wat er is.

En dan nog kan er een ander plotseling te voorschijn komen die je helemaal terugbrengt in de roes
van de eerste verliefdheid. Dan wordt het een kwestie van afwegen: wat valt er te verliezen en te
winnen bij het toegeven aan dat nieuwe verlangen. Tot op zekere hoogte zijn we wel in staat die ba-
lans op te maken, maar zeker in zo'n situatie is het vermogen tot rationele keuze beperkt. Psychoa-
nalytici worden niet moe er op te wijzen dat het verlangen naar (steeds weer) die ander in wezen
door onbewuste processen gestuurd wordt. Achter al die verschillende aanwijsbare of minstens be-
wust te maken verlangens (en daar kunnen we het verlangen naar 'scoren' en carrière maken ook
bij rekenen) schuilt levenslang dat ene grote onbewuste verlangen naar onvoorwaardelijke erken-
ning en lustbevrediging uit de kinderjaren. Want, zo voelen wij, alleen door die erkenning kunnen wij
er op vertrouwen dat wij echt iemand zijn, dat wij een stabiele en stevig verankerde identiteit heb-
ben. Juist deze verlangens worden enorm op de proef gesteld, wanneer wij of die ander komt te
overlijden. Het is haast vanzelfsprekend, dat dit verlangen gedragen wordt door een verlangen naar
onsterfelijkheid van jezelf en van die ander.

Verlangen, een instinct, een emotie of gevoel? Een wensdroom?


Psychoanalytici zien de mens als een wankel compromis tussen de kinderlijke lusten en wensen,
die ons nooit helemaal verlaten. En het met schade en schande aangeleerde besef dat we nu een-
maal niet alles kunnen hebben (het 'realiteitsprincipe'). klinkt dat pessimistisch, maar eigenlijk is het
eerder troostend. Het verlangen in al zijn verschijningsvormen wordt in wezen gevoed door angst.
Het heeft geen vaste kern, geen stevig gefundeerd zelf, geen IK. En dat is bij iedereen zo. We kun-
nen ieder verlangen dan ook maar beter relativeren. Dan hoeven we misschien ook wat minder
wanhopig te zoeken naar de lokkende spiegel die altijd flatteert, of dromen die onvervulbaar zijn. En
ten slotte kunnen wij dan misschien (dat wens ik u toe) ook meer genieten van wat er wel kan en
minder smachten naar het onbereikbare.

Andere psychologen noemen het verlangen allereerst een aandrift en een motief tot handelen, zo-
als honger, dorst, nieuwsgierigheid en de aandrift tot verkenning, spel en seks. Aristoteles (384 v.
Chr. - 322 v. Chr ) bracht ze met een heel toepasselijk woord onder één noemer, aandrift (appeti-
tus), en gebruikte met grote subtiliteit een ander woord, begeerte of verlangen (cupiditas), voor de
situatie waarin individuen zich bewust worden van deze aandrift. Het woord 'aandrift' wijst op de ge-
dragstoestand van een organisme dat aan een bepaalde drang onderhevig is; het woord 'verlangen'
verwijst naar het bewuste gevoel aan een aandrift onderhevig te zijn en naar een uiteindelijk al dan

5
niet toegeven aan die aandrift.
Mensen zijn uiteraard zowel onderhevig aan aandrift als aan verlangen, die even naadloos aan el-
kaar verbonden zijn als emoties en gevoelens. Hier treffen we het kroonjuweel aan van de automa-
tisch werkende levensregulering: verlangen is allereerst een emotie in de eigenlijke zin van het
woord - zoals blijdschap, droefheid en angst tot trots, schaamte en sympathie. Maar verlangen is
ook een gevoel .
Het genoom zorgt ervoor dat al deze instrumenten (aandriften, emoties, gevoelens) bij de geboorte
of kort daarna actief worden, onafhankelijk of vrijwel onafhankelijk van leerprocessen, al zal tijdens
het leven leren een belangrijke rol spelen bij de bepaling van het tijdstip waarop ze worden ingezet ,
alsook bij de invulling daarvan. Dit geldt des te sterker naarmate de reactie complexer is. De bundel
reacties waaruit begeerten en verlangens zijn samengesteld, liggen bij de geboorte gereed en wor-
den dan geactiveerd; waarom we in de loop van ons leven de begeerten en verlangens veranderen
met onze ervaring. Al deze reacties treden automatisch op, liggen grotendeels vast en worden bij
specifieke omstandigheden geactiveerd. (Leren kan de voltrekking van een stereotiep patroon echter
wijzigen. Ons begeren en verlangen spelen zich in verschillende omstandigheden steeds weer anders af, zo-
als de muzieknoten die het tempo van een sonate bepalen op zeer uiteenlopende manieren kunnen worden
gespeeld.)

Want morgen zal in ieder geval


een nieuwe dageraad gloren,
zal de wereld opnieuw worden geboren,
zullen miljarden organismen verschijnen
en andere verdwijnen,
zullen bloemen zich openen voor het zonlicht,
vogels langs de hemel trekken
en bomen doorgaan te wortelen.
De stroom van het leven zal verder vlieten,
tijdloos, duister
en met onweerstaanbare kracht."
Ton Lemaire

Homeostase als overleving en zelfbehoud


Al deze reacties zijn hoe dan ook direct of indirect, gericht op de regulering van het levensproces en
op het bevorderen van overleving.
De natuur vond louter overleven blijkbaar niet genoeg en ontwierp: het aangeboren instrumentarium
voor levensregulering zoekt niet naar een neutrale staat - vlees noch vis - tussen leven en dood in.
Het doel van het streven naar homeostase is eerder een betere levenstoestand te verwerkelijken
dan de neutrale; een toestand die wij, als denkende en in overvloed levende wezens, vereenzelvi-
gen met gezondheid en welbevinden.
De volledige verzameling homeostatische processen bestuurt het leven van moment tot moment in
elke cel van ons lichaam. Deze beheersing wordt bereikt door middel van een eenvoudig arrange-
ment:
* Er verandert iets in het interne milieu of de externe omgeving van een individueel organisme.
* Die veranderingen kunnen in principe de levensloop van het organisme wijzigen. Ze kunnen een
bedreiging vormen voor de integriteit ervan of een kans bieden op verbetering.
* Het organisme bespeurt de verandering en handelt dienovereenkomstig, op een manier die be-
doeld is om de situatie te scheppen die het heilzaamst is voor zijn zelfbehoud en voor een efficiënt
functioneren.
Alle reacties werken op basis van dit arrangement en zijn dus middelen om de interne en externe
omstandigheden van een organisme te taxeren en dienovereenkomstig te handelen. Er worden
moeilijkheden of kansen waargenomen en door tot handelen over te gaan wordt het probleem - aan
moeilijkheden ontsnappen of kansen benutten – opgelost. Zelfs bij de emoties in engere zin, zoals
verdriet, liefde of schuldgevoelens, blijft dit arrangement in werking, al is de complexiteit van de
taxatie en de respons veel groter dan bij de eenvoudige reacties waaruit dergelijke emoties in de
loop van de evolutie zijn samengesteld.
Het is blijkbaar zo dat de aanhoudende pogingen om een positief gereguleerde levenstoestand te

6
bereiken een diepgeworteld en bepalend onderdeel van ons bestaan zijn: de belangrijkste realiteit
van ons bestaan, zoals Spinoza (1632-1677) intuïtief inzag toen hij het onophoudelijk streven naar
zelfbehoud {conatus) van elk levend wezen beschreef.
Streven, pogen en tendentie vertolken het Latijnse woord conatus het best. In de eigen woorden
van Spinoza: 'Elk ding tracht, voor zover het van hem afhangt, in zijn bestaan te volharden', en: 'Het
streven waarmee elk ding in zijn bestaan tracht te volharden is niets anders dan het werkelijk wezen
van dit ding zelf.' Wanneer we dit achteraf in het licht van de huidige ontwikkelingen interpreteren,
houden de gedachten van Spinoza in dat het levende organisme zo is geconstrueerd dat het de
samenhang van zijn structuur en zijn functies handhaaft ten overstaan van talrijke levensbedreigen-
de, onvoorspelbare omstandigheden.
Onder de conatus vallen zowel de impuls tot zelfbehoud ten overstaan van gevaar als de gunstige
kansen en de talloze acties tot zelfbehoud die de delen van een lichaam bijeenhouden. Ondanks de
transformaties die het lichaam ondergaat terwijl het zich ontwikkelt, zijn samenstellende delen ver-
nieuwt en veroudert, houdt de conatus hetzelfde individu in stand en heeft die betrekking op het
hetzelfde structurele ontwerp.
Wat moeten we onder de conatus van Spinoza verstaan in moderne biologische zin? Het is het ge-
heel van mogelijkheden in de hersenen dat, zodra het in werking treedt door toedoen van interne of
externe omstandigheden, zowel naar overleven als naar welbevinden streeft.

De biologische functie van emoties


Hoewel de exacte samenstelling en dynamiek van de emotionele reacties een heel eigen vorm krij-
gen in ieder individu als gevolg van diens unieke ontwikkeling en omgeving, wijst veel erop dat de
meeste, zo niet alle emotionele reacties het resultaat zijn van een lange geschiedenis van evolutio-
naire afstemming. Emoties zijn deel van de bioregulatiemechanismen waarmee wij voor ons overle-
ven zijn uitgerust. Dat is de reden dat Darwin het uitdrukken van emoties bij zoveel soorten in kaart
kon brengen en daarin overeenkomsten aantrof, en dat overal ter wereld en in alle culturen emoties
zo gemakkelijk te herkennen zijn. Uiteraard zijn er verschillende uitdrukkingsmogelijkheden en vari-
eert de precieze configuratie van prikkels die in deze of gene cultuur of persoon een emotie opwek-
ken. Maar wat het meest verbaast, is eerder de eenheid dan de diversiteit. En toevallig is het die
eenheid die relaties tussen culturen mogelijk maakt, en is die eenheid de reden dat kunst en litera-
tuur, muziek en films zich niet aan landsgrenzen hoeven te storen.
Emoties zijn merkwaardige aanpassingen, onmisbaar voor de machinerie waarmee organismen
hun voortbestaan reguleren. Hoe oud emoties evolutionair gezien ook zijn, ze zijn een behoorlijk
hoogontwikkelde component van bioregulatiemechanismen. Deze component zit als het ware inge-
klemd tussen het elementaire overlevingspakket (stofwisselingsregulatie, eenvoudige reflexen, mo-
tivaties, biologie van pijn en genot) en de mechanismen van de hogere rede. Het is een hecht on-
derdeel van de hiërarchie van bioregulatiemechanismen. Voor eenvoudiger diersoorten dan de
mens leiden emoties tot zeer redelijk gedrag wat betreft overleven.
Op het meest elementaire niveau maken emoties deel uit van de homeostatische regulatie en staan
ze op scherp om te voorkomen dat de integriteit van het organisme wordt aangetast - welke aantas-
ting een voorbode van de dood is, of de dood zelf - maar ook om te zorgen voor energie, beschut-
ting en seks. En dankzij sterke leermechanismen, zoals conditionering, dragen de diverse emoties
er uiteindelijk toe bij om een verbinding te slaan tussen homeostatische regulatie en overlevings-
'waarden' enerzijds, en allerlei gebeurtenissen en objecten in onze autobiografische ervaring ander-
zijds. Emoties zijn onlosmakelijk verbonden met het idee van straf en beloning, pijn en genot, aan-
trekking en afstoting, persoonlijk voordeel en nadeel. Emoties zijn dan ook onlosmakelijk verbonden
met het idee van goed en kwaad. Emoties voorzien organismen van gedrag dat er op gericht is op
overleven.

Waarom kniezen en piekeren?


Veel mensen lijken meer van het leven te vragen dan ethisch gedrag en je aan de wetten houden,
meer dan het geluk die liefde, gezinsleven, vrienden en een goede gezondheid bieden, meer dan
de beloning die volgt op het goed uitvoeren van het werk van je keuze (persoonlijke voldoening,
goedkeuring van anderen, aanzien, geldelijke vergoeding), meer dan het streven naar genoegens
en het verzamelen van bezit, en meer dan solidariteit met je land en met de mensheid.

7
Veel mensen hebben behoefte aan iets wat op z'n minst een heel klein beetje helderheid verschaft
over de zin van ons bestaan. Of we die behoefte nu duidelijk of vaag onder woorden brengen, ze
komt neer op een verlangen om te weten waar we vandaan komen en waar we naartoe gaan - het
laatste vooral, misschien. Welk doel zou het leven kunnen hebben dat meer omvat dan ons onmid-
dellijke bestaan? En samen met dat verlangen doet zich een antwoord voor, scherp afgetekend of
met wazige contouren, en we leiden daarvan een levensdoel af of wensen dat te vinden.
Niet alle mensen hebben dergelijke behoeften. De behoeften en verlangens van menselijke wezens
variëren aanzienlijk al naar gelang hun persoonlijkheid, hun weetgierigheid, hun maatschappelijke
en culturele omstandigheden en zelfs de tijd waarin ze leven. In onze jeugd hebben we vaak weinig
tijd om na te denken over het menselijk tekort. Ook voorspoed beschermt ons daartegen. Veel
mensen zouden zich verbazen als werd gezegd dat er naast jeugd, gezondheid en geluk nog iets te
wensen overblijft. Waarom zou je zitten kniezen en piekeren ? Maar voor de mensen die zulke be-
hoeften herkennen is het legitiem te vragen waarom ze zouden verlangen naar iets dat niet vanzelf-
sprekend komt of misschien wel altijd uitblijft. Waarom zijn die extra kennis en helderheid wenselijk?
Men kan hierop zeggen, dat dit verlangen een diepgeworteld kenmerk is van de menselijke geest.

Alles is bepaald, het begin zowel als het einde,


door krachten die wij niet beheersen. Zowel voor
een insect als voor een ster is alles bepaald. Men-
selijke wezens, plant, of kosmisch stof, we dansen
allen op de maat van een geheimzinnige melodie,
die in de verte door een onzichtbare fluitspeler
aangeheven wordt.
–Albert Einstein

Het is verankerd in de structuur van de menselijke her-


senen en in het genetische erfgoed dat die hersenen doet ontstaan, niet minder dan het geval is
met de diepgewortelde trekken die ons ertoe drijven ons eigen wezen en de wereld om ons heen
met onstilbare dorst naar kennis te onderzoeken, de trekken die ons ertoe aanzetten verklaringen te
construeren voor de objecten en de situaties in die wereld. Het is volkomen aannemelijk dat dit ver-
langen van evolutionaire oorsprong is.
De duurzame aard ervan heeft te maken met een krachtig biologisch mechanisme dat eraan ten
grondslag ligt: hetzelfde natuurlijke streven naar zelfbehoud als de essentie van ons wezen. De
conatus wordt geactiveerd, wanneer we worden geconfronteerd met lijden en vooral met de dood,
feitelijk of voorzien, van onszelf of van de mensen van wie we houden. Alleen al het vooruitzicht op
lijden en dood verstoort het homeostatische proces van de betrokkene. Het natuurlijke streven naar
zelfbehoud en welbevinden reageert op die verstoring met een strijd om het onvermijdelijke te voor-
komen en het evenwicht te herstellen. De strijd zet ons ertoe aan compenserende strategieën te
vinden voor de nu haperende homeostatische dynamiek. Het bewustzijn van de algehele kritieke
toestand is een bron van intens lijden.
Niet ieder mens zal op deze manier reageren. Maar voor de vele mensen die reageren zoals boven
beschreven, heeft deze situatie een tragische dimensie die uitsluitend eigen is aan de mens, onge-
acht in hoeverre ze er in slagen uit de impasse te komen en aan hun sombere omstandigheden te
ontsnappen.
Hoe is deze situatie ontstaan?
* Waarschijnlijk was dit allereerst een gevolg van het feit dat wij gevoelens hebben - niet alleen
emoties, maar ook gevoelens - vooral gevoelens van empathie, waardoor we ons volledig bewust
worden van ons natuurlijke, gevoelsmatige medeleven met de ander. In de juiste omstandigheden
geeft empathie toegang tot lijden.
* Ten tweede was dit een gevolg van twee biologische gaven, namelijk bewustzijn en geheugen,
die we delen met andere soorten, maar die bij de mens de grootste omvang en hoogste graad van
ontwikkeling hebben bereikt. In de strikte zin van het woord betekent 'bewustzijn' de aanwezigheid
van een geest en een zelf, maar in praktische, menselijke zin betekent het eigenlijk meer. Samen
met het autobiografische geheugen biedt het bewustzijn ons een zelf dat is verrijkt met de archieven
van onze persoonlijke ervaring. Telkens wanneer we een nieuw moment van ons leven als bewuste

8
wezens onder ogen zien, laten we het beïnvloeden door de omstandigheden rondom onze vroegere
vreugde en ons vroegere lijden, en ook door de denkbeeldige omstandigheden van de toekomst die
we voorzien en die ons, naar we aannemen, meer vreugde of juist meer verdriet zal brengen.

Bewust leven als vloek en zegen


Als het menselijk bewustzijn niet zo hoog ontwikkeld was, zou er praktisch geen lijden bestaan, nu
niet en evenmin aan de dageraad van de mensheid. Wat niet weet, wat niet deert. Als we de gave
van het bewustzijn hadden ontvangen, maar grotendeels verstoken waren gebleven van een ge-
heugen, zou er evenmin noemenswaardig lijden bestaan. Wat we in het heden kennen, maar niet in
de context van onze persoonlijke geschiedenis kunnen plaatsen, kan ons slechts in het heden pijn
doen. Het is de combinatie van beide geschenken, geheugen en bewustzijn, die mede door hun uit-
bundige ontwikkeling leiden tot de menselijke dramatiek en die dat drama een tragische signatuur
verlenen, toen en nu. Gelukkig zijn dezelfde twee geschenken ook een bron van mateloze vreugde,
van een glorie die slechts aan mensen bekend is. Bewust leven is niet alleen een vloek, maar ook
een zegen. Vanuit dit perspectief moet elk project voor verlossing van de mens - elk project dat een
bewust leven kan veranderen in een leven in gemoedsrust - middelen bieden om de smart te weer-
staan die wordt opgeroepen door lijden en dood, hem ongedaan maken en er vreugde voor in de
plaats stellen.
De neurobiologie van emotie en gevoelens maakt ons duidelijk, dat blijdschap en de varianten
daarop een voorkeur hebben boven droefheid en de daaraan verwante aandoeningen, en dat ze
eerder leiden tot gezondheid en creatieve bloei. We horen, per weloverwogen decreet, naar blijd-
schap en geluk te streven, hoe dwaas en irreëel dat ook lijkt. Als we niet onder een dictatuur leven
of honger lijden en onszelf er toch niet van kunnen overtuigen hoe gelukkig we met ons leven zijn,
doen we misschien te weinig ons best.
De confrontatie met lijden en dood kan de homeostatische toestand hevig verstoren. De eerste
mensen hebben dat misschien voor het eerst ervaren toen ze sociale emoties en gevoelens van
empathie hadden verworven, emoties en gevoelens van blijdschap en droefheid, een uitgebreid
bewustzijn met een autobiografisch zelf en het vermogen zich entiteiten en daden voor te stellen die
hun gemoedstoestand misschien zouden kunnen veranderen en het homeostatische evenwicht
herstellen. (De eerste twee voorwaarden, emoties en gevoelens, al dan niet sociaal, waren al aan het ont-
luiken in niet-menselijke soorten; de laatste twee, uitgebreid bewustzijn en voorstellingsvermogen, waren
grotendeels nieuwe, louter menselijke gaven.) Het verlangen naar middelen om de homeostatische
toestand te herstellen zou begonnen kunnen zijn als een reactie op lijden. De individuen die over
hersenen beschikten die in staat waren zich zulke middelen voor te stellen en het homeostatische
evenwicht weer effectief in balans te brengen, zouden dan beloond worden met een langer leven en
meer nakomelingen. Hun genenpatroon zou een grotere kans hebben om zich te vermenigvuldigen,
en dus zou de neiging tot dergelijke reacties eveneens worden vermenigvul-
digd. Het verlangen en de heilzame consequenties daarvan zouden in de loop
Verlangen is
van de elkaar opvolgende generaties telkens opnieuw aan de oppervlakte
als een rivier,
komen. Zo heeft een aanzienlijk deel van de mensheid wellicht de condities in
die steeds
dezelfde naam zijn biologische structuur opgenomen die tot persoonlijke droefheid leiden,
behoudt, maar maar eveneens tot het zoeken naar compenserende troost.
waarin het Pogingen om de mensen te verlossen hebben dus te maken met de verzoe-
water voort- ning met een voorspelde dood of met de verzoening met lichamelijke pijn en
durend veran- geestelijk lijden. Nadat men het begrip 'onsterfelijkheid' had ontworpen, ston-
dert. den ze natuurlijk ook in verband met het voorkomen van een leven in de hel.
Dergelijke pogingen hebben een lange geschiedenis. Intelligente individuen
Multatuli werden ertoe aangezet fascinerende verhalen te scheppen die een recht-
streekse reactie zijn op het schouwspel van tragiek en die tot doel hebben het
uit die tragiek voortvloeiende lijden te verwerken door middel van religieuze
voorstellingen en handelingen.

Onsterfelijkheid doet een beroep op een bestaan voorbij de dood, dat soms als een individueel en
persoonlijk voortleven in een hiernamaals wordt omschreven, soms in de vorm van reïncarnatie of
als mystieke onsterfelijkheid, waarbij men opgaat in een groter geheel. Er wordt gesproken van een

9
onsterfelijkheid via het nageslacht of daden of ervaringen van eeuwigheid . Ook onsterfelijkheid in
de letterlijke zin van niet sterven komt voor in de literatuur, en hedendaagse medische experimen-
ten met invriezen brengen misschien met zozeer een eeuwig leven op aarde dichterbij, maar laten
in ieder geval de intensiteit van een verlangen naar eeuwig leven zien Dit verlangen is niet alleen zo
oud als de mensheid, maar ook overal aanwezig. Zelfs in tijden, dat de wetenschap weinig op heeft
met onsterfelijkheid en zelfs in tijden waarin alternatieve oplossingen voor vragen rond dood, zinge-
ving en moraal voorhanden zijn, kan het geloof in onsterfelijkheid zeer krachtig zijn.
Freud (1856-1939) noemt onsterfelijkheid de meest hardnekkige dwangneurose uit de geschiede-
nis (in Zukunft einer Illusion).

Het verlangen naar onsterfelijkheid zit diepgeworteld in de mens. Men kan twee verschillende soor-
ten van dit verlangen onderscheiden:
1) het verlangen naar duurzaamheid tegenover vergankelijkheid.
2) het verlangen, dan ons leven zin heeft tegenover de futiliteit van ons bestaan

1. Verlangen naar duurzaamheid en eeuwige jeugd


Dit verlangen richt zich niet alleen op goederen, maar ook
op onszelf , onze relaties en ons leven. Door de dood zijn
we niet duurzaam. Daarom gaat dit verlangen vaak verder
dan de dood. Men beseft dat er niet alleen een heden is,
maar ook een verleden, waarin we mogelijk een plaats
hadden en een toekomst na ons, waarin we graag een
plaats zouden willen hebben. We nemen geen genoegen
met een bestaan dat gemiddeld vijfenzeventig jaar duurt,
maar willen dit uitsmeren.
Dit verlangen uit zich als een streven het leven op aarde
te verlengen, door gezond te eten, aan sport te doen, jong
van geest te blijven. Plastische chirurgie voorziet indirect aan dit eeuwig willen voortleven: door er
jonger uit te zien probeert men niet alleen er nu goed uit te zien, maar uiteindelijk misschien wel de
dood te misleiden.
De plastische chirurgie kan als een vorm van moderne magie worden opgevat, waarin de bezwe-
ring bestaat uit het verkrijgen van een jonger uiterlijk, opdat de dood, die wij ons dan haast als een
Magere Hein mogen voorstellen, ons niet herkent als zijnde oud en rijp om te sterven. De verborgen
wens lijkt zo lang mogelijk, misschien zelfs eeuwig, in leven te blijven.
De eeuwige jeugd verkrijgen is altijd het doel geweest van de middeleeuwse alchimisten. In het
Gilgamesj-epos wordt dit verband tussen levenselixer en verjongingsmiddel al gelegd.
De droom begint al bij het oudste, overgeleverde verhaal ter wereld. Het Babylonische Gilgamesh-
e
epos stamt uit de 27 eeuw voor Christus. Dit oude geschrift verhaalt van de held Gilgamesh, die
plotseling bang wordt voor de dood, wanneer zijn vriend Enkidu overlijdt. De eeuwig levende
Utanapishtim vertelt hem van het bestaan van een wonderkruid dat verjonging geeft. Gilgamesh
vindt dit kruid uiteindelijk, maar helaas: halverwege de terugtocht wordt het kruid opgegeten door
een slang. Meteen wordt de slang weer jong. Hij legt zijn oude huid af en kruipt met een nieuwe
verder.
Griekse goden hebben in ieder geval niets te klagen. Zij leven eeuwig, getooid met een bovenaard-
se schoonheid, op de paradijselijke Olympos. En zij blijven eeuwig jong dankzij nectar en ambrozijn,
terwijl de stervelingen slechts een kort leven vol kommer en kwel op aarde beschoren is, om daarna
voor altijd in de onderwereld te verdwijnen. Ooit probeerde de sterfelijke Sisyfus daar wat aan te
doen: hij nam de dood gevangen en ketende hem vast, zodat niemand ooit nog dood zou gaan. De
aarde raakte overvol. Uiteindelijk overwonnen de goden hem en voor straf verricht Sisyfus nu voor
eeuwig zware arbeid in de onderwereld.

Overal werd naar eeuwige jeugd gezocht. In China stuurde de vorst Ying Zheng zijn hofmagiër Xu
Fu naar het legendarische eiland Penlai om het onsterfelijkheidselixer te vinden. Dit elixer is ge-
maakt van onder andere pijnboompitten, goud en cinnaber (kwiksulfide).
En de machtige heerser Alexander de Grote ging, volgens een Arabische legende, op zoek naar de

10
bron van de eeuwige jeugd. Die moest te vinden zijn in het Land der Duisternis, waar echter meer-
dere, misleidende bronnen waren. Volgens een wijze man moest Alexander zijn kok meenemen die
een zoute vis in de bronnen van het land kon dopen. Als de vis weer levend zou worden, wist de
kok dat het de goede bron was. Helaas, door een speling van het lot, viel de kok zelf in het water en
Alexander kon daarna de bron niet meer terugvinden. De kok werd onsterfelijk.

Ook na Alexander de Grote zijn mensen op zoek gegaan naar deze wonderbron. De vijftiende-
eeuwse ontdekkingsreiziger Juan Ponce de Léon hoopte hem in de Nieuwe Wereld te kunnen vin-
den. In zijn tijd deden vermoedelijk veel geruchten en speculaties over de Bron der Eeuwige Jeugd
de ronde. Maar Ponce de Léon vond hem niet. Wel was hij de eerste Europeaan die voet zette in
Florida. En ook daarna is de Bron nog nooit ergens op aarde gesignaleerd, hooguit als attractie in
een pretpark… Als symbool functioneert de Fontein der Eeuwige Jeugd. Het is een legendarische
waterbron. Wanneer je ervan gedronken hebt, krijg je weer een jeugdige uitstraling. Er wordt be-
weerd dat de Amerikaanse staat Florida de fontein of bron herbergt. In de stad St Augustine in Flo-
rida is er de Fountain of Youth, National Archaeological park, gecreëerd als eerbewijs voor de plek
waar Juan Ponce de Leon aan land zou zijn gekomen. Alleen de fontein die er staat is niet de fon-
tein, het belemmert echter niet dat toeristen er uit drinken.

De godin Iduna heeft tot taak voor de Germaanse goden de appels te bewaren die hen onsterfelijk-
heid brengen. Men ziet haar vaak afgebeeld bij een appelboom. Op een dag werd Iduna door een
reus ontvoerd. De goden werden sindsdien steeds ouder en ouder. Uiteindelijk is het de god Loki
die zich een vogel verandert om Iduna terug te halen. Hij tovert haar om tot een noot, zodat hij haar
in zijn snavel kan meedragen.
In een Keltische legende wordt de eeuwige jeugd wederom verheerlijkt. In Connla en het elfenmeis-
je krijgt de jonge prins Connla een visioen van een meisje dat hem overhaalt om naar de vlakten
van de Eeuwig Levenden te gaan. Dat is waar geen dood bestaat, waar iedereen altijd vrij en ge-
lukkig is en nooit ruzie heeft, en waar je eeuwig jong kunt zijn tot het einde der tijden. De prins geeft
uiteindelijk toe en hij en het meisje verdwijnen in een kristallen bootje. Ze zijn nooit meer terugge-
zien en niemand weet waar ze heen zijn gegaan.
Onder de sprookjes van de gebroeders Grimm komen verhalen voor over het zoeken naar gene-
zende wondermiddelen. Zo ook in Het water des levens, over drie koningszonen die op weg gaan
om het Levenswater te vinden dat hun vader, de zieke koning, kan redden. De twee oudsten echter
hebben onzuivere bedoelingen: ze hopen het koninkrijk te erven als zij het water vinden. Ze behan-
delen de kleine dwerg, die ze onderweg tegenkomen, hooghartig. Voor straf tovert de dwerg dat ze
vast komen zitten in een ravijn. De jongste zoon geeft daarentegen écht om zijn vader en doet
vriendelijk tegen de dwerg, die hem vervolgens verder helpt. Het Levenswater is te vinden in een
afgesloten tuin. De jongen krijgt vervolgens een staf mee, om de poort van de tuin te openen. En
twee broden om de leeuwen, die de tuin bewaken, koest te houden. Als hij de tuin binnenkomt, treft
hij niet alleen de bron van het Levenswater aan, maar ook een zwaard waarmee hij onoverwinnelijk
wordt. Verder een brood wat nooit opraakt en een prinses die met hem wil trouwen! Met deze din-
gen kan hij zijn vader redden, tegelijk het koninkrijk dat door honger en oorlog gekweld wordt en
daarna ook zelf gelukkig worden. Helaas moet hij eerst nog met zijn jaloerse broers afrekenen, voor
het allemaal met lang en gelukkig afloopt!

Het Levenswater is een wijdverbreid motief in sprookjes en mythen. Bijvoorbeeld in het Indonesi-
sche verhaal van Garuda en de slangen of in de beschrijving van de Germaanse levensboom Yg-
drasil. In 1992 kwam in Nederland het boek Fontein der Jeugd van Peter Kelder uit, dat hij voor het
eerst in 1939 uitbracht. Hij beweert dat dit boek non-fictie is en dat hij de Fontein van de Eeuwige
Jeugd heeft gevonden, met de dagelijkse uitvoering van een bepaalde serie Yoga-rites. Het boek
kent enkele controversiële aspecten, waardoor sommigen hem rekenen tot de fictie. In 2006 ver-
klaarde de illusionist David Copperfield dat hij de fontein van de eeuwige jeugd had gevonden in
een cluster van vier eilanden in de Exuma-archipel gelegen in de Bahama's.

Naast dit aspect van de levensduur op aarde, kan men de duurzaamheid ook zoeken in een be-
staan voorbij dit leven. Dat betekent dat na de dood niet alles ophoudt, maar dat men eeuwig zal

11
voortleven in bijvoorbeeld een hemels rijk: een plek waar men overleden verwanten opnieuw ont-
moet en gezamenlijk een goede tijd kan doorbrengen. Men is wel gestorven, maar het leven wordt
na de dood oneindig verlengd. Ook hier kun je spreken van een verlangen naar duurzaamheid, zij
het in de hemel en wellicht in een iets andere vorm. In de reïncarnatie is dit duurzaamheidaspect
ook aanwezig. Men keert terug in een aards lichaam. Weliswaar weet degene die nu leeft niet in
welke gedaante hij terugkeert, maar hij kan hopen op een betere reïncarnatie, op een leven als rij-
ker, gezonder, mooier of beter mens met een beter en interessanter leven dan men nu heeft.
Het is niet zo, dat het hiernamaals en de wedergeboorte alleen bedoeld zijn om aan dit verlangen
naar duurzaamheid te beantwoorden.

2. verlangen naar zin en betekenis van het


leven tegenover futiliteit van het bestaan Heel de
Het is de vraag naar de kwaliteit van ons be-
dag is niet
genoeg
staan tegenover de vraag naar kwantiteit van
voor de
het eerste punt. Het verlangen naar zin als
leeuwerik
een kwalitatieve vraag is even moeilijk te be- die zingen
antwoorden als de kwantitatieve vraag naar wil
hoe het leven verlengd kan worden, al dan
niet na de dood. De vragen zijn nauw aan el- Basho
kaar gerelateerd. Waar komt het verlangen
naar de zin van het leven scherper naar vo-
ren dan bij de aanblik van iemand die zijn laatste adem uitblaast, vraagt Jung (1875-1961) zich af.
Wat is het doel van het leven wanneer het uiteindelijk vernietigd wordt - heeft het leven wel een
doel, wanneer de dood het onherroepelijke einde is van elk leven?
Men ontkomt niet aan de vraag of de dood het leven absurd maakt. Wanneer men deze vraag met
ja beantwoordt, dan betekent het dat het leven alleen zin heeft als het eindeloos door zou gaan,
dus kwantitatief onbegrensd is. Simone de Beauvoir (1908-1986) houdt ons in haar roman Alle
mensen zijn sterfelijk een leven voor waarin dit het geval is. Ook in het boek De Pelgrim van Timo-
thy Findley is dit het geval. Om maar niet te spreken van Het verzuim van de dood van José Sara-
mago
Een volgende vraag is of de kwaliteit van het leven dan in het leven zelf ligt? Is er een zin in het le-
ven te vinden die louter een beroep op dit leven doet? Waarom zou het leven de moeite waard zijn?
* Deze vraag gaat over de concrete invulling van het bestaan. De psycholoog Victor Frankl (1905-
1997) noemt dit de 'zin van het moment' als onderscheid van de 'uiterste of laatste zin', die in opvat-
tingen over onsterfelijkheid een belangrijke rol speelt. De 'zin van het moment' kunnen we zo groot
of klein maken als we zelf willen; het kan zelfs gaan om de reuk van een koekje Madeleine (Proust)
of de glimlach van je kind of kleinkind.
Op vier gebieden proberen mensen zin te geven aan hun bestaan: relaties, loopbaan, levensfiloso-
fie en persoonlijke ontwikkeling. Door relaties aan te gaan met anderen, mensen lief te hebben of
geliefd te zijn ervaren mensen hun bestaan als zinvol. Door hun loopbaan kunnen ze zichzelf ont-
plooien. Mensen kunnen hierin tevens hun aandacht richten op het verkrijgen van materieel bezit:
een eigen huis, auto, dure vakanties, mooie kleren. Hoe meer men heeft, hoe meer het leven zin
lijkt te hebben. Onze loopbaan kunnen we tevens gebruiken om te leren. Ook dit geeft zin aan het
bestaan: leren, zowel in de zin van intellectuele ontwikkeling, als door het maken van creatieve
werken.
Ook in de persoonlijke ontwikkeling kan men zin ontdekken. Dat betreft bijvoorbeeld groei en zelf-
vervulling van de persoon. De Hongaarse schrijver György Konrad zegt dat op de vraag naar de zin
van het bestaan ieder mens antwoordt met zijn levensloop. De zin van het leven is dat we leren,
dat we emotioneel rijper worden.
We hebben ervaringen en die zijn op zich de moeite waard, of het leven nu eindig is of niet. Ten
slotte kan men denken aan dienende doelen, bijvoorbeeld de wereld verbeteren. Een dergelijke le-
vensfilosofie kan tot uiting komen in de loopbaan of in persoonlijke ontwikkeling.
In deze vormen van zin van het bestaan die niet buiten de grenzen van het leven kijken, is minder
sprake van zingeving (door een hogere instantie, kerk, religie) dan van 'zinzoeking'. Het leven dat
men nu leidt, treedt in alle opzichten op de voorgrond, hetgeen niet altijd aangenaam is. Dat heeft in

12
de eerste plaats te maken met de enorme verantwoordelijkheid die het individu draagt ten aanzien
van de zin van zijn eigen bestaan. Dat kan prettig zijn voor iemand die hierin slaagt, en die zinvolle
ervaringen, relaties en een schitterende loopbaan heeft. Degene die werkloos is, depressief thuis
zit, geen vrienden of relaties heeft, zal niet alleen met deze treurige feiten worden geconfronteerd,
maar hier ook nog eens zelf verantwoordelijk voor worden gehouden. Er is maar één leven, en wie
het verknalt, is hier zelf schuldig aan, zegt men.

Zonder toekomst, geen zin.


Het bestaan heeft in deze opvatting alleen zin wanneer er een toekomst is. Waarom zou ik een
nieuw huis kopen als ik weet dat ik er slechts een paar maanden van kan genieten? Zingevende
activiteiten gaan er van, dat er toekomst is. Mensen verlangen naar een zekere continuïteit in hun
bestaan, dat er na vandaag een morgen is waarin men zijn bestaan verder kan invullen. De jeugd
heeft alle kans om hun leven zinvol te maken, want de meeste jongeren denken dat ze nog vijftig,
zestig of zeventig jaar te leven hebben. Vijftig jaar en nog veel meer is voldoende om verre reizen te
maken, relaties aan te gaan, rijk te worden, en nog veel meer andere wensen en idealen. Maar de
ouder wordende mens heeft die toekomst niet. Die hoopt nog op een aantal jaren, maar niet op een
halve eeuw extra. Ouderen, maar ook mensen met een dodelijke ziekte krijgen een ander idee van
hun voortbestaan..
Met het besef van de eigen sterfelijkheid vervalt de vanzelfsprekendheid van de toekomst. Immers,
wie als zin van zijn leven het maken van verre reizen ziet, beseft dat er binnen afzienbare tijd geen
verre reizen meer mogelijk zijn. Wie van iemand houdt, beseft dat die liefde na de dood ophoudt te
bestaan. Daarmee komt ook de vraag naar de zin
De nieuwe roman van de Portugese schrij- heel uitdrukkelijk naar voren en wel in kwantitatieve
ver Saramago (1922, Nobelprijs 1998) is zin: het besef van vergankelijkheid tegenover het
gebaseerd op een idee: wat er gebeurt als verlangen naar duurzaamheid.
de dood staakt. Grote verwarring wanneer
De jeugdige mens heeft een toekomst en waant zich
er opeens niemand meer sterft in dit land.
daarom onsterfelijk. Met een haast mateloze arro-
Voor de kerk, ziekenhuizen en bejaarden-
gantie doen jongeren ervaringen op, maken reizen,
oorden, begrafenisondernemingen en
doen aan allerlei sporten, streven hun carrière na,
verzekeringen breken zware tijden aan. En
want het kan niet op. Hun leven is eindeloos. Pas
wat te doen met de stervenden? Slimme
mensen brengen hun terminale familiele- rond hun veertigste realiseren ze zich dat het leven
den de grens over, waar ze meteen ster- wel degelijk een einde heeft, of misschien beseffen
ven. De meest penibele vraag wordt: wie ze het wel nooit. Knipscheer stelt dat de huidige
gaat straks de pensioenen betalen? generatie ouderen zich geconfronteerd ziet met de
De dood zelf doorbreekt de impasse met vraag naar legitimatie ten opzichte van de jongere
een brief waarin ze meldt dat er weer generaties: kosten ouderen alleen maar geld of zijn
gestorven gaat worden. Haar handschrift is ze verder ook nog ergens goed voor? Hij komt op
dat van een jonge vrouw. Het nieuwe is deze vraag, omdat ouderen overbodig zijn voor de
dat voortaan iedereen een week van te voortplanting. Misschien heeft dit veel meer te ma-
voren per brief gewaarschuwd wordt. Een ken met het niet meer hebben van een toekomst?
brief keert bij haar terug, keer op keer, en En wie geen toekomst heeft, heeft dus ook geen
dat is de dood haar eer te na – als zij op zinvol leven meer?
zoek gaat naar die ene dwarsligger volgt er
een bizar sprookje.
Verraden door het leven
Men kan zich voorstellen dat iemand zich haast
verraden voelt door het leven: hoe onstuimig, actief, rijk het ook geweest mag zijn, de dood maakt
het in één keer kapot en - als men zingeving in het hebben van een toekomst zoekt - zinloos. De in-
vullingen die men aan het bestaan kan geven, komen op een belangrijk punt overeen: de dood
maakt er een einde aan. Er is geen enkele zin in het leven te ontdekken die de dood niet zou kun-
nen vernietigen.
'Is het leven inherent zinvol?' Dat antwoord luidt 'nee'. Of men nu wijs geworden is , rijkdom heeft
verzameld of liefheeft, de dood maakt een einde aan elk leven. Al deze antwoorden blijven steken
bij een zeer aardse opvatting van zin die daardoor noodzakelijk tekort schiet , zoals Tolstoj zich af-
vroeg: is er een zin aan mijn bestaan die niet vernietigd wordt door mijn onafwendbare, immanente

13
dood?
Het zoeken naar zin in het bestaan stuit op de grens die de dood aan dit bestaan stelt. Wanneer
een oneindig duurzaam leven zinloos zou zijn, zou juist het feit dat we sterven een zin aan het be-
staan kunnen geven. Juist door dit besef, gaan we nadenken over wat we met dit beperkte, eindige
leven willen doen, hoe we er een zin aan geven, welke partner we kiezen, welk werk, welke levens-
inhoud we relevant vinden. Weliswaar drukt het mensen op hun verantwoordelijkheid om nu te le-
ven, om er in dit leven iets van te maken, maar veel meer dan dat lijkt er niet mee te kunnen worden
gezegd. Wie iets dieper nadenkt over de dood als doel van het leven, keert al snel terug naar het
leven, en daarmee naar het hierboven besproken idee van duurzaamheid in het leven (die door de
intredende dood abrupt een vals idee blijkt, maar blijkbaar wel een idee waarmee we kunnen le-
ven). Of, de tweede mogelijkheid, men zoekt een diepere zin in het bestaan, waarbij onsterfelijkheid
een noodzakelijke component is. Dan is de dood weliswaar een belangrijk element van de zin van
het bestaan, maar vormt juist een brug tot de eeuwigheid. Dan wordt de vraag anders: geeft onster-
felijkheid zin aan het leven?
Los van de verschillende invullingen van onsterfelijkheid, en los van het waarheidsgehalte ervan, lij-
ken theorieën rond onsterfelijkheid in één ding goed te slagen: ze verschaffen de mens een zin die
dit bestaan en zelfs zijn eigen individuele leven te boven gaat. Opmerkelijk is wel dat het leven zelf
vaak minder de moeite waard wordt geacht: de bedoeling van de mens ligt in een hogere bestaans-
vorm, niet in dit leven. Het bestaan op aarde is minder waard dan deze hogere bestaansvorm, die
men na de dood zal ervaren. Dostojevski noemt de onsterfelijkheid van de menselijke ziel als het
fundamentele en meest verheven idee. Zonder dat is het menselijk bestaan onnatuurlijk en ondra-
gelijk.

Onsterfelijkheid als zin van het leven?


De vraag of men binnen het leven een zin kan zoeken, gaat voorbij aan de veel omvattender vraag
of er een ultieme zin van het leven is: niet het kopje koffie bij de buurvrouw, de wereldreis of de lief-
desrelaties bepalen de zin van het leven, maar iets wat dit leven te boven
Ik wens mezelf ook een gaat. Vele denkers stellen zich deze vraag niet, ofwel omdat ze deze niet
zekere onsterfelijkheid kunnen beantwoorden of omdat ze het geen relevante kwestie vinden.
toe, maar in de weten-
Volgens sommigen staat het zoeken naar een ultieme zin van het be-
schap dat het me nooit
zal overkomen. Een staan gelijk aan de ultieme zelfkwelling, simpelweg omdat er geen ultie-
mens droomt nog altijd me betekenis is. Bovendien zijn allerlei wreedheden en onrechtvaardig-
het liefst een onbereik- heden moeilijk te verdragen indien men gelooft dat er een noodzaak inzit.
bare droom. Het besef Voor sommigen is de zinloosheid van het bestaan een troostvollere ge-
dat het leven een be-
dachte dan de zinvolheid.
perkte duur heeft, doet
ons leven. Het is pas Degenen die in onsterfelijkheid geloven, houden zich echter juist met
wanneer men voelt dat deze vraag naar de ultieme zin bezig. Deze vraag kan verschillende vor-
men bezig is te sterven, men aannemen.
te verliezen, oud te * Maakt elk individueel leven deel uit van een totaalplan of proces dat ook
worden dat men ver- zo kan worden begrepen?
lengingen wenst. Klo-
* Kan het leven worden begrepen als uitdrukkingsvorm van een geest,
nen biedt een tweede
kans. En dat is de soort zodat mijn leven zin krijgt door een mogelijke bedoeling van die geest?
onsterfelijkheid die we * Is mijn leven een symbool van iets anders, van de 'echte' realiteit die
eigenlijk willen. boven of voorbij mijn leven staat?
Een van de duidelijkste voorbeelden dat een voorproefje op onsterfelijk-
HOUELLEBECQ heid - want zo ervaren mensen dit - een zin aan het leven geeft, vormen
de verslagen van degenen die een dergelijke ervaring hebben gehad,
opgetekend door de Amerikaanse arts Raymond Moody. Vrijwel zonder uitzondering vinden men-
sen die een bijna-doodervaring hebben gehad, dat ze het leven als zinvoller dan voorheen be-
schouwen, omdat ze hebben ervaren dat er hierna iets is dat oneindig veel mooier is dan het aard-
se leven.
Onsterfelijkheid is mogelijk niet het ware antwoord op de vraag naar de zin van het leven, maar het
is wel een krachtig medicijn voor degenen die lijden onder het besef van futiliteit van het bestaan.
Vanuit pragmatische overwegingen is het geen slechte oplossing: er wordt een zin in het leven
voorgesteld die de futiliteit van het leven dat gedoemd is te sterven te boven gaat. In die zin biedt

14
het hoop en troost. Als er een doel in het leven is dat zich uitstrekt over de dood, worden bepaalde
aspecten van het leven een stuk dragelijker dan wanneer we zouden weten dat na de dood alles
ophoudt: ziekten, lijden, een vroegtijdige dood krijgen een plaats in een geheel dat het aardse be-
staan overtreft.

"De wereld heeft behoefte aan een filosofie, of een religie, die het leven bevordert. Maar om het leven te
bevorderen is het noodzakelijk iets anders dan het leven te waarderen. Leven dat alleen aan leven gewijd is,
is een dier zonder enige menselijke waarde, niet in staat om de mens permanent te behoeden voor levens-
moeheid en het gevoel dat alles vergeefs is. Als het leven volledig menselijk moet zijn, moet het een doel
dienen, dat, in zekere zin, buiten het menselijk leven lijkt te liggen, een doel dat onpersoonlijk is en boven de
mensheid staat, zoals God of waarheid of schoonheid. Zij die het best het leven bevorderen stellen zich niet
het leven ten doel. Zij richten zich eerder op wat een geleidelijke incarnatie lijkt, een in het menselijk be-
staan brengen van iets eeuwigs, iets dat zich aan de verbeelding voordoet als levend in een hemel die ver
verwijderd is van strijd en falen en de verslindende klauwen van de tijd. Contact met deze eeuwige wereld -
zelfs als het alleen maar een wereld in onze verbeelding is - geeft een kracht en een fundamentele vrede die
niet geheel vernietigd kan worden door de strijd en de ogenschijnlijke mislukkingen in ons tijdelijke leven.""
Bertrand Russell.

Sein zum Tode


In het begrip Dasein geeft de filosoof Heidegger (1889-1976) de invloed van de dood in ons leven
weer. Tijdens zijn leven onthult zich zijn bestaan. Dat is de kern van de mens: de mens bestaat in
deze wereld en in die wereld zal hij zich verwerkelijken.
Door na te gaan hoe de mens zich realiseert, kunnen we er achter komen wat het menszijn eigen-
lijk inhoudt. Op twee manieren kan de mens zichzelf realiseren: een oneigenlijke en een eigenlij-
ke. De mens kan ervoor kiezen wat de meeste mensen in het algemeen kiezen (oneigenlijkheid), of
hij kiest ervoor de mogelijkheden te ontwikkelen waardoor hij een zelf wordt (Eigenlijkheid). De
dood speelt een belangrijke rol in het maken van die keuze voor eigenlijkheid. 'Het Dasein als in-de-
wereld zijn botst op de dood als het iets waarvoor het zich geplaatst weet (...). De dood staat als het
einde voor het Dasein, maar niet op dezelfde manier als bijvoorbeeld een onweer, de verbouwing
van een huis, een reis zich als gebeurtenissen voor het Dasein bevinden. De dood is een zijnsmo-
gelijkheid die het Dasein ooit eens op zich moet nemen'. [...] 'Het Dasein wordt zich in het licht van
zijn dood bewust van zijn uniciteit en zijn eigenheid. Niemand anders dan hijzelf kan zijn dood ster-
ven'. Dit is zo fundamenteel, dat de dood het hele bestaan doordringt. Het hele leven is daarmee
een Sein-zum-Tode.

De relatie tussen leven en dood is de meest fundamentele in ie-


mands leven. Hoewel mensen in het algemeen een zeer grote
vrijheid hebben, wordt hun vrijheid uiteindelijk beperkt door de
dood. Juist doordat de dood op een ultieme manier de vrijheid
inperkt, heeft ze een enorme invloed op het leven. Maar we kun-
nen dit niet zonder meer accepteren: de dood is een enorme bron
van angst.
Wie zijn beperkingen inziet en ze kan accepteren, heeft meer zicht
op wat hij wel kan veranderen en beïnvloeden, aldus een existen-
tieel psycholoog Irvin Yalom. Zijn stelling luidt: 'Hoewel de lichame-
lijkheid van de dood de mens vernietigt, is het juist het idee van de
dood dat hem redt'. De dood fungeert als een katalysator, aldus
Yalom: door een besef van sterfelijkheid, realiseer ik mij dat ik leef.
Niet langer ben ik alleen bekommerd om hoe ik leef: naar mijn
werk gaan, getrouwd zijn, een film kijken, op vakantie gaan, maar
als ik met de dood word geconfronteerd, realiseer ik mij ten diep-
ste dat ik er ben.
Extreme gebeurtenissen werken goed zoals de bijna-
doodervaringen. Uit uitgebreid onderzoek van bijvoorbeeld Ray-
mond Moody en Elizabeth Kübler-Ross blijkt dat mensen die een

15
dergelijke ervaring hebben gehad, heel anders tegen het leven aankijken dan voor hun ervaring. Op
het hoogtepunt van hun pijn, bijvoorbeeld tijdens een operatie, voelen patiënten dat ze door een
lange, donkere tunnel bewegen naar het licht, daar worden geconfronteerd met overleden dierba-
ren, maar vervolgens, meestal tot hun spijt, worden teruggestuurd naar deze wereld. Al worden de
ervaringen tegenwoordig nog wel eens als louter fysiologische processen afgedaan, waarmee hun
waarde lijkt te verbleken, het blijkt dat mensen die een dergelijke ervaring hebben gehad, minder
angst hebben voor de dood en meer vreugde ervaren in hun leven. Ze genieten meer van kleine
dingen en beleven dingen intenser. De bijna-dood ervaring is zeer ingrijpend.
Ook de wereldliteratuur heeft prachtige voorbeelden opgeleverd van dergelijke plotselinge inzichten, die
gekatalyseerd worden door de dood. De dood van Ivan Iljitsj, een verhaal van Tolstoj (1828-1910), gaat over
het leven van een man die, op het moment dat hij beseft dat hij bijna dood gaat, zich plotseling realiseert
dat hij altijd zomaar heeft geleefd, dat hij nooit bewust heeft stilgestaan bij hoe hij zijn leven inricht. De laat-
ste dagen van zijn leven ondergaat hij een transformatie, waarin hij voor het eerst werkelijk leeft. Hij
schreeuwt drie dagen lang, tot groot onbegrip en ongenoegen van zijn vrouw, de arts en het personeel, die
allen ontkennen wat hij zelf allang weet: dat hij moet sterven. Ebenezer Scrooge is een ander voorbeeld: de
vrekkige boekhouder van Dickens, die op kerstavond wordt geconfronteerd met de geest van de toekomst,
die hem zijn eigen dood voorhoudt. In psychologische termen kan men spreken van een schoktherapie, die
in het geval van Scrooge bijzonder succesvol kan worden genoemd - hij verandert en verbetert zijn leven.

Het besef dat men sterft, kan dus persoonlijke veranderingen in gang zetten. Mensen die oog in oog
met de dood hebben gestaan, leven meer in het heden. Ze leven niet langer met vage toekomst-
plannen, maar leven meer in het hier en nu. Nu is men in staat zijn leven in te vullen, om de kansen
van het leven tot werkelijkheid te maken. Het besef dat men sterfelijk is, zorgt voor een dieper erva-
ren van de werkelijkheid: niet langer holt men er langs, maar men ervaart de geuren, kleuren, im-
pressies en in het algemeen de volheid en rijkdom van wat zich aandoet. Zoals de Indiase filosoof
Santayana (1863-1952) het zegt: 'De donkere achtergrond die de dood verschaft, brengt alle tedere
kleuren van het leven in al hun zuiverheid naar buiten'.
Een ander punt van verandering is dat men zich door het besef dat men sterfelijk is, minder identifi-
ceert met allerlei kenmerken van buitenaf. We zoeken onze identiteit in ons werk, in relaties, in
prestige, sport en noen maar op. Iemand die de dood erkent als deel van zijn leven, bekommert
zich hier minder om en herkent ze als dingen van buitenaf die niet wezenlijk zijn voor zijn bestaan.
Betekent dit dat men de angst voor de dood volledig moet overwinnen? Nee, dat is niet haalbaar en
uiteindelijk zelfs niet gewenst. Immers, juist de dood doet de
mens het leven vormgeven. Zonder dood geen leven. Maar
waarom zou men de dood zo'n belangrijke plaats in zijn leven
geven? Dood gaan we allemaal, maar moeten we daardoor
ons leven laten bepalen? Heeft het leven niet vooral zin wan-
neer we niet doodgaan? Het leven heeft alleen zin als er een
toekomst is waarin ik mijn plannen kan verwezenlijken. De
dood haalt alle zin uit mijn leven. Het is het einde van alle
mogelijkheden. De dood is in die zin 'de onmogelijkheid van
elke verdere mogelijkheid' (Kierkegaard).
Vanuit die gedachte hebben mensen al eeuwenlang naar
onsterfelijkheidselixers gezocht.

De dood als terrorist


In hun Terror Management Theory (TMT) stellen de onder-
zoekers Greenberg, Solomon en Pyszczynski (1997) dat
doodsangst het meest fundamentele motief is, dat er bestaat.
Volgens hen overkoepelt deze doodsangst andere hoofdmo-
tieven zoals seks, agressie, invloed, erbij willen horen, cogni-
tieve consistentie en kunnen voorspellen en beheersen. Men
ziet de dood als belangrijke zingever van het bestaan. Vol-
gens psycholoog Ernst Becker is de angst (terror) voor de
dood een basale angst, die alle andere angsten beïnvloedt.

16
De dood is de meest afschrikwekkende bedreiging voor de alledaagse realiteit, die we normaal ge-
sproken voor lief nemen, zonder ons af te vragen of die realiteit wel echt zo vanzelfsprekend is.
Het leven van mens en dier is slechts tijdelijk: alle levende wezens zijn sterfelijk. Bijna geen enkel
dier is zijn zich van zijn sterfelijkheid bewust. In vergelijking met de rest van het dierenrijk heeft het
menselijke bewustzijn zich ver geëvolueerd. Volgens de Terror Management Theory heeft de mens
daardoor een unieke eigenschap. De mens is zich namelijk als enig levend wezen bewust van zijn
sterfelijkheid. Dit besef kan leiden tot ondragelijke doodsangst. In de TMT wordt dit ”terror‘ ge-
noemd.
De TMT veronderstelt dat zich in de evoluerende mens een zogenaamde anxiety-buffer ontwikkeld
heeft. Dit is een psychologisch mechanisme dat de mens in staat stelt om te blijven functioneren.
Men noemt dit ”terrormanagement‘. Deze buffer zorgt ervoor dat de verlammende werking van on-
beschermde doodsangst op de psyche tot een minimum beperkt blijft. De menselijke geest reageert
op doodsangst door te streven naar onsterfelijkheid. De werking van de buffer is gebaseerd op het
wekken van de suggestie dat een bepaalde mate van onsterfelijkheid inderdaad bereikt is.
Het stelt de mens namelijk in staat om zich te identificeren met ”iets groters‘. Men kan daardoor het
individuele bestaan ontstijgen en daarmee de sterfelijkheid. Zo kan men zich bijvoorbeeld bekeren
tot een geloof, zich identificeren met een onderneming of zich richten op de wetenschap. Zulke op-
vattingen worden in de TMT ”wereldbeelden‘ genoemd. Hechting aan wereldbeelden stelt de mens
in staat te komen tot zingeving aan de werkelijkheid. Identificatie met of een geloof in bepaalde (cul-
turele) wereldbeelden garandeert echter nog geen succesvolle werking van de anxiety-buffer.
Het is daarnaast noodzakelijk dat men voldoet aan de maatstaven die in het betreffende wereld-
beeld gesteld worden. Zo kan men bijvoorbeeld handelen volgens politieke opvattingen die men
waardeert, zich kleden volgens de laatste mode, intelligente opmerkingen maken in een weten-
schappelijke setting of een goede daad verrichten volgens bepaalde geloofsopvattingen. Op zulke
manieren kan eigenwaarde verworven worden. Dat heeft een effectieve werking van de anxiety-
buffer tot gevolg. Management van terror wordt daarmee mogelijk.

Vanuit de mortality salience hypothese kan voorspeld worden wat de gevolgen zijn van een herin-
nering aan de sterfelijkheid. Bescherming tegen de verlammende gevolgen van doodsangst is mo-
gelijk door de handhaving van een geloof in een bepaald wereldbeeld.
Volgens de eerste TMT-hypothese wordt het overtuigd zijn van de geldigheid van dit wereldbeeld
belangrijker zodra men herinnerd wordt aan de eindigheid van het bestaan. Mortality salience kan
tot gevolg hebben dat men zich gaat inspannen om de geldigheid van het betreffende wereldbeeld
bevestigd te krijgen en informatie die ermee in tegenspraak is te ontkrachten.
Als men van de geldigheid van een wereldbeeld overtuigd is, dan garandeert dat nog geen
effectieve werking van het als buffer functionerende psychologische mechanisme. Daarnaast
is het namelijk noodzakelijk dat men voldoet aan de maatstaven die in het wereldbeeld gesteld
worden. Kasser en Sheldon (2000,) hebben hun onderzoek gebaseerd op de kapitalistische aard
van de hedendaagse consumptiemaatschappij. In onze markteconomie wordt een streven naar
winst op prijs gesteld. In TMT-onderzoek naar een cultureel wereldbeeld met een dergelijk materia-
listisch karakter komt het voldoen aan de maatstaven die in het wereldbeeld gesteld worden neer
op het maximaal opschroeven van de winst. In een kapitalistische samenleving als de onze bestaat
de mogelijkheid dat men hier eigenwaarde aan kan ontlenen. Dit streven naar winst is mogelijk zo
extreem dat men er zelfs eigenwaarde aan kan ontlenen wanneer dit ten koste gaat van anderen en
als hebzuchtig gezien kan worden. In het onderzoek van Kasser en Sheldon (2000) reageerden
deelnemers op een herinnering aan de sterfelijkheid inderdaad door hun winststreven op te schroe-
ven.

In de TMT wordt verondersteld dat onsterfelijkheid op verschillende manieren nagestreefd kan wor-
den. Dit streven kan zich letterlijk of symbolisch uiten. Het geloof in een hiernamaals is een voor-
beeld van het streven naar letterlijke onsterfelijkheid. Symbolische onsterfelijkheid uit zich bijvoor-
beeld in een verlangen om beroemd te worden. De mens wordt gedreven doorvele behoeften en
verlangens. Op het eerste gezicht lijken het geloof in een hiernamaals en het verlangen om be-
roemd te worden vrij weinig met elkaar te maken te hebben. Echter, TMT-onderzoek heeft aanne-
melijk gemaakt dat deze fenomenen vanuit psychologisch perspectief in staat zijn dezelfde functie

17
te vervullen (Greenberg, Solomon, & Pyszczynski, 1997).
Ernest Becker concludeerde dat de mens gedoemd is om op de een of andere manier onsterfelijk-
heid na te streven. Een totaal gebrek aan identificatie met welk wereldbeeld dan ook, is namelijk
onverdraagbaar. We zouden dan genoodzaakt zijn de verschrikkelijke waarheid van onze onont-
koombare dood rechtstreeks te confronteren. Dit is vanwege de verlammende gevolgen voor het
psychologisch functioneren geen optie (Loy, 1990).
Volgens de filosoof Bauman is de cultuur een poging om de dood te boven te komen. Door de cul-
tuur maken we iets dat ons eigen, tijdelijke bestaan overstijgt. Wie weet dat hij sterft, wil iets van het
leven maken. Dit 'iets van het leven maken' kunnen we letterlijk zien: we willen gebouwen maken,
kunstwerken, boeken, liederen, technische uitvindingen - in zeker opzicht doen we dat niet alleen
maar vanuit nuttigheidsoverwegingen of om ons het leven aange-
Gevaren, ja, die waren
er, namer te maken. Vanuit een onbewust en diep verlangen iets ach-
want het gehele leven ter te laten dat het tijdelijke bestaan overtreft, hebben mensen ka-
was immers één lange en thedralen gebouwd zoals de Notre Dame in Parijs of de Sint Jan in
gevaarlijke reis, ’s-Hertogenbosch.
één bange vlucht dus, ja De mens kan alleen leven door hoop te creëren vanuit de uitzicht-
voor wat? loze situatie dat men moet sterven. Die hoop ligt in de cultuur. De
Voor de dood? cultuur is de illusie die wij allen nodig hebben om te kunnen leven.
Had ik dat ergens gele- Het bestaan van de cultuur is een levende mythe van het belang,
zen: dat men hecht aan het menselijke leven. De cultuur is in die zin een
Eén Bange Vlucht Voor religie, aldus de al eerder genoemde Becker. De mens moet de
De Dood? cultuur creëren om het leven te kunnen verdragen, om de ver-
Waarschijnlijk wel, geefsheid van zijn eigen bestaan te boven te komen. Cultuur ver-
want zoiets bedacht je
schaft mensen de mogelijkheid om te geloven dat er iets blijft be-
niet zelf als je goed bij je
staan als zij er zelf niet meer zijn, het geeft mensen het idee dat er
verstand was.
na hun leven iets verder gaat, iets groters, iets blijvends, waaraan
Gerard Reve
zij weliswaar niet langer persoonlijk deel nemen, maar wel hun
bijdrage aan hebben geleverd. Dat hoeft overigens niet in de vorm van een kathedraal te geschie-
den; ook op veel kleinere schaal leveren wij onze bijdragen aan het maken en dragen van onze cul-
tuur: we geven elementen uit onze cultuur door en we creëren gezamenlijk nieuwe elementen.

Er is onderhand een overvloed aan ondersteunende gegevens verzameld voor de TMT. Toch blijft
het tamelijk merkwaardig om aan te nemen dat ons leven beheerst wordt door angst voor de sterfe-
lijkheid. Vraag een leek naar het meest fundamentele motief van zijn gedrag: —Waarom doet u alle
dingen die u doet?“. —Uit doodsangst,“ is dan niet het meest voor de hand liggende antwoord.
Leonard Martin ontwierp een andere manier om tegen de motiverende effecten van doodsangst aan
te kijken. Hij ontwikkelde de zogenaamde I-D Compensation Theory( IDCT). Er wordt in deze theo-
rie onderscheid gemaakt tussen behoeftebevrediging op de korte en lange termijn. De afkorting ”I-
D‘ staat voor ”immediate-delayed‘. In de IDCT hebben deze termen betrekking op respectievelijk
onmiddellijke behoeftebevrediging en uitgestelde behoeftebevrediging. Onmiddellijke behoeftebe-
vrediging is gericht op doelen die op de korte termijn haalbaar zijn. Wanneer ik bijvoorbeeld dorst
heb, kan ik naar de kraan lopen om iets te drinken. Uitgestelde behoeftebevrediging is niet op korte
termijn in te willigen. Denk bijvoorbeeld aan een student die op dit moment moet studeren om vol-
gende week een tentamen te kunnen halen. Onmiddellijke inzet is dan nodig, maar de mogelijke
opbrengst is in de tijd vooruit geschoven. Of doelen daadwerkelijk behaald worden, is in de IDCT
niet van wezenlijk belang. Het gaat slechts om de overtuiging dat er vooruitgang geboekt wordt. Het
accent ligt op de verwerving van feedback dat toekomstige doelen bereikt zullen worden(Martin,
1999).
Vanuit deze theorie wordt gesteld dat doodsangst niet altijd een dominant motief is. Dat is het alleen
onder bepaalde omstandigheden. De IDCT kan beschouwd worden als een soort overkoepelende
theorie. Volgens de IDCT bestaat er een systeem dat het effect van bepaalde belangrijke sociaal-
psychologische motieven (bijvoorbeeld bescherming van het ego of terror management) beïnvloedt.
Dit systeem oefent controle uit op de relatie tussen persoon en zijn omgeving (Martin, 1999). Het
meest basale idee van IDCT is dat individuen het meest vatbaar zijn voor sociaal-psychologische
motieven wanneer de harmonie met hun omgeving verstoord is.

18
IDCT gaat niet uit van één (inhoudelijk) motief zoals de doodsangst in TMT. Er wordt aangenomen
dat mensen in staat zijn zich tegelijkertijd op de bevrediging van meerdere doelen te richten. Het
gaat hier om processen die van belang zijn bij het nastreven van doelen in het algemeen.
Individuen proberen hun doelen te bereiken door van hun vaardigheden gebruik te maken. Het zich
inzetten voor een doel kan tot feedback leiden. Men weet dan in welke mate de pogingen resultaat
opleveren: is er sprake van vorderingen in het bereiken van doelen? De theorie stelt dat individuen
optimaal functioneren wanneer ze regelmatig positieve feedback ontvangen. Ze bevredigen dan
hun behoeften onmiddellijk. Als deze feedback uitblijft, gaan individuen een (groter) beroep doen
op vaardigheden voor uitgestelde behoeftebevrediging. Ze gaan dan meer vertrouwen op mentale
processen zoals peinzen, probleem oplossen en mentale simulatie. Er volgt dan een toename van
de waargenomen waarde van stimuli als bijvoorbeeld seks, eten, geld, roem, kennis of macht die
een terugkeer naar het bereiken van doelen kunnen vergemakkelijken. Dit proces is meer op de
langere termijn gericht. De functie van deze vaardigheden is het helpen van individuen om terug te
keren naar het bevredigen van hun onmiddellijke behoeftebevrediging. Deze ”terugkeer‘ verwijst
naar de term ”compensation‘ in I-D Compensation Theory. Wanneer er ”compensatie‘ optreedt,
wordt het mogelijk de gerichtheid op de toekomst los te laten. Qua beleving komt men daardoor
weer meer in het heden terecht. Vertrouwen op deze processen kan individuen helpen om terug te
keren naar het boeken van vooruitgang wat betreft hun doelen. Het maakt ze echter kwetsbaar voor
de effecten van verschillende sociaal-psychologische motieven.

Streven naar een Gebrek aan Eigenbelang


Vanuit de Terror Management Theory wordt aangenomen dat onze behoefte aan zelfverheerlijking
en zelf-vereeuwiging op één of andere manier tot uiting komt bij iedereen die zich er van bewust is
dat hij zal sterven. De I-D Compensation Theory is voortgekomen uit een beschouwing van enkele
fenomenen die niet te rijmen vielen met deze hypothese. Eén van die fenomenen is Zen. Waar na-
melijk vanuit Zen (en ook vanuit verscheidene andere Oosterse filosofieën) vooral naar wordt ge-
streefd is juist het elimineren van het eigenbelang. Belangen als zelfverheerlijking en vereeuwiging
van het zelf volgens de TMT universele menselijke eigenschappen staan daar lijnrecht tegenover.
Vanuit Zen wordt oriëntatie op het heden sterk benadrukt. Het gefocust zijn op het nu en op het zelf
sluiten elkaar uit. Dit is gebleken uit onderzoek naar het maken van vorderingen wat betreft het be-
reiken van doelen.
Martin kwam met de hypothese dat deze verschillende manieren van focussen verscheidene psy-
chosociale motieven kunnen beïnvloeden. Zowel TMT als IDCT impliceren dat het beperken van het
zelfbewustzijn en van het gericht zijn op de toekomst de impact van veel sociale motieven zou moe-
ten verminderen. Volgens de TMT vinden zulke motieven hun oorsprong in doodsangst. Deze
doodsangst is weer een gevolg van het ver geëvolueerde menselijke bewustzijn. De evolutie heeft
de mens namelijk in staat gesteld zijn tijdsperspectief uit te breiden naar verleden en toekomst.
Slechts wanneer de mens dit daadwerkelijk doet, is deze volgens de IDCT gevoelig voor sociale
motieven. Mensen regelen hun gedrag grotendeels met behulp van een zelfgeoriënteerde, op de
toekomstgerichte manier van denken. Dit maakt het zeer moeilijk om een zelfloze manier van leven
in het onmiddellijke nu te bereiken (Pyszczynski & Goldenberg, 1999).
Het uitgebreide tijdsperspectief stelt ons in staat om te bepalen wat we (denken te) missen en wat
we willen bereiken. Een eventueel plan van aanpak noemde Becker een ”immortality project‘. Een
beëindiging van de focus op het zelf hoeft geen problematische gevolgen te hebben. Daarnaast kan
immers ook op het hier-en-nu gefocust worden. Wanneer de onmiddellijke behoeftebevrediging uit-
blijft, verliest de mens volgens de IDCT het contact met het hier-en-nu. Die switcht dan namelijk
naar het meer uitgebreide tijdsperspectief. Van daaruit kan vervolgens gepeinsd worden over hoe
men in de toekomst weer terug kan keren naar een staat van directe behoeftebevrediging.

Fosca, vorst van een veertiende-eeuwse Italiaanse stadstaat, wordt verteerd door het verlangen de wereld naar zijn
hand te zetten en drinkt een onsterfelijkheidselixer. In dit verhaal krijgt een man de kans om onsterfelijk te worden.
Hij ziet zoveel aan zich voorbijgaan; levens van vrienden, tijdperken met oorlogen en telkens weer al die mensen
met hun ambities. Ook al probeert hij in alle macht de wereld beter te maken, het blijft zich herhalen en alles wat
waardevol voor hem is wordt waardeloos. Hij komt tot de conclusie dat zijn onsterfelijkheid niet meer dan een vloek..
(Alle mensen zijn sterfelijk, van Simone de Beauvoiri..

19
De waarheid heeft zich niet
aan mij geopenbaard.

Als een bries in de nacht


heeft zij mij
subtiel gestreeld.
Terwijl ik sliep
wekte zij in mij
een vermoeden,

Een duiding van iets groots


en zo intens.
Niets anders kan ik meer
dan zoeken
naar haar oorsprong.
Tegen de stroom op
kom ik uit bij de bron.
Waarheen dat leidt,
ik weet het niet,

Haar adem heb ik herkend,


het is een geur van thuis.
Nergens zie ik
een duidelijk houvast,
geen zeker kompas.
Enkel zuchtjes
van een bries –
zij waait in mij.

Leef jij! En jij komt thuis.


Ga! Ga naar het land
dat de wind jou wijst.

(naar Leo van Vegchel,


pelgrim)

20
De wetenschap bestudeert volop het verschijnsel mens en voelt zich ook geplaatst voor
het probleem van de eindigheid van de mens. Teilhard de Chardin was een van de eer-
sten, die vanuit de wetenschap (paleontologie) een lijn doortrok vanuit de oermens naar
de huidige en toekomstige mens, met gebruikmaking van de princiepen van de evolutie.
Als visionair kwam hij uit bij het punt Omega, de vervolmaking van de menselijke geest
in de goddelijke geest.

Teilhard de Chardin (1881-1955)


Bronnen: bewerkte en ingekorte tekst van een Wikipedia artikel Pierre Teilhard de Chardin. De tekst is gelicen-
seerd onder de GNU-licentie voor vrije documentatie (GFDL). Tijdschrift Streven, 1982 Interview met Prigo-gine
en Wildiers over de betekenis van Teilhard de Chardin.

Nadat we een psychologische oriëntatie hebben gemaakt omtrent het begrip verlangen, gaan we
nu na welke visies omtrent onsterfelijkheid zich binnen het wetenschappelijk denken hebben ont-
wikkeld.
Een van de wetenschappers die de mens weer geplaatst heeft in het perspectief van oneindigheid
en onsterfelijkheid, is Teilhard de Chardin geweest. Hoewel minder populair dan in de jaren zestig
en zeventig van de vorige eeuw, kan hij toch een belangrijke rol spelen in het debat over de mense-
lijke onsterfelijkheid en de menselijke geest, juist omdat hij als wetenschapper vertrekt vanuit de
evolutie. In de evolutie onderkent hij een leidend princiep.

Verinnerlijking als sturende kracht in de evolutie


Volgens Teilhard kan de natuur 'verinnerlijken', een term die uit
de mystiek afkomstig is. De materie beschikt over een (psychi-
sche) binnenkant (le dedans). Alle verschijnselen in de wereld
worden door deze psychische binnenkant gekenmerkt, maar
niet allemaal in dezelfde concentratie.
Deze verinnerlijkende energie is volgens Teilhard de stuwende
kracht van de evolutie. Ze heeft geleid tot drie ‘geboorten’:
- de kosmogenese: het ontstaan van het heelal,
- de biogenese:de sprongmutatie van levenloze tot levende stof,
- de noögenese: de sprongmutatie naar zelfbewustzijn toe. Met
de noögenese ontstaat het verschijnsel mens, dat biologen
aanduiden met homo sapiens.

De klaarblijkelijke verschillen tussen de stadia beschrijft Teilhard in termen die ontleend zijn aan het
verwarmen van een vaste stof: Eerst lijkt er weinig anders te zullen gebeuren dan dat de stof war-
mer wordt. Maar het smelten zal volgen. De vloeistof gedraagt zich heel anders dan de eerdere
vaste stof, maar bestaat uit de zelfde moleculen. Voor de overgang naar het gas geldt hetzelfde.

Punt Omega als evolutionair eindpunt


Door de kracht van de verinnerlijking is de homo sapiens uitgestegen boven het dierlijke niveau, al-
dus Teilhard de Chardin. Daardoor is de mens als denkend wezen in staat de kosmos en zichzelf
te overstijgen. Maar deze nieuwe levensvorm is niet het einde van het evolutieproces : de mensheid
is op weg naar een steeds hechter wordende sociale eenheid.
Een eerste stap op deze weg is al gezet. Als eerste soort is de mens er in geslaagd vanuit zijn ont-
staansgebied in verschillende stromen de wereld in te gaan, zonder in verschillende soorten uiteen
te vallen.
Tot een volgende stap worden we uitgenodigd door het gegeven dat de wereldbol wel onbegrensd
is (je kunt in een bepaalde richting altijd verder) maar niet oneindig (verder gaan betekent op een
gegeven moment over een weg gaan die je eerder ging).
Uiteindelijk zal die ontwikkeling uitmonden in een evolutionair moment dat Teilhard 'Punt Omega'
noemde.

21
Als brancardier aan het front tijdens de Eerste Wereldoorlog doen ook de
verschrikkingen van de oorlog Teilhard nadenken over de mens, de Als wij onze
mensheid en God. Daarnaast wekken technologische ontwikkelingen vrijheid echter
angst bij mensen van zijn generatie. Ze vragen aan Teilhard:. Hoe denkt misbruiken, onze
hij over dit alles? Waar gaat de mensheid naar toe? verantwoorde-
Teilhards analyse van de mensheid is ondanks al het kwaad positief. Zijn lijkheid voor
opvattingen kan men in twee kernbegrippen samenvatten : aantrekkings- elkaar wereld-
kracht en bewustzijnsophoping. wijd niet waar
Zijn visie is min of meer te vergelijken met de zwarte gaten theorie. Waar maken, draaien
een zwart gat materie opslurpt, zo trekt een denkbeeldig wit gat liefdes-
we het proces
van onze evolu-
energie aan. Dit witte gat noemt Teilhard het punt Omega: het moment dat
tie om en ver-
Christus zich opnieuw aan de mens ‘openbaart’. Ergens zegt hij: 'Is de
dampen wij
liefde niet de sterkste kracht waaraan de menselijke geest is blootge-
weer tot de
steld?' De liefde voor een overtuiging of idee? De liefde voor een kind of
sterrenstof,
iemand die je dierbaar is? De liefde voor een daad of een land? Waar
waaruit wij na
komt al die energie vandaan, als een mens door de liefde voor iets of ie- vierenhalf mil-
mand wordt getroffen? Teilhard ziet de liefde daarom als een goddelijke jard jaar zijn
energie. Het is een positieve, integrerende en constructieve energie, voortgekomen.
stromend door de binnenkant van zowel dode als levende materie, en zij Wij staan op een
is van een enorme schoonheid. kritiek punt in
Velen verwijten Teilhard een te positieve kijk op de wereld. Er gebeuren onze evolutie.
toch ook zoveel slechte dingen, waarbij je niet van liefde kunt spreken.
Hoewel Teilhard dat weet, besteedt hij liever tijd en energie aan de op-
bouwende kant van het bestaan. Hij is ervan overtuigd dat deze kant uit-
eindelijk zegeviert. Teilhard hierover: ‘Ook een zonnig landschap heeft zijn schaduwen.’

Schepping en evolutie
Voor Teilhard bestaat er geen discussie over schepping of evolutie. Het gaat hier om het samen-
gaan van schepping én evolutie. Op elk moment en op elke plek vindt een ontwikkeling plaats.
Ontwikkeling kan pas plaatsvinden na een schepping. Elke samenstelling (atoom, molecuul, mens,
enz) is dus een soort schepper die tegelijk ook evolueert. Maar geen van deze samenstellingen is
voltooid behalve God. Alleen God kent een ongedifferentieerd bewustzijn waarmee Hij de totale of
complete evolutie kan scheppen. Die evolutie zoekt op zijn beurt de weg naar de 'voltooide' Schep-
per. Teilhard ziet moment Omega dan ook als het moment dat het (ons) gezamenlijk bewustzijn een
natuurlijk eindpunt nadert.

Vanaf de oerknal dijt het heelal aan de buitenkant uit en krult het tegelijkertijd aan de binnenkant op,
wordt het door punt Omega aangetrokken. Teilhard zag in dat de evolutie niet lineair verloopt, maar
via een spiraal van analoge fasen of niveaus.
Daarnaast kent het universum niet alleen een microscopische en macroscopische deel. Er is nog
een ander belangrijk kenmerk: een lijn van eenvoudige naar complexe bewustzijns-kernen. De groei
van enkel- en eenvoudige organisatie-eenheden naar samengestelde en meervoudige eenheden
noemt hij het complexificatieproces, een geleidelijke ‘verdikking’ van de binnenkant. Hoe complexer
de inwendige samenstelling van een organisatie-eenheid is, hoe meer de psyche zich verinnerlijkt
(interioriseert), waardoor het bewustzijn steeds meer op zichzelf terugbuigt (reflecteert).
Dit proces drukt zich op aarde uit in verschillende evolutieniveaus en evolutiefasen. Eenheden op
hetzelfde niveau worden geleidelijk complexer en bereiken uiteindelijk een natuurlijk eindpunt.
Daarna volgt een onvermijdelijke sprong (verlichting of revolutie) naar een hoger, complexer niveau,
terwijl de oude blijft bestaan. Zo overlappen verschillende lagen elkaar en onderscheiden ze zich in
complexiteit van de binnenkant: de evolutie als een spiraal. Volgens de wetenschap bestaan er 9
niveaus van de dode materie. Materie die slechts beweegt en verandert onder uitwendige invloe-
den:
1. (Super)strings
2. De elementaire deeltjes (krachtdragers, leptonen en quarks)
3. De samengestelde ‘elementaire’ deeltjes (hadronen en baryonen)

22
4. Het atoomniveau
5. Het moleculair niveau
6. Het eobionten niveau
7. Het cellulair of protozoair niveau
8. Het metazoa niveau
De niveaus 6, 7 en 8 werden uitvoerig door Charles Darwin beschreven. Bij deze niveaus worden veranderin-
gen en ‘leven’ ook georganiseerd van binnen uit, door RNA en DNA, door chromosomen, en door hersenen
(althans met de instincten daarvan, dus aangeboren, doorgegeven hardware).
9. Het socialisatie niveau van de mens

Teilhard beschreef in zijn standaardwerk ‘Het Verschijnsel Mens’ niet het eobiontenniveau, omdat dit in de
toenmalige biologie nog niet bekend was: men verwarde het met het protozoair niveau. Ook voegde hij bei-
de elementaire niveaus (1+2) samen, omdat de quarks toen nog niet bekend waren.

Het complexificatieproces verloopt in twee afwisselende bewegingen:


1. Tijdens een eerste beweging wordt er binnen hetzelfde niveau geprobeerd om steeds betere
systemen te vormen; een verdere ontwikkeling van systemen van dezelfde soort, maar die dezelf-
de elementen op een meer complexe manier in zich verzamelen. De meer complexe elementen
kwamen in de natuur op een later tijdstip tot stand dan de meer eenvoudige.

2. Op een bepaald moment komt aan deze ontwikkeling een schijnbaar natuurlijk eindpunt: de na-
tuur ontwikkelde geen complexere atomen dan uranium, geen complexere moleculen dan aminozu-
ren, geen complexere cellen dan de protozoa, enz. Het complexificatieproces gaat dan verder op
een hoger niveau, niet door het ingewikkelder maken van de eigen eenheid (de eerste beweging),
maar door met verschillende eenheden een hogere eenheid te vormen: atomen vormen moleculen,
moleculen vormen eobionten, eencelligen vormen meercelligen, enz. In een tweede beweging
wordt er met elementen van een lager niveau een systeem op hoger niveau gevormd, waarna weer
de eerste beweging plaatsvindt, maar nu op een
hoger niveau.
In de loop van de evolutie worden dus telkens
systemen gevormd van een hoger complexi-
teitsniveau. De systemen van een lager niveau
vormen de bouwstenen van de systemen van
het volgende niveau.

Fasen in de evolutie
De evolutie van de aarde kent dan twee cruciale
overgangen binnen drie evolutiefasen:
1. het moment dat eiwitten promoveren naar
een levende cel
2. het moment dat de biofase een sprong maakt
naar de noöfase (de stap van de reflectie)
Teilhard spreekt in dit verband over twee evolu-
tiedrempels binnen drie sferen: lithosfeer, bi-
osfeer en noösfeer. Voorafgaand aan een nieu-
we tijdsruimte ontstaat er eerst een soort kriti-
sche massa in complexiteit (natuurlijk eindpunt). Van daaruit volgt onvermijdelijk de sprong naar
een complexere vorm van bewustzijn en energietransformatie. De twee overgangen verbinden de
drie belangrijke evolutiefasen: de lithofase, de biofase en de psychologische of noöfase.

1. Lithofase (niveau 1 - 5)
Teilhard verklaart waarom bijvoorbeeld stenen, ertssoorten, kristallen en mineralen (lithosfeer) op
een ‘doodlopend’ spoor zitten. De evolutie van organisatie-eenheden binnen deze sfeer is namelijk
beperkt door te sterke interne bindingen. Dergelijke verbindingen zijn dan ook niet geschikt voor

23
voedselvertering bij mensen en zoogdieren. Maar evenzo niet geschikt voor verdere ontwikkeling
van een flexibele binnenkant. Ofschoon zij aan de buitenkant in complexiteit toenemen, blijven de
binnenkanten van deze bouwwerken onbewoond. De lithosfeer kristalliseert waarbij de materie te
veel in zichzelf is opgesloten en alleen bij hoge temperaturen kan voortbouwen.
De hydrosfeer (de waterzones van de aarde) daarentegen hebben juist zwakke verbindingen die
gemakkelijk zijn te verbreken of te wijzigen. Daarvoor is relatief weinig energie nodig. De mogelijk-
heden van verbindingen zijn hier onbeperkt en zij zorgen dus voor oneindig veel variaties met een
flexibele binnenkant. Het is de hydrosfeer van waaruit de complexiteit uiteindelijk naar een nieuw
niveau stijgt.

2. Biofase (niveau 6 – 8)
De biologische evolutie is dan ‘in vuur en vlam gezet’. Punt Omega oefent voortdurend een aan-
trekkingskracht uit op het bewustzijn zoals een brandende lamp insecten aantrekt: organismen evo-
lueren naar een model waarin de psyche zich concentreert rond een uitgekiend systeem van infor-
matieverwerking en communicatie. Geen willekeur van, geen zoektocht naar, maar een voorberei-
ding tot.
Volgens Teilhard is de ontwikkeling van de hersenen en het zenuwstelsel een graadmeter van
complexiteit binnen de evolutieboom. De aanwezigheid van hemisferen van onderzochte paarden-
hersenen (onderzoek van Tilly Edinger) laten over een periode van enkele miljoenen jaren zien dat
deze neocortex versneld in grootte is toegenomen.
Binnen dezelfde evolutieboom hebben in de periferie zijn de specialisaties tot stand gekomen zoals
zwemmers, gravers, duikers, stekelhuidigen en lopers. De soorten met weinig uiterlijke specialisa-
ties zitten dicht bij het midden, bij de stam. Hun specialisaties zitten meer in de binnenkant. In de
top van de boom zitten de primaten met een geavanceerd ze-
nuwstelsel en communicatiesysteem. Het heeft het er alle schijn
"De mens kan niet
van dat niet de slimste anatomie van een organisme een lange
leven zonder een
continu vertrouwen toekomst is beschoren (beste loper, beste zwemmer), maar de
in iets onvernietig- soort met de grootste reflectieve binnenkant. Onder druk van
baars in zichzelf." zoveel binnenkant springt de complexiteit naar een nieuw ni-
(Kafka)' veau.

3. Noöfase: (niveau 9)
Teilhard beschouwt de mens als spil van de evolutie. De evolutie is een draaikolk met in de periferie
de geologie die traag en onzichtbaar verandert, in het midden de biologie die snel en veranderlijk
wervelt, en in het midden de nukken en grillen van de psychologie die het snelste kolkt.
Ook de ontwikkeling van een hele soort ziet Teilhard versneld terug in die van één enkel individu.
Alsof een lange evolutie in verkorte versie in elk individu huist. Want zo beseft een kind in de puber-
teit dat het een eigen persoonlijkheid heeft: een individu tussen andere individuen. Iets soortgelijks
gebeurde met een aapsoort. De complexiteit van de binnenkant was toen zo opgehoopt dat het op
zichzelf terugboog: en er was reflectie. De aap zag zichzelf plotseling tussen andere apen. Er be-
staat een cruciaal verschil tussen aap en mens: ‘een aap kan veel leren, maar alleen de mens weet
dat hij kan leren.’ Dit meta-aspect heeft verregaande gevolgen. De ontwikkeling van de aarde heeft
vanaf dat moment zijn eigen evolutiearchitect gecreëerd.

De komst van de mens is geen speling van de natuur, Niet de mens zelf maar het denken en be-
wustzijn is van belang en de mens is daarvan de drager: de psychologie als een universele gebeur-
tenis. De psychologie is geen uniek proces dat zich toevallig alleen op aarde afspeelt, maar is een
eigenschap van een universeel proces dat ook elders in het heelal zal optreden.

Ook meent Teilhard dat de evolutie van de aarde een onomkeerbaar en eenmalig proces is. De
aarde ontstaat slechts één keer, zij kent één ontwikkeling en één dood. Die ontwikkeling gaat ge-
paard met cruciale momenten, waarin de omstandigheden de juiste parameters hebben voor een
nieuwe stap naar een hoger niveau. Is eenmaal de sprong gemaakt, dan is een herhaling energe-
tisch (chemisch-technisch of thermodynamisch?) onmogelijk, omdat de sprong zelf de variabelen
wijzigt die een herhaling mogelijk moeten maken. Zo maakt de nu aanwezige zuurstof vroeger be-

24
paalde noodzakelijke evolutiestappen onmogelijk.
Bij Teilhard vind je de opvatting dat de geschiedenis van het leven de onvermijdelijke, steeds ster-
kere overheersing van geest ten opzichte van materie is, die uiteindelijk zal culmineren in de een-
wording van die groeiende geest met God,” aldus zoöloog en paleon-
toloog Gould tegen Wim Kayzer in diens tv-reeks van de VPRO Een
Schitterend Ongeluk uit 1993. In de jaren zeventig ontwikkelde Gould
samen met de paleontoloog Niles Eldregde de theorie van de
sprongsgewijze evolutie. Daarmee doorbrak Gould het traditionele
denken over de evolutie als een geleidelijk proces. Ook maakte hij
korte metten met de opvatting dat het evolutieproces een zekere doel-
gerichtheid heeft.

Het geheim van de evolutie


Wie met beide benen op
de grond blijft staan, komt Teilhard voorspelt voor de toekomst geen nieuwe supermens. Geen
niet ver. nieuwe stap binnen hetzelfde niveau, maar een sprong naar een
complexer niveau. Want een stap naar een beter uitgeruste mens lijkt onwaarschijnlijk gezien de
huidige mogelijkheden die de mens al kent. Er vindt dus geen diepere individualisering of perfectio-
nering van de afzonderlijke delen plaats. Daarentegen zijn goed werkende systemen (organisaties,
markten, groepen, sociale leefmilieus, communicatie en informatie) veel aantrekkelijker voor de
evolutie. De bewustzijnskernen concentreren zich dan niet langer elk afzonderlijk rond één punt
(vgl. de aarde als middelpunt van het heelal), maar verenigen zich met alle andere bewustzijnscen-
tra op aarde. Deze nieuwe laag vormt een soort global mind van de aarde (geen global brain zoals
in de Gaia-theorie); de geest van de aarde als afzonderlijk bewustzijnspunt binnen de kosmos.

Teilhard: “De uitweg van de wereld, de poorten van de toekomst, zij gaan niet open voor enkele be-
voorrechten, evenmin voor een enkel volk, het uitverkorene onder alle volkeren! Die poorten zullen
pas bezwijken voor de druk van allen te samen."
De huidige mens is volgens Teilhard het resultaat van allerlei klimpogingen. Voortdurend klimt de
mens via allerlei -ismen, religies, wetenschappelijke formuleringen en -cratieën omhoog. Steeds
opnieuw ondervindt de mens ook de beperkingen en onvolkomenheden ervan. Zo maakt het com-
munisme een termiet van de mens: individualiteit, initiatief en zelfontplooiing worden daarbij onder-
drukt in plaats van gestimuleerd. Zo zijn het fascisme en fundamentalisme te beperkt, niet inspiratief
en houden zich teveel aan normen en waarden uit vervlogen tijden. En zo heeft de democratie veel
emancipatie gebracht, maar geen echte vrijheid (gezonde groei in ontwikkeling). De verschillen in
bewustzijnskernen zijn nog te groot, de kloven nog te breed, waardoor geen eenheid mogelijk is.
Teilhard voorspelt een moment waarop groei naar eensgezindheid (met behoud van individualiteit)
mogelijk wordt en zich dan ook gaat versnellen. Zodra de mensheid het geheim van de evolutie be-
grijpt,komt het bewustwordingsproces in een hogere versnelling: de geest van de aarde convergeert
sneller, menselijke inspanningen gaan dan steeds meer in het teken van dit proces staan. Er wordt
zogezegd geen tijd, geld en energie meer verspild aan bijzaken.

Het grootste gevaar in deze psychologische evolutie is volgens Teilhard het isolement, verstoting of
desintegratie. Isolement en individualiteit wonen naast elkaar. Een samenleving waarin de ene partij
de andere verstoot, onderdrukt, uitbuit of uitsluit, blokkeert daarmee in feite de ontwikkeling van de
mensheid en kweekt niet alleen broedplaatsen van haat, maar zet ook de toekomst van de aarde op
het spel. De enige weg naar boven, naar de toekomst is samenwerking op alle fronten ofwel inte-
gratie. Teilhard hierover: ”Vals, en tegen de natuur, is het egocentrisch ideaal van een toekomst
welke voorbehouden is aan hen die langs egoïstische weg het uiterste punt van het 'ieder voor zich'
zullen bereikt hebben. Geen grondeenheid kan bewegen of groter worden tenzij met en door alle
andere.”
Volgens Teilhard is het dan ook van groot belang dat de mensheid op tijd inziet waarvoor hij op
aarde is gekomen en hij doet daarbij een beroep op de wetenschap: meer onderzoek naar de bete-
kenis van de mens in de evolutie, in de sociologie en psychologie.

De aarde is eindig. De afzonderlijke bewustzijnskernen op aarde zijn nu meer dan ooit bezig elkaar

25
te ontmoeten, zowel kwaadschiks als goedschiks. Na een lange voorbereiding, een periode waarin
stammen, families, groepen, culturen en volkeren elkaar konden ontlopen, komen ze elkaar tegen-
woordig steeds intensiever tegen: verplaatsingen in allerlei richtingen. De aarde buigt terug en
daarmee ook de bewustzijnscentra totdat deze in zijn geheel op zichzelf terugbuigt: de mondiale re-
flectie.
De vervolmaking van de geest van de aarde kan leiden tot interacties met, en een opgaan in een
hoger systeem, die van een kosmische pansocialisatie. God is dan zeer goed te beschouwen als
een naam voor een volmaakt natuursysteem dat een zelfscheppend vermogen bezit. Want wat doet
een evolutie zelf die een natuurlijk eindpunt nadert? Waar, als het ware, inwendig niets meer te
doen is, immers het bewustzijn is tot zijn voltooiing gekomen? Wellicht komt er dan een actie naar
buiten: een schepping van een nieuw universum, waarin de cyclus opnieuw begint?

NABESCHOUWING
Ilya Prigogine en Max Wildiers , interview over Teilhard de Chardin
Prof. dr. Ilya Prigogine (1917 - 2003). Geboren in Moskou, vanaf 1947 de Belgische nationaliteit. In 1977 ont-
ving hij de Nobelprijs scheikunde voor zijn bijdrage aan de irreversibele thermodynamica (de dynamica van
onomkeerbare warmteprocessen). Van zijn werken noemen we: La Nouvelle Alliance (1979) - met Isabelle
Stengers - Order out of Chaos (1984) - met Isabelle Stengers (Nederlandse vertaling Orde uit chaos, Uitgeve-
rij Bert Bakker).
Prof. dr. Max Wildiers (1904 - 1996) wordt één van de grootste Vlaamse filosofen van de 20ste eeuw ge-
noemd. Hij doceerde onder meer aan de K.U.Leuven en aan de University of San Francisco, California. Zijn
werk werd meermaals bekroond. Van zijn hand verschenen o.a. Evolutionisme en Wereldbeschouwing - De
zin van de techniek - Het wereldbeeld van Teilhard de Chardin - Kosmologie in de Westerse cultuur - De Vijf
Vreugden van de Geest. Hij was aanhanger van de Franse jezuïet en theoloog Teilhard de Chardin, welke
zocht naar een manier om het darwinisme, evolutionisme en katholicisme met elkaar te verzoenen.

Een theorie van alles


Onze tijd wordt inderdaad geken-
merkt door een zoeken naar een
theorie van alles. Teilhard zag in,
dat zoeken naar een eenheid verder
reikt dan het domein van de weten-
schap. Naast de kloof tussen stof
en geest probeerde Teilhard ook die
tussen wetenschap en godsdienst
te dichten.
Wat de wetenschap zelf betreft
trachtte hij de afstand tussen verle-
den en toekomst te overbruggen.
Hij zag in het concept van de tijd,
het begrip 'evolutie', het element dat
die eenheid mogelijk zou maken.
Dankzij tijd en evolutie worden din-
gen samengevoegd die op het eer-
ste gezicht erg verschillend lijken.
In dat verband is het interessant Teilhard tegenover Bergson te plaatsen. Het spreekt vanzelf dat
Bergson een grote invloed heeft uitgeoefend op het wijsgerige en psychologische denken van onze
tijd. In L'Evolution créatrice (1907) plaatst hij de levenloze stof tegenover de evolutie van het leven
en de ontwikkeling van het denken. Dat zouden twee evoluties zijn die zich in tegenovergestelde zin
bewegen; de eerste zou de dingen neerhalen, de tweede ze verheffen. Het gaat hier om een fun-
damenteel dualisme. Teilhard gaat evenwel verder dan de vaststelling dat er in het universum leven
en niet-leven is. Alles bestaat echter in hetzelfde universum: een steen,een microbe,plant en dier,
Goethe, Beethoven, en wij allemaal. Wij hebben geleefd, althans wij bestaan in hetzelfde univer-
sum. We moeten dus haast een gemeenschappelijke taal vinden om zeer verschillende fenomenen
te beschrijven. Het universum heeft zeer uiteenlopende stadia doorgemaakt. Telkens wanneer men

26
het over wetten heeft, moet men ook het moment van het verschijnen van de regelmatigheden, die
we vandaag constateren, nader omschrijven, Teilhard was vooral in dat verband een voorloper,
omdat hij begreep dat de stof nog wel wat anders en meer is dan een roerloos iets.
Tegelijk echter was hij meer dan anderen gevoelig voor het mysterie van de kosmos. In welke we-
reld leven wij eigenlijk? - dat is de ultieme vraag die wij ons allemaal stellen en die hij wel heel
scherp aanvoelde. Al wat we tenslotte kunnen zeggen, gaat altijd uit van eerste vragen als: in welke
wereld leven wij? wat doen wij in die wereld? hoe zijn wij er terechtgekomen? zijn wij één met de
wereld? zijn wij per slot van rekening niet de wereld?

Teilhard, wetenschapper en ziener


Teilhard beschouwde zichzelf als een fenomenoloog: hij vond dat hij de feiten beschreef. Van bui-
ten af. Maar kan men wel de feiten van buiten af beschrijven? Zitten wij er niet altijd al binnenin?
Die vragen heeft Teilhard zich wellicht onvoldoende gesteld. In ieder geval heeft hij geprobeerd om
als fenomenoloog de wereld te beschrijven en te achterhalen welke plaats de mens in de kosmos
bekleedt - de grote vraag die Pascal zich stelde na de ineenstorting van het oude wereld-
beeld.Teilhard was eigenlijk geen fenomenoloog. Hij mag dat zelf wel schrijven in Le Phénomène
Humain, een voldoende reden om hem als zodanig te accepteren is dat niet. Op dat punt maakte
Teilhard zich illusies.
Voor zover men kan zien, moet men twee elementen in zijn werk onderscheiden. Het eerste is de
beschrijving: Teilhard beschrijft inderdaad de evolutie. In dat opzicht is hij zelfs meer dan een feno-
menoloog, hij is een positivist.
Maar hij zegt nagenoeg niets over de mechanismen van de evolutie; het is duidelijk te merken dat
hij geen bioloog was. Soms laat hij zich verleiden tot een ietwat naïeve interpretatie; dan geeft hij
bladzijden weg over een 'radicale energie', een kracht die de dingen concentreert, en gebruikt hij
beelden die niet erg wetenschappelijk te noemen zijn. Men vindt bij Teilhard de nogal blote be-
schrijving van dat buitengewoon wonderlijke avontuur dat zich uitstrekt van de levenloze stof tot de
culturele verschijnselen.
Daarnaast is er de poëtische visie, de overtuiging dat de mensen dichter bij elkaar komen. Hij ziet
dan een coherente wereld voor zich die in zekere zin de noösfeer benadert. Het moet duidelijk zijn
dat hij op die momenten hoegenaamd geen fenomenoloog meer is, maar een visionair.
Bij Teilhard blijft steeds het dualisme bestaan tussen de fenomenoloog en de ziener. Wat hem inte-
ressant maakt, is de wisselwerking tussen beide. Elk groot wetenschappelijk oeuvre bevat een per-
soonlijk element dat de wetenschap overstijgt. Maar het is dan wel oppassen geblazen: het visionai-
re behoort niet meer tot de wetenschap: men kan erin geloven of niet, maar het valt geheel buiten
het domein van de wetenschap.
Er zijn inderdaad convergerende evoluties geweest. We begrijpen vandaag beter dan ooit wat een
zekere eenheid in de beschrijving van de wereld zou kunnen betekenen. Opdat het leven mogelijk
zou zijn, heb je chemie nodig: goede moleculen en een lage temperatuur op een planeet. Verder
zijn er specifieke kosmologische voorwaarden nodig bij het ontstaan van het universum - de mas-
saverhouding van de elementaire deeltjes, de energie van de initiële ontploffing die het heelal zijn
huidige vorm en staat verleende. Er is dus een eenheid, een hele reeks feiten uit verschillende do-
meinen waardoor de geschiedenis van het heelal zoals we die vandaag kennen mogelijk werd. Het
gaat dus niet alleen om een visie; het is ook een kwestie van bewustwording dat er meer aan de or-
de is dan het zuiver persoonlijke. Dat is toch iets dat we door Teilhard verworven hebben.
Teilhard overschrijdt weliswaar de grenzen van de wetenschap, wanneer hij voor de mens een toe-
komst ziet die hem dichter bij de noösfeer zal brengen, bij het punt Omega en misschien bij een ze-
kere vergeestelijkte essentie. Dat behoort tot de mogelijkheden.

De evolutie en de mens
Maar het is toch vreemd - en hierin is Teilhard een ware vernieuwer geweest - dat wat fysici zoals
Charon en Dyson schrijven dezelfde richting uitgaat als wat Teilhard voorhield. Dyson schrijft dat
de rol van het leven en van de mens in het heelal misschien belangrijker is dan men aanvankelijk
dacht en dat de mens misschien ooit een kosmische invloed zal hebben die verder reikt dan zijn ei-
gen planeet. De visie van Charon komt nog aan de orde.
In de tijd van Darwin en Thomas Huxley dacht men zeer gespleten over de evolutie. Darwin voor-

27
spelde dat de wet van de natuurlijke selectie verder de mensheid zou bepalen en dat de samenle-
ving moest worden gebouwd op een permanente strijd, waarbij geen enkele hinderpaal zou worden
opgeworpen aan de opgang van de meest geschikte. Die zal overwinnen. Men treft in het werk van
Darwin uitgesproken racistische teksten aan. De zwakke rassen moesten verdwijnen, de sterke
rassen - het Britse natuurlijk ! - zouden de wereld beheersen. Thomas Huxley, een goeie vriend van
Darwin, verzette zich tegen een dergelijke wreedaardige geschiedenis en schrikbarende toekomst
voor de mensheid. Volgens hem bestond de taak van de mensheid erin de wetten van de natuur te
bestrijden: zij diende juist in te gaan tegen de wetten van de natuurlijke selectie. Twee grote vrien-
den, Huxley en Darwin, verschilden radicaal van mening over de betekenis van de evolutieleer voor
de toekomst van de mensen.
Teilhard heeft hier een belangrijke bijdrage geleverd door aan te tonen dat de evolutie wel behoort
tot de wetmatigheden van het universum, maar dat deze evolutie in de mens een convergerend
moment heeft bereikt. Hij beweert dat sedert de verschijning van de mens op aarde de evolutie niet
langer een divergerende koers beschrijft, d.w.z. zich niet langer waaiervormig uitspreidt zoals dat in
het planten- en dierenrijk het geval is. Het bewijs voor deze stelling vond hij in feiten die we nu kun-
nen constateren: biologisch vormt de mens één soort en er bestaat niet het minste gevaar dat de
mensheid uiteen zou vallen in verschillende biologische soorten. Dat is een uniek fenomeen.
Ten dele is dat inderdaad al ideologie, maar toch niet helemaal. De gedachte dat de biologische
ontwikkeling leidt tot en overgaat in een
maatschappelijke evolutie is een erg
natuurlijke idee. Ik ben weliswaar geen
bioloog maar ik heb sterk het gevoel dat
dezelfde ingrijpende veranderingen
kunnen worden teweeggebracht door
de sociale evolutie. Wat gebeurt er
meestal wanneer een systeem tot was-
dom komt? Nieuwe specialismen ont-
staan, eigenlijk verschijnen er andere
dimensies. Een grote organisatie moet
gespecialiseerd zijn, net zoals een grote
stad een groot centrum moet zijn dat
veel mensen aantrekt; tevens moet zij
sterk uiteenlopende geesten de kans bieden zich te ontwikkelen. Misschien doen wij er goed aan de
gesignaleerde neiging tot convergentie aldus te analyseren: de verschillen mogen niet meer aange-
boren zijn en niet langer geografisch of toevallig bepaald.
De differentiatie zou eerder in overeenstemming moeten zijn met de culturele en psychologische
noden van de mensen. Dat is een uiterst interessante gedachte. Het blijft daarbij de vraag of de ge-
schiedenis op die manier zal voortschrijden. Voor Teilhard bestaat er een historische visie die de
feitelijke toestand overschrijdt. In zekere zin is de toekomst voor hem al bijna aanwezig, zodat hij
kan zien welke richting ze uitgaat. Voor mij lijkt het slechts een mogelijkheid die afhankelijk is van
onze eigen daden. Wat zijn we bezig te doen, en wat zullen we in de nabije toekomst doen?

De mens als convergerend moment in de evolutie


De belangrijkste les van de twintigste eeuw is voor vele mensen, dat de toekomst niet bestaat. De
toekomst wordt gemaakt, door ons. De klassieke wetenschap was de mening toegedaan dat, als
men elk atoompje en elke molecule maar voldoende zou kennen, men in principe de toekomst zou
kunnen voorspellen. Denk maar aan de beroemde demon van Pierre-Simon Laplace. Een van de
belangrijkste feiten van de twintigste eeuw is dat wij zelfs ideologisch niet meer geloven dat de toe-
komst bestaat - en dat om talrijke redenen. We zijn ons bewust geworden dat de toekomst juist in
ons aanwezig is. In het Frans heeft men deze bewustwording les futuribles genoemd. Daarom is er
wat ons betreft ruimte voor een zeker optimisme maar terzelfder tijd ook voor een zekere angst.
Teilhard bedoelt inderdaad niet dat alles al vastligt, dat het spel al gespeeld is. Hij onderkent zelfs
de mogelijkheid van een totale mislukking. De toekomst als mogelijkheid - Teilhard spreekt over 'u-
ne possibilité, pas une certitude'. Als het voortgaat, dan hoogst waarschijnlijk in de richting van een
convergerend punt.

28
Teilhard voelt het als een noodzaak aan om in elk evolutiesysteem, en uiteraard dus ook in het zij-
ne, de toekomst centraal te stellen. Hij zegt voortdurend: het verleden is voorbij, daar kunnen we
niets meer aan veranderen, het gaat er nu om de toekomst op te bouwen. Hoe moeten wij te werk
gaan? Want als we ervan overtuigd zijn dat het aan ons ligt, dan moeten we ook weten wat we
moeten doen.
Teilhard, als waarachtig visionair, was ervan overtuigd dat het universum in de door hem aange-
geven richting moet evolueren. Want het is precies door deze richting dat al wat vooraf is gegaan
een zin krijgt. Die gedrevenheid van de ziener determineert de overtuiging die spreekt uit zijn werk.
Teilhard gaat verder dan wat de wetenschap kan geven. Met zijn visionaire kijk zag hij de dingen
vaak beter dan veel grote specialisten. Zo kan men zonder de minste aarzeling beweren dat zijn vi-
sie op de verhouding tussen het leven en de stof juister lijkt dan die van Jacques Monod (1910 –
1976), die nochtans een eminent bioloog was. Voor Monod is het leven in zekere zin in tegenspraak
met de stof. Monod heeft trouwens een nogal simplis-
Wij zijn maar als de blaren in de tische opvatting over de stof als moleculen die haast
wind niet kunnen veranderen. Volgens zijn gedachtegang
ritselend langs de zoom van oude moet men het leven een toeval noemen dat getole-
wouden, reerd wordt door de wetten van de fysica: hoe het
en alles is onzeker, ontstaan is, weet men niet precies; het enige wat men
en hoe zouden wij weten erover met zekerheid kan zeggen, is dat het zich door
wat alleen de wind weet, kind – een reeks toevalligheden voort wist te planten. Teil-
hard daarentegen was van mening dat de stof moge-
A. Roland Holst
lijkheden bezit die pregnanter tot uiting komen in het
leven. Ik geloof echt dat we tegenwoordig de richting van Teilhard uitgaan. Wat dat betreft kan Pri-
gogine ook uit eigen ervaring spreken. Die merkwaardige overeenkomst tussen het moderne na-
tuurwetenschappelijke denken en de intuïties van Teilhard is een van de redenen waarom hij zich
tot Teilhard aangetrokken voelt. Want als hij constateert hoe de stof zich gedraagt in een toestand
van onevenwicht, als hij de verschillende structuren zie waartoe de stof aanleiding kan geven, dan
staat hij dichter bij de ideeën van Teilhard dan bij die van Monod.
Kun je direct van bewustzijn in de stof spreken? Hoe zou men zo iets moeten meten? Wel zijn er
organisatievormen die de klassieke natuurkunde voor onmogelijk hield en die we vandaag in de stof
kunnen waarnemen.
Dat betekent dat er een zekere 'vrijheid' in de stof aanwezig is. Vrijheid in de zin van complexiteit
van de evolutiewetten. Prigogine woonde onlangs een seminarie bij van een van zijn medewerkers.
Hij sprak over uiterst eenvoudige verschijnselen: men verwarmt vloeistof en er ontstaan draaikol-
ken. De proefneming wordt enkele keren herhaald, waarbij men vaststelt dat de draaikolken zich
telkens op een verschillende manier vormen, ook al werd hetzelfde glas gebruikt en dezelfde tem-
peratuur gemeten. Het resultaat van exact dezelfde proef is onvoorspelbaar: telkens krijgt men een
ander type draaikolk. Dat bewijst dat zelfs bij zo'n macroscopische proef - we hoeven ons niet eens
tot de antieke natuurkunde te wenden of te gewagen van het ultrakleine - zelfs in de doodeenvoudi-
ge proef met dat glas water dat wordt opgewarmd, zich al een zekere opening naar de toekomst
manifesteert. U kunt dat in een bepaald opzicht vrijheid noemen, maar we moeten voorzichtig zijn
met dergelijke woorden.
Sommigen beschouwen dat als een nederlaag van de klassieke natuurkunde. Prigogine beschouwt
dit als het begin van een nieuwe natuurkunde, het ontstaan van begrippen die de coëxistentie van
het leven, de mens en de stof mogelijk zullen maken.
Prigogine en Wildiers maken geen groot onderscheid tussen creatief werk in de wetenschap en
scheppende arbeid in de literatuur en de kunst. We proberen ons telkens weer te situeren in de ene
werkelijkheid. Naargelang onze aard, vorming en aanleg formuleren we de zaken anders. Prigogine
geeft een voorbeeld dat er enigszins kan toe bijdragen Teilhard beter te begrijpen. Hij las onlangs
in de Cahiers van Paul Valéry (1871-1945) een lang hoofdstuk over de tijd. Valéry heeft veel en in-
tens nagedacht over het probleem van de tijd: hoe evolueert de tijd, wat is het ritme van de tijd, wat
is herhaling, wat moeten we verstaan onder tijdstroom enzovoort. Hij vond dat er een nieuwe theo-
rie van de tijd moest komen en wilde daar zelf een tastend begin mee maken. Precies uit die noti-
ties ontstaat een van de meest volmaakte gedichten die ooit in het Frans zijn geschreven: Le cime-
tière marin, een gedicht dat je meteen binnenleidt in de kern van het onderwerp - het dualisme tus-

29
sen eeuwigheid, wording enzovoort. Uit een uitdrukking die nog niet formeel was, ontstaat dan iets
formeels, in dit geval iets poëtisch. Naar analogie met deze dichterlijke bijdrage kan men de vraag
stellen: waarom zijn er filosofen? Zij zijn er om het probleem te situeren en een problematiek te cre-
eren. Waarom zijn er artiesten? Om die problematiek op een andere manier uit te drukken.
Het is goed dat de wereld op verschillende manieren wordt bekeken, dat zij weerspiegeld wordt in
veel geesten en hoofden, in talrijke verschillende opvattingen.

Als Teilhard vandaag opnieuw aanvaardbaar lijkt, dan hangt dat samen met een hernieuwde be-
langstelling voor de wetenschappelijke problematiek. Er zijn in de geschiedenis voldoende titels van
boeken aan te geven die bij hun verschijning onopgemerkt
heel het leven schuilt in het bleven en vijftig jaar later plotseling een geweldige revolutie
werkwoord zien. teweegbrengen. Denkt u maar aan de filosofie van Kierke-
Teilhard de Chardin gaard, Nietzsche en vele anderen. Men kan niet beweren
dat een boek op een gegeven ogenblik actueel is, daarna
niet meer, en dus waardeloos zou worden. Zo iets is totaal onmogelijk op het niveau van de ge-
schiedenis. Als het ideeëngoed vruchtbaar en rijk is, dan komt het vroeg of laat terug, het wordt
herontdekt en vervolgens opgenomen in het algemene geestesleven.
De waarheid is altijd actueel. Het foutieve in de boeken van Teilhard zal altijd wel foutief blijven,
maar kan niettemin een inspiratiebron vormen in sommige omstandigheden. Toen Le phénomène
humain verscheen, overheerste in Frankrijk en in belangrijke delen van het Westen het pessimisme
van Sartre: de wereld was absurd, niets had zin, er bestonden geen waarden... Teilhard bood in die
omstandigheden een soort van tegengif aan de velen die hunkerden naar een zekere waarde in het
leven.
Tegen zijn louter wetenschappelijk werk heeft men, volgens mij nooit bezwaren geopperd, zijn pa-
leontologische en geologische studies zijn zonder enige moeite gepubliceerd. De bezwaren golden
zijn half-wetenschappelijk, half-filosofische geschriften. Zijn onvoldoende uitgewerkte metafysische
gedachten moesten wel in botsing komen met het vigerende wijsgerige systeem van Rome, de
scholastiek.
Bij Teilhard vind je zeer duidelijk de bewering dat wetenschap en godsdienst niet alleen met elkaar
te verzoenen zijn maar elkaar in zeker opzicht versterken. Ook als ongelovige kan Prigogine zeg-
gen dat die bewering, als ze goed verstaan wordt, juist is. Meer dan ooit voelen we het mysterie der
dingen aan. De wereld brengt ons tot verwondering. Dat is een erg modern gevoel. De ontdekkin-
gen van de wetenschap op het gebied van de elementaire deeltjes en de kosmologie zijn zo gewel-
dig, dat we van de ene verwondering in de andere vallen. De geblaseerde mentaliteit van weten-
schapsmensen die zeiden : de natuurwetten, die kennen we nu, die staan vast, hoort tot het verle-
den. Juist op het stuk van de natuurwetten gaf Teilhard blijk van een veel scherper waarnemings-
vermogen dan heel wat katholieke denkers die in hun tijd geheel geaccepteerd waren.
Men kan zich afvragen waarop eigenlijk die fameuze, haast klassieke tegenstrijdigheid tussen ge-
loof en wetenschap berustte? Ik heb sterk het gevoel dat ze wortelde in het besef dat de fysica en
het gehele natuurwetenschappelijke bedrijf voorgoed een einde schenen te hebben gemaakt aan
het geheim der dingen. Vandaag zien we in dat onze wereld helemaal niet zo simpel in elkaar zit.
De dialoog tussen harde wetenschappen en de filosofie wordt niet alleen opnieuw mogelijk, hij heeft
een belangrijker functie dan ooit. We kunnen onze ongerustheid met elkaar delen, ieder van ons
brengt ze weliswaar op een verschillende manier tot uitdrukking, maar belangrijk is dat we ze kun-
nen uitdrukken. Het besef groeit dat we allemaal ongeveer dezelfde problemen hebben. De meest
fundamentele bijdrage die Teilhard geleverd heeft, is, dat hij stof en geest zag als twee facetten van
dezelfde werkelijkheid.

Bioloog Den Boer: "Genen kunnen aan- en uitgezet worden onder invloed van omgevingsfactoren" .De vraag blijft echter: Wie
of wat schakelt die genen dan aan of uit? Hoe kunnen fysische structuren betekenis herbergen? Den Boer schrijft: Na het lezen
van de trilogie van G.M. Edelman heb je even het gevoel 'zo zit het' ... 'een grootse visie'. Toch blijft daarna nog de vraag: Hoe
rijzen mentale processen en het bewustzijn op uit biologische gegevenheden? Hoe kan de structuur van onze lichamelijke
ervaring in de wereld zich als het ware 'opwerken' tot abstracte redeneringen? Met wetenschappers als Lakoff en Johnson,
Varela, Maturana, Tomasello en Edelman neigt Den Boer naar 'zelforganisatie' als verklaringsmodel voor de wijze waarop de
hersenen werken en sluit hij aan bij het 'connectionisme', dat van een voortdurende dynamische interactie van neurale net-
werken met de omgeving uitgaat, waarbij betekenis niet is gelokaliseerd in bepaalde symbolen.

30
In de natuur
werkt alles
zowel in de
macro- als in
de microkos-
mos door de
elektromagne-
tische kracht,
een van de
vier natuur-
krachten
(zwakke
kracht, nucle-
aire kracht,
zwaartekracht
en elektro-
magnetisch
kracht). Ook
alle activiteiten
van en in de
mens worden
veroorzaakt
door deze
elektromag-
netische
kracht. Het
zijn haast
onbeschrijflijk
subtiele pro-
cessen, die
zich diep in de
atomen en
tussen de cel-
len afspelen Al
die elektro-
magnetische
processen bij
elkaar zorgen
ervoor dat we
kunnen functi-
oneren.

31
Vanuit met name de kwantumfysica, heeft men ontdekt, dat de mens uit atomen en subatomai-
re deeltjes (fotonen, elektronen) is samengesteld. De mens bestaat net zoals alles uit licht.
Maar waar blijven mijn atomen na mijn dood? Zijn ze soms onsterfelijk? En waar komen die
fotonen/elektronen oorspronkelijk vandaan? Ze bestonden al voor mijn geboorte. Met name de
franse fysicus Charon heeft dit nader uitgewerkt. Het elektron wordt gezien als een raakpunt
tussen de ons bekende dimensies en de dimensie van de geest.

Bronnen: Teule, de elektromagnetische mens; J.Charon, ik leef al 15 miljard jaar

Alles is elektromagnetisch
Een mens is in elektromagnetisch opzicht een uiterst complex wezen. Die complexiteit begint al bij
het maken van elementaire eiwitmoleculen binnen in onze lichaamsdelen. Duizenden verschillende
eiwitsoorten worden daar gevormd, elk met een eigen specifieke functie. In elk levend lichaam, van
mens, dier en plant zorgen elektromagnetische stralingen ervoor dat energie gebruikt wordt om in-
formatie over te brengen. Zo wordt informatie uit een stukje DNA elektromagnetisch overgezonden
naar de plaats waar eiwitten worden aangemaakt, een fractie van een millimeter verderop in de cel.
Op basis van deze informatie, het bouwplan, wordt de afzonderlijke eiwitmoleculen atoom voor
atoom opgebouwd, precies volgens de aangegeven richtlijnen.
Elk onderdeel in ons lichaam, elke atoom of molecuul, elk weefsel en orgaan , krijgt zijn vorm en
functioneert door middel van ontelbare elektromagnetische interacties.
Cellen herkennen elkaar en andere moleculen via de eigen elektromagnetische frequenties, zoals
deze door cellen en moleculen worden uitgezonden. En dat alles gebeurt met de snelheid van het
licht. Zo herkennen de cellen ook lichaamsvreemd weefsel, wat kan leiden tot afstotingsverschijnse-
len.
Ook membranen in ons lichaam (alle celwanden, de maagwand, darmwand, longen, alle organen,
etc.) werken met elektrische aantrekking en afstoting, en elektromagnetische herkenning van mole-
culen en atomen. Zenuwen geven elektrische signalen door. Hormonen gaan door de bloedbanen
en zenden hun specifieke frequenties uit, zodat onze cellen weten wat er moet gebeuren. En onze
hersenen zijn heel ingewikkeld, subtiel en actief door elektromagnetische interactie.
Zelfs het verband tussen geest en lichaam, dat zich in de hersenen afspeelt, en de interactie tussen
geest en stof, is hoogstwaarschijnlijk elektromagnetisch van aard, waarbij een scala van elektro-
magnetische trillingsfrequenties wordt gebruikt. Fotonen (lichtdeeltjes) vormen zeer waarschijnlijk
het diepste verband tussen lichaam en geest. Elektromagnetisme en leven zijn ten nauwste aan el-
kaar verbonden, tot binnen in de moleculen en cellen toe.

Elektronen en fotonen (samengevat in de "elektromagnetische kracht" en beschreven in de Quan-


tum Electro Dynamics, QED) geven atomen hun ruimtelijke structuur en voegen ze aan elkaar tot
moleculen en moleculestructuren. Ook de ingewikkelde en nog steeds onbegrepen communicatie
tussen cellen en moleculen, en tussen cellen onderling, gebeurt niet alleen maar op de tot nu toe
veronderstelde mechanische manier, maar ook met uiterst subtiele elektromagnetische stralingen
en informatie-overdracht over zeer korte afstand.

De elektromagnetische kracht is overal, vanaf het kleinste


atoom tot aan het verste sterrenstelsel in de vorm van elek-
tromagnetische stralingen: licht, warmte, röntgenstraling, ra-
diostralingen, etc. Straling is een trillend elektromagnetisch
veld. Ons heelal zit boordevol van deze trillingen. Met diverse
soorten instrumenten kun je ze zien of horen; ons oog, len-
zenkijkers voor zichtbaar licht, infrarood kijkers, röntgenappa-
raten, radiotelescopen, geigertellers, stralingsmetertjes, maar
ook radio, teevee, etc.
De trillende elektromagnetische velden brengen informatie
over. Zij brengen beelden over van sterren en sterrenstelsels,
die van verre naar ons toe komen. In ons dagelijkse leven
hebben we te maken met elektromagnetische golven van

32
radio, teevee, telefoon, etc.
Alle elektromagnetische straling is licht in de breedste zin van het woord. Een klein deel van dit licht
is met ons oog te zien.
De alomtegenwoordigheid van de elektromagnetische kracht blijkt ook uit het feit dat in de techniek en
communicatie vrijwel het gehele spectrum van elektromagnetische trillingsfrequenties in gebruik is geno-
men.
James Clerk Maxwell koppelde elektriciteit en magnetisme aan elkaar tot de 'elektromagnetische kracht'.
Hij ontwierp een mathematische beschrijving van de elektromagnetische kracht in 1864. Sindsdien is de
elektromagnetische kracht niet alleen grondig onderzocht, maar ook op ruime schaal in gebruik genomen.
Dat gebeurde door allerlei technische apparatuur (elektromotoren, computers, meetapparatuur, elektrische
lasapparaten, verlichting, etc), door de telecommunicatie industrie (radio, televisie, radar, telefonie) en ook
door de medische wetenschap (röntgenonderzoek, kankerbestralingen, elektrocardiogram, elektro-
encefalogram, MRI-scanners, etc). In een modern woonhuis, keuken of werkplaats is het een en al elektroni-
ca.
Al deze ontwikkelingen zijn gebaseerd op het diepere begrip van de elektromagnetische kracht: de samen-
werking tussen elektronen en (reële en virtuele) fotonen, zoals deze is beschreven in de Kwantum Elektro-
dynamische theorie (Quantum Electro Dynamics, QED).
Paul Adrien Maurice Dirac publiceerde in 1930 zijn werk The Principles of Quantum Mechanics. Aan de QED
zijn de namen verbonden van Paul Dirac, Richard Feynman, Julian Schwinger, Sinitiro Tomonaga en Freeman
Dyson. In de kwantummechanica beschreven zij de ragfijne interacties tussen elektronen en andere deeltjes
met fotonen als interactiemiddel. Op basis van hun mathematische beschrijvingen kunnen alle elektrische
fenomenen vanaf het kosmische niveau tot aan het microscopische niveau tot in detail worden verklaard.
Het is nu zonneklaar dat de elektromagnetische kracht een zeer belangrijke basis is van alles wat er in deze
wereld bestaat, zowel in het ruimtelijke voorkomen als in de onderlinge samenhang en de interactie van le-
vende en dode stoffen.

Alles wat wij om ons heen kunnen zien, horen, voelen ruiken en proeven, maar ook het zien, horen,
voelen, ruiken, proeven en betasten zelf, komt tot stand of bestaat op basis van de elektromagneti-
sche kracht. Het zijn immers altijd moleculen of atomen, die met elkaar interacteren. Dat gebeurt
door elektronen, die samen met wolken fotonen de vormen maken en de constructies in elkaar lij-
men tot onze wereld en onszelf. Alles wat leeft en bestaat, is in haar diepste kern elektromagne-
tisch. De drie eigenschappen van de elektromagnetische kracht zijn, kort samengevat: ruimtelijkheid
van atomen, kleefkracht tussen atomen en communicatie door trillingen.
In het ongebreidelde creatieve proces van de evolutie zijn deze drie eigenschappen van meet af
aan de basis geweest voor alles wat leeft en groeit. Natuurlijk heeft ook de zwaartekracht daarbij
een rol gespeeld, want die leidde tot de noodzaak van botten en spieren, etc. Maar de feitelijke
constructie van diezelfde botten, spieren en elk ander weefsel, inclusief onze hersenen, komt door
de bovengenoemde drie eigenschappen van de elektromagnetische kracht.
De andere natuurkrachten zijn meer een passieve toeschouwer. Het is met name de elektromagne-
tische kracht, die voortdurend overal in ons bestaan actief en construerend bezig is. De onderlinge
verhouding tussen de vier natuurkrachten (de twee kernkrachten, de zwaartekracht en de elektro-
magnetische kracht) kunnen we ook zien als een toneelspel. De twee kernkrachten vormen het de-
cor. Ze zijn belangrijk, maar tamelijk passief aanwezig. De zwaartekracht vormt de toneelvloer,
waarop de spelers met beide benen op de grond blijven staan. Op het toneel brengt de elektromag-
netische kracht in letterlijke zin 'leven in de brouwerij'.
Fotonen schakelen lichaamsprocessen in, als een dirigent die elk individueel instrument gelijktijdig
laat inzetten voor een gezamenlijk akkoord. Bij verschillende frequenties vervullen zij uiteenlopende
functies. Proefondervindelijk werd vastgesteld dat moleculen in de cellen op bepaalde frequenties
reageren, en dat een reeks trillingen van de fotonen een verscheidenheid van frequenties in andere
moleculen van het lichaam teweegbrengt. Lichtgolven geven ook antwoord op de vraag hoe het li-
chaam in staat is met verschillende lichaamsdelen complexe dingen of meerdere dingen tegelijk te
doen. Deze 'biofotonemissies', zoals hij ze begon te noemen, konden een volmaakt communicatie-
systeem vormen voor de overdracht van informatie naar talloze cellen overal in het organisme. De
belangrijkste vraag bleef echter onbeantwoord: waar kwamen deze fotonemissies vandaan?

33
Drager van de geest
In de eonenhypothese van de fysicus en hoogleraar Jean E. Charon (1920-1998), beschreven in
zijn Complexe Relativiteitstheorie (1977), wordt een verband gelegd tussen de werking van onze
geest en de kwantum- elektrodynamische interacties.
Het elektron speelt door middel van de elektromagnetische kracht een belangrijke rol in het ont-
staan en de vorming van alles en in de activiteiten van onze geest. Het
elektron is een heel bijzonder deeltje; het is een raakpunt tussen twee
tijdruimten, tussen onze fysieke, tastbare tijdruimte en een geestelijke
tijdruimte. Deze geestelijke wereld strekt zich a.h.w. achter het elektron
uit. Deze wereld is onzichtbaar, maar men kan daarvan toch een zeer
klein deeltje waarnemen, namelijk het raakpunt van die geestelijke ruim-
te met onze tijdruimte: de fysiek waarneembare elektron.
Een elektron, en met name wat daar "achter" zit, is een eeuwige struc-
tuur, een microscopisch heelal in zichzelf. Het gedraagt zich in onze
fysieke wereld ongeveer als een microscopisch klein "zwart gat"; het
buigt de ruimte zoals een zwart gat dat ook doet. Natuurkundigen kwa-
men al in 1920 tot de bevinding dat zij, om vooruitgang te boeken, de
koepel van hun waarneembare ruimte zouden moeten 'doorbreken'.
Paradoxaal genoeg gebeurde dat net op het moment waarop de natuurkunde vaststelde dat
voortaan alleen nog het waarneembare binnen het kader van natuurkundige beschrijvingen zou val-
len. In de jaren twintig gaat men na of de wetten van de waarschijnlijkheidsleer ook konden worden
toegepast op het moderne natuurwetenschappelijke onderzoek. Een uiterst nauwkeurige analyse
van verschijnselen op de kleinst mogelijke schaal, op de schaal van de elementaire deeltjes waaruit
alle materie bestaat (elektronen, nucleonen), bewees dat het principieel onmogelijk is die deeltjes
op elk moment van de loop van hun baan in de ruimte te volgen.
Het volgende beeld is een goed voorbeeld om dit probleem te illustreren: de natuurkundige waar-
nemers zijn als personen die aan de oever zitten van een meer waarvan het water duister en diep
is; de atoomdeeltjes waaruit alle materie bestaat, zijn als vliegende vissen die af en toe boven het
oppervlak van het meer opduiken en dan weer in het water verdwijnen om een paar ogenblikken la-
ter opnieuw in de lucht te verschijnen. De waarnemer aan de oever van het meer is gedwongen toe
te geven dat de vliegende vissen niet alleen verschijnen in het luchtelement, maar ook in het voch-
tige element, met andere woorden, niet in één enkele ruimte, maar in twee ruimten. Maar die waar-
nemer kan de baan van de vissen niet voortdurend 'volgen'. Hij kan ze perfect waarnemen wan-
neer ze opduiken in de lucht, maar aangezien hij niet weet wat de vissen doen wanneer ze terugval-
len en in het water verdwijnen (ze kunnen bijvoorbeeld van hun koers afwijken doordat er onver-
wacht een grote vis opduikt), is het voor de waarnemer aan de
oever van het meer onmogelijk om precies te voorspellen op
welk punt van het wateroppervlak de vliegende vis die hij zojuist
heeft zien verdwijnen, opnieuw zal verschijnen in de voor hem
'waarneembare ruimte', dat wil zeggen de lucht. De waarnemer
aan de oever zal, wanneer hij iets wil zeggen over het verschijn-
sel vliegende vissen, met zijn logisch 'wetenschappelijk' begrip

34
(of gewoon met zijn gezond verstand) verklaren.
Aangezien ik me in het luchtelement bevind en niet de mogelijkheid heb om rechtstreeks te zien wat
zich in het water afspeelt, besluit ik om in mijn bespreking van het fenomeen vliegende vis nooit iets
op te nemen wat ik niet met mijn zintuigen kan nagaan. Ik laat de ruimte, die onder de waterspiegel
van het meer niet waarneembaar is, dus buiten beschouwing. Het is jammer dat ik daarmee moet
erkennen dat er grenzen zijn aan mijn kenmethoden, maar ik weiger beschrijvingen te geven waarin
iets meespeelt wat ik niet kan waarnemen. Ik maak een beschrijving van fenomenen die gebaseerd
is op het waarneembare en op niets anders.
Nu dit vaststaat, constateer ik dat ik vanaf dit moment niet meer kan spreken over de 'baan' van de
vliegende vissen, aangezien een deel van deze baan niet waarneembaar is. Daar staat tegenover
dat ik, uitgaande van de waarneembare posities en snelheden van de vis zolang hij zich in de lucht
bevindt, een waarschijnlijkheidsrekening kan maken van het moment waarop ik die vis op een be-
paald punt van het meer weer zie verschijnen.
Als we het beeld van het donkere meer, de waarneembare lucht en de vliegende vissen aanvaar-
den, merken we natuurlijk meteen dat er weliswaar grondige argumenten bestaan voor een waar-
schijnlijkheidsbenadering, maar zien we ook hoe we de 'onvolledigheid' van de beschrijving zouden
kunnen verbeteren. 'Als onze blik hier halt houdt,' zei Pascal al, iaat onze verbeelding dan verder
gaan.' Men gaat zich dus met behulp van voorlopige hypothesen voorstellen op welke manier de
vliegende vis zich beweegt terwijl hij zich in het water bevindt, daarbij rekening houdend met alle
bekende eigenschappen van het natte element. Als een eerste 'gefantaseerde' benadering niet blijkt
overeen te komen met de feiten van het experiment, dan gaan we het ons gewoon anders voorstel-
len, door onze voorafgaande hypothese te wijzigen. Zo kunnen we steeds beter de banen van de
vissen in het natte element voorspellen en dus ook de plaatsen waarop ze weer zullen opduiken in
de lucht. Volgens de fysici krijgen we op die manier een 'model' van het verschijnsel waarin men
zich vollediger rekenschap geeft van de beweging dan wanneer men zich beperkt tot een strikte
waarschijnlijkheidsrekening.

Wat gebeurt er in de niet waarneembare dimensie?


Aristoteles schreef eens dat de natuur het vacuüm verafschuwt. Tot
voor kort geloofde men deze uitspraak. Recente vorderingen in het
onderzoek van 'lege ruimte' hebben tot ontdekkingen geleid die
erop wijzen dat het vacuüm niet niets is. Volgens de kwantumtheorie
is een vacuüm, dat bestaat uit de ruimte tussen subatomaire mate-
riedeeltjes of tussen grote elkaar aantrekkende lichamen, bijvoor-
beeld de aarde en de zon, niet leeg is, maar uit enorme hoeveelhe-
den positief en negatief fluctuerende energie. Uit een vacuüm kan
aldus een aantal ongebruikelijke verschijnselen worden afgeleid,
waaronder materie, antimaterie, energie en, misschien, nu ook geest
en ziel.
Hoe kunnen energie en materie uit niets voortkomen? Het antwoord
luidt dat het niets toch iets blijkt te zijn, en dat dit iets, dat door fysici
de vacuümtoestand wordt genoemd, zeer instabiel blijkt te zijn. Het
kookt over van materie en energie als bellen die in een kokende
vloeistof verschijnen. (Dit antwoord heeft betekenis voor het ver-
schijnen van de ziel: ook de ziel ontstaat op deze manier.)Wat is
vacuüm als het niet niets is?
De idee dat het vacuüm niet leeg is, lijkt paradoxaal. Als het niet leeg is, waardoor wordt het dan
gevuld? Fysici definiëren het vacuüm zeer pragmatisch: het is dat wat overblijft nadat alle materie
en energie uit een gesloten omhulsel verwijderd is. Wanneer alle materie en energie onttrokken zijn
aan een ruimte, lijkt er toch iets overgebleven te zijn.
Wat er over is, is interessant omdat het alleen met behulp van de kwantumfysica te beschrijven is.
Fysici noemen dit de nulpuntsenergie.( We zullen dus het vacuüm en de nulpuntsenergie beschou-
wen om de ziel te vinden, voor zover de natuurkunde iets te zeggen heeft met betrekking tot de
ziel.)

35
nulpuntsenergie
Het begrip nulpuntsenergie is een kwantumfysisch verschijnsel. Wanneer men alle energie en ma-
terie aan een ruimte onttrekt, en die tot het absolute nulpunt afkoelt, blijft er in het vacuüm een
enorme hoeveelheid energie over, de zogeheten nulpuntsenergie. Als men een slinger in beweging
zet, gaat die oscilleren gedurende een lange tijd, maar uiteindelijk zal die onmeetbaar klein worden,
en de amplitude van die slingerbeweging zal zo ver afnemen dat de slinger tot rust komt. Dat is in
ieder geval wat wij volgens de klassieke fysica denken dat er gebeurt met een slinger. Volgens de
kwantumfysica gebeurt dat echter nooit helemaal zo. Wanneer de slinger zijn rusttoestand nadert,
blijft hij volgens een chaotisch patroon om de evenwichtsstand heen en weer dansen. Hoewel deze
beweging niet waarneembaar is bij een slinger van de klok, zal deze chaotische beweging voort-
gaan, zelfs als de slinger en zijn omgeving worden afgekoeld tot het absolute nulpunt. Er blijft altijd
een chaotische kwantumbeweging aanwezig.
De kwantumfysica impliceert een fundamentele onbepaaldheid van alle materie en energie. Deze
wazigheid doet zich voor in de vorm van fluctuaties in de energieën en de posities van alle atomaire
en subatomaire materie. Er is dus altijd een kleine kans dat een atoom op onvoorspelbare wijze van
energietoestand verandert. Wanneer een atomair systeem zijn laagste energietoestand bereikt, zou
men verwachten dat het tot rust komt. Dat is echter niet het geval. In plaats daarvan blijft het atoom,
of het systeem van atomen, heen en weer dansen vanwege zijn onophoudelijke wisselwerking met
de nulpuntsenergie van het niets.
Deze nulpuntsenergie is, hoewel niet direct meetbaar, ook onderworpen aan de wetten van de
kwantumfysica, en vertoont ook willekeurige fluctuaties. Hierbij zijn verbazingwekkende hoeveelhe-
den energie in het geding. In een volume ter grootte van een dobbelsteen op een speeltafel in Las
94
Vegas (één kubieke centimeter) zit een energie-equivalent van 10 gram materie. Dat is een hele-
12
boel massa/energie! Bedenk dat de zon slechts het equivalent van 5 x 10 gram, dat is 5 miljoen
ton massa, per seconde uitstraalt om u en mij van warmte en licht te voorzien. Dat is veel, maar
94
vergeleken met 10 gram heeft het niets te betekenen,

Als er zoveel massa is, waarom zien we er dan niets van? Vooral omdat deze massa/energie zo
heftig fluctueert, zouden we enig bewijsmateriaal kunnen verwachten voor het bestaan ervan. En
dat is er ook. De vacuümfluctuaties van de nulpuntsenergie/massa-conversie zijn te vinden in de
stoorsignalen die te horen zijn via een slecht afgestemd radiotoestel, en in de 'sneeuw' op een tele-
visiestation nadat de zender uit de lucht is gegaan. Maar dit alles is toch van weinig belang, en ze-
ker niet zo dramatisch als de kernfusiereacties die in het binnenste van de zon optreden.
Fysici behandelen existentiële zaken niet zozeer in termen van wat de dingen zijn, maar van hoe
hun gedrag waargenomen wordt. Wanneer we materie waarnemen, dan betekent dat we constate-
ren dat iets al of niet van energietoestand verandert. Het iets dat energie verandert noemen we ma-
terie. Dit onderscheid tussen materie en energie werd echter al jaren geleden uitgewist toen Ein-
stein, op basis van enkele hoogst ongebruikelijke argumenten met betrekking tot ruimte en tijd, stel-
de dat energie en materie in feite identiek zijn.

De ziel in de zee van Dirac


Het leven op een planeet is opmerkelijk, wanneer we bedenken hoe leeg het universum eigenlijk
is. In feite bestaat het universum voor meer dan 99 procent uit niets! Wanneer wij onze blik naar
buiten richten zijn we al met ontzag vervuld, maar als we de microscopische wereld van de subato-
maire materie beschouwen, wordt het nog erger. Daar is eigenlijk helemaal niets te bekennen.
Waarschijnlijkheidswolken bepalen het vluchtige bestaan van deeltjes, voor zover aanwezig, en
zelfs de meest verfijnde atoomstructuur blijkt uit lege ruimte te bestaan. Voor zover we weten, be-
paalt de kwantumfysica het gedrag van de van leegte vervulde atomaire structuur van nucleaire
deeltjes, die stevig op elkaar gepakt worden, en van subatomaire elektronen die al of niet bewegen,
afhankelijk van de waarneming, in uitgestrekte ruimten die de atoomkernen omringen. Bij pogingen
deze elektronen te beschrijven blijkt dat, als ze als bewegend worden voorgesteld, ze wel erg snel
moeten bewegen, net zo snel als het licht.
Paul A.M. Dirac ( 1902 - 1984), was de eerste die de relativiteitstheorie en de kwantumfysica aan-
eensmeedde om deze ongrijpbare elektronen te beschrijven. Dirac begon zijn elektronentheorie te
ontwikkelen in 1928. Hij beschreef het elektron in wiskundige termen zo dat het in overeenstem-

36
ming was met de speciale relativiteitstheorie en de kwantummechanica. Zijn beschrijving voorspel-
de dat het antideeltje van het elektron ook zou moeten bestaan.
In principe kan een elektron met de lichtsnelheid bewegen en toch niet van zijn plaats komen.
Waarom zou een elektron zich zo bizar gedragen? Het antwoord is, zo blijkt, dat het elektron in
voortdurende wisselwerking is met andere 'potentiële' elektronen in het vacuüm, alsof het vacuüm
een spiegel is met een oneindig aantal spiegelbeelden die het elektron alle kanten op doen stuite-
ren . Dirac toonde aan dat het vacuüm een oneindig aantal elektronen met negatieve energieën be-
vat - onder de drempel van alle soorten waarneembaarheid - en deze negatieve energie-elektronen
moeten bestaan om één enkel elektron te kunnen laten verschijnen in het universum met positieve
energie.
Met andere woorden, het vacuüm houdt deze
elektronen als potentiële, maar niet gemani-
festeerde materie achter de hand. Pas wan-
neer de lege ruimte een bepaalde hoeveel-
heid energie krijgt toegevoegd, zal één van
deze ongemanifesteerde elektronen zichzelf
onthullen en in het niets een gat achterlaten!
In de krankjorume wereld van de kwantumfy-
sica blijkt een gat-in-het-niets iets te zijn. Dit
gat heeft fysieke eigenschappen en verschijnt
als een echt positron - een elektron dat be-
staat uit anti-materie.
Dit werk leidde tot Diracs voorspelling van het bestaan van het positron, het antideeltje van het elek-
tron, dat hij interpreteerde als een gat in wat uiteindelijk de "Diraczee" zou worden genoemd (dit is
de oneindig diepe zee van elektronen met negatieve energie die het universum zou vullen en die
ervoor zou zorgen dat de elektronen met positieve energie niet al hun energie zouden uitstralen,
oneindig negatieve energie zouden krijgen en zo het einde van het universum zouden inluiden).
In 1932 werd het deeltje ontdekt door Carl Anderson. Die zag de sporen van een deeltje in een ne-
velvat, dat overeenkwam met een elektron, maar positief geladen bleek te zijn. Hij noemde dit deel-
tje dat het antideeltje van het elektron was, positron.

Men zou zich het vacuüm voor kunnen stel-


len als een zee van potentiële materie met
negatieve energie en een reëel elektron als
een verdampte druppel van positieve ener-
gie daaruit. Elk elektron, dat een positieve
energie heeft, kan even makkelijk terugval-
len in de oceaan van negatieve energie als
een boek van een plank op de grond kan
vallen. Elektronen verliezen energie door
licht uit te zenden als zij naar een lager
energieniveau kunnen afdalen. Alle aan een
atoom gebonden elektronen gedragen zich
op deze manier wanneer zij zich in een
geëxciteerde ofwel hogere energetische
toestand bevinden. Het resultaat van het vallen van een 'atomair' elektron van een geëxciteerde
toestand naar een lagere energetische toestand resulteert in een karakteristiek licht, wat bijvoor-
beeld in neonlampen en lasers waargenomen kan worden.
Als er in het vacuüm negatieve energietoestanden zijn, waarom valt dan niet elk gemanifesteerd
elektron met positieve energie terug in die zee van niets, en staat zijn energie af in de vorm van
licht? Met andere woorden, waarom zijn er eigenlijk elektronen? En trouwens, als Diracs vergelij-
king van toepassing is op andere deeltjes, waarom zijn er dan deeltjes in het universum? Zouden ze
niet alle moeten verzinken in de zee, en eveneens hun energie moeten opgeven! Als dit gebeurde,
zou het universum helemaal geen materie bevatten, alleen straling.

37
Hier liep Dirac vast, totdat hij de fysicus Wolfgang Pauli ontmoette. Pauli formuleerde een nieuw fy-
sisch beginsel, dat het uitsluitingsbeginsel van Pauli genoemd wordt. Met dit beginsel wordt een op-
vallende eigenschap van het elektron verklaard: een gegeven elektron A kan niet terugvallen in een
lagere energietoestand als een ander elektron B, zich al in die toestand bevindt, tenzij B ten opzich-
te van A in tegengestelde richting roteert. Alle elektronen sluiten elkaar op deze manier uit van hun
eigen energietoestand. Geen twee elektronen bevinden zich ooit in dezelfde energietoestand en
dezelfde rotatietoestand. Zoals een boekenplank een eindig aantal boeken kan bevatten, zo is er
ook een eindig aantal energietoestanden die door elektronen ingenomen kunnen worden, dus de
vacuümruimte - de zee - was geheel gevuld met potentiële ofwel virtuele elektronen met tegenge-
stelde rotatierichtingen. Als er bij gelegenheid eens eentje uit de zee sprong, en van een virtueel in
een reëel elektron veranderde omdat hij voldoende energie toegevoerd kreeg, liet hij een gat als
een geestverschijning die vertrokken is naar een andere wereld. Met andere woorden, het gat in de
zee van Dirac gedroeg zich als een reëel deeltje met een aan het elektron tegengestelde lading dat
zich door de vacuümruimte beweegt. Dit deeltje - het gat in de zee van Dirac - werd een positron
genoemd. Als een elektron in een cirkel met de klok mee bewoog door een magnetisch veld, zou
een positron in dat veld tegen de klok in bewegen. Als het elektron in wisselwerking trad met het
positron, leek het alsof het reageerde op zijn spiegelbeeld, dat een positieve massa en een positie-
ve lading had, tegengesteld aan de negatieve lading van het elektron. Viel het elektron terug in de
zee, en vulde daarmee de holte op, dan verdwenen het elektron en de holte meteen. Dan kwam er
energie vrij die gelijkwaardig is met tweemaal de massa-energie van het elektron. Dit werd de elek-
tron-positron paarvernietiging genoemd. Aldus werd de idee van de anti-materie -die in staat is ma-
terie te vernietigen - geboren. Hoewel dit vacuüm leeg was, had het effect op alles wat zich erin be-
vond. Op het eerste gezicht is het vacuüm gewoon ruimte. Maar als u het op een kleinere schaal
bekijkt, is het een kokende massa, waarin zich spontane erupties van elektronen en gaten voordoen
die even snel verdwijnen als zij ontstaan, en terugkeren naar hun oorsprong. Dit voortdurend door-
sijpelen, deze virtuele interactie van elektronen met hun spiegelbeelden in de anti-materie, diep in
het vacuüm van de ruimte, is de oorzaak van de ruis die u hoort op uw radio, en is de bron van alles
wat er is.

Het elektron en ik
In den beginne was er, volgens alles wat wij
tegenwoordig weten over dergelijke dingen,
niets, helemaal niets. Maar toen gebeurde er iets
nogal wonderbaarlijks. Materie, anti-materie en
energie kwamen plotseling tot aanzijn, en bleven
bestaan. Het was een soort speling van het lot,
alsof een universum-van-het-niets niets beters te
doen had en dus maar wat creëerde. Volgens
onze beste berekeningen, waarin we alle energie
in het huidige universum bij elkaar optellen,
daarbij inbegrepen de in materie en anti-materie
vervatte energie, alsmede de aantrekkingsener-
gie de zwaartekracht, dan komen we precies op
nul uit. Het loopt dus allemaal op niets uit. Het is
wel grappig, dit gedoe om niets: zelfs als je
denkt dat je iets hebt, heb je niets.
Het lege vacuüm waaruit alles zich manifesteert lijkt in staat energie te creëren, zolang de boek-
houding maar klopt. Deze evenwichtskunst kan gezien worden als de leegte waaruit alles ontstaat,
ook onze gedachten en gevoelens. De zee van Dirac kan gezien worden als energieveld dat in
onophoudelijke wisselwerking staat met alle dingen, ook met de menselijke geest. Sommigen zien
deze zee als de geest zelf. Een natuurwetenschapper die deze visie serieus neemt is dr. Shiuji In-
omata, een vooraanstaand geleerde in het elektrotechnisch laboratorium van het Japanse mi-
nisterie van internationale handel en industrie. Hij beschouwt het huidige zielloze wetenschappelijke
streven als gevaarlijk omdat we de universele geest in wetenschappelijk opzicht onvoldoende seri-
eus nemen. Geleerden als Inomata zien in dat het vacuüm evenzeer is verbonden met onze ge-

38
dachten en gevoelens als met de verschijning van materie en energie.
Als Charon veronderstelt. dat de elektronen die deel uitmaken van het lichaam niet alleen de
geest' dragen, maar dat die daaruit ook geheel is samengesteld, dan is er geen beletsel om te er-
kennen dat 'ik', ofwel de geest, en mijn elektronen met elkaar communiceren. Er is identificatie tus-
sen het 'ik' en de elektronen.
Charons idee is nieuw. Elektronen kunnen de ziel dragen of, zoals hij het stelt, de geest. Als de
elektronen de dragers van de ziel zijn, dan zouden de elektronen die zich als het ware manifesteren
in positieve massa-energie, zich bezighouden met communicatie tussen ons en de tastbare fysi-
sche wereld die wij allemaal als reëel en 'buiten ons' beschouwen. De andere elektronen, die nega-
tief-energetisch zijn, hebben in de zee van Dirac bestaan en zouden dus andere informatie over-
brengen. Zij zouden tot ons spreken over niet-materiële aangelegenheden met misschien niet zo
duidelijke stemmen - van verre, uit andere werelden. Dit zouden de stemmen van hemel en hel zijn
- de werelden van onze verbeelding. De vraag is hoe deze negatief-energetische virtuele elektronen
communiceren met de exemplaren die de overkant gehaald hebben - de positieve reële elektronen?
Het antwoord ligt in kwantumfysische correlatie - dezelfde 'kracht' die ten gevolge van het onzeker-
heidsbeginsel coherentie verleent aan materie.

De vijfde dimensie

De geest verblijft als immaterieel princiep in de vijfde dimensie. Het elektron wordt ge-
zien als een raakpunt tussen de ons bekende dimensies en de dimensie van de geest.
De geest brengt de materie voort. Wat betekent dit allemaal voor de menselijke geest?
Volgens Charon hebben we een voor- en voortbestaan en zijn we tijdens onze dood vol-
op bezig om ons voor te bereiden op een nieuwe reïncarnatie.

Charon noemt de verborgen, eeuwige structuur een "eon" . Hij stelt, dat deze eonen, waarvan er
myriaden aanwezig zijn in ons heelal (tot in de verste uithoeken), de dragers zijn van de geest. De
geest is dan ook eeuwig en onverwoestbaar, en dat geldt ook voor onze eigen geest, gevormd door
de myriaden eonen in ons eigen lichaam.
De gnostici uit de eerste eeuw van de christelijke jaartelling bedoelden met Aeon het dragende
deeltje van de Geest. Het eon is gewoon een elektron, waarbij men niet alleen zijn fysische eigen-
schappen bedoelt, maar ook zijn psychische eigenschappen . In feite vond Charon in 1977 met dit
eon een begrip van Teilhard de Chardin terug. Zijn studie van de evolutie vanaf het mineraal tot aan
de mens, bracht Teilhard ertoe in zijn in 1955 postuum uitgegeven werk Het verschijnsel mens te
schrijven:
'Ik word er op een logische manier toe gebracht om in elk deeltje het rudimentaire bestaan (in een oneindig
kleine, dat wil zeggen oneindige vage toestand) te vermoeden van een soort psyche.'
Maar het verschil tussen het natuurkundige standpunt van Charon en het paleontologische stand-
punt van Teilhard de Chardin, is dat het elektron zijn kennis verkrijgt volgens de wet van de niet ver-
minderende ordening, en dat de kennis op elektronenniveau in de loop van de tijd cumuleert. Het
was met andere woorden beslist geen 'rudimentaire' psyche die ik in elk individueel elektron aantrof,
maar een psyche die zich al vijftien miljard jaar, vanaf het ontstaan van het elektron kort na de
'schepping' van ons heelal, voortdurend had ontwikkeld. De uiterst subtiele elektromagnetische uit-
wisselingen die aan de basis staan van de hersenwerking, maken duidelijk hoe dicht geest en mate-
rie hier bij elkaar staan.

De geest zou dan een virtuele foton in beweging moeten brengen, die een elektron van baan doet
veranderen, waardoor een atoom een nieuwe verbinding aangaat met een andere atoom of mole-
cuul. De elektronenbeweging, via een fotonenbeweging veroorzaakt door de geest, prikkelt recht-
streeks een zenuw in onze hersenen, die daarna een aantal voorgeprogrammeerde acties in gang
zet. Dan gebeurt er iets ingewikkelds in onze hersenen en in ons lichaam: er ontstaat een stortvloed
van samenhangende en doelgerichte elektrodynamische interacties. Uiteindelijk tillen we een arm
op, of doen we een stap voorwaarts, of we zeggen iets.
Allerlei theorieën over 'interactie tussen lichaam en geest' lopen vast op het cruciale punt waar de
geest daadwerkelijk de stof (bijvoorbeeld een foton) in beweging brengt. Ook hoe onze geest be-

39
trokken is bij een kwantum-elektrodynamische interactie, is ons nog niet helemaal duidelijk. We
kunnen onze geest opvatten als een 'kluwen van rondtollende fotonen', die werkt op basis van de-
zelfde kwantum elektrodynamische interacties. Op die natuurkundige basis kan onze geest ons li-
chaam beïnvloeden. De bizarheid schuilt echter in het gebruik van een vijfde dimensie, waar deze
kluwen zich bevindt. Naast lengte, breedte en hoogte, ruimtetijd is er ook 'geest' als de ruimtedi-
mensie waarin het geestelijke verblijft.
In deze theorie zit een hypothese die waarschijnlijk nooit bewezen zal kunnen worden, omdat het
zich afspeelt buiten de driedimensionale wereld. Maar het vestigt wel de aandacht op de mogelijk-
heid, dat elektronen en hun interacties veel meer zijn dan ze in natuurkundige zin lijken: ze hebben
een 'buitenkant' en een 'binnenkant'. Alleen de fysieke buitenkant leent zich voor direct natuurkun-
dig onderzoek en dat is waar de QED-theorie over gaat. De binnenkant van elektronen, met een ei-
gen verborgen dimensie, geeft gestalte aan onze geest.
Deze binnenkant ligt voor de natuurkundigen met hun instrumenten achter onze waarnemingshori-
zon, net zoals het zwarte gat in de astronomie. Maar diezelfde natuurkundigen kennen hun eigen
geest van binnenuit in zijn eigen dimensie.
De fysieke drager van de geest is de eon, een aparte tijd-ruimte, die op één onstoffelijk punt raakt
aan onze driedimensionale tijdruimte. Dit punt is een elektron.
Vandaar de gedachte van een 'eon', een stabiel deeltje dat zich buiten onze tijdruimte bevindt, maar
dat op één punt raakt aan onze werkelijkheid. Dat raakpunt kennen wij als een elektron, het ele-
mentaire deeltje waar de QED over gaat en dat ook
als een golfje gezien kan worden, afhankelijk van
hoe je er naar kijkt. Plastisch gesproken zien wij
dus de 'boeggolf' van een eon voorbijgaan als er
een elektron, uiteraard gehuld in een wolk van
virtuele fotonen, voorbijkomt, ongeveer zoals een
dolfijn onder water zwemt met alleen het uiterste
puntje van zijn rugvin boven het grensvlak tussen
water en lucht. Bij dat raakpunt tussen de tijdruimte
van een eon en onze tijdruimte ligt ook de moge-
lijkheid tot contact tussen deze tijdruimten. Dit
raakpunt tussen onze driedimensionale wereld en
een eon noemen we een elektron, maar de inhoud
van een eon is wat wij 'geestelijk' noemen.

Onze werkelijkheid is dan vijfdimensionaal : leng-


te, breedte, hoogte, ruimtetijd en geest. Maar de
dimensie 'geest' is in onze wereld een 'opgevou-
wen' of 'opgerolde' dimensie, die als geest niet
meetbaar is, maar die zich wel manifesteert als de
alomtegenwoordige elektromagnetische kracht en
uiteraard als de geestelijke kracht, die ieder van
ons ontegenzeggelijk in zich heeft. Geest is in deze
visie een verschijningsvorm van elektromagnetisme en omgekeerd. Anders gesteld: geest is de
mentaal waarneembare vorm van elektromagnetisme en elektromagnetisme is de fysiek waar-
neembare vorm van geest. Daarom is de term 'dode stof' in principe een misleidende metafoor,
want eonen komen voor in alle materie, zelfs tot binnen in de kleinste atomen. Vandaar dat Charon
het bij voorkeur had over 'psychomaterie': materie die in zich de potentie van het geestelijke draagt.
Teilhard de Chardin zag twee fasen in de levende materie: de pre-vitale fase en de vitale fase.

De geest
Waarom spreekt Charon over geest? Hij gaat er van uit dat het elektron, eon psychische eigen-
schappen bezit. Dat werd duidelijk, toen er een onzichtbare ruimte werd ontdekt die zichzelf spon-
taan ordent en die de gewone waarneembare ruimte die ons omringt (waarvan wij allen - met uit-
zondering van de dichters - hadden gemeend dat hij als enige de hele kosmos vormde), in zekere
zin 'verdubbelt'.

40
We moeten ons het eon niet voorstellen als een biljartbal die door die onzichtbare ruimte zweeft en
bestaat uit homogene, grofstoffelijke materie. Het is ook onjuist dat het eon zijn psychische eigen-
schappen louter en alleen ontleent aan het feit dat het door die onzichtbare ruimte is omringd. Het
elektron-eon bergt die onzichtbare ruimte met haar bijzondere eigenschappen juist in zichzelf, in zijn
kern. Je zou kunnen zeggen dat het eon op grond van zijn bestaan die onzichtbare ruimte schept.
Het is een ware microkosmos naar het beeld van onze grote kosmos. Het maakt feitelijk deel uit van
een categorie die in de moderne natuurwetenschap 'worldholes' (kosmische enclaves) worden ge-
noemd. Er bestaan gravitatie-enclaves die een doorsnee hebben van enkele kilometers, de kosmi-
sche zwarte gaten; en er bestaan 'sterke' (te weten sterk gekromde) kosmische enclaves op deel-
tjesniveau, de geladen leptonen. Van de leptonen is het elektron de enige vertegenwoordiger die
stabiel is; dat wil zeggen dat het een lange levensduur heeft.

Geestelijke eigenschappen
Fotonenbewegingen veranderen zonder energie op te nemen of af te staan. Charon onderscheidt
bij de fotonenkluwen binnen in een eon, die we kunnen bepalen als de kern van wat wij onze geest
noemen, een viertal mogelijkheden:
1. Opslag van gegevens in rondcirkelende fotonen (dit is een eeuwigdurend stabiel geheugen,
zonder energieverbruik). Geheugen in een of andere vorm met een enorme capaciteit is noodzake-
lijk om evolutie-ervaringen op te slaan.
De biochemicus Rupert Sheldrake veronderstelde dat morfogenetische velden fungeren als dit evolutiege-
heugen. Het evolutiegeheugen voor alle wezens op deze aarde, met of zonder DNA, moet ergens zijn, toe-
gankelijk voor deze levende soorten. Als het dan niet iets tastbaars of zichtbaars is (want we hebben het
nooit onder een microscoop kunnen ontdekken), dan kan het ook een trillend veld zijn. Sheldrake veronder-
stelt dat dit geheugenveld (of kennisveld) overal om ons heen zou zijn en dat elk levend wezen de evolutie-
kennis slechts hoeft af te tappen door een soort biologische antenne in de lucht te steken.
Charon heeft hiervoor een natuurkundige theorie ontwikkeld.
Op subatomaire niveau gaan deeltjes en velden vrijwel ongemerkt in elkaar over, afhankelijk van hoe je er
naar kijkt. Deeltjes, zoals fotonen en elektronen worden beschouwd als gekwantificeerde (in kwanta opge-
deelde) elektromagnetische velden. Ook het elektron zelf kan daarom gezien worden als een deeltje of als
een rimpeling in de ruimte (een golfje in een veld). In de QED (Kwantum ElectroDynamische theorie) zijn in-
teracties tussen deeltjes en rimpelingen in velden tot elkaar herleidbaar. Ter vergelijking: myriaden losse
watermoleculen vormen met elkaar een golvende zee. Evenzo vormen myriaden fotonen een golvend elek-
tromagnetische veld.
Fotonen in een baan binnen in een eon kunnen informatie vasthouden, net zoals een magnetisch
plekje op een schijf in onze huiscomputer of een elektrisch stroompje in een computercircuit. Een
kluwen van fotonen veronderstelt cirkelvormige banen.
Als er met die banen niets gebeurt, dan blijft de informatie eeuwig in stand, zonder energietoevoer
(en zonder warmteafvoer, waar de technische elektronica veel moeite mee heeft).
Op soortgelijke manier stuiven er myriaden fotonen door het heelal, die al miljarden jaren onderweg
zijn. Als zij ons oog raken, geven ze hun informatie af in de vorm van beelden van verre sterrenstel-
sels, nova's, quasars, etc. Ook dat is een vorm van geheugen. Deze fotonen brengen ons een
beeldverslag van de evolutie van ons heelal, vanaf de allereerste tijden vlak na de oerknal tot aan
het hier en nu.
De fotonenkluwen in een eon vormen een ultieme perpetuum mobile, een eeuwigdurende bewe-
ging. Verandering van baan of spin (aswenteling) van een foton betekent verandering van de opge-
slagen informatie. Combinaties van fotonen in de kluwen kunnen daarom fungeren als een geheu-
gen. Een kluwen van ontelbare fotonen, met een ultrahoge temperatuur kan zelfs fungeren als een
compleet evolutiegeheugen waarin alle kennis van levende lichamen, vanaf de allereerste structu-
ren zoals macromoleculen en levende cellen tot en met de mens, is opgenomen.
Het eon ontvangt informatieve prikkels uit de 'waarneembare' wereld, de wereld van de materie
waar alles volgens een proces van afnemende ordening verloopt naar chaos en dood.
Natuurlijk kan men in de wereld van de materie ook processen waarnemen die lijken te evolueren volgens
een toenemende ordening - we hoeven maar naar het leven te kijken - maar dat komt juist doordat de eo-
nen de wereld van de materie zijdelings beïnvloeden. Gekoppeld aan de grofstoffelijke materie bewerkstelli-
gen ze een evolutie volgens ordening, terwijl de materie onherroepelijk aan het 'natuurlijke' verloop naar

41
ongeordendheid onderworpen zou zijn geweest als ze op zichzelf had bestaan, als ze niet onder invloed van
het psychisme van het eon had gestaan. Het verkrijgen van informatie noemen we kennis.
Een enorme verzameling lichtgeheugens met daarin evolutie-ervaringen van vele soorten binnenin
myriaden eonen is een wereldwijd kennisveld, elektromagnetisch van aard, onder of achter onze
waarneembare werkelijkheid, die de evolutie voedt met 'know how'.
Teilhard de Chardin noemde deze diepzee van de geest de noösfeer, een schil van kennis en be-
wustzijn, die als een psychische 'atmosfeer' om de aarde hangt. Jung noemde dit het collectief on-
bewuste.
Zo draag ik volgens de eonenhypothese in mijn
eonen alle evolutie-ervaringen van vroegere le-
vens als kiezelsteen, bacterie, eencellig diertje,
etc. Mijn DNA draagt daarentegen de unieke,
specifieke kennis voor dit menselijke lichaam in
deze tegenwoordige tijd. De verhouding in kennis
tussen eonen t.o.v. DNA is als die van alle bouw-
kundige boeken tezamen t.o.v. deze specifieke
bouwtekening (op zichzelf nog een reuze ency-
clopedie).

2. Ordening van deze gegevens o.a. door com-


plexe fotonenbewegingen, bewegingen van
meerdere fotonen, samen te vatten in eenvoudi-
ger bewegingen.
In elk eon zit licht besloten. Maar dit licht bezit het
heel andere eigenschappen dan het 'gewone' licht
dat de voorwerpen in onze waarneembare wereld
verlicht.
In de wereld van het eon is het licht noumenaal,
drager van het psychische, in tegenstelling tot het
welbekende fenomenale licht in onze waarneem-
bare wereld. Terwijl het fenomenale licht het na-
tuurlijke proces van afbouw volgt dat eigen is aan alle verschijnselen die zich in de waarneembare
wereld afspelen (entropie), is het noumenale licht daarentegen in staat informatie in zijn geheugen
op te slaan en zelfs op een volmaakte manier; het is een geheugen dat niet weet wat vergeten is.
Tevens is dit noumenale licht in staat alle opgeslagen informatie te ordenen om weer nieuwe infor-
matie te scheppen.
Een eon ontvangt ook informatie van andere elektronen; het noumenale lichtkwantum (foton) van
een eon, kan informatie uitwisselen met een ander foton dat het noumenale licht van een ander eon
vormt. In de natuurkunde heet dit uitwisseling van spin, een rechtstreekse uitwisseling van bewust-
zijn tot bewustzijn, zonder door de tussenruimte van de buitenwereld te lopen.

In de natuur is er een streven naar een steeds grotere wanorde en vervlakking (entropie), maar bin-
nen in de eonen is dit andersom. Daar kan, aldus Charon, de orde alleen maar toenemen. Hij
noemt dit negatieve entropie (negentropie). Het vaste gegeven in de natuur is de tweede hoofdwet van
de thermodynamica, de wet van de afnemende energie, ofwel de vermeerdering van de entropie. Alle ener-
gie wordt in de natuurlijke processen uiteindelijk omgezet in warmte en deze warmte verdwijnt doordat ze
zich verspreidt in het heelal. Wat duidelijk waarneembaar is, is het feit dat het 'leven' tussen geboorte en
dood tegen deze natuurwet indruist (negentropie).
De fotonenbewegingen in een eon blijven eeuwig stabiel, totdat er nieuwe informatie wordt vastge-
legd of wanneer in de eon zelf informatie wordt geordend tot nieuwe, bijvoorbeeld samengevatte in-
formatie.
Om dit te kunnen verwerkelijken, gaat het elektron, net als wij, leren kennen, handelen en be-
schouwen. Het leert zijn buitenwereld kennen; grijpt handelend in op de buitenwereld en op de an-
dere elektronen om te zien 'wat daar uit voortkomt', 'experimenteert' dus enigszins. Ten slotte gaat
het de informatie beschouwen die het op die manier heeft verzameld, om die 'signalen' met betrek-

42
king tot elkaar te 'ordenen' en zich een samenhangende, harmonische voorstelling te vormen van
zichzelf met betrekking tot de kosmos die het omringt. Door dit alles gaat het elektron beter de weg
onderscheiden die leidt tot een sneller volgende trap van psychisme. We hoeven ons niet te verba-
zen dat het elektron 'doet zoals wij' om op een hoger psychisch niveau te komen. In werkelijkheid is
het zelfs net omgekeerd, want de elektronen bouwen en vormen al onze psychische activiteiten.
Het is dus zo dat wij 'doen' net als zij. Dit is trouwens de voornaamste reden waarom we de psychi-
sche eigenschappen van het eon moeten benoemen met woorden die bij ieder van ons onmiddellijk
een weerklank zullen oproepen.
Het eon heeft het vermogen tot beschouwen, de fundamentele eigenschap van het eon om alle sig-
nalen die het in zijn noumenale licht heeft opgenomen, te ordenen met betrekking tot elkaar. Deze
eigenschap zorgt ervoor dat het eon voor zichzelf een samenhangend model kan vormen van de
wereld en van de andere eonen.
Het vermogen tot beschouwing speelt een zeer voorname rol tussen de andere psychische ken-
merken van het eon. Het is ongetwijfeld de beschouwing die voor het grootste deel de 'oorspronke-
lijkheid' van een bepaald eon uitmaakt en die het individuele eon het meest doet verschillen van zijn
mede-eonen op gelijk psychisch niveau.
Alles wat wij in deze wereld als ordening waarnemen, tegen de entropische neiging in, komt daar
vandaan en heeft daarom in principe een geestelijke oorsprong. Het is uiteraard zeer moeilijk om dit
subatomaire streven naar ordening en structuur logisch door te redeneren tot iets wat in het norma-
le leven zichtbaar
Ik ben niet ik is, zoals een kris-
talstructuur of een
Ik ben diegene die menselijk oog. Dit
aan mijn zijde gaat streven naar
zonder dat ik steeds voortgaan-
hem zie:
de ordening drijft
die ik, soms, bezoek
de evolutie tot
en die ik,
soms, vergeet. complexere struc-
Hij die zwijgt, kalm, turen en uiteindelijk
als ik spreek, tot het ontstaan
die vergeeft, van het bewustzijn,
zachtmoedig, met gebruikmaken
als ik haat, van het meest
die gaat,
ingewikkelde en
waar ik niet kom,
subtiele elektrische
die overeind zal blij-
ven, instrument: onze
wanneer ik sterf. hersenen.

ikJuan Ramon Jimenez 3. Communi-


catie van gegevens
omdat elke verandering van een fotonenbeweging gepaard gaat met een complementaire tegenbewe-
ging van een ander foton.
Als elke fotonbeweging gepaard gaat met een complementaire tegenbeweging van een ander foton,
dat zich binnen of buiten de eon bevindt, dan kan een eon langs deze weg ergens anders een ne-
gatief van (een deel van) haar geheugen overbrengen. Deze overbrenging verloopt tijdloos, in prin-
cipe over elke afstand (maar meestal dichtbij, op atomaire afstanden) . Er zijn dus diverse kandida-
ten voor atomaire en moleculaire communicatie: elkaar aanstoten en 'voelen' (de gangbare sleu-
tel/sleutelgat theorie), elektromagnetische communicatie (met een scala van frequenties en met de
snelheid van het licht), en tijdloze communicatie tussen fotonen onderling en tijdloze communicatie.
Het is zelfs zeer waarschijnlijk dat de levende natuur alle vier gebruikt.

4. In onze driedimensionale ruimte kan een eon iets doen (een eon/elektron dat een foton afgeeft
of in zich opneemt, verandert van richting en verplaatst zich bijvoorbeeld van een elektronenschil
naar een andere, met alle chemische gevolgen van dien. Zo ontstaan chemische verbindingen, ze-
nuwimpulsen in levende organismen en werelden).

43
Een foton is het energiekwantum, dat een verandering kan brengen in de beweging van een elek-
tron en dat deze elektron bijvoorbeeld kan laten overspringen van de ene elektronenschil naar de
andere. Bewegende elektronen (in een wolk van fotonen) zijn het begin van elke chemische reactie.
Het bewegen van een foton kost op zichzelf geen energie, omdat een foton massaloos is. Zo kan
de geest (zelf ook een fotonenwolk), zonder zelf energie af te geven, via fotonenbewegingen toch
materie in beweging brengen (psychokinese) door chemische reacties of elektrische prikkelingen.

Eonen dragen de basiseigenschappen van wat wij "geestelijk" noemen: geheugen, ordening, com-
municatie en daadkracht. Eonen zijn onderhevig aan de evolutie en sommige eonen zijn daarin veel
verder dan de meeste anderen. De verst geëvolueerde eonen vormen de kern van onze geest.
Daar zetelt ons "ik". Wat zich binnen in een eon afspeelt, in het binnenste van mijn geest dus (in de
theorie van Charon een kluwen rondtollende fotonen, waarin informatie wordt opgeslagen en geor-
dend), is in wetenschappelijke zin niet waarneembaar of verifieerbaar. Maar de natuurkunde denkt
op dezelfde manier over zwarte gaten, die we ook nooit rechtstreeks kunnen waarnemen. Wat we
wel kunnen waarnemen zijn de enorme kosmische activiteiten rondom een zwart gat. Zo kunnen
we de "deeltjes geest" in de eonen benaderen.
Fotonen cirkelen in de kleine tijdruimte, die Charon een eon noemt, als een uiterst compacte klu-
wen lichtdeeltjes, ook te zien als een wolkje licht of fotonengas. Dit fotonenkluwen (Charon noemt
dit 'zwarte straling') vormt een extreem helder lichtpuntje, het helderste licht met de hoogste tempe-
ratuur in dit heelal, dat de kern is van ons bewustzijn.
Charon berekende dat de temperatuur van dit lichtkluwentje varieert tussen 70 miljoen en 650 miljard gra-
den, afhankelijk van de dynamische expansie en contractie van dit micro-universum. Hij noemt deze straling
'zwart' omdat het zich bevindt in een andere tijdruimte, ongeveer net zoals bij een 'zwart gat'. Het licht en
de hitte zijn er wel, maar komen onze tijdruimte niet in en bereiken dus ook niet ons oog, net zoals bij de
'virtuele fotonen', maar hier bevindt dit licht zich achter onze driedimensionale waarnemingshorizon.

Verschillende soorten eonen


Er zijn myriaden elektronen en dus ook myriaden eonen, want elk elektron is in onze driedimensio-
nale wereld het 'zichtbare' deel van een eon. Het overgrote deel van deze eonen beperkt zich tot ui-
terst simpele zaken zoals het bijeenhouden van een atoom of molecuul met behulp van een wolk
virtuele fotonen, zoals hiervoor al is beschreven. De eenvoudige kennis, die daarvoor nodig is, dra-
gen ze in zich. Ze hebben ook de potentie van het geestelijke, maar dat blijft uiterst rudimentair.
Andere eonen daarentegen - relatief zeer weinige - ontwikkelen zich steeds verder en besturen de
grotere structuren zoals een macromolecuul, een bacterie, een cel, een structuur van cellen, een
plant, een orgaan of een mens. Alle eonen dragen in zich de potentie om helemaal tot bewustzijn te
komen, maar in een mens is er naast de myriaden eonen slechts één eon, die daadwerkelijk zover
komt. Laten we deze eon de 'Zelf-eon' noemen.
Vele andere eonen zijn bijna-bewust en zij besturen complexe delen van ons lichaam.
De ene Zelf-eon is de kern van ons bewustzijn. Samen met mijn lichaam en hersenen vormt deze
eon een unieke combinatie: mijn 'ik'. Dit 'ik' blijft dezelfde, ook al wordt mijn lichaam voortdurend
'doorgespoeld' (via adem, voedsel en lichaamsafscheidingen) met nieuwe materie en dus ook met
myriaden nieuwe eonen.

Maar hoe zit het elektron dan in elkaar?


Het elektron wordt geboren uit de ontmoeting van twee lichtfotonen en gebruikt de energie van die
fotonen om 'geschapen' te worden. De ruimte van de wereld van het elektron bestaat uit zeer dichte
materie (een dichtheid die grenst aan een miljard ton per kubieke centimeter). Die dichte ruimte is
gevuld met een 'licht' van een zeer hoge temperatuur (van de orde van duizend miljard graden).. In
de ruimte van het elektron treffen we een deeltje aan dat de rol speelt van de materiedeeltjes in het
waarneembare heelal en dat voortdurend ronddraait binnen die ruimte. In de natuurkunde heet dat
een neutrino. De fotonen die de lichtwolk vormen in het lichaam van het elektron die in de natuur-
kunde zwarte straling heet, kunnen niet uit het elektron komen, aangezien dit elementaire deeltje
een ruimte bezit die in zichzelf besloten is. Er kan niets uit, en trouwens ook niets in. Ook hieruit
blijkt dat het elektron een echte kosmos op zichzelf is, een kosmische enclave.
Wil dat zeggen dat die wereld van het elektron geen enkele manier heeft om in contact te staan met

44
zijn ' buitenwereld', met de andere elektronen, of met ons waarneembaar heelal? Het elektron
slaagt er gelukkig wel in om te communiceren met andere werelden dan de zijne, maar de fysici (die
allang hadden erkend dat dit een communicatie van een bijzondere orde moest zijn) zullen zeggen
dat het hier gaat om een 'virtuele' communicatie (of interactie). Ze bedoelen hiermee dat wanneer
een elektron communiceert met de buitenwereld, dus met ons waarneembaar heelal, er geen enke-
le 'boodschap' van de wereld van het elektron naar het waarneembare heelal wordt doorgegeven.
Maar als een foton uit de wereld van het elektron plotseling van richting verandert, moet het zo zijn
dat een foton van de waarneembare buitenwereld die handeling in het elektron volledig gaat 'com-
penseren', om het zo maar eens te noemen. Dit houdt dus in dat in de buitenwereld ook een foton
van richting verandert.
Deze 'virtuele' uitwisseling doet enigszins denken aan de interactie die wij met een spiegel hebben.
Ik heb geen enkel rechtstreeks contact met het beeld dat ik van mezelf in de spiegel zie, maar als ik
mijn rechterarm ophef, heft de persoon in de spiegel vanuit een soort 'compensatie' zijn linkerarm
op. Zo staat het ook met de communicatie tussen elektron en buitenwereld, met dien verstande dat
de wereld van het elektron de ontastbare spiegelwereld is; alsof wanneer de persoon in de spiegel
het 'initiatief' neemt om zijn linkerarm te heffen, de persoon in de waarneembare wereld die als
tastbaar wordt verondersteld, gedwongen wordt zijn rechterarm te heffen. In die zin heeft het oos-
terse denken gelijk met de bewering dat de materiële wereld alleen maar een illusie is, niets meer
dan een voorstelling die door de Geest is geschapen. Daarbij zit de Geest aan de andere kant van
de materiële wereld, aan de kant van de spiegel, in het onzichtbare. De lichtwolk die door het elek-
tron wordt omvat, zal de drager blijken te zijn van alle psychische interacties van dit atoomdeeltje.
We hebben al gezien dat de fotonen van die lichtwolk 'virtuele' wisselwerkingen met de buitenwe-
reld mogelijk maken door middel van de virtuele uitwisseling van impulsen tussen een foton uit de
wereld van het elektron en een foton uit de buitenwereld. Maar dat is een fysische eigenschap en
geen psychische. Zo maken de fysici melding van een elektrostatische interactie tussen twee elek-
tronen die elkaar afstoten door de uitwisseling van virtuele impulsen. De 'psychische' interacties zijn
van een andere orde. Let er wel op, dat het licht, in het elektron opgesloten, niet de eigenschappen
bezit van gewoon licht. Het zit immers opgesloten in een ruimte waarin de ontwikkeling in ordenen-
de zin verloopt (dus volgens de wetten van de negentropie) en niet in afbouwende zin zoals in onze
gewone waarneembare ruimte (waar de wet van de entropie geldt)
Binnen het elektron is het licht spontaan beschikbaar om
zich voortdurend te ordenen. Dit is het noumenale licht
van Newton en het numineuze licht van de alchemisten,
in tegenstelling tot het fenomenale licht, waaraan we ge-
wend zijn in de waarneembare ruimte die ons omringt.
Het is ook zeer opmerkelijk dat de wiskundige methodiek die
ons in staat stelt nauwkeurig de mechanismen van die ver-
hoogde negentropie van het lichtwolkje in het elektron te be-
studeren, al meer dan dertig jaar volledig bestaat. Ze is vooral
tussen 1942 en 1955 ontwikkeld door de twee Franse natuur-
kundigen Louis de Brogue en Marie- Antoinette Tonnelat. Die
methodiek was natuurlijk niet bestemd om de psychische ei-
genschappen van het elektron te verklaren. Toch bevat hun
werk van meet af aan de formele grondslag om het onderzoek
naar het psychische van het elektron optimaal voort te zetten.
Het is of de menselijke geest de vooruitziende blik heeft gehad
om een formele basis te leggen voor iets dat later nodig zou-
den blijken om een geheel nieuw fenomeen in de natuurkun-
de te bestuderen, namelijk de Geest zelf.
Het elektron is volgens de stand van de huidige natuur-
wetenschappen niet alleen drager van de bekende fysi-
sche eigenschappen, maar ook drager van psychische
eigenschappen. De fysici hadden zich daar op dat mo-
ment nog geen rekenschap van gegeven.

45
De geest brengt de materie voort
Het kenvermogen is dus de Geest met al zijn mogelijkheden. Binnen dat kenvermogen bevinden
zich niet alleen de wetenschappelijke kennis, maar ook alle gewaarwordingen, emoties, gevoelens
en intuïties waartoe de Geest in staat is.
Uit de voorgaande definitie van het onkenbare mag men echter niet opmaken dat de eonen, die in
het heelal de dragers zijn van de Geest (en de enige dragers ervan), geen zogenaamde buitenwe-
reld zouden bezitten. De Geest heeft een model gebouwd van de microkosmos waarin hij zelf zit en
heeft dat model elektron-eon genoemd. Niets belet de Geest te veronderstellen dat hij niet in één
enkel eon zit, maar daarentegen gedragen wordt door miljarden eonen, en dat er tussen de eonen
'iets' is dat modelleerbaar zou zijn. Dat iets noemt Charon, als het bestaat, de buitenwereld. Zo'n
buitenwereld ligt per definitie buiten de eonen en bevat dus geen Geest, aangezien de eonen de
enige dragers zijn van de Geest. Tegenover de Geest, die de eonen 'maakt', stelt Charon, dat de
materie de buitenwereld 'maakt'. We vinden hier het traditionele dualisme tussen geest en materie
terug. Het verschil met het klassieke standpunt is dat bij Charon de Geest de materie doet ontstaan
door het model dat hij van de materie kan bouwen. Zonder Geest dus geen materie.
Dit bracht Charon tot de conclusie dat materie, zelfs al is ze geen draagster van de Geest, toch in
wezen geestelijk is als model dat uit de Geest is voortgekomen. Ze heeft immers geen enkel objec-
tief bestaan buiten de voorstelling die de Geest ervan geeft. Maar hoe moeten we 'bewijzen' dat de
materie-buitenwereld bestaat? Uiteindelijk zouden we toch eenvoudiger kunnen zeggen dat de
kosmos alleen maar bestaat uit eonen die rechtstreeks met elkaar communiceren door virtuele in-
teracties van eon tot eon? De natuurkunde verschaft ons al een deel van het antwoord: ze vertelt
ons dat de interacties die in de kosmos zijn waargenomen niet uitsluitend virtuele interacties zijn
(die in de fysica ook wel zwakke interactie en elektromagnetische kracht worden genoemd), maar
dat er tevens geodetische interacties bestaan (ook wel sterke interactie en gravitatiekracht ge-
noemd) die het bestaan noodzakelijk maken van een 'buitenwereld' waarin de eonen zich precies
volgens geodetische banen bewegen. Maar als zo'n buitenwereld inderdaad bestaat, moet hij eigen
kenmerken bezitten, zoals bijvoorbeeld natuurkundige basisconstanten, en men kan hier in het bij-
zonder denken aan de gravitatieconstante die inderdaad eigen blijkt te zijn aan wat ik de buitenwe-
reld noem.

evolutie
Aangezien de eonen als enige in de wereld de Geest dragen, trekt Charon de conclusie, dat het
geestelijk avontuur van de kosmos, feitelijk het grote kosmische avontuur, zich richt op de evolutie
van de geesten-eonen en niet alleen op de complexe
organismen die zich hebben ontwikkeld uit eonengroepe-
ringen, zoals mineralen, planten, dieren en de mens zelf.
Elk eon bezit miljarden van die elementaire informaties
die door het noumenale licht in het geheugen worden
opgeslagen; en in elk enigszins complex organisme zoals
bijvoorbeeld een levende cel, doen er natuurlijk ook mil-
jarden eonen mee aan het functioneren van de cel, dank
zij de inbreng van hun individuele psychische eigen-
schappen. In al die gevallen hebben we dus te maken met
zeer uitgebreide verzamelingen: verzamelingen informatie
die voor elk individueel eon worden overgedragen door
het noumenale licht, en verder ook weer verzamelingen
eonen in elke organische structuur, hoe eenvoudig die
ook mag zijn, of die nu mineraal of levend is. We mogen
dus met recht verwachten dat een methode die is uitge-
vonden om een grote collectie objecten te onderzoeken,
zeer geschikt zal zijn om ook het psychisch gedrag van
een gemeenschap eonen te bestuderen, zoals we die
gelijktijdig in een complex organisme aantreffen. Deze
methoden behoren tot de verzamelingenleer zoals dat in
de wiskunde heet, en binnen het kader van die theorie tot

46
de groepsstructuren.

Een bijzonder eon: mijn ziel


Reeds lange tijd heeft men het plan gehad om de mechanismen van onze geest te koppelen aan
eigenschappen van bepaalde verzamelingen die we groepen noemen. Dit vergt zeer ingewikkelde
wiskundige berekeningen. Uit dergelijke studies komen sterke grote lijnen tevoorschijn die ons beter
doen begrijpen volgens welke principes elk individueel eon de miljarden signalen die door zijn nou-
menale licht worden overgedragen, ordent om er samenhangende structuren van te maken waarin
het 'zichzelf terug kan vinden'.
1. Allereerst is er het begrip postulaat of axioma. Bepaalde signalen worden gegroepeerd om een
soort 'referenties' te vormen die de hele rest dragen. Vervolgens wordt die rest 'logisch' afgeleid uit
de referenties (over het algemeen axioma's genoemd). De Geest (van de eonen) heeft niet de pre-
tentie die axioma's te rechtvaardigen; hij heeft ze vrij gekozen om de basisstructuur van de psychi-
sche modellen te ondersteunen die hij, daarvan uitgaande, gaat bouwen. We kunnen zeggen dat al-
les wat de Geest bouwt, een op een axioma berustende structuur heeft.

Alle wezens onder de hemel hebben hun oorsprong in het zijnde; het zijnde heeft zijn oorsprong in het
niet-zijnde.
- Lao-Tse

2. Een tweede aspect dat naar voren komt uit onderzoek van onze denkmechanismen, leidt tot het
begrip complementariteit. Wanneer onze geest een willekeurige informatie in zijn geheugen opslaat,
wordt gelijktijdig, vaak zonder dat de geest zich ervan bewust is, een complementaire informatie
opgeslagen. Het complement van de informatie 'goed' is de informatie 'niet-goed'. 'Goed' kan voor
mijn geest geen werkelijke informatie zijn wanneer ik er niet gelijktijdig de informatie 'niet-goed' mee
associeer. Ik weet niet wat 'goed' wil zeggen, het is voor mij dus geen zinvolle 'informatie' , wanneer
ik niet weet wat 'niet-goed' betekent. Dit wordt volkomen duidelijk wanneer men de mechanismen
van de Geest wat gedetailleerder gaat analyseren.

Op grond daarvan hanteren veel denkers,om de ordening van onze gedachten voor te stellen, een wiskun-
dige structuur, die de Boolering heet. George Boole was een Engelse wiskundige uit de vorige eeuw die mag
worden beschouwd als een van de grondleggers van de moderne wiskundige logica. Op de Boolering zien we
duidelijk de 'polariteit' tussen een informatie-element en het complementaire element.
Die bijzondere eigenschap van de Geest, namelijk dat hij niet aan iets kan denken zonder dat tege-
lijk het complement ervan opkomt, werpt een nieuw licht op de vaak duistere aspecten van onze
psychische vooringenomenheden. Het 'niet-goede' bijvoorbeeld wordt, bijna per definitie, het kwaad
genoemd, maar is het niet belangrijk om terdege te beseffen dat dit goede vanwege de mechanis-
men van onze geest, zelf het kwaad doet ontstaan? God heeft de Duivel doen geboren worden;
geen God zonder Duivel.
De verzameling die de eonen onder elkaar vormen wanneer ze zich opnieuw groeperen in een of
ander organisme, of dat nu een kiezelsteen is, of een individuele levende cel, of een bloem, of een
muis - of een mens vereist nadere uitwerking.
Eonen gaan zich namelijk inderdaad hergroeperen; dat kan men evengoed constateren wanneer
men naar de sterren kijkt, als naar de stenen van de weg, of naar een klein luisje dat voorzichtig op
een blad wordt gezet. Alles bestaat uit miljarden atomen die zich samenvoegen in min of meer ge-
individualiseerde structuren en min of meer vastgestelde 'omtrekken' doen zien.
Toch zijn de eonen niet zo geschapen. Aan het begin van het heelal, op het moment van de 'Big Bang', die
oerexplosie van vijftien miljard jaren geleden, werden de eerste eonen geboren uit het licht (daar is het
weer!) in paren van een positief en een negatief eon. En een 'ogenblik' lang (misschien enkele miljarden ja-
ren) hebben ze individueel kennis gemaakt met de kosmos, apart hun weg afleggend, terwijl af en toe een
positief eon zich verbond met een deeltje grofstoffelijke materie om samen een proton te vormen. Vervol-
gens gingen zich waterstofatomen vormen. In feite waren dat de eerste echte 'paren'. Ze ontstonden steeds
uit de ontmoeting van één proton met één elektron. Het is aardig om hierbij te bedenken dat de waterstof-
atomen nog steeds 55% van de kosmische materie uitmaken. (De rest bestaat voor 44% uit helium, met een
kern van twee protonen verbonden met twee neutronen).

47
Mettertijd gingen zich meer gecompliceerde atomen vormen. Die atomen groepeerden zich vervol-
gens tot sterren en planeten. Wanneer de fysieke toestand op een planeet dat toestond, vormden
de atomen daar ten slotte levende organismen. Zolang we het alleen maar hebben over sterren, of
over de gesteenten waaruit de planeten bestaan, kunnen we nog denken dat de atomen samen-
klonteren op grond van zuiver 'fysische' wetten. Maar zodra we beginnen te spreken over 'levende'
organismen, is dat veel minder duidelijk. We kunnen ons niet losmaken van de indruk dat hier een
wil gaande is om zich samen te voegen voor een bepaald doel: onophoudelijk voor elk eon de or-
dening vergroten, waardoor hun psychisme op een hoger niveau komt te liggen. De eonen zijn in
de kosmos apart ontstaan, maar ze hebben al gauw gemerkt dat ze veel meer informatie konden
onttrekken aan hun buitenwereld wanneer ze zich onderling verbonden rot de 'geordende' gemeen-
schappen die we organismen plegen te noemen. Het kiezelsteentje is al een elementair organisme.
Het is een 'leerschool' voor de eonen van een zwak psychisch niveau, die verenigd zijn met de ma-
terie van dat mineraal. In de loop der tijden gingen bepaalde eonen zich van de andere onderschei-
den. Hun niveau van psychisme (van ordening) lag duidelijk hoger dan dat van de 'minerale' eonen.
Zo ontstond geleidelijk 'organische' stof, vervolgens kwamen er elementaire levende organismen,
zoals virussen en cellen. Die organismen konden ontstaan doordat eonen van een voldoende hoog
niveau van psychisme, zich gingen groeperen volgens bepaalde structuren. En het bleef zo door-
gaan. Algauw gingen cellen zich samenvoegen tot levende cellengemeenschappen, die we licha-
men noemen. Dit gebied omvat het planten- en dierenrijk. Van alle levende organismen op aarde
hebben zich in de mens ongetwijfeld de eonen van het hoogste niveau van psychisme verzameld.
Deze gedachtegang vinden we ook bij Teilhard de Chardin terug.

suprageorganiseerd
Die hergroeperingen van eonen in een levend organisme gebeurt niet op de manier waarop zand-
korrels op een hoop komen te liggen. Waarom zouden eonen in staat zijn hun informatie te bunde-
len in een ingewikkelde structuur als de ring van Boole, maar de inspiratie missen om daarmee ana-
loog goed 'geordende' structuren te vormen? Een levend organisme is het tegenovergestelde van
een hoop los zand. Moeten we dan verbaasd zijn wanneer het al bij een eenvoudige waarneming
een suprageorganiseerde structuur blijkt te zijn? Het laat zich trouwens in heel veel opzichten inspi-
reren door de ring van Boole. 'Suprageorganiseerd' wil zeggen dat de eonen voortdurend drie psy-
chische eigenschappen realiseren, namelijk hun kenvermogen, hun onderlinge communicatie en
hun vermogen tot handelen. Verder hebben we al geleerd dat elk eon in zijn geheel wordt geken-
merkt door zijn trap van negentropie, in feite zijn bewustzijnsniveau.
De term 'negentropie' heeft het voordeel dat hij in de natuurkunde een nauwkeurige betekenis heeft. We
kunnen van elk eon de negentropie van het lichtwolkje uitdrukken, zoals we het IQ van een menselijk indivi-
du kunnen bepalen. De negentropie (dus het bewustzijn) kan worden uitgedrukt in een getal. Daardoor kun-
nen we vaststellen dat het ene eon meer negentropisch (en dus meer bewust) is dan het andere. Dit houdt
ook in dat we de eonen in een organisme kunnen 'rangschikken'. Men kan bijvoorbeeld zeggen dat het ene
eon bewuster is dan het andere, of dat twee eonen duidelijk even bewust zijn. De wiskundigen zullen zeggen
dat men een rangorde kan vaststellen in de verzameling eonen die deelneemt aan een organisme, of dat de
verzameling eonen van dat organisme een innerlijke 'samenhang' bezit. Niet alleen op grond van het be-
wustzijnsniveau bestaat er een rangorde in de verzameling eonen in een levend organisme zoals ons eigen
lichaam. We hebben gezien dat zelfs op hetzelfde bewustzijnsniveau de eonen verschillen wat betreft de in-
houd van hun bewustzijnsgebied. Een voorbeeld: We kunnen zeggen dat Jan even intelligent is als Piet, maar
toch van hem verschilt, omdat Jan bijvoorbeeld van klassieke muziek houdt, terwijl Piet alleen maar houdt
van popmuziek. Net zo bezitten de individuele eonen van ons lichaam hun eigen oorspronkelijkheid, hun ei-
gen bewustzijnsveld.
Een heel belangrijke stelling van de verzamelingenleer, het axioma van Zermelo, leert ons dat elke
verzameling 'goed geordend' kan worden. Ernst Zermelo was een Duitse wiskundige en logicus uit
het begin van onze eeuw. Zijn axioma houdt in dat men in een verzameling altijd een relatie (een
zogenaamde keuzefunctie) kan ontdekken waarmee we alle elementen van de verzameling kunnen
ordenen. Voor zo'n ordening kiezen we één enkel element, wat we het 'neutrale' element noemen.
In de verzameling eonen in ons lichaam moet er volgens het axioma van Zermelo dus ook een rela-
tie bestaan. Op grond van die relatie kunnen we één enkel zon kiezen als 'eerste'. Dit betekent dat
alle eonen op grond van hun individuele relatie tot dat 'neutrale' element, ondubbelzinnig kunnen

48
worden geordend met betrek-
king tot elkaar.
In de verzameling (het orga-
nisme) bevindt zich altijd één
enkel speciaal eon in betrek-
king waarmee alle andere eo-
nen geordend worden.
Dit speciale eon functioneert
voor het hele organisme als
'dirigent'. Aangezien het be-
wustzijnsniveau een belangrij-
ke rol speelt bij de ordening
van de eonen, zal die éne diri-
gent, die we de ziel (of het zelf)
van het organisme noemen,
zeker behoren tot de eonen
met het hoogste bewustzijnsni-
veau. Maar dat behoeft niet het
enige criterium te zijn dat bepalend was voor het speciale karakter van dat ene eon. Vele eonen van
het organisme bezitten zonder enige twijfel net zo' n hoog bewustzijnsniveau.
Een belangrijk punt is verder dat ieder eon van het organisme op zijn beurt weer de ziel is van een
deelstructuur van het organisme, dat wil zeggen een deelverzameling eonen. In een bedrijf bevin-
den zich naast de algemeen-directeur onderdirecteuren, hoofden van afdelingen, enz., die even-
eens de rol spelen van dirigent voor een onderafdeling van medewerkers. Een hoofd van een afde-
ling 'dirigeert' bijvoorbeeld vijftien medewerkers, terwijl de algemeen-directeur, helemaal de top van
de piramide van functionarissen, het geheel van medewerkers leidt. Dit model, blijft ook gelden om
de functionele relaties tussen de eonen van een levend organisme weer te geven. Op die manier
zien we zeer verschillende structuren van eonen verschijnen die toch allemaal in een gelaagde
structuur passé. Elk eon kan namelijk een levend worden beschouwd als de unieke ziel, de ‘diri-
gent’, terwijl het tegelijk kan worden beschouwd als een gewone geest (een simpele ziel) in een
grotere structuur waaraan het deelneemt als eenvoudige ' musicus'.

Maar waar komt die eonenstructuur van een complex organisme dat uit miljarden eonen bestaat, nu
in de praktijk op neer? Nemen we als voorbeeld het organisme ons eigen lichaam. In dat lichaam
bevindt zich dus één enkel speciaal eon, dat de psychische acties van alle eonen van mijn lichaam,
waarmee het is verbonden door kennis, liefde en handelen, 'coördineert en in één punt verenigt.
Het is het 'eerste' eon van mijn lichaam, dat al het speciale eon van mijn lichaam is vanaf het mo-
ment van de conceptie toen dat lichaam nog slechts bestond uit de samensmelting van een manne-
lijke en een vrouwelijke gameet. Het is het speciale eon gebleven terwijl het om zich heen geleide-
lijk alle eonen verzamelde die kwamen meewerken aan de opbouw en het functioneren van mijn li-
chaam, vanaf die twee eerste cellen tot en met mijn volgroeide volwassen lichaam. Het zal het spe-
ciale eon blijven tot aan mijn lichamelijke dood, op het moment waarop het hele bouwsel van mijn
lichaam tot stof weerkeert. Als men mij zou vragen wie ik ben, moet ik antwoorden dat ik allereerst
dit ene speciale eon ben, dat alle interacties van mijn lichaam dirigeert en dat er is vanaf mijn con-
ceptie tot aan mijn dood. Om die reden heb ik dit speciale eon de ziel van het hele organisme ge-
noemd. Het spreekt vanzelf dat de ziel verbonden is met alle andere eonen van mijn lichaam.
Die andere eonen in mijn lichaam hoeven echter niet blijvend te zijn. In de loop van mijn leven ver-
lies ik zeer vele eonen en krijg ik er een zeer groot aantal weer bij, volgens het ritme van de cellen-
afbouw en -opbouw. Alleen de ziel bezit die eigenschap waardoor hij uniek en blijvend is. De ande-
re eonen zijn gewone 'geesten', die wel de Geest overdragen.
Via ons eigen organisme dat dus gestructureerd is uit geordende eonen, werken wij mee aan het
verloop van de evolutie. De organismen zijn voor de eonen in feite echte 'leerscholen' om hun psy-
chisme te verhogen. Via de 'belevingen' van het organisme kan elk deelnemend eon zijn eigen ni-
veau van psychisme weer iets verhogen. De eonen van het organisme leren, handelen en be-
schouwen, gebruik makend van de informatie die ze onder elkaar en ook met eonen buiten het or-

49
ganisme uitwisselen.

Reïncarnatie en onsterfelijkheid
Het geestelijk avontuur van de kosmos is dus het avontuur van de eonen, die kleine onsterfelijke
zijnswijzen, die in het begin der tijden geboren zijn uit het licht en elke dag meer 'psychisch' worden
via hun ervaringen en het oefenen van hun vier kenmerkende handelingen: het leren kennen, de
beschouwing, de communicatie en het handelen. Net als alle levende organismen die het heelal
bevolken, zelfs net als het mineraal dat in de evolutie aan al die organismen voorafging, is het men-
selijk lichaam niets anders dan een 'leerschool' waar de eonen samenkomen om de informatie van-
uit de buitenwereld en van henzelf onderling te doen toenemen in kwaliteit en kwantiteit. De bedoe-
ling is om met een steeds hoger psychisme 'de school te verlaten' (onze lichamelijke dood).
Eonen zijn onverwoestbare, eeuwig stabiele structuren. Ze zijn ontstaan kort na de oerknal; sinds
die tijd bestaan ze en ontwikkelen zij zich, terwijl ze daarbij de evolutie voor zich uit stuwen. Dat
werpt ook een ander licht op reïncarnatie. Immers, een eon (ook de unieke bewuste eon, die samen
met mijn lichaam mijn unieke ik vormt) zal in de loop van de evolutie een deel zijn geweest van vele
duizenden levende wezens (kiezelsteen, planten, dieren en mensen). Na mij zal deze Zelf-eon ook
weer deel zijn van duizenden andere, maar nu wel bewuste schepselen. Dit leidt tot nieuwe moge-
lijkheden van reïncarnatie: wat overgaat naar een vol-
gend leven is vergaarde evolutiekennis en de kern van
een steeds groter en duidelijker bewustzijn.

Maar wat is de plaats in dat alles van die kleine mens,


die ook bezorgd is over zijn eeuwig leven? Het ant-
woord op die vraag is eigenlijk al gegeven, toen we
bekeken hoe de eonenverzameling in ons lichaam zich
ordent. Want voor we weten wat er van de 'kleine
mens' wordt, is het natuurlijk goed te weten wie die
kleine mens is, psychisch gesproken. Wie ben ik? Als
ik mezelf 'ergens' in de onsterfelijke eonenverzameling
een plaats wil geven, dan ben ik, als mijn ziel, dat ene,
speciale eon dat bij alle gedragingen van al mijn eonen
de rol speelt van 'dirigent'. Op die plaats gezien, weer-
Dirigent zonder orkest
spiegelt mijn ziel inderdaad dat gevoel van eenheid dat
ik in de loop van mijn hele leven van mezelf heb. En
aangezien die ziel zelf ook een eon is, bezit ze het eeuwige leven.
Maar tijdens mijn leven is die ziel niet alleen. Ze bewoont mijn lichaam, dat vol zit met de geest van
miljarden andere eonen en ze staat voortdurend in communicatie met die andere eonen. Het psy-
chische leven van mijn ziel wordt dus ongetwijfeld diepgaand beïnvloed door de aanwezigheid van
de andere eonen van mijn lichaam. Hoe wordt die invloed uitgeoefend en hoe uit ze zich? Kan ik
door mijn gedrag in de loop van mijn leven mijn ziel beter laten profiteren van de psychische erva-
ring die leven heet, bijvoorbeeld door mijn zelf te onderzoeken? En hoe gaat die ziel zichzelf invoe-
gen in iets dat groter is dan zijzelf (het zoeken naar het albewustzijn, naar God)? Wat gebeurt er
met het psychische leven van mijn ziel nadat mijn lichaam helemaal tot stof is teruggekeerd?

mijn eigen toekomst na mijn lichamelijke dood.


Voor de eonen van een organisme onderscheidt men twee volkomen verschillende tijdvakken:
* De periode die voorafgaat aan de bouw van het betreffende organisme (dus aan de conceptie
van dat organisme). In die periode heeft elk eon een geheugen opgebouwd dat vol zit met herinne-
ringen aan voorbije belevingen, dat wil zeggen levenskennis en een wijsheid die gebaseerd zijn op
gebeurtenissen die voor elk eon verschillend waren.
* De periode die loopt van de conceptie van het organisme tot aan het huidige moment. In die peri-
ode zullen heel veel eonen van het organisme gemeenschappelijke herinneringen hebben aan iden-
tiek beleefde gebeurtenissen die ze alle op hetzelfde ogenblik in hetzelfde organisme hebben mee-
gemaakt. De gebieden van het eonische geheugen die met die twee perioden samenvallen noemen
we respectievelijk aangeboren geheugen en verworven geheugen. In mijn lichaam delen vele eo-

50
nen dezelfde verworven herinneringen, maar elk eon van mijn lichaam bezit daarnaast zijn eigen
aangeboren herinneringen.

Aan het eind van mijn leven komt mijn zelf (mijn ziel) in een periode van dood. Alles ontbindt zich en
elk eon van mijn lichaam keert tijdelijk terug in de kosmos. Mijn zelf is dan vrij, zonder nauwe licha-
melijke banden. Het bezit binnenin zichzelf, in zijn volledige geheugen (het verworvene en het aan-
geborene voegen zich dan samen) een volledig overzicht van zijn vorige levens, met inbegrip van
het leven dat zojuist is afgelopen. Door zijn herinneringen te beschouwen, verhoogt het opnieuw
zijn bewustzijnsniveau. Dit leidt ertoe dat het zelf aan het eind van de periode van dood een nieuwe
periode van leven wil kiezen in een nieuwe incarnatie.
In deze theorie van Charon wordt een denkbeeld van Teilhard de Chardin verduidelijkt en bevestigd
dat hem heel dierbaar was: de wezenlijke drijfkracht van de evolutie van de levende natuur is de
verwezenlijking van eenheid in verscheidenheid. We hebben geconstateerd, dat het ene
en het veelvoud niet twee tegengestelde, maar elkaar aanvullende begrippen zijn. Mijn lichaam be-
staat uit miljarden eonen die onderling met elkaar in betrekking staan zoals de leden van een orkest
zijn verbonden door het thema van de muziek die ze spelen. Die miljarden eonen zijn heel verschil-
lend, zoals ook de muziekinstrumenten in het orkest
dat zijn. De eonen bevinden zich op etages van psy-
chische niveaus. Je kunt dat voorstellen als een eo-
nenpiramide. Aan de top van die piramide staat een
enkel speciaal eon dat het hoogste psychische ni-
veau van mijn lichaam bezit en de rol speelt van diri-
gent voor het geheel van eonen-musici. Dit ene eon
dat alle eonen in mijn lichaam coördineert, is mijn
zelf,mijn ziel.
Maar na mijn lichamelijke dood, wanneer die hele
eonische verzameling die mijn organisme psychisch
leven inblies 'tot stof zal wederkeren', geldt dat niet
meer. Vanaf het moment van de dood en waar-
schijnlijk zelfs al voordat mijn lichaam volledig tot
ontbinding is overgegaan, zijn de betrekkingen tus-
sen mijn lichaamseonen en mijn zelf verbroken. Het
zelf staat dan opeens los van zijn onbewuste, want
dat verspreidt zich in de buitenwereld op hetzelfde
moment dat alle psychische betrekkingen tussen de
eonen van mijn organisme ophouden. Vanaf dat
moment is er een einde gekomen aan de noodzake-
lijke afwisseling van waken en slapen, aan de 'kako-
fonie' van stemmen van het onbewuste. Mijn zelf
blijft alleen met zichzelf, met enkel de verre betrekking die er bestaat tussen hem en alle eonen van
de kosmos, een betrekking die nooit meer gebruik zal maken van de 'versterker' die mijn lichaam
was. Mijn zelf is dan zijn periode van dood binnengetreden.
Mijn eonisch zelf (dat wil zeggen ikzelf) ben dan dus teruggekeerd tot het kosmische leven. Ditmaal
kan ik, zonder 'storing', het weidse panorama van al mijn herinneringen die sinds miljoenen jaren in
mijn zelf-eon zijn opgeslagen, beschouwen. Nu kunnen al mijn vorige levens voorbijtrekken in mijn
geest, dat wil zeggen in het eonische lichtwolkje waartoe mijn kosmische lichaam nu is terugge-
bracht; precies als wanneer we onze ogen sluiten en tot in de kleinste bijzonderheden alle beelden
van onze kindertijd aan ons voorbij zien trekken.
Sommige mensen schijnen gedurende hun leven dit schouwspel van het leven na het leven te heb-
ben genaderd. Onder omstandigheden waarin ze dichtbij de dood waren, hebben ze de ervaring
gehad dat er een bijna gelijktijdig voorbijtrekken plaats vond van alle beelden die hun leven hadden
uitgemaakt, vanaf hun geboorte tot op het moment waarop zijzelf er bijna niet meer waren. De eer-
ste stap naar de kennis van wat 'ons leven tussen onze levens in' zal zijn, is de beschouwing van
de vanaf het 'begin' beleefde ervaringen. Feitelijk dus vanaf het ontstaan van de wereld, want onze
ziel is op hetzelfde moment geboren als het eon-elektron dat het weefsel van die wereld heeft ge-

51
weven. Dat is dus miljarden jaren geleden. Na mijn lichamelijke dood en tijdens mijn 'tussenleven',
is mijn zelf aan zichzelf overgeleverd in het kosmische milieu. Het is bevrijd van alle lichamelijke
banden. Het is zo goed als alleen met de onmetelijke herinnering aan al zijn vorige levens; alleen
met wat ik zijn 'volledige' geheugen heb genoemd.
Wat doet mijn zelf (wat doe ik zelf!) gedurende dat eenzame leven dat ik leid tussen mijn lichamelij-
ke levens in? Ik kan naar hartenlust mediteren over al mijn levensgeschiedenissen en mijn psychi-
sche vermogen tot beschouwen gebruiken om weer 'wat orde' te scheppen in mijn duizendjarige
herinneringen. Vooral ga ik na welke wegen ik zal gaan bewandelen in de loop van een toekomstig
incarnatiebestaan. Ondertussen beluister ik in dat tussenleven ook verre kosmische stemmen. Het
is zo dat ik niet meer beschik over die 'versterker' die mijn lichaam was, maar ik ben toch niet hele-
maal verstoken van psychische interacties met alle eonen die de kosmos bevolken. Al speelt mijn
zelf nu niet meer de rol van dirigent (bij gebrek aan orkestleden), ik blijf een eenvoudige musicus in
een eonische structuur die groter is dan die, die eens mijn lichaam vormde . Ik ben nu een eenvou-
dige medewerker in een bestaan dat op een psychisch hoger niveau ligt dan het mijne. Ik speel nu
in het kosmische orkest onder leiding van de dirigent die de hele natuur coördineert. Misschien dat
die periode van dood beslist niet ongunstig afsteekt bij die van ons lichamelijk leven.
Volgens Charon zal toch het ik, mijn zelf, na een zekere tijd van kosmische beschouwing (en die
'zekere' tijd zal ongetwijfeld dichter bij eeuwen dan bij jaren liggen) opnieuw verleid worden tot een
incarnatieleven. Ik moet trouwens voor die afwisseling van kosmisch en lichamelijk leven kiezen,
want door de eonische hergroepering in een nieuw organisme kan mijn eigen bewustzijnsniveau
weer hoger worden. Tegelijk kan ik meewerken aan de verhoging van het bewustzijnsniveau 'van
de anderen'. Ik ga dus een nieuwe incarnatie kiezen. Ik behoef die niet per se op onze wereld te
kiezen, waar ik al geleefd heb. In mijn toestand van individueel eon, dat wil zeggen van vrij elektron
in de kosmos, heb ik het vermogen om onmetelijke afstanden af te leggen met een enorme snelheid
die de snelheid van het licht benadert. Inderdaad wordt de kosmische ruimte voortdurend in alle
richtingen doorkruist door elektrisch geladen deeltjes, die in de natuurkunde de primaire deeltjes
van de kosmische straling heten. Het zijn hoofdzakelijk negatieve elektronen, of protonen (dus ook
positieve elektronen), begiftigd met snelheden die bijna gelijk zijn aan die van het licht. Sinds Ein-
stein weten we dat de afstanden te niet gaan wanneer een kosmische reiziger de snelheid van het
licht zo dicht benadert. Dit gaat, volgens Charon zo ver dat voor onze zelf-eonen, die met een zeer
hoge snelheid reizen, het verst afgelegen melkwegstelsel een woonstad wordt waar je naar toe kunt
met het oog op een nieuwe incarnatie. Bepaalde elektronen die in de kosmische straling zijn waar-
genomen hebben de snelheid van het licht zo dicht benaderd, dat ze niet meer dan enkele minuten
'ouder' zouden worden wanneer ze zich naar een planeet van de Andromedanevel zouden begeven
die onze buurman is, maar niettemin nog... twintig miljard maal een miljard kilometers van ons afligt!
We hebben dus ongelijk als we twijfelen
aan de mogelijkheid om in de toekomst
kosmische reizen te kunnen maken. Al
duurt het nog enige tijd voor onze aardse
ruimtetechniek ons 'in levende lijve' naar de
verafgelegen werelden van het heelal kan
brengen, we maken al vele miljoenen jaren
die reis - tussen twee van onze levens in.
Dat hele uitgebreide heelal is ons heelal.
Eens zal ik me daar misschien naar toe
begeven, waar ik misschien al mijn
mooiste herinneringen heb beleefd!

Nabeschouwing
* In het voetspoor van Teilhard de Chardin
gebruikt Charon wetenschappelijke gege-
vens om een filosofisch probleem (het
probleem van lichaam-geest; onsterfelijk-
heid) op te lossen. Ging Teilhard uit van de
paleontologie, Charon doet dit op vanuit de

52
kwantumfysica en wel op een originele wijze. Hierbij gebruikt hij ook de ideeën van Einstein, Bohr,
Bohm en andere kwantumfysici.
• Op grond van kwantumfysische ontdekkingen van met name Dirac (de diraczee) spreekt Cha-
ron van een vijfde dimensie (de geestdimensie).In de hedendaagse natuurkunde is volop belang-
stelling voor meerdere dimensie, soms zelfs twintig. Ook de snarentheorie is een poging om de
werkelijkheid te beschrijven.
• Op het raakvlak van de vierde en vijfde dimensie plaatst hij de menselijke geest: het eon (of
elektron) als de drager van de menselijke geest.
• Het Eon is een uitvloeisel van de Geest, een soort Algeest (het punt Alpha van Teilhard de
Chardin). Deze geest beweegt zich volgens de regels van de evolutie naar een Albewustzijn of te
wel naar het punt Omega. In de evolutie verwerkelijkt de Geest een streven naar steeds grotere en
complexere bewustzijn.
• De Geest werkt in de materie en zonder de Geest zou er geen materie bestaan. Eerst de geest
en dan de materie. Je kunt hier spreken van panpsychisme.
• Daarnaast kom je bij Charon, zoals bij zovele kwantumfysici, ideeën tegen die uit de oosterse
religies zijn ontleend, zoals reïncarnatie, voorbestaan en een verblijf tussen twee geboortes in.
• Op een aantal punten is Charon meer filosoof dan natuurkundige, net zoals Teilhard de Char-
din meer visionair dan wetenschapper. Het is jammer, dat zijn ideeën niet de aandacht hebben
gekregen, die zij eigenlijk verdienden. De dominantie natuurkunde heeft te weinig aandacht aan de
opvattingen van Charon besteed. In zijn theorie zitten waardevolle elementen in, die belangrijk zijn
voor de bestudering van de problematiek van ons menszijn en de onsterfelijkheid.

Den Boer, hoogleraar biologische psychiatrie: "Genen kunnen aan- en uitgezet worden onder invloed
van omgevingsfactoren" (p. 151). De vraag blijft echter: Wie of wat schakelt die genen dan aan of uit?
Op grond van welke betekenis voor de mens in kwestie vindt de keuze daartussen plaats? Hoe kun-
nen fysische structuren betekenis herbergen? Den Boer schrijft: Na het lezen van de trilogie van G.M.
Edelman, heb je even het gevoel 'zo zit het' ... 'een grootse visie'. Toch blijft daarna nog de vraag: Hoe
rijzen mentale processen en het bewustzijn op uit biologische gegevenheden? Hoe kan de structuur
van onze lichamelijke ervaring in de wereld zich als het ware 'opwerken' tot abstracte redeneringen?
Met wetenschappers als Lakoff en Johnson, Varela, Maturana, Tomasello en Edelman neigt Den Boer
naar 'zelforganisatie' als verklaringsmodel voor de wijze waarop de hersenen werken en sluit hij aan
bij het 'connectionisme', dat van een voortdurende dynamische interactie van neurale netwerken
met de omgeving uitgaat, waarbij betekenis niet is gelokaliseerd in bepaalde symbolen.

Tegenover het dualistische 'cognitivisme' van bijvoorbeeld M. Minsky (The society of mind - 1986)
stelt Den Boer met bovengenoemde wetenschappers the embodiment of mind: Ons lichaam is zelf al
een subject (Merleau-Ponty). [zie ook GAMMA, jrg. 13 nr. 1 (maart 2006, p. 55-56) de bespreking van
het boek van Ulrich Libbrecht]. In het evolutionaire denken van Teilhard de Chardin zou dit kunnen
worden vertaald met: de stof heeft van meet af aan een psychische binnenkant;de neurale (informa-
tie) netwerken zijn een oprolling van ervaringen, opgedaan in een geschiedenis. GAMMA, jrg. 13 nr. 1

53
Er gaat nauwelijks een dag voorbij zon-
der dat ieder van ons vele apparaten ge-
bruikt. We zijn ongetwijfeld allemaal erg
afhankelijk van geworden. Elke dag ko-
men machines ons op nieuwe manieren
te hulp. Tegenwoordig kunnen mensen
zonder benen zelfs rennen op veerkrach-
tige prothesebenen.
De rol van computertechnologie in ons
leven neemt dagelijks toe, en we leren
om te gaan met computers alsof het in-
telligente wezens zijn. Zo kunnen compu-
ters bijvoorbeeld reageren op gesproken
opdrachten, en gesproken woorden in
een willekeurige taal afdrukken! Sommi-
ge personen, zoals met name de door
spierziekte getroffen fysicus Stephen
Hawking, kan alleen nog maar via een
computer spreken. Kunnen computers
méér dan machines worden? Kunnen zij
leren denken en reageren als menselijke
wezens? Hoe ver kunnen we gaan met
het opvoeren van hun intelligentie? Wat
gebeurt er met ons als we hen echt naar
ons evenbeeld kunnen scheppen? Zou-
den ze een ziel hebben?
Zowel in films, in tv producties, in games
en in toneelstukken zijn velen van ons in
staat om zichzelf te projecteren in de ka-
rakters waarmee ze geconfronteerd
worden. Bedenk eens hoe onze toe-
komst eruit zou kunnen zien als we ons-
zelf werkelijk zouden kunnen projecteren
in zulke afbeeldingen. Met virtuele wer-
kelijkheidsapparaten (waarin de kijker,
uitgerust met een tv-bril, virtueel deel-
neemt in een driedimensionaal tafereel
door naar de andere driedimensionale
karakters toe te gaan, ermee te praten,
enz.). En met betrouwbaarder computers
en prothesen wordt het een kwestie van
tijd dat onze hersenen 'aangesloten'
worden op computers.
Met andere woorden, we zouden niets
anders worden dan miljarden en miljar-
den bits in één reusachtige oceaan van
informatie, die zichzelf structureert en
opnieuw rangschikt, en zichzelf recon-
strueert in talloze patronen: virtueel-reële
menselijke wezens.

54
Tipler schetst een heel ander scenario voor de onsterfelijkheid van de mens. De wederopstan-
ding is mathematisch te bewijzen. Bij de voortgaande digitalisering en de allesoverheersende
invloed van de computer zal de mens uiteindelijk in staat zijn om alle informatiegegevens die ooit
tot stand zijn gekomen in een supercomputer op te slaan, vlak voor de ineenstorting van het
heelal, La Grande Finale. En dan?

Bronnen: Tipler, fysica van de onsterfelijkheid, F. Wolf Het spirituele universum; Gamma 10 (nr.1),2003

De fysica van de wederopstanding


In 1994 publiceerde Frank Tipler (geb. 1947 in Andalusia, Alabama, professor in de mathematische fysica aan de
Tulane University in New Orleans, Louisiana) The Physics of Immortality (1994) dat in 1997 in het Neder-
lands verscheen onder de titel De fysica van onsterfelijkheid . In dit boek betoogt Tipler dat onster-
felijkheid en het bestaan van God geen loze kreten zijn, maar op wetenschappelijke grondslag aan-
getoond kunnen worden. Een groot deel van het boek bestaat uit een appendix, waarin Tipler met
behulp van (voor leken) ingewikkelde wiskundige formules zijn opzienbare thesen probeert te on-
derbouwen.
Volgens Tipler is de komende 'wederopstanding' mathematisch bewijsbaar. Cybernetische machi-
nes zullen alle door de mens verzamelde kennis kunnen opnemen, voorspelde Tipler, om daarmee
de kosmos te manipuleren. Tipler denkt, dat de verschijningsvorm mens, zoals we die kennen, zijn
langste tijd heeft gehad. Hij betrekt bij zijn theorieën over de evolutie van de 'natte computer' (de
menselijke geest) naar een perfecte computerimitatie (de 'human download') een compleet, omge-
keerd scheppingsverhaal. Uit deze Nieuwe Mens komt volgens hem, aan het einde der tijden en in
'een nieuw hiernamaals', een groot alwetend, almachtig en alomtegenwoordig brein voort: God.

Computer regelt de wederopstanding


Tipler veronderstelt dat we allen weer tot leven zullen komen op het laatste moment van het univer-
sum. En dan zullen we voor eeuwig leven. We worden allen opnieuw geboren en we zullen nooit
meer sterven. We zullen dan allen computersimulaties in microcomputers zijn, onderling verbonden
door signalen die met de lichtsnelheid het universum zullen doorkruisen, en een eeuwigheid aan tijd
zullen doorbrengen in de laatste miljardsten van een miljardste nanoseconde van het bestaan van
het universum, net voordat met een geweldig kabaal het universum tot stilstand komt.
De computer zal het heelal in bezit nemen en onze wederopstanding regelen. Computers, aange-
vuld met een constructie-eenheid, zullen uitgezonden worden naar andere planeten en daar kopie-
en van zichzelf maken. Aldus zullen zij namens ons andere planeten in ons melkwegstelsel koloni-
seren en uiteindelijk de gehele kosmos. Tipler realiseert zich dat sterren op den duur hun nucleaire
brandstof uitputten, maar de computerwezens zullen de
aarde en de zon 'verbouwen'. Zij zullen zelfs de samen-
trekking van de kosmos omkeren en daardoor de 'big
crunch' voorkomen.
Maar in dit proces verdwijnt de mens, want die wordt om-
gezet in een onbegrensde hoeveelheid informatie, een
soort kosmische wereldgeest die je ook God zou kunnen
noemen. Tipler probeert aan te tonen, dat dit alles op een
solide wetenschappelijke basis berust, met name vanuit de
kwantummechanica.
Tipler heeft in zijn weergave van nanotechnologische over-
levingspakketten zorgvuldige beschrijvingen gegeven van
de belangrijke kenmerken van de christelijke theologie.
Hieronder vallen de wederopstanding van de doden in het
eeuwige leven, en wat er gebeurt na de wederopstanding
in de hemel, de hel en het vagevuur.

Nog 10 miljard miljard jaar


Om Tiplers visie, die reikt van de oerknal aan het begin der tijden tot de grote ineenstorting die het
einde van alles betekent, te kunnen bevatten, moeten we ons een paar basisbegrippen eigen ma-

55
ken.
Als de huidige modellen van het universum, waaronder die van Tipler, accuraat zijn, dan zal het
universum nog één miljard miljard jaar blijven expanderen, vervolgens nog een paar miljard miljard
jaar zijn adem inhouden en dan, ongeveer 10 miljard miljard jaar vanaf nu, beginnen in te krimpen.
Wij zullen het niet meer meemaken. De aarde zal reeds lang verdwenen zijn, verbrand als een
knapperig korstje door de zon, toen die opzwol tot een rode reuzenster met een diameter groter dan
die van de baan van de aarde om de zon.
Maar stel je eens een machine voor, die gebouwd moet worden door toekomstige generaties, die
het opbranden van de zon overleeft. Deze machine maakt zich op de één of andere manier alle be-
schikbare relevante informatie van het universum eigen, als een soort geavanceerde versie van het
Voyager ruimteschip dat tot voorbij de grens van ons zonnestelsel reist. Het registreert alles wat
ooit gebeurd is, elk leven dat ooit bestaan heeft. Stel u een toekomst voor waarin al onze intelligen-
tie, al onze gevoelens, hoop, pijn, verdriet, opgetogenheid, doodgaan en wedergeboorten, alle toe-
komstige generaties, alle voorgaande generaties, worden opgeslagen met de grootst mogelijke ge-
detailleerdheid in een enorm aantal van de aller-intelligentste computers, die nog gebouwd moeten
worden.
U haalt hierover misschien uw schouders op. Maar hoe weet u op dit moment dat u uzelf bent en
niet een machine die met zichzelf informatie uitwisselt in een zeer gecompliceerd wetware netwerk,
dat zich bedient van op eenheden op koolstofbasis, die weer gebaseerd zijn op DNA-ketens? Hoe
weet u dat u iets anders bent? Veronderstel dat er een simulatie van uw leven gebouwd is. Die is zo
nauwkeurig dat geen enkele onderzoeker kan vaststellen dat het namaak is, en zelfs u kunt het niet.
Met andere woorden, hoezeer ieder, uzelf inbegrepen, het apparaat dat doet alsof u het bent, uit-
probeert, ondervraagt, plaagt, of wat dan ook doet, hoe kan al
dit onderzoek bepalen dat u het niet bent?
Tiplers visie is waarlijk universeel. Hij houdt zich bezig met wat
er met het leven in het universum zal gebeuren, niet alleen in
het huidige tijdperk, maar ook in de verste toekomst - het einde
der tijden. Lang voordat de zon opgebrand zal zijn, over zeven
miljard jaar, zal de mensheid zijn taak voor elkaar hebben. Dat
is het bouwen en het heelal inzenden van kleine intelligente
technische apparaten. Hij verwacht dat deze apparaten, terwijl
ze uitzwermen in alle richtingen van het uitdijende universum,
op hun beurt andere apparaten zullen maken die net als zijzelf
of geavanceerder zullen zijn. Om dit te kunnen doen, zullen ze
met elkaar moeten kunnen communiceren - nieuwe gegevens
uitwisselen. Tipler definieert 'leven' als de uitwisseling van
nieuwe gegevens die in de loop van de tijd ontstaat. Dit wil
zeggen dat als twee objecten van tijd tot tijd nieuwe gegevens
uitwisselen, zij technisch gesproken in leven zijn.

De grote finale
Tipler, die zijn ideeën baseerde op de vergelijkingen van Einstein, lanceerde de theorie dat het uni-
versum zich ontwikkelt vanuit de oerknal, een tijd lang uitdijt, en dan met een grote klap weer in el-
kaar stort. Deze finale noemt hij het Punt Omega, in navolging van Teilhard de Chardin, die als eer-
ste kwam met het idee van een einde der tijden. Tiplers model voldoet aan Einsteins vergelijkingen.
Einstein probeerde de betekenis van het leven in fysische zin uit te drukken in termen van ruimte,
tijd, materie en zwaartekracht. Uiteraard zijn er verschillende manieren waarop het universum kan
uitdijen en vervolgens instorten. De objecten kunnen het contact met elkaar verliezen, dat wil zeg-
gen dat zij te ver van elkaar verwijderd raken om door middel van lichtsignalen met elkaar te kun-
nen communiceren. Bij het naderen van het einde der tijden, wanneer het universum op instorten
staat, wordt dit een serieus probleem; als het uiteenvalt in een stel afzonderlijke ruimten, wordt
communicatie tussen de verschillende gebieden met elk hun eigen punt waarnaar ze instorten, on-
mogelijk. Als de instorting echter doorgaat naar één enkel punt, het Punt Omega, dan kan de com-
municatie tot het einde doorgaan. Tiplers model van het universum, waarvan hij hoopt dat het op
het onze van toepassing is, dijt uit en krimpt in op een manier waarbij communicatie altijd mogelijk
blijft. Maar hoe leuk en gezellig dit ook moge lijken, het universum zal toch in het Punt Omega aan
een allesverwoestend einde komen. Wat er feitelijk gebeurt, is dat het universum een tijd lang uni-

56
form expandeert, een maximale straal bereikt, en dan uniform inkrimpt tot het volledig instort, zon-
der een kreukeltje ruimte achter te laten (dat wil zeggen dat er geen geïsoleerde kleine ruimte-
holtes achterblijven tijdens het inkrimpen). Maar - en dit is het allergrootste maar - a ls alles goed
gaat, zullen we nooit weten dat het universum in het slop is geraakt, omdat wij te zeer in beslag ge-
nomen, te druk met wat anders zijn om dit op te merken.
Waarmee zullen we dan bezig zijn? We zullen software zijn, opgeslagen in micro-microapparaten
die op nanotechnologie gebaseerd zijn, die slechts een paar pond wegen. Onze ziel zal een geest
in een machine zijn - een computeranalogie van onszelf- en we zullen het niet eens weten. Dat wil
zeggen, we zullen ons niet eens herinneren wat we eens waren wanneer deze apparaten ons plot-
seling opwekken als voorbijflitsende databits.
Hoe is dat mogelijk? Hoe kunnen we ooit gereconstrueerd worden als vluchtige databits in plaats
van als vlees en bloed? Tiplers antwoord hierop is dat wij er zeker niet zullen zijn als schepsels van
vlees en bloed, maar wel in de vorm van informatie. Zijn antwoord is gebaseerd op de veronderstel-
ling dat het universum deterministisch is. Met andere woorden, hoewel het universum chaotisch is,
gaat er nooit iets verloren. Alle informatie, elk afzonderlijk bit, kan over het hele universum verspreid
zijn, maar het is er nog steeds. Tegen de tijd dat het universum zijn einde nadert - de grote finale
ineenstorting -is het klein genoeg geworden om het verzamelen van die informatie door intelligente
machines mogelijk te maken.

Virtuele werkelijkheid
Hoe zou dit moeten gebeuren? Het antwoord op deze vraag heeft veel met virtuele werkelijkheid te
maken. Stel dat het leven dat u nu leidt, die kostbare momenten van vreugde en lijden, het zelfbe-
wustzijn, de drukte op de wegen of de vermoeidheid in uw voeten, het gekraak in die oude botten,
de ontspanning van een goede lachbui, de vreugde bij het in de armen houden van een geliefde, al
dit en nog meer, niets anders zijn dan databits die rondgaan in zeer gecompliceerde patronen in
zeer geavanceerde 'wetware'. Er is geen reden te veronderstellen dat deze rondvliegende informa-
tie niet gereproduceerd kan worden in droge siliciumschakelingen in plaats van in vochtige op kool-
stof gebaseerde schakelingen. Er is geen reden waarom een simulatie in virtuele werkelijkheid niet
exact gelijk kan zijn aan 'echt' leven. Er is geen reden waarom een computer, mits die voldoende
gecompliceerd is, 'u' niet zou kunnen imiteren, synthetiseren en 'creëren' op basis van ingevoerde
gegevens.
Vandaag de dag bestaat zo'n computer niet, en die zal er ook niet komen, tenzij intelligente levens-
vormen die gaan bouwen. Omdat wij niets weten van andere levensvormen in het universum, kun-
nen wij mensen maar beter vast beginnen met het bouwen van prototypes, met het oog op een tijd
waarin toekomstige generaties van deze vroegste modellen zo gecompliceerd worden dat zij op hun
beurt nog gecompliceerder computers kunnen bouwen. Deze computers van 'het einde der tijden'
moeten voldoende gecompliceerd zijn om het leven, het universum en dus al het andere te bereke-
nen. Hiertoe moeten deze computers uiteraard opgebouwd zijn uit schakelaars en andere onderde-
len ter grootte van een atoom of een molecuul, en zij moeten over enorme afstanden kunnen com-
municeren door middel van lichtsignalen. Bovendien moeten zij in staat zijn andere apparaten te
bouwen die nog gecompliceerder zijn dan zijzelf. Met andere woorden, deze communicerende ap-
paraten zullen een gigantisch web van lichtverbindingen vormen, dat zich gedraagt als een zichzelf
kopiërende computer, even groot als het universum zelf, met het universum meegroeiend en, be-
langrijker nog, steeds sneller communicerend terwijl het universum inkrimpt.
In Tiplers visie moeten we met alle denkkracht die we kunnen mobiliseren nanotechnologie creëren
en die de ruimte in sturen. Deze computers zullen uiteindelijk andere computers bouwen die gea-
vanceerder zijn dan zijzelf. Deze geavanceerde generatie van intelligente levensvormen die op sili-
ciumdioxide gebaseerd zijn, zullen onze huidige op koolstof gebaseerde levensvormen overleven
door aan de kluisters van aan gedoemde aarde te ontsnappen, en ze moeten steeds meer en
steeds kleinere apparaten bouwen terwijl zij zich het heelal in storten. Zij moeten steeds slimmer
worden bij het vorderen van hun missie: het vullen van het universum met intelligentie.
We kunnen ons de bolvormige golf van deze intelligente computers voorstellen als sporen uit een
ontploffende paddenstoel. De microruimtescheepjes laten hun soort steeds verder voortplanten in
het universum. Tipler noemt het golffront van dit gebeuren de 'levens' horizon. We kunnen ons
voorstellen dat dit golffront zich met een aanzienlijk deel van de lichtsnelheid voortplant. Volgens

57
Tipler zal de levenshorizon op den duur 90% van de lichtsnelheid halen. Uiteindelijk zal de lichtgolf,
spoedig nadat het universum is begonnen met de inkrimping, de lichtgolf, die veel eerder vertrokken
is, inhalen. Volgens Tipler zullen deze microcomputers dicht genoeg bij elkaar, snel genoeg en tal-
rijk genoeg zijn om alle gegevensbestanden die ooit gecreëerd zijn, te reproduceren. Tipler noemt
dit het laatste bit van Omega, de wederopstanding tot het eeuwige leven.

Hemel en hel ontstaan in omega


Bij de ontwikkeling van het universum van het begin tot het einde ontstaan hemel en hel in het Punt
Omega als vanzelf, in een complex van supersnelle, op nanotechnologie gebaseerde computers die
op het laatste moment der tijden een virtuele werkelijkheid creëren van alles wat er ooit geweest is.
Het leven hoeft slechts gesimuleerd te worden in computerprogramma's - een soort virtuele werke-
lijkheid die zich afspeelt binnen afmetingen van microns en tijdschalen van nanoseconden in plaats
van op de menselijke schaal van meters en se-
conden. Dit betekent dat deze computersimula-
ties extreem snel informatie zullen verwerken. In
feite zal in het universum, wanneer het Punt
Omega genaderd wordt, en alles wat ooit ver uit
elkaar heel dicht op elkaar komt, alles nog verder
versneld worden in een complexe, reusachtige,
maar steeds geringere afmetingen krijgende uni-
versele computergegenereerde virtuele orgasti-
sche razernij.
Dit is Tiplers idee van de hemel. Pas in de laatste
miljardste van een miljardste van een miljardste fractie van een seconde vóór het Punt Omega
wordt het pas echt leuk, en worden we allen opgewekt in een virtuele simulatie van de werkelijk-
heid, die alle levens van de mensheid uitvoert, en misschien zelfs genieten van andere, vroegere
levensvormen. We zullen ook opnieuw de hel op aarde en de oorlogen die we gevoerd hebben, op-
nieuw doorleven. In principe wordt er niets buiten beschouwing gelaten.

Het duurt een eeuwigheid


Aan het einde der tijden is er tijd genoeg voor de wederopstanding van elke ziel die ooit geleefd
heeft, omdat er verkleinde en versnelde versies van alles wat er ooit geleefd heeft en gebeurd is
worden gecreëerd. Maar als alles zo snel gaat, hoe fijn zou het dan zijn een gesimuleerd stukje van
moeders beste appeltaart te eten in een paar miljardsten van een nanoseconde? Het antwoord is,
dat aan het einde der tijden de tijd best wel grappig wordt in het licht van de Algemene Relativiteits-
theorie. Alles is namelijk relatief. Het lijkt net alsof de tijd uitrekt. Enkele seconden op een hete ka-
chel is heel anders dan enkele seconden in de armen van je geliefde. Wij kennen het leven slechts
op de schaal van het menselijk leven, maar als we de levensprocessen in konden schalen binnen
de ordegrootte van een miljardste seconde, zodat een nanoseconde van gesimuleerde ervaring ge-
lijkwaardig is met een seconde van werkelijke ervaring, dan zou in de simulatie het verschil nooit
opgemerkt worden! Dus een minuut van echte tijd nabij het Punt Omega zal overeenkomen met
20.000 jaar van ervaren tijd voor hen die informatie aan het uitwisselen zijn. Sommigen van u zullen
misschien moeite hebben zich dat voor te stellen, leven in enkele nanoseconde. U moet dan wel
bedenken dat alles relatief is. Als alles steeds sneller gaat lopen bij het naderen van het Punt Ome-
ga, zal niemand iets bijzonders merken, omdat die laatste nanoseconden een eeuwigheid zullen lij-
ken te duren. We kunnen bijna zien hoe dit in zijn werk zou kunnen gaan. Stel dat we nu met elkaar
telefoneren. Er is ongeveer een half uur voor nodig om een redelijk zinvol gesprek te voeren over
het leven, het universum, en al het andere. Maar met supersnelle computers die met elkaar com-
municeren, kan deze conversatie van een half uur drastisch ingekort worden tot enkele nanosecon-
den, en misschien wel minder. Met andere woorden, de computers zouden, als ze even intelligent
als u en uw vriend waren,-in hooguit één nanoseconde hetzelfde aan elkaar kunnen meedelen als u
en uw vriend in dertig minuten.
Om de betekenis hiervan te kunnen beseffen, moet u bedenken dat een miljard seconden iets min-
der dan 32 jaar is. Eén nanoseconde verhoudt zich dus tot een seconde als een seconde tot 32
jaar. Dat betekent dat in iets meer dan drie seconden een tweetal intelligente, in nanotechnologie

58
uitgevoerde levensvormen meer dan een eeuw aan menselijke conversatie kunnen voeren.

nabeschouwing
Tipler gaat uit van drie vooronderstellingen, die geen van alle houdbaar zijn, wetenschappelijk noch
theologisch.
* Vooronderstelling 1, het antropische principe.:
(1) de door ons waargenomen kosmos moet verenigbaar zijn met ons bestaan als waarnemers; (2)
de kosmos moet de eigenschappen hebben, die de ontwikkeling van intelligent leven mogelijk
maakt, want anders zouden wij niet bestaan;
(3) de kosmos verkeert in een bepaalde toestand, omdat deze door bewuste wezens wordt waar-
genomen;
(4) het nu in de kosmos bestaande leven zal zich verder ontwikkelen tot het Omega Punt, waarbij
het leven alomtegenwoordig, alwetend en almachtig zal worden. Echter, nummers 1, 2 en 3 zijn
slechts een tautologie, een betekenisloze herhaling van woorden. Nummer 4 is een vorm van teleo-
logie, die geen exact wetenschappelijke toetsbare verklaring oplevert.
* Vooronderstelling 2, de big crunch: het heelal zal uiteindelijk ineen klappen. Die mogelijkheid
wordt tegenwoordig verworpen op grond van de inflatietheorie van Alan Guth, die bevestigd wordt
door recente waarnemingen van de fijnstructuur van de kosmische achtergrondstraling.
* vooronderstelling 3: Vervolgens maakt Tipler het Omega-punt van Teilhard de Chardin tot een
kernpunt van zijn betoog, maar verder heeft volgens hem Teilhard geen van wetenschappelijke be-
tekenis. Bij Tipler neemt het Omega-punt goddelijke eigenschappen aan: persoonlijkheid, alomte-
genwoordigheid, alwetendheid en eeuwigheid.
Tevens beschouwt Tipler de mens als computer, en de computer zal het heelal in bezit nemen en
onze wederopstanding regelen. Computers, aangevuld met een constructie-eenheid, zullen uitge-
zonden worden naar andere planeten en daar kopieën van zichzelf maken. Aldus zullen zij namens
ons andere planeten in ons melkwegstelsel koloniseren en uiteindelijk de gehele kosmos. Tipler
realiseert zich dat sterren op den duur hun nucleaire brandstof uitputten, maar geen nood, de com-
puterwezens zullen de aarde en de zon 'verbouwen'. Zij zullen zelfs de samentrekking van de kos-
mos omkeren en
daardoor de 'big
crunch' voorkomen.
Maar in dit proces
verdwijnt de mens,
want die wordt om-
gezet in een onbe-
grensde hoeveelheid
informatie, een soort
kosmische wereld-
geest die je ook God
zou kunnen noemen,
het Omega-punt.
Sommigen zeggen
dat dit meer science-
fiction is dan fysica.

Ruud van Wees: Aan wie verrijst Tipler’s informatie-heelal eigenlijk? Aan mij als ervaarder? Of maakt de informatie-
waarde die ik
als persoon vertegenwoordig ook deel van dit informatie-heelal uit? Maar wie, of moet ik zeggen wat, interpreteert
die informatie dan nog? Vereenzelvigt hij niet te snel informatie enerzijds met werkelijkheid en persoon anderzijds?
Informatie is altijd informatie over en wordt pas informatie voor een ontvangend bewustzijn. De in patronen(man-
made intelligent design) rondrennende stroom van elektronen of fotonen in de computer is op zichzelf geen infor-
matie, maar informatiedrager.
Jim: Als “onze” werkelijkheid is dat de waarnemer en het waargenomene manifestaties zijn van een onderliggende
orde dan verschilt die toch niet van een “computer” waarin informatie informatiemanifestaties tot stand brengt die
andere informatiemanifestaties waarnemen? En die elektronen en fotonen rennen in jou en mij ook rond.
Terugkeer 17(2), zomer 2006

59
Sinds Descartes in de zeven-
tiende eeuw het dualisme in zijn
meest compacte en krachtigste
vorm tot uitdrukking bracht door
het te baseren op de nieuwe
mechanische concepten van
massa en materie, hebben de
na hem komende filosofen te-
vergeefs gezocht naar argumen-
ten voor een aanvaardbaar al-
ternatief. Ook de gewone mens
heeft hetzelfde probleem gehad.
Gegeven ons dagelijkse, in we-
zen newtoniaanse, begrip wat
materie is en wat daarmee li-
chamen moeten zijn, bestaat er
geen duidelijke manier om in te
zien hoe er zoiets als een geest
zou kunnen bestaan.

Een eeuwenoud probleem


De newtoniaanse fysica vertrok
vanuit het oudere platoonse en
christelijke begrip dat materie
iets 'laags, traags, vormeloos en
"lomps" ' is. Materie was iets dat
gewicht had en uitbreiding. Het
was in wezen atomistisch, en
opgebouwd uit kleine deeltjes
die zich gedragen als even zo-
vele biljartballetjes. De materie
was vast en beïnvloedde de an-
dere materie door mechanisch
contact en, wat het grootste
breekpunt met het verleden
vormde, het was volledig geest-
loos. De materie kende geen
doelen of intenties. Er waren
geen atomen voor het verlan-
gen, voor het leven of voor de
ziel zoals die er geweest waren
voor een aantal van de eerdere
Griekse atomisten en daarom
kon de nieuwe fysica van de ze-
ventiende eeuw niets zeggen
over de geestelijke of psycholo-
gische kant van het leven.

60
Eeuwenlang hebben mensen zich gebogen over de problematiek geest-lichaam. Vandaag de
dag lijkt de problematiek opgelost, want alle mentale activiteiten kan men in de neuroweten-
schappen terugvoeren tot de hersenen. Dit betekent dat de menselijke ziel eigenlijk niet be-
staat. We onderzoeken de begrippen geest/materie vanuit de filosofie en gaan met behulp
van de fysica een poging doen om de geest/lichaam problematiek anders te benaderen.

Bronnen: Zohar, Het quantumself; F. Wolf het spirituele universum; C van Bergen, leven door de dood
Het fysische werd als een wereld apart tegenover het mentale geplaatst en omgekeerd werd het
mentale beschreven in termen die niets fysisch meer omvatten. Er ontstonden twee tegenoverge-
stelde begrippenapparaten voor de beschrijving van twee totaal verschillende bestaanswerelden die
grotendeels bij ons zijn gebleven en zich hebben verankerd in de manier waarop we onszelf waar-
nemen.
Onze geesten zijn privé, overal en nergens gelokaliseerd en ontoegankelijk voor fysische meting.
We kunnen niet zeggen dat de geest tien centimeter breed is en anderhalve kilogram weegt zoals
we dat bijvoorbeeld van de hersenen kunnen zeggen. Ook kunnen we haar niet zien of aan anderen
laten zien zoals we dat met een arm of een been kunnen doen. Onze geest is gevuld met hoop en
angst, wordt gemotiveerd door verlangens en verwachtingen en is gericht op het bereiken van doe-
len, terwijl ons lichaam, als een louter fysisch systeem, zich mechanisch gedraagt ongeveer zoals
onze auto of ons waterleidingssysteem.

Onze geest is verweven met geheugen. Ons lichaam bestaat— afgezien van bepaalde vaardighe-
den—alleen in het heden en is blind voor het verleden. Onze geest is holistisch en lijkt 'ergens' in
zijn totaliteit vandaan te komen, terwijl ons lichaam overduidelijk opgebouwd is, volgens de wetten
van de fysica,uit atomen die met elkaar verbonden zijn en die ieder afzonderlijk vervangen kunnen
worden door een soortgelijk atoom.
'Een levend menselijk lichaam kan daarom ook worden opgebouwd uit van alles en nog wat als er
maar voldoende van is—boeken, bakstenen, goud, pindakaas, een orgel. De primaire bestanddelen
moeten alleen maar op de juiste wijze geordend worden”, aldus Thomas Nagel. Dit kunnen we niet
van de geest beweren.
De Amerikaanse filosoof Herbert Feigl heeft een tabel gemaakt van deze tegenovergestelde karak-
teristieken waarin de wereld in het mentale en het fysische wordt verdeeld (tabel).

Mentaal Fysisch
subjectief (privé) objectief (openbaar)
niet-ruimtelijk ruimtelijk
Kwalitatief kwantitatief
Doelgericht mechanisch
met geheugen zonder geheugen
holistisch atomistisch
uit zichzelf komend compositioneel
intentioneel niet-intentioneel, 'blind'

Feigl merkte hierbij terecht op dat de ogenschijnlijke on-


verenigbaarheid de kern vormt van wat door de filosofen
het lichaam/geest-probleem wordt genoemd. Gegeven
deze grote tegenstelling is het niet verwonderlijk dat het
dualisme ons allemaal in zijn ban houdt. De voor de hand
liggende alternatieven lijken allemaal even onbevredigend
of eenvoudig onmogelijk.

materialisme
Het materialisme zegt dat de fysische aspecten van de werkelijkheid uiteindelijk de enige zijn die er

61
bestaan en dat elk mentaal of spiritueel aspect voor zover het bestaat volledig afhankelijk is van
materiële omstandigheden, of anders helemaal niet bestaat. In het materialisme bestaat er geen
'niet-uitgebreide denkende substantie' (hetgeen volgens Descartes de geest zou zijn), bestaan er
geen engelen, goden, geesten of onsterfelijke zielen. Wil iets bestaan, volgens het materialisme,
dan dient het substantie te hebben, en wat substantie heeft is fysisch en wat fysisch is, bestaat uit
materie, die op haar beurt weer uit atomen bestaat. Dus zijn wij en onze 'zelven' die ons bestaan
ervaren niets anders dan een bepaald aantal atomen die voor een bepaalde korte periode met el-
kaar verbonden is. Wij zijn onze lichamen, en onze geest is slechts een weerspiegeling van de di-
verse atomaire en neurale processen.

idealisme
Aan het andere einde van de tegenstelling rond het lichaam/ geest-probleem heeft een aantal filo-
sofen—de idealisten— voorgesteld om de omgekeerde weg te bewandelen. Hier komt de geest als
eerste; de geest fungeert als tolk voor en zelfs in hoge mate als schepper van alles wat we ervaren
en bedoelen als we het over materie hebben. Voor de idealist is de geest daarom zonder twijfel
datgene wat werkelijk bestaat terwijl de materiële lichamelijkheid niet veel meer is dan indrukken en
ideeën binnen deze geest.
Het idealisme kent vele vormen, van zijn meest extreme uiting, waarin gesteld wordt dat de materië-
le wereld niets anders is dan een fragment binnen de verbeelding, tot de meer voorzichtige vormen
waarin beweerd wordt dat de materie een op zichzelf staande werkelijkheid heeft, maar dat alle
waargenomen kenmerken van de materiële wereld van de geest afhankelijk zijn (Teilhard de Char-
din en Charon)
Een aantal interpretaties komt voort uit de kwantumtheorie waarin gesteld wordt dat ofwel bewust-
zijn de collaps van de golffunctie veroorzaakt, en daarmee nodig is voor het creëren van de werke-
lijkheid, ofwel dat het zinloos is om je af te vragen of er, en zo ja wat voor, materie is voorbij de
grens die door onze waarnemingen gelegd wordt, omdat deze waarnemingen het enige zijn wat we
uiteindelijk zullen kennen. Maar in welke vorm dan ook, het idealisme sluit niet goed aan bij onze al-
ledaagse ervaring en de intuïtie van het gezonde verstand en past ook niet goed bij het streven
naar zoiets als objectieve wetenschap—wanneer we kijken naar de nieuwe vormen van subjecti-
visme in populariserende uiteenzettingen over de kwantumtheorie. Het is een theorie die maar wei-
nig mensen bevredigt die de betrekking tussen de werkelijke geest en het werkelijke lichaam willen
begrijpen.
Een aantal variaties op dit thema komen voort uit die interpretaties van de kwantumtheorie waarin
gesteld wordt dat ofwel bewustzijn de collaps van de golffunctie veroorzaakt, en daarmee nodig is
voor het creëren van de werkelijkheid, ofwel dat het zinloos is om je af te vragen of er, en zo ja wat
voor, materie is voorbij de grens die door onze waarnemingen gelegd wordt, omdat deze waarne-
mingen het enige zijn wat we uiteindelijk zullen kennen. Maar in welke vorm dan ook, het idealisme
sluit niet goed aan bij onze alledaagse ervaring en de intuïtie van het gezonde verstand en past ook
niet goed bij het streven naar zoiets als objectieve wetenschap—wanneer we kijken naar de nieuwe
vormen van subjectivisme in populariserende uiteenzettingen over de kwantumtheorie. Het is een
theorie die maar weinig mensen bevredigt die de betrekking tussen de werkelijke geest en het wer-
kelijke lichaam willen begrijpen.
Omdat noch het materialisme noch het idealisme een adequaat antwoord geven op het li-
chaam/geest-probleem is er altijd een derde traditie geweest : het panpsychisme. Als lichamen
zonder geest te grof zijn, dan zijn geesten zonder lichamen te etherisch, misschien is het eigenlijk
onmogelijk om ze van elkaar te scheiden. Misschien is het mentale daadwerkelijk een primaire ei-
genschap van het materiële en omgekeerd. Misschien is het fundamentele basismateriaal van het
universum gewoon een soort 'spul' dat twee aspecten kent. Het panpsychisme heeft in een van zijn
vormen al sinds mensenheugenis een zekere aantrekkingskracht uitgeoefend op filosofen en we-
tenschappers. Het is van invloed geweest op het denken van uiteenlopende figuren als Parme-
nides, Heraclitus, Spinoza, Whitehead, Bohm, Teilhard de Chardin en Charon. De aantrekkings-
kracht ervan schuilt in de wens om een unificerende substantie te vinden waarmee alle scheidingen
in de wereld tussen geestelijk en stoffelijk kunnen worden overstegen.
Maar in tegenstelling tot het materialisme of het idealisme doet het dit zonder de realiteit van een
van beide te ontkennen. Een beperkt panpsychisme dat een bepaalde vorm van primitief bewustzijn

62
associeert met de elementaire bestanddelen van de materie ligt misschien voor de hand. Maar wel
met een aantal kanttekeningen.
Er is iets fundamenteel mis met alle traditionele benaderingen van het lichaam/geest-probleem. In
laatste instantie berusten ze allemaal op verouderde opvattingen over materie of slagen ze er niet in
om te laten zien hoe het meer recente, uit de kwantumtheorie ontwikkelde, materiebegrip een bij-
drage zou kunnen leveren aan een verklaring voor het ontstaan van de mentale karakteristieken,
die verbonden zijn met de (subjectieve) geest, uit processen die zich voordoen in onze fysieke (ob-
jectieve) hersenen. Dit probleem lijkt dermate groot dat een aantal moderne filosofen stelt dat er wel
eens geen oplossing voor zou kunnen zijn. Volgens Colin McGinn uit Oxford is 'de geest misschien
niet groot genoeg om de geest te kunnen begrijpen.'
Wanneer we deze problematiek verder gaan bestuderen, dan zullen we eerst de begrippen
geest(ziel) en materie(stof) wat meer helder zien te krijgen.

DE ZIEL
• De ziel is in de meest voorkomende opvatting de niet-materiële, spirituele component van de
mens;
• De ziel is in een andere (esoterische) opvatting de drager, de uitdrukking of het voertuig van
de (eeuwige) geest, bijvoorbeeld: de emotionele ziel, de fysieke ziel, de mentale ziel.
• De ziel is het binnenste van iets. Bij een (wijn)fles is het de bodem die ver naar boven opbolt.
• De ziel is de essentie van iets: "de ziel van het drama op het toneel werd goed gedragen"
• De ziel is een ander woord voor de loop (schietbuis) van een vuurwapen.
• De ziel is het binnenste deel van de punt van een (spiraal)boor.

etymologie
In vele talen heeft ziel te maken met woorden die adem(en), lucht, wind, ruiken e.d. betekenen. In
het Grieks betekent het woord psyche vlinder; ziel ;betekent evenals pneuma (geest) wind of lucht.
In het Latijn betekenen de woorden anima (ziel) en animus (geest) betekenen wind, spiritus (geest)
adem. In het Sanskriet spreekt men over âtman (ziel) en dat betekent lucht (vergelijk adem - mis-
schien - Grieks "atmos").
In het Hebreeuws staan de woorden nefesj (levensadem), nesjamah
(ziel) en roeach (geest) respectievelijk voor geur, lucht en wind. Volgens
de taalkundige H. Möller hangen nefesj en nesjamah samen met neus,
roeach met reuk. Anderen zien ook in het Griekse woord nous of noös
(geest) verband met neus.
Het Nederlandse woord ziel is verwant met Gothisch saiwala (en mis-
schien met Grieks *saiwolos, vergelijk Aeolus). De term geest is mogelijk
verwant met gist en geyser: associatie met bruisen en springbron.

Definitie van ziel


Met de ziel wordt het niet-materiële deel van de mens aangeduid; dat wat
de beweegredenen vormt voor het individuele leven. In ruimste zin: al die
verschijnselen van een individu die niet tot het lichamelijke te herleiden
zijn.
Wetenschappelijk gezien kan het bestaan van de ziel niet worden aange-
toond. De wetenschap richt zich immers op objectieve feiten en niet op
het subjectieve zijn van de wetenschapper zelf. De ziel behoort dus tot de
"psycho”logie in de ware betekenis van het woord, niet tot het behavio-
risme dat alleen naar de uiterlijke verschijnselen kijkt.
De ziel wordt vaak gezien als 'het ware Zelf' van een individu. Soms wordt
de ziel gezien als een verbinding tussen geest en lichaam. In die laatste
opvatting is de geest 'het ware zelf'. De term ziel is daarmee een filoso-
fisch begrip dat veelal in religieuze context gebruikt wordt om de (of één)
niet-stoffelijke component van het menselijk bestaan te benoemen.
Die niet-stoffelijke component kan veel omvatten: zelf, bewustzijn, zelf-
bewustzijn, karakter, denken, intuïtie, wijsheid, ervaren, wil, leven, be-

63
geerte. Soms wordt de ziel gezien als drager van zo'n niet-stoffelijke component, soms wordt zij
voorgesteld zelf zo'n component te zijn.
De meeste mensen zeggen waarschijnlijk dat de ziel niet materieel is, niet uit substantie opge-
bouwd. Het heeft dan geen zin om naar de ziel te zoeken, zoals men zoekt naar het bewustzijn in
het brein. Waar moeten we naar kijken? Als het geen materiële substantie is, hoe kunnen we er dan
wetenschappelijk bewijs voor vinden? Als de klassieke natuurkunde is gebaseerd op tijd, ruimte en
massa, is het dan niet ongerijmd op zoek te gaan naar de ziel als die niet materieel is? Houdt we-
tenschappelijk onderzoek zich ooit bezig met de realiteit van onzichtbaar of niet-materiële substan-
tie?

een magnetische ziel?


Strooi wat ijzervijlsel op een vel papier met daaronder een staafmagneet. Het vijlsel vormt, hoewel
het willekeurig over het papier gestrooid wordt, fraai gekromde lijnen, die reiken van de noordpool
van de magneet naar zijn zuidpool. Dit patroon vertelt ons dat de staafmagneet een magnetisch
veld om zich heen heeft.
Is dit veld een substantie ? Heeft het gewicht? Kunnen we het zien? Er reflecteert in ieder geval
geen licht van dat ruimtelijke veld, dus als het er is, dan is het onzichtbaar. We hebben het vijlsel
nodig om zijn bestaan te kunnen constateren. Evenmin heeft dat veld gewicht of massa, hoewel het
objecten door de ruimte beweegt, of hen tot stilstand brengt, alsof het een substantie was. Het kan
letterlijk een berg verzetten of een trein van een spoorrails optillen.
Maar als we niet wisten wat we zochten, namelijk een magnetisch veld in de ruimte, zouden we niet
gedacht hebben dat de aanwezigheid van het veld aangetoond kon worden met deeltjes ijzervijlsel.
Misschien kan men op soortgelijke manier het bestaan van de ziel worden opgevat. Wat is het ij-
zervijlsel dat het bestaan van de ziel aantoont?
Voor Aristoteles is het lichaam zelf het ijzervijlsel.
De niet-materiële ziel wordt vaak gezien als de van zijn lichaam ontdane geest van een overledene.
Massaloos en toch aaneengesloten, handhaaft zij haar integriteit, ongeveer zoals een magnetisch
veld. Maar anders dan een magnetisch veld verdwijnt het in deze visie niet wanneer haar materiële
bron verdwijnt. Als u een staafmagneet vernietigt, verdwijnt ook het veld ervan. Vele materialisti-
sche denkers geloven dat, als de ziel al bestaat, die ongeveer net zo als het veld van de staafmag-
neet bestaat. Het verdwijnen van het magnetische veld na de vernietiging van de magneet is het-
zelfde als de uitdoving van de ziel na de dood van het lichaam. Misschien is de ziel wel als een
magnetisch veld, maar niet zoals dat door een staafmagneet gegenereerd wordt. Wanneer echter
het veld uit fotonen ofwel lichtdeeltjes bestaat, heeft het geen materiële bron nodig voor zijn be-
staan. Louter door de voortplanting van het foton door de ruimte ontstaat een voortdurend verande-
rend, als slangen in elkaar gevlochten paar van een elektrisch en een magnetisch veld, in een
voortdurend onderling geven en nemen van energie. Misschien is deze metafoor ook van toepas-
sing op de ziel buiten het lichaam in relatie tot het lichaam.
We denken misschien dat de ziel door de tijd in de richting van de toekomst gaat. Maar naar het
verleden? Het lijkt ongerijmd zich voor te stellen dat de ziel terug in de tijd zou gaan. Men zou kun-
nen denken dat de reden voor het reizen in de normale richting door de tijd is dat de ziel zich op
een evolutionaire weg zou bevinden. Als men echter bedenkt dat de ziel etherisch is, dan kan men
concluderen dat zij sneller dan het licht kan reizen, en even snel als de gedachte. Als de ziel niet
materieel is, zou die dat zeker moeten kunnen, want wat zou hem moeten vertragen? Deze hang
naar snelheid in aanmerking genomen, en rekening houdend met de moderne theorie van de spe-
ciale relativiteit die voorspelt dat objecten die sneller dan het licht bewegen zowel achterwaarts als
voorwaarts in de tijd bewegen, concluderen we dat de ziel, als die niet materieel is, in staat zou
moeten zijn in beide richtingen in de tijd te reizen.

De ziel in de klassieke oudheid


Bij Plato is de ziel het morele en intellectuele zelf, in onderscheid met de passies en lust/ plezier en
allerlei zintuiglijke aspecten van het menselijk bestaan. Plato onderscheidt in zijn Phaedrus drie as-
pecten van de menselijke ziel die hij vergelijkt met een wagenmenner achter een tweespan. Zowel
de menner als wel de twee (gevleugelde) paarden zijn onderdeel van de tripartite ziel.
Deze drie onderdelen zijn:

64
* de menner, de logos of noes (nous) (intellect, het redenerende en kennende deel)
* het nobele paard, de thumos, thumoeides (passie, wil, doorzettingsvermogen)
* het weerspannige paard, epithumia, epithumetikon (trek, lust, driftleven)
Bij sterfelijke wezens hebben de paarden hun vleugels verloren, de mens is, in tegenstelling tot de
goden - dus tot de aarde veroordeeld.
Opvallend is dat de menselijke ziel bij Plato grote overeenkomsten vertoont met die van de goden
(afgezien van die vleugels dan).

Aristoteles besefte dat het heel moeilijk is bewijzen voor het bestaan van de ziel te vinden. Anders
dan Plato deed in zijn idealistische en haast mystieke visie, scheidde Aristoteles de ziel niet van het
lichaam, hoewel hij ze niet aan elkaar gelijk stelde. Voor hem was de ziel datgene waardoor wij le-
ven, voelen of gewaarworden, bewegen en begrijpen.
In ‘De Anima’ (Over de ziel) betoogt Aristoteles dat het onbegonnen werk is ook maar iets met ze-
kerheid te zeggen over de ziel. Wat is de ziel? Bestaat de ziel als potentiële of als actuele substan-
tie? Is de ziel deelbaar of heeft zij geen delen?
Aristoteles verwerpt het dualisme van Plato: de ziel maakt onverbrekelijk deel uit van de lichame-
lijkheid, maar ze bezit wel een onstoffelijk kenvermogen (Zo leven de ideeën die Aristoteles ver-
woord heeft,nu ook nog).
Het verstand vormt door abstractie de begrippen en categorieën, die door middel van de zintuigen
verkregen zijn. Aristoteles ging ervan uit dat het oog de dingen ziet zoals zij zijn, dat het gehoor de
werkelijke geluiden hoort, enz., en dat een theorie gebaseerd moet zijn op de zintuiglijk waarneem-
bare en aantoonbare (empirische) werkelijkheid. Onze waarnemingen van het specifieke, afzonder-
lijke zijn op zichzelf waar, en zij geven ons een afbeelding van de werkelijkheid; fouten ontstaan en-
kel doordat die waarnemingen verkeerd verbonden worden.
Aristoteles betoogde dat men bij vragen over de materiële aard van de ziel, wel moest uitkomen bij
de vraag naar het bestaan van de ziel. In geen geval kunnen we bewijzen voor de ziel vinden zon-
der het lichaam erbij te betrekken. Als onze ziel ons emotioneel beweegt, dan lijken toch zeker zo-
wel onze emoties als onze zintuigen ons lichaam bij hun functioneren te betrekken. Als onze ziel
gebaseerd is op onze geest, dan is het denken daarop misschien wel de meest opvallende uitzon-
dering. Het lijkt niets met het lichaam van doen te hebben: terwijl we denken lijkt daar niets te ge-
beuren. Maar de moderne fysiologie heeft aangetoond aan dat zelfs het denken gepaard gaat met
het voortplanten van signalen binnen het brein. Dus ook het denken vereist het lichaam als be-
staansvoorwaarde van de gedachte.
Als de ziel in geen enkel opzicht onderscheiden kan worden van het lichaam, dan is de conclusie,
dat de ziel niet los van het lichaam kan bestaan. Deze redenering klinkt alsof Aristoteles zegt dat de
ziel het lichaam is. Maar omdat hij het zorgvuldig stelt, is dit niet het geval. Hij zegt dat er zonder het
lichaam geen bewijs is voor de ziel. Aristoteles is de mening toegedaan, dat de beweging van het li-
chaam, als een daad van de ziel, een aanwijzing is voor haar bestaan.

Er zijn volgens Aristoteles drie soorten “zielen”:


* vegetatieve ziel: gericht op voeding, groei en voortplanting (alle levensvormen)
* sensitieve ziel: zintuigen, begeerten ("zin hebben"), beweging (dieren en mens)
* redelijke ziel: bezit potentieel het vermogen om het goede te kennen, maar doet actueel wat hij
doet.
Aristoteles: anima est actus primus corporis phisici organici.
'actus primus' = 'entelecheia' = het tot voltooiing brengen: bewerkstelliging.)
De ziel is iets dat een natuurlijk lichaam, dat uit verschillende onderling gecoördineerde organen
bestaat, tot voltooiing brengt. De ziel brengt de organen van het lichaam tot een normaal functione-
ren.
Waarom 'actus primus'? De eerste actus die de ziel tot stand brengt bestaat in het perfectioneren
van een orgaan, zodat het kan functioneren. De 'actus secundus' is het effectieve gebruik van het
orgaan.

De ziel als onbewogen beweger


Het probleem waar we ons hier over buigen is dat van de fysieke aard van de ziel. Hoewel Aristote-

65
les' betoog gebaseerd is op de notie van de onbewogen beweger, wordt erop gezinspeeld dat er
meer in het universum is dan de aanwezigheid van materie die andere materie in beweging brengt.
De grote vraag is of één of andere vorm van intelligentie of moedwillige bedoeling, los van het ma-
teriële lichaam, er op een betekenis hebbende wijze mee verbonden is, en in staat is zich ervan af
te scheiden. Of, met andere woorden, kan een geest bestaan zonder een lichaam? Aristoteles be-
toogt dat de geest niet kan bestaan zonder het lichaam, maar, enigszins paradoxaal, dat de geest
niet het lichaam is.
Kan de ziel het lichaam in beweging zetten?
Je kunt alleen iets geven dat je al reeds bezit. Bijvoorbeeld, vuur kan geen warmte geven als het
niet het vermogen bezit warmte te produceren. Dus moet alles wat beweging tot stand kan brengen
de mogelijkheid tot bewegen hebben. Inerte lichamen als rotsen kunnen bewegen en hebben dus
het vermogen tot in beweging zetten. Dergelijke lichamen kunnen dus bewogen worden door uit-
wendige oorzaken die ook lichamen zijn. Als er een rotssteen tegen een andere valt, komt er een
aardverschuiving. Maar als we naar bezielde wezens kijken, onszelf inbegrepen, schrijven we dat
toe aan iets dat we niet onmiddellijk kunnen zien, onze ziel. De 'ziel' moet echter niet anders zijn
dan een andere naam voor het vermogen van het lichaam zichzelf in beweging te zetten. Omdat de
ziel de beweger is van het lichaam, concluderen wij dus dat de ziel, hoewel onzichtbaar, een li-
chaam is. Voorts moet er tussen de beweger en het bewogene een vorm van contact bestaan. Con-
tact kan alleen fysiek plaatshebben, dus als de ziel de beweger is van het lichaam, dan moet ook de
ziel een fysisch lichaam zijn, al is het dan onzichtbaar.

In zijn Physica, deel 8 geeft Aristoteles antwoord op de vraag: bestaat er een onbewogen bewe-
ger? Hij stelt dat niet alle dingen, die objecten kunnen doen bewegen noodzakelijkerwijs zelf fysi-
sche dingen zijn die ruimte innemen of bestaan in de tijd, zoals alle fysische lichamen doen. Hoewel
we in het licht van de moderne fysica in de verleiding komen dit op aristotelische argumenten geba-
seerde denken te verwerpen als onjuist, snijdt het betoog vandaag de dag nog steeds hout.
Er is iets heel moderns aan Aristoteles' betoog van de onbewogen beweger inzake de aard van de
beweging zelf. Volgens Albert Einsteins relativiteitstheorie en het moderne veldbegrip worden be-
weging en de oorzaak van beweging niet noodzakelijk gedreven door contact met andere lichamen.
Iets kan mogelijkerwijs wel bewegen zonder hulp van aanraking door een andere fysisch lichaam,
en beweging kan zelfs plaats vinden terwijl geen ander lichaam eraan raakt. Dus, wanneer we de
ziel als onbewogen beweger aannemen, zouden we kunnen concluderen dat de ziel zelf niet ook
een lichaam is.
Stel dat de ziel een gewoon beweeglijk lichaam is, dat andere lichamen waarmee het in aanraking
komt, kan doen bewegen. Het bewegende ziellichaam stoot op een ander lichaam en duwt het van
zijn plaats. Dit veroorzaakt beweging in een ander lichaam dat, op zijn beurt, in weer een ander li-
chaam beweging veroorzaakt. Een logische vraag is dan: door wat werd het ziellichaam om te be-
ginnen in beweging gezet? Volgens de inductieve redenering zou hieruit volgen dat daarvoor een
bewegend lichaam het ziellichaam in beweging gezet moet hebben. We zouden hieruit algemeen
kunnen concluderen dat een ziel beweegt omdat een ander bewegend lichaam op haar inwerkt.

Volgens Aristoteles is dit absurd. Stel een rij omvallende dominostenen voor. We zien dominosteen
A omvallen. We zien dat hij omviel omdat hij werd geraakt door dominosteen B. Waardoor werd B
omgegooid? We redeneren dat er daarvoor een andere dominosteen C moet zijn geweest, en daar-
voor een D. Deze keten van omvallende dominostenen A, B, C, D en E moet achterwaarts in ruimte
en tijd doorgaan, tot de allereerste omvallende dominosteen, X. Maar waardoor viel X om, als dat
de allereerste was? Deze moet duidelijk een bijzonder soort dominosteen zijn, namelijk één die niet
kan omvallen, en dat dan ook niet doet! Want als X omviel, dan zouden we moeten concluderen dat
er daarvoor een Y was, die X in beweging zette door om te vallen. Maar we hebben al gesteld dat X
het primaire lichaam is en daarom niet kan bewegen. Dus bij X is het einde van de keten. X mar-
keert de plaats van de onbeweeglijke ziel. Een fundamentele wet van de aristotelische fysica is dat
als iets beweegt, er iets anders moet zijn dat die beweging veroorzaakt heeft. Aristoteles verwerpt
slechts de idee dat de ziel en gewoon bewegend lichaam is, omdat het fungeert als de oorzaak van
de beweging van een levend persoon. De kern van zijn stelling is dat iets de beweging van een li-
chaam kan veroorzaken zonder zelf een gewoon lichaam te zijn.

66
Aristoteles maakt duidelijk dat de ziel geen relatie met het lichaam onderhoudt zoals tussen het ene
fysieke object en het andere. De ziel is bijvoorbeeld niet zomaar een massa die ergens in het li-
chaam past, of een massa buiten het lichaam die duwt tegen of trekt aan het lichaam. Evenmin is
de ziel een geest die in de begrenzingen van het vlees is opgesloten alsof zij in een kooi zit. Ook is
zij geen beweging van iets, en ook geen zuivere beweging in zichzelf. En het is niet in getallen uit te
drukken; de ziel kan niet geteld worden of in stukken verdeeld worden. Alle stukken van de ziel, als
we ons de ziel in stukken verdeeld denken, zouden in elk fysiek deel van het lichaam aanwezig zijn.

De ziel is een speciale substantie


Ondanks haar eigenschappen die niet tot de direct fysieke wereld behoren , is voor Aristoteles de
ziel heel reëel. Het heeft substantie, of beter gezegd, het is substantie van een speciaal soort. Deze
substantie is reëel, maar is onbeweeglijk. Het is geen gewone materie, die onderworpen is aan
beweging en krachten. Ofschoon de ziel niet beweegt, heeft de ziel de ‘kracht’ om de handelingen
van het lichaam te bepalen en te beheersen. Zolang de ziel niets onderneemt zijn deze handelingen
er slechts in potentie: het lichaam blijft potentieel actief en actueel inert. Nadat de ziel iets uitvoert,
worden deze handelingen feitelijk: het lichaam is potentieel inert en actueel in beweging. Het li-
chaam is voor Aristoteles een grote massa potentia, die zonder de ziel niets is dan de potentie han-
delingen te verrichten die worden gedicteerd door de ziel - deze buitenwereldse bewegingloze sub-
stantie.

Potentieel en actueel
De ziel is het eerste of primaire niveau van actualiteit. De ziel is
We zullen onze geest nooit een altijd actieve substantie. Het lichaam kan zowel actueel als
onder de microscoop kunnen
potentieel zijn. Wanneer het actief en dus actueel is, is het door
ontdekken, ook al snijden we al
de zielsubstantie in beweging gezet. Wanneer het potentieel is,
ons hersenmateriaal in flinter-
beweegt het niet, denkt het niet en doet het niets. Het is inert of
dunne plakjes en leggen we die
zelfs dood.
plakjes, na indruppelen met
Volgens Aristoteles hebben ziel en lichaam een gecompliceer-
een etsend zuur, onder de
beste elektronenmicroscopen de relatie, waarin overlappende niveaus van potentialiteit en
ter wereld. Er zijn zelfs psycho- actualiteit een rol spelen.
logen geweest die zichzelf Hoewel het er misschien mysterieus uitziet, is het dat echt niet
brodeloos maakten door het als u lichaam en ziel vergelijkt met een hoopje ijzervijlsel en een
bestaan van de geest dan maar magnetisch veld. Het veld is analoog aan de ziel en het vijlsel
botweg te ontkennen. Als er aan het lichaam. Net zoals het vijlsel inert blijft tenzij het magne-
toch geen verklaring te geven tische veld erop werkt, gedraagt het lichaam zich op dezelfde
is, waarom zouden we dan manier tenzij de ziel erop werkt.
onze hersenen pijnigen?
Bewijst de aristotelische fysica dat de ziel bestaat?
Aristoteles gaat er van uit, dat de ziel bestaat en de onbewogen
beweger is van alle levende dingen, zonder zelf te hoeven be-
wegen.
Het tweede logische punt van Aristoteles' redenering hangt af van hoe men de term bestaan inter-
preteert. Neem bijvoorbeeld een bijl. Als die geen scherpte had en niet langer hout kon hakken dan
heeft die niet meer de wezenlijke eigenschap van een bijl . Scherpte is de essentiële eigenschap
van de bijl.
Het woord ziel gebruikt Aristoteles in samenhang met een functie of een handeling. De sleutel is
hier entiteit of de onscheidbaarheid van een ding van zijn functie en handeling, zoals we ook dat
met de bijl en zijn scherpte gezien hebben. We kunnen dus de scherpte niet scheiden van het es-
sentiële karakter van de bijl, noch de ziel van het essentiële karakter van het levende wezen.
Hieruit concludeerde Aristoteles dat de ziel de aanvankelijke actualiteit van een natuurlijk lichaam
is, begiftigd met het vermogen tot leven. Een lichaam dat de mogelijkheid tot leven bezit, moet le-
vensorganen bezitten. Een orgaan is een functioneel onderdeel van een levend lichaam. Het is dus
overbodig te vragen of de ziel en het lichaam identiek zijn in dezelfde zin als het overbodig is te
vragen of een schilderij en het doek waarop het geschilderd is het zelfde zijn, of de vraag of een
beeldhouwwerk en het marmer waaruit het gehouwen is het zelfde zijn. Zij bevinden zich in verschil-

67
lende categorieën.
De kern is, dat het doek reëel is, maar dat het schilderij de ziel ervan is. De essentie van het schil-
derij is niet de fysieke substantie van de verf, maar heel waarschijnlijk de informatie die het schilde-
rij overbrengt naar het oog van de waarnemer. De ziel is dus meer een kwaliteit dan een kwantiteit.
Voor Aristoteles is de rol van de ziel het in beweging zetten van het lichaam in dezelfde zin als de
rol van het schilderij het tot leven brengen van het doek is.
Aristoteles zegt , dat de ziel niet gescheiden kan worden van zijn functie - het lichaam - en dat vorm
zonder functie geen betekenis heeft. Hij concludeerde dat omdat de ziel de aanvankelijke actualiteit
van een natuurlijk lichaam is, begiftigd met de mogelijkheid tot leven, en dat lichaam en ziel on-
scheidbaar zijn - het één is gedefinieerd door het ander, zoals een bijl gedefinieerd wordt door zijn
scherpte. - dan is het overbodig te vragen of de ziel en het lichaam identiek zijn. Dat zijn ze niet, in
dezelfde zin waarin de bijl en de scherpte niet identiek zijn. Toch is de ziel even reëel als het li-
chaam in dezelfde zin waarin scherpte even reëel is als de bijl. Aristoteles heeft dus vastgesteld dat
er naast massa nog iets anders is dat reëel is. Dit is een substantie die zelf onbeweeglijk is maar
niettemin bestaat.
Aristoteles levert dus de fysica voor het niet fysisch bestaan van de ziel. Het is van belang te onder-
kennen hoe groot de invloed van de aristotelische fysica was op het denken van de scholastiek
o.a.Thomas van Aquino (1225-1274) en op het denken van de afgelopen eeuwen.

Aristoteles kwam tot de conclusie dat de natuur van onze ziel geestelijk is door te filosoferen; alle
materiële wezens bestaan uit materie en vorm (materia en forma). Bij levende wezens wordt de
vorm, ziel genoemd. De ziel moet geestelijk zijn omdat wij kennis in ons opnemen als relaties tus-
sen vormen. En we nemen geen concrete tafel in ons op, maar de essentie van het begrip tafel.
Omdat de ziel van de mens geestelijk is blijft de ziel voortbestaan na de dood. Dood wordt dan ook
gedefinieerd als de scheiding van de lichaam en ziel.

Eigenschappen van de ziel zijn, volgen zijn Aristoteles:


* enkelvoudig - zonder delen,
* onstoffelijk - een levend wezen is helemaal levend, de ziel heeft geen specifieke plek in het we-
zen, en identificeert zich niet met de materie.
* een ziel is één en houdt ook het lichaam bijeen.

De ziel als virtueel proces


In de kwantumfysica heeft doorgedacht over het geestelijke, niet-materiële aspect van de werke-
lijkheid.
Is de ziel volgens Tipler, niets meer dan een niet-materieel
computerprogramma, een patroon in een machine, gebaseerd
is op het Platonische gezichtspunt. Wat te denken van Aristote-
les' concept van een ziel als fysieke substantie? Is de ziel een
Als een vogel precies
fysiek proces, en niet slechts een computerprogramma? Of kan
kon zeggen
wat hij zingt,
het tegelijkertijd reëel er niet-fysisch zijn? Brengt het universum
waarom hij zingt
de ziel voort, zoals het materie en energie voortbrengt? Heeft
en wat het in hem is dat
de ziel energie nodig? Of is de ziel zelf een vorm van energie?
zingt,
Als blijkt dat de ziel fysisch is, kan er een nieuw visie op het
zou hij niet meer zingen.
universum ontstaan - de natuur brengt niet slechts materie en
energie schijnbaar voort uit het niets, maar ook de ziel. Maar Paul Valéry
waar is de ziel? En hoe kan iets voortgebracht worden door
niets, helemaal niets?

Kwantumfysica: ziel als een virtueel proces


Velen, variërend van moderne natuurwetenschappers tot
Boeddha zelf, veroorzaken bij deze zoektocht grote verwarring
door geen onderscheid aan te brengen tussen geest, ziel en
zelf. Wolf stelt vast dat de geest virtuele vibratie van vacuümenergie blijkt te zijn; de ziel blijkt te be-
staan uit reflecties van die virtuele vibraties in de tijd en het zelf is een illusie die ontstaat uit de re-

68
flecties van de ziel in de materie.
De kwantumgolffunctie is een voorbeeld van een virtueel proces - een proces dat wel een effect
heeft, hoewel dat geen feitelijk resultaat is. Deze golffunctie heeft, hoewel die nooit gemeten wordt,
uiterst belangrijke fysische consequenties. De ziel ontstaat langs dit ongrijpbare waarschijnlijkheids-
veld - als een virtueel proces in het vacuüm van de ruimte. Deze processen blijken veel weg te
hebben van reflecties van zogeheten reële processen die zich in het alledaagse leven voordoen.
Deze virtuele processen leiden echter een eigen leven, en ofschoon ze nooit zelf waarneembaar
zijn, verklaren zij niettemin zelfs de eenvoudige dingen die we waarnemen (zie de zee van Dirac.
De term geest wordt door F. Wolf gebruikt in de zin van 'de vibraties van het niets'. Daarmee
wordt bedoeld: de potentie tot wording van alles (Aleph). Het vacuüm wemelt van dergelijke vibra-
ties. Zij bevatten de potentie voor alles wat men maar kan bedenken. Het proces voor de realisatie
van iets, de bewustwording van iets, komt voort uit de weerspiegeling van deze vibraties in de vorm
van golven. Om deze weerspiegeling tot stand te brengen is een soort weerstand nodig die deze
golven weerkaatst naar de richting waar zij vandaan komen. Hoe zulke weerstand ontstaat is onbe-
kend. Carlo Suarès stelde zich deze weerstand voor als een wolk. Dientengevolge blijft geest tege-
lijkertijd potentieel in staat tot bewustzijn en tot niet-bewustzijn zolang hij niet gereflecteerd wordt
(dat is wat wordt bedoeld met de onbekende geest, namelijk de ongereflecteerde geest).
Wanneer een geest wordt gereflecteerd op knooppunten in de tijd, wordt de geest gedeeltelijk be-
wust en gedeeltelijk onbewust. We
noemen zo'n reflectie: ziel. Er zijn
twee soorten knooppunten: tijdbe-
paald en ruimtebepaald. Een tijdbe-
paald knooppunt is een punt in de
tijd en een ruimtebepaald knooppunt
is een punt in de ruimte. Zulke pun-
ten markeren gebeurtenissen. Zon-
der zulke merkpunten zijn de be-
grippen ruimte en tijd zonder bete-
kenis. Die merkpunten in de tijd,
hoewel zij een eindige tijdsduur
impliceren, zijn noodzakelijk voor
het scheppen van een onsterfelijke
ziel uit de geest. Evenzo definiëren
merkpunten in de ruimte uitgebreid-
heid, lengte, oppervlak, volume en
dergelijke, noodzakelijk voor de
creatie van materie, eveneens
Als je niet elke dag met een stok in je ziel roert, vriest hij
vanuit geest.
dicht.
Rutger Kopland Dus door reflectie in de tijd ont-
staat bewustzijn van de ziel, teza-
men met de schepping van de ziel. Hoewel de ziel eeuwig is, ontstaat die op paradoxale wijze uit de
vibratie van de geest tussen twee punten in de tijd. Dit lijkt misschien tegenstrijdig omdat de onster-
felijk geachte ziel nu in de tijd begrensd wordt. Deze paradoxale reflecties treden op bij het omega-
punt van de geschiedenis - het zogeheten einde der tijden ofwel de totale ineenstorting -en de gere-
flecteerde golven reizen terug door de tijd naar het heden waarin wij verkeren, en bij het alfapunt -
het zogeheten begin der tijden ofwel oerknal - en dan weer voorwaarts naar ons heden. Er is dus
geen paradox, de ziel is onsterfelijk door alle tijden heen. Vóór alfa en na omega was er geen tijd,
respectievelijk zal er geen tijd zijn, omdat tijd daar geen betekenis heeft. Aldus manifesteert zich
een einsteiniaanse relativiteit van de ziel. De ziel lijkt vanuit ons gezichtspunt dus tijdbepaald, maar
vanuit haar eigen gezichtspunt lijkt zij onsterfelijk; zij duurt even lang als de tijd zelf. De reflectie van
geestelijke trillingen die beginnen bij alfa en eindigen bij omega - de knooppunten van de tijd -
maakt de ziel bewust. Bedenk dat, hoewel de ziel bewust, zij als geest in potentie onbewust is. Dit
betekent dat de ziel onder bepaalde omstandigheden onbewust kan raken.
In de westerse traditie is het 'ik' eeuwenlang een synoniem voor de ziel geweest, en nog in de
christelijke godsdienst en bepaalde stromingen binnen de filosofie. Ziel, zelf, ik en persoon zijn lan-

69
ge tijd min of meer uitwisselbare begrippen geweest. De individuele ziel wordt beschouwd als het
ultieme principe in mijzelf waardoor ik denk, voel en wil, en waardoor mijn lichaam tot leven komt.
Ook reflectie, geheugen en mijn hele bewuste ervaring van mijn persoonlijke identiteit behoren tot
dit centrum van mijn mentale leven. Volgens de christelijke opvatting laten onze intellectuele oorde-
len en redeneringen en met name de reflectieve activiteit van het zelfbewustzijn zien dat er sprake
is van slechts één ondeelbaar geestelijk principe. Dit principe is anders dan het lichaam en berust
niet op het lichaam. Ook de vrije wil behoort volgens deze opvatting tot de ziel.

MATERIE

de visie van Aristoteles: hylemorfisme


e
In de 12 eeuw werd het complete werk van Aristoteles door Willem van Moerkerke in het Latijn
vertaald. Aristoteles werd zo herontdekt en de scholastiek maakte zijn inzichten tot centrale leer. De
scholastici gebruikten Aristoteles vorm-stofleer (hylemorfisme). Hylemorfisme is de aristoteliaanse
leer die zegt dat de stoffelijke substanties zijn samengesteld uit twee principes: de materia prima of
oerstof (Gr. Hulè –stof), die onbepaald is maar de aanleg bezit om iedere bepaling te ontvangen, en
de forma substantialis of zelfstandigheidsvorm (Gr. Morphè – vorm), die als bepalende vorm samen
met de oerstof de materiele substantie uitmaken.

Elk individueel ervaarbaar ding is een combinatie van:


* een stof, materie (hylè)
* een vorm (morphè); deze heeft geen afzonderlijk bestaan,
als buitenwereldse werkelijkheid (zoals Plato dat zag in zijn
Ideeënleer), maar is enkel reëel voor zover hij gerealiseerd
is in het concrete ding. Het meest algemene kenmerk van
alle dingen is het zijn, maar dat kan zeer uiteenlopende be- Stof dat stof tot
tekenissen aannemen: praten heeft, toch
Het Zijn volgens één van deze tien categorieën: mooi dat wij dat
* substantie: vb. Johan Pietersen is een mens
zijn.
- Bergman
* kwantiteit: vb. J.P. weegt 76 kg
* kwaliteit: vb. J.P. is leraar Wiskunde
* relatie: vb. J.P. is jonger dan zijn broer Wim
* plaats: vb. J.P. is in Brussel
* tijd: vb. J.P. leeft in de 21e eeuw (hij is … levend)
* positie: vb. J.P. staat recht (hij is … staand)
* conditie: vb. J.P. is ziek
* handeling: vb. J.P. schrijft
* ondergaan: vb. J.P. wordt / is geïnspireerd

De stoffen om ons heen zijn opgebouwd uit de vier traditionele elementen aarde, vuur, water en
lucht. En aan die elementen ligt een oermaterie ten grondslag, de Materia Prima. Deze is zelf nog
geheel onbepaald en kan elke vorm aannemen.
Aristoteles analyseert de materie als volgt: Er is een eigenschaploos substraat, de materia prima.
Hierin zijn alle materiële eigenschappen die we kennen verankerd; ze zitten als het ware vastgeprikt
in het onderliggende substraat. Deze materia prima kan echter niet op zichzelf bestaan, ze dient
slechts als een soort bodem. De eigenschappen (warm, droog, hard, enzovoort), die in onbeperkt
veel gradaties kunnen bestaan, maken een stuk materie tot wat het is.
Aristoteles heeft de concepten potentieel en actueel ingevoerd als basis voor het wereldbeeld dat
hij naar voren bracht. Maar in de natuurkunde zijn ‘potentieel’ en ‘actueel’ ook basisconcepten in de
zin van Aristoteles, en die nu algemeen het Geneva–Brussels formalisme van de kwantummecha-
nica wordt genoemd. In deze theorie wordt een fysische entiteit beschreven door de verzameling
van haar toestanden en de verzameling van haar eigenschappen. Een eigenschap kan ‘actueel’
zijn, wat betekent dat de entiteit deze eigenschap in acto bezit, of ‘potentieel’, wat betekent dat de
entiteit de potentie bezit om deze eigenschap te actualiseren. De toestand van een fysische entiteit

70
op een zeker moment is de verzameling van alle eigenschappen die dan actueel zijn. Verandering
wordt beschreven door potentiële eigenschappen die zich omvormen tot actuele eigenschappen en
actuele eigenschappen die potentieel worden.

Kwantumfysica: Materie als intellectuele realiteit


Voordien werd algemeen aangenomen dat materie 'stof' was. Het bestond uit iets. De wetenschap
ontwikkelde zich als zoektocht naar de stof waaruit materie uiteindelijk zou bestaan. Deze zoektocht
leverde de fysici het inzicht op dat de materie, die zo stevig leek op de schaal van enkele seconden
en centimeters, in feite grotendeels uit lege ruimte bestaat, met hier en daar wolkjes van waar-
schijnlijkheid.
Deze wolkjes zijn de 'tendenties tot bestaan', potenties tot het uit het niets opschieten van ele-
mentaire deeltjes om zo coherente materie te vormen. Het vermogen van materie tot coherentie
maakt de stabiliteit mogelijk die nodig is voor het vormen van atomen en moleculen.
De zoektocht naar de ware aard van de materie gaat nog steeds door. We weten nu dat als er vol-
doende toegevoegde materie aanwezig is, lege ruimte in staat is spontaan stukjes materie en anti-
materie voort te brengen, die langere tijd kunnen voortbestaan. Maar zelfs als er geen extra energie
93
aanwezig is, zal het vacuüm spontaan paren van elektronen en positronen creëren (een positron
is de antimaterie vorm van een elektron), en die weer snel tot elkaar brengen, zodat zij verdwijnen.
We veronderstellen dus dat het vacuüm materie voortbrengt uit het stralingsveld van de nulpunts-
energie, met andere woorden, materie is niets anders dan een tijdelijke toestand van de fluctueren-
de velden die de nulpuntsenergie genoemd worden.
Materie of stof is de bouwsteen waaruit de (waarneembare) wereld is opgebouwd. Volgens de na-
tuurkunde bestaat materie uit fermionen. Dit zijn deeltjes die gekenmerkt worden door een halftalli-
ge spin, zoals elektronen, muonen, protonen en neutronen. Krachten overbrengende deeltjes zoals
fotonen zijn dus geen materie, hoewel ze wel energie bezitten en soms ook massa.

In de relativiteitstheorie worden materie en energie aan elkaar gelijkgesteld, aangezien materie in


energie kan worden omgezet (annihilatie), en energie in materie kan worden omgezet.
Volgens de natuurkunde bestaat er van elk soort deeltje een antideeltje, dat een aantal fysische ei-
genschappen hetzelfde heeft, maar ook een aantal precies tegengesteld. Materie die hieruit is sa-
mengesteld, heet antimaterie. Als een deeltje met zijn antideeltje botst, annihileren ze elkaar.
In het door de mens bestudeerde deel van het heelal bevindt zich bijna alleen gewone materie. Dat
is opmerkelijk gezien het bovenstaande: uit het "niets" zouden materie en antimaterie in gelijke
hoeveelheden ontstaan.
Er zijn verschillende hypothesen over de oorzaak. Tijdens de oerknal werd ongeveer evenveel ma-
terie als antimaterie gevormd. Er was echter iets meer materie dan antimaterie en na een groot-
schalig annihilatieproces bleef er alleen wat materie over. Dat is de reden dat het tegenwoordige
heelal vrijwel geheel uit materie bestaat en dat er zo veel straling in het heelal is (straling afkomstig
van de annihilaties).
Een andere hypothese is dat een groot, ver verwijderd en nog niet waargenomen deel van het
heelal volledig opgebouwd is uit antimaterie. Bij het ontstaan zou alle materie in één deel en de
antimaterie in een ander deel terecht zijn gekomen.
In april 1997 werd ontdekt dat in het centrum van onze Melkweg positronen werden gevormd. De
NASA ontdekte wolken van positronen. In juli 2003 werd door een team van onderzoekers van de
NASA ontdekt dat er bij gigantische explosies op de zon, de zogeheten zonnevlammen, antimaterie
wordt gevormd.
De kwantumfysica heeft geconstateerd dat de materiële wereld echt niet zo materieel is als wij altijd
dachten. In de kwantumfysica wordt de werkelijkheid op een fundamenteel andere manier benaderd
dan in de klassieke natuurkunde die door Einstein werd afgerond.
In de klassieke natuurkunde wordt ervan uitgegaan dat er een ‘objectieve, vaste werkelijkheid’ is
die wij met conclusies uit subjectieve waarnemingen zo goed mogelijk proberen te benaderen. (Zo-
har biljartballetjes) De kwantumfysica en als gevolg daarvan de metafysica rekenen af met het be-
staan van een objectieve werkelijkheid. Het is ook fundamenteel uitgesloten om het effect van de
menselijke waarnemer zelf uit te schakelen: de keuze die de waarnemer doet bij het opzetten van
zijn experiment bepaalt in belangrijke mate de uitkomst daarvan. Metingen worden begrensd door

71
de onzekerheidsrelatie van Heisenberg. Op de schaal van de ‘grotere lichamen’ is de invloed van
het kwantumeffect steeds minder meetbaar en gaat de mechanica van de kwantumwereld over in
de klassieke natuurkunde: het correspondentieprincipe.

Onder de ogen van de kwantumspecialisten is de ‘vaste materie’ als het ware verdampt. Materie
bestaat niet uit samengeklonterde, vaste, dingmatige knikkertjes of biljartballen te bestaan, zoals
Newton dacht en met hem vele anderen.
In feite ‘bestaat’ er een immens kwantumvacuüm (een soort alles doordringend informatie- en
energieveld) van waaruit talloze velden van geïnformeerde energie zich ‘materialiseren’ in atoom-
deeltjes die massa, lading en spin in de tijd-ruimte-schil van het universum verkrijgen. Ze verschij-
nen er, verdwijnen meteen en laten zich met hoge frequentie vervangen zoals de pixels op het TV-
scherm. Kortom: materie bestaat niet als een op zichzelf staande ‘vaste substantie’. Het enige wat
‘substantieel’ is, dat zijn de mathematische formules die verbazingwekkend betrouwbaar blijken te
werken.
Materie is dus in werkelijkheid een ‘intellectuele realiteit’, voornamelijk mathematisch van aard, een
denkbeeldige realiteit, hoe concreet ook. Binnen de fundamentele wetenschappen ontbreekt nu een
simpele en eensluidende definitie van ‘materie’. De ons zo bekende stoffelijkheid en de empirisch
tastbare, meetbare zaken hebben nu alleen op het zintuiglijk en technische vlak nog een bepaalde
realiteit. De hele natuur is, op zo’n zelfde manier als in de kwantumrealiteit, eigenlijk een intellectue-
le en denkbeeldige realiteit. Hierdoor is het fundament onder ‘het fundamenteel materialisme’ ook
compleet verdampt. Een materialist pur sang zal de nieuwe ontdekkingen binnen de fysica ontken-
nen.

Opnieuw: het geest-lichaamprobleem.

Vanuit verschillende hoeken wordt de waarheid van Descartes (1596-1650), die door haar eenvoud
zo krachtig overkomt, onderuit gehaald. De onsterfelijke ziel is van twee kanten bedreigd: door de
toegenomen kennis over de hersenen en
door de filosofische discussies over identi-
teit. De grote kloof tussen lichaam en
Ik denk
geest is eeuwenlang onoverbrugbaar ge-
dus ik ben…
daarom ben ik, weest. En er is meer: de hele christelijke
denk ik traditie beschouwt de ware identiteit van
(met excuus aan Des- de mens in zijn geest of in zijn ziel (Des-
cartes)
cartes gebruikt beide begrippen door el-
kaar; de kerk heeft al in 869 AD beslist dat
alleen lichaam en ziel bestaan; de geest
verdwijnt dan uit de officiële leer).
De afgelopen twee a drie eeuwen staan in het teken van het analyseren en ontleden van geest en
hersenen. Filosofen en hersenwetenschappers ondergraven het bestaan van een centrale geest. In
de psychologie (leer van de ziel) wordt het begrip 'ziel' niet of nauwelijks meer gehanteerd. Men
heeft het over deelprocessen en deelfuncties, zoals geheugen, bewustzijn, identiteit, leren, aan-
dacht et cetera. Hedendaagse psychologen en filosofen zijn eerder geneigd een decentraal zelf te
zien dan een centrale bestuurder. We kunnen onszelf beter opvatten als een mierenkolonie vol los-
se werkzame processen en min of meer onafhankelijke functies, dan als een geest in de machine:
allerlei mentale processen vinden tegelijkertijd plaats, zonder dat de een weet wat de ander doet.
Het idee dat er een geest is die de opdrachten geeft is voor velen achterhaald.

Misschien vereist dit probleem alleen een andere benaderingswijze, waarbij we de laatste inzichten
omtrent de fysica van de materie combineren met de laatste inzichten in de fysica van het bewust-
zijn. Als we het materiebegrip van de kwantumtheorie verbinden met een kwantummechanisch mo-
del van bewustzijn zelf, dan verandert het hele denken over de relatie tussen lichaam en geest op
een manier waardoor zowel de tweeledige natuur van de kwantumrealiteit als de betekenis van be-
wustzijn anders wordt belicht.

72
Oorsprong menselijk bewustzijn op kwantumniveau
Materie op kwantumniveau is niet bepaald 'materieel', zeker niet in de betekenis die door Descartes
of Newton hieraan zou worden toegekend. In plaats van de kleine biljartballetjes die heen en weer
bewegen door botsingen en onderlinge krachten zijn er even zovele patronen van actieve relaties
tussen elektronen en fotonen, mesonen en nucleonen die ons tot wanhoop brengen met hun on-
grijpbare dubbellevens, waarin zij zich nu eens als positie, dan weer als snelheid, nu eens als golf,
dan weer als massa of energie manifesteren en dit alles in interactie met elkaar en de omgeving.
Bestaan en onderlinge gerelateerdheid zijn onscheidbaar op kwantumniveau, zoals ze dat ook in
het alledaagse leven zijn. Ze vormen de twee kanten van de kwantummunt en de essentie van het-
geen we bedoelen met de golf/deeltje-dualiteit. Net zoals geest en lichaam de twee kanten van ons
menselijk bestaan vormen, zijn ons ongerichte achtergrondbewustzijn en onze gerichte en gecon-
centreerde aandacht de twee kanten van ons mentale leven.
De golf/deeltje-dualiteit is
een goede metafoor voor
een vergaande verwe-
venheid tussen lichaam
en geest, maar bij de
veronderstelling dat be-
wustzijn zelf ontstaat door
een coherente ordening
Newtoniaanse biljartballen hebben alleen maar externe relaties, na een botsing van de relaties tussen
virtuele fotonen in het
kwantumsysteem van de
hersenen (het Bose-
Einstein-condensaat)
wordt het veel meer dan
enkel een metafoor. De
golf/deeltje-dualiteit van
kwantum- 'spul wordt
hiermee de meest primai-
Kwantumsystemen hebben interne relaties, na een ‘ontmoeting’ wordt elk een re lichaam/geest-relatie in
deel van iets nieuws, dat groter is dan zichzelf
de wereld en vormt de
kern van alles wat we op
hoger niveau onderkennen als de mentale en fysieke aspecten van het leven.
Omdat de golf/deeltje-dualiteit zo primair is en daarmee onherleidbaar tot enig ander ding of proces,
stelt zij ons in staat te begrijpen waar de oorsprong van het mentale en fysische ligt en wat er met
beide bedoeld wordt.
In elk kwantumsysteem van twee of meer deeltjes heeft een deeltje zowel een 'dingmatig' karakter
als een relationeel karakter. Het eerste is een gevolg van het deeltjes-aspect en het tweede een
gevolg van het golf-aspect. Het is door het golf-aspect en wat hierdoor mogelijk wordt, dat kwan-
tumsystemen een bepaalde vorm van intrinsieke verwevenheid tussen de samenstellende delen
tentoonspreiden die niet bestaat in klassieke systemen. Wanneer bijvoorbeeld een groep newtoni-
aanse biljartballen tegen elkaar botst in een doos, dan hebben ze onderling een bepaalde verhou-
ding tot elkaar. Ze stoten tegen elkaar en veranderen daardoor van positie en snelheid. Ze verhin-
deren dat ze gezamenlijk dezelfde plaats op hetzelfde tijdstip zouden innemen. Ze trekken elkaar
aan op grond van de zwaartekracht en als ze elektrisch geladen zijn kunnen ze elkaar dienovereen-
komstig aantrekken of afstoten. Een aantal van hen, wanneer ze groter en zwaarder zijn dan de an-
dere, kan worden gezien als dominant.
Maar het gaat hier om externe verhoudingen waardoor het gedrag van de ballen wordt beïnvloed.
De interne kwaliteit wordt niet veranderd. Ongeacht de krachten die erop mogen worden uitgeoe-
fend blijven het dezelfde ronde, veerkrachtige en van elkaar gescheiden biljartballen, elk met een
eigen massa, positie en snelheid.
Een groep van elektronen die op een vergelijkbare manier tegen elkaar botsen in een doos zullen
daarentegen een volstrekt andere relatie met elkaar hebben. Omdat elektronen zowel golven als
deeltjes zijn (beide op hetzelfde ogenblik), zullen hun golf-aspecten met elkaar gaan interfereren; zij

73
zullen hun golf-aspecten met elkaar gaan interfereren; zij zullen elkaar overlappen en in elkaar
overvloeien, waardoor de elektronen in een existentiële relatie met elkaar komen. Hun eigenlijke in-
trinsieke eigenschappen—hun massa's, ladingen, spins alsmede hun posities en momenten—
kunnen niet meer los gezien worden van hun onderlinge relaties. Ze worden allemaal beïnvloed
door deze onderlinge gerelateerdheid; ze houden op om afzonderlijke dingen te zijn en worden de-
len van een geheel. Het geheel zal als geheel een bepaalde massa, lading, spin enzovoorts heb-
ben, maar het is volledig onbepaald wat de afzonderlijke bijdragen van de elektronen zijn. Het is ei-
genlijk niet meer mogelijk om van de individuele eigenschappen van de betrokken elektronen te
spreken omdat ze voortdurend veranderen en zich aanpassen aan een groter geheel. Deze vorm
van intrinsieke gerelateerdheid bestaat alleen in kwantumsystemen en wordt wel aangeduid met de
term 'relationeel holisme'.
Deze vorm van gerelateerd-heid in de kwantumsystemen, die iets nieuws creëert door dingen sa-
men te voegen die eerst gescheiden en op zichzelf staand waren, is van zeer groot belang en
opent op zichzelf al geheel nieuwe perspectieven voor de fysica. Maar het belang ervan is groter
dan alleen dat voor de fysica. Een dergelijke relatie maakt zowel de oorsprong als de betekenis
van de mentale kant van het leven duidelijk.
Het bewustzijn of het mentale op het meest primaire niveau van bestaan is een patroon van actie-
ve relaties, het golf-aspect van de golf/deeltje-dualiteit. Vergelijkbaar hiermee—en dat is veel mak-
kelijker te begrijpen— vindt de fysische kant van het leven haar oorsprong in de deeltjeskant van
deze dualiteit . Deze bepaling van de essentie van bewustzijn als een relatie kan worden toegepast
als een hanteerbare definitie voor alle vormen en niveaus van bewustzijn.
Op het niveau van bewustzijn, dat zijn oorsprong vindt in onze eigen hersenen, kan kwantumrelati-
oneel holisme' ontstaan uit de correlatie van golven in het krachtige elektromagnetische veld dat
gecreëerd wordt door de heen en weer gaande beweging van de geladen proteïne- of vetmoleculen
in de neurale celwanden, en daarmee de meest geordende vorm van gerelatio-neerdheid die er
mogelijk is. Deze stand van zaken maakt de eenheid van bewustzijn mogelijk en vormt het 'school-
bord' waarop al onze gedachten, gevoelens en waarnemingen geschreven kunnen worden. (Hun
onderlinge gerelateerdheid zou een Bose-Einstein-condensaat kunnen vormen van het Fröhlich-achtige ty-
pe, dat in levend weefsel wordt aangetroffen).

Door inzicht in de kwantummechanische aard van het menselijk bewustzijn—door bewustzijn als
een kwantumgolfverschijnsel te zien—zijn we in staat om de oorsprong van ons geestelijk leven
rechtstreeks terug te volgen naar haar wortels in de deeltjesfysica, net zoals dat ook mogelijk is ge-
weest toen we zochten naar de oorsprong van ons fysisch bestaan.
De lichaam/geest(hersenen/ bewustzijn)-dualiteit bij de mens is een weerspiegeling van de
golf/deeltje-dualiteit die aan alles ten grondslag ligt. In dit opzicht is de mens een microkosmos van
het gehele kosmisch bestaan. Wij zijn op de keper beschouwd samengesteld uit hetzelfde stof en
worden door dezelfde dynamica bijeengehouden als alle overige dingen in het universum. Maar
eveneens—en daarin schuilt de enorme draagwijdte van deze gedachte—is het universum gemaakt
van hetzelfde stof en wordt hij door dezelfde dynamica bijeengehouden als wij.
Als we bewustzijn op deze manier interpreteren, als een bijzondere vorm van een creatieve relatie
die mogelijk is door de kwantum-golfdynamica, dan sluiten een aantal zaken op zo'n manier op el-
kaar aan dat we zowel een beter begrip krijgen van bewustzijn zelf als van de relatie ervan met ma-
terie zoals die van onze hersenen.

De geest is geen bijproduct van de hersenen


De geest is niet slechts een bijproduct van de hersenwerking. Net zoals de relatie tussen twee
elektronen waarvan de golffuncties elkaar overlappen niet gereduceerd kan worden tot de individue-
le karakteristieken van beide elektronen, zo kan ook het verband tussen de golven die bepalend zijn
voor het Bose-Einstein-condensaat van het bewustzijn niet worden gereduceerd tot de activiteiten
van de individueel vibrerende moleculen. We zijn niet hetzelfde als onze hersenen. Het condensaat
is een op zichzelf staand iets, een nieuw ding met kwaliteiten en eigenschappen die niet aanwezig
zijn bij de delen waaruit het is samengesteld.
Zoals Plato het beschreef in de Timaeus:
'Twee dingen alleen kunnen niet bevredigend worden verenigd zonder een derde, want er moet een of an-

74
dere band zijn waardoor deze beide naar elkaar toe worden getrokken. En van alle banden is die het beste
die zichzelf en de termen die hij verbindt tot een eenheid in de volle zin des woords maakt.'
Hij bracht een vergelijkbaar argument naar voren in het Symposium met betrekking tot twee men-
sen die verliefd op elkaar worden door te stellen dat er in dit geval niet alleen sprake is van de min-
naar en de beminde, maar ook
nog van een derde element,
namelijk de liefde die er tussen
hen bestaat. Martin Buber noemt
dit 'tussen' zelfs de bindende
kracht waardoor het Ik en het Gij
in een Ik-Gij worden getrokken.
Liefde is een bijzonder toepas-
selijk voorbeeld van relationeel
holisme, maar er zijn ook andere
analogieën waarmee het idee
verduidelijkt kan worden. Denk
bijvoorbeeld eens aan het
schaakbord. De 'moleculen' of
'de hersenmaterie' ervan zijn het
bord en de tweeëndertig stuk-
ken, maar het schaken zelf is
meer dan deze uitgesneden
houtvormen. Het spel is een zich
wijzigend patroon van mogelijkheden en relaties, relaties tussen de stukken onderling en tussen de
spelers die de stukken bewegen, tussen hun berekeningen en hun psychologie, en het zijn juist de-
ze dingen waardoor de feitelijke mechanische bewegingen van het spel hun betekenis krijgen.
Of, om een nog bruikbaarder voorbeeld te geven, omdat hiermee het hele probleem van de kunst
en de betekenis ervan wordt aangesneden. Beschouw eens het schilderij van Vincent van Gogh
van een paar boeren-schoenen. De materiële drager van het schilderij is een stuk canvas met de
verfstrepen die er overheen zijn aangebracht, maar het kunstwerk dat ervoor zorgt dat we er telkens
op-
nieuw met nieuwe verwondering naar blijven kijken kan niet gereduceerd worden tot deze dingen,
zelfs niet tot de bedoelingen en intenties of de levensloop van Vincent van Gogh. Het schilderij is
een ding op zichzelf, een geheel dat iets van de wereld laat zien dat nog niet eerder was onthuld en
dit doet door een verbinding (relatie) te leggen tussen de schoenen en de boer die ze gedragen
heeft, het werk en de aarde waarop het werk verricht werd, tezamen met alles wat aarde en grond
voor ons betekenen. In zijn essay over esthetica verbindt de Duitse filosoof Martin Heidegger een
dergelijke 'eenheid' met de onthulling van de waarheid en het Zijn.
'De waarheid "gebeurt" in het schilderij van Van Gogh. Dit betekent niet zozeer dat iets correct is
afgebeeld, maar veeleer dat in de onthulling van het werktuiglijk-zijn van de schoenen, datgene wat
is als eenheid tot openbaring wordt gebracht.. .'
En:'.. . Het wezen van deze openbaring van wat is ligt in . .. het Zijn zelf.'
Relationeel holisme, dat de kern (de eenheid) vormt van bewustzijn bepaalt eveneens het wezen
van kunst en waarheid. De brug tussen deze vorm van 'eenheid' en de fysische wereld—en daar-
mee de brug tussen geest, waarheid en schoonheid aan de ene kant en de materiële wereld aan de
andere kant—kan uiteindelijk worden begrepen wanneer we de oorsprong opsporen van elk van
beide in de golf/deeltje-dualiteit. Op het meest primaire niveau zijn noch de golven noch de deeltjes
herleidbaar tot elkaar. Hun gezamenlijke bestaan vormt een niet uit elkaar te halen eenheid.
Om het met de Romeinse filosoof Lucretius (98 v chr.-55 v chr.)tot uitdrukking te brengen:
'Want beide zijn met elkaar verbonden door gemeenschappelijke wortels en kunnen niet van elkaar ge-
scheiden worden zonder rampzalige gevolgen. Gemakkelijker zou men nog geur van wierookblokjes schei-
den zonder ze te beschadigen, dan dat men de ziel en de geest van het gehele lichaam kan scheiden zonder
dat alles uiteenvalt. Van het vroegste begin afzijn deze twee op een gezamenlijk leven ingericht door de
verwevenheid van de atomen waaruit ze zijn samengesteld . . . Het is door de gecombineerde onderlinge
wisselwerking dat de vlam der gewaarwording in ons vlees ontstoken wordt.'

75
Lucretius geloofde dat de ziel bestond uit 'zielen-atomen' en hij wordt daarom gerekend tot de mate-
rialisten in de traditionele zin van het woord, maar wanneer we zijn 'zielen-atomen' eenvoudig zou-
den vertalen met 'golven van de ziel', hetgeen niet ondenkbaar is wanneer hij bekend zou zijn ge-
weest met kwantumfysica en de golf/deeltje-dualiteit dan is het zeer waarschijnlijk dat zijn harts-
tochtelijk geloof in de delicate eenheid van lichaam en geest veel gelijkenis zou hebben vertoond
met de visie die in dit boek ontwikkeld wordt.
Uit de opvatting dat bewustzijn een bepaalde vorm van kwantum-gerelateerdheid is volgt ook dat er
geen sprake van kan zijn dat het een eigenschap is van materie zoals door vele panpsychisten
wordt beweerd. Het kan niet worden herleid tot het bestaan van een elementair materiedeeltje om-
dat het naar zijn wezen de relatie betreft tussen twee of meer deeltjes.
Bewustzijn is in haar diepste kern relationeel en het kan alleen maar ontstaan waar er twee of meer
dingen bij elkaar komen. 'It takes two to tango'. De allersimpelste vorm van bewustzijn die in deze
wereld mogelijk is zou daarom geassocieerd moeten zijn met twee deeltjes waarvan de golffuncties
elkaar overlappen. Alles wat daarboven ligt, de vele toestanden en graden van bewustzijn, zou af-
hankelijk zijn van de vele vormen en graden van gerelationeerdheid—die op hun beurt weer afhan-
kelijk zijn van de vele vormen en graden van gestructureerdheid. Ons menselijk bewustzijn als zo-
danig is daarom niet wezenlijk verschillend van het bewustzijn dat we kunnen associëren met meer
elementaire levensvormen of zelfs met elementaire materie. Het verschilt slechts in graad en com-
plexiteit.
Volgens het christendom is de ziel een enkelvoudig, ondeelbaar, onstoffelijk principe is. Omdat ze
niet is samengesteld (uit bijvoorbeeld deeltjes) kan ze niet vergaan. Zelfs als het lichaam vergaat,
vergaat de ziel dus niet. Het wezen dat overleeft zal zijn persoonlijke identiteit bewaren en door
middel van zijn bewuste herinneringen met zijn vorige leven verbonden zijn.
Deze denkwijze is niet alleen door theologie tot stand gekomen, maar vindt zijn onderbouwing in fi-
losofische argumenten, met name die van Aristoteles en Thomas van Aquino. Het onderscheid in li-
chaam en ziel is in de westerse cultuur dominant, zelfs met een afnemend geloof in de onsterfelijke
ziel. De bron van dit onderscheid ligt grotendeels bij Plato, maar het ware zoeken naar het zelf be-
gint bij de vierde-eeuwse kerkvader Augustinus. 'Wie ben ik? Wie is de mens?' vraagt hij zich af.
Het antwoord begint bij de twijfel.
Iedereen die twijfelt, weet dat hij twijfelt, en is in ieder geval zeker van het feit dat hij twijfelt. Dus het
vermogen te twijfelen laat zien dat er zoiets als waarheid is: de zekerheid van het twijfelen is onbe-
twijfelbaar en dus waar. Uit dit inzicht leidt Augustinus 'uiteindelijk zijn bewijs voor het bestaan van
zichzelf af: ik word weliswaar misleid, maar dat zou onmogelijk zijn als ik niet bestond. Dus: als ik
word misleid, besta ik, en ben ik zeker van mijn bestaan: si fallor sum. Ik heb de ervaring dat ik
word misleid, en dat ik twijfel, maar juist die ervaring leert me dat ik besta.
want we hebben ze niet door enig lichamelijk zintuig bereikt, zoals bij externe objecten het geval is."
Ook de Franse filosoof René Descartes begint zijn zoeken naar waarheid bij de twijfel: een syste-
matische en grondige twijfel aan alles waar hij aan kan twijfelen. Hij probeert zich een wereld voor
te stellen waarin zintuiglijke ervaringen geen zekere kennis opleverden. Hij ziet, net als Augustinus,
hoe de zintuigen ons voortdurend misleiden. Immers, de zintuigen lijken wel betrouwbaar, maar zijn
het allerminst: dingen die in de verte klein lijken, kunnen van dichtbij veel groter zijn. Lauw water
voelt veel kouder nadat ik mijn handen in
een bak warm water heb gehouden dan
wanneer ze in koud water zijn ondergedom-
peld. Kortom, in de zintuigen vind ik geen
zeker fundament van mijn bestaan. Op
grond van deze twijfel stuit ook Descartes op
een in zijn ogen onaantastbaar bewijs voor
het bestaan van het ik.
Het feit dat ik besta, wil nog niet zeggen dat
ik weet wat dat ik inhoudt. Zijn beroemde
'cogito ergo sum', 'ik denk dus ik besta' is de uitkomst van de langdurige en grondige twijfel aan al-
les wat te betwijfelen was: de waarheden van de zintuigen, van het lichaam, van de geest en God.
Uiteindelijk kan hij alles betwijfelen, behalve het feit dat hij twijfelt.

76
'Ik heb me ervan overtuigd dat er in de wereld helemaal niets bestaat: geen hemel, geen aarde, geen gees-
ten, geen lichamen; is het dan niet zo dat ook ik niet besta?' En wat is dat 'ik' dan eigenlijk? In de Tweede
Meditatie schrijft hij:
'Wat meende ik vroeger dat ik was? Een mens natuurlijk. Maar wat is een mens? Zal ik zeggen 'een levend
wezen met rede begaafd'? Neen, want dan zou ik daarna weer moeten onderzoeken wat een 'levend we-
zen' is en wat 'met rede begaafd'. Zo zou ik van één probleem in verschillende, nog moeilijkere problemen
raken.' [...] 'Ik ben dus in strikte zin alleen maar een denkend ding, dat wil zeggen een geest, een gemoed,
een intellect of een rede; woorden waarvan de betekenis me vroeger onbekend was. Ik ben dus een echt
ding dat echt bestaat. Maar wat voor soort ding ben ik dan?
Ik zei het al: een denkend ding. [...] Wat is dat? Dat is iets dat twijfelt, begrijpt, bevestigt, ontkent, wil en
niet wil; en ook iets dat voorstellingen heeft en ervaart.'
De belangrijkste conclusie van zijn onderzoek is: 'ik ben in strikte zin alleen maar een denkend ding,
dat wil zeggen een geest'. Ik besta omdat ik denk, en dit denken is onderscheiden van het lichaam.
Deze denkwijze is diep in ons denken doorgesijpeld. We onderscheiden in het dagelijks taalgebruik
lichaam en geest van elkaar, we zijn geneigd de geest als het hogere deel van onszelf te zien, en
we geloven veelal dat met de dood van het lichaam de geest mogelijk voortbestaat in een andere
wereld. Het christendom heeft deze denkwijze gepromoot en filosofen hebben haar een fundament
gegeven.

Weegt de ziel 21 gram?


In 1906 wilde een wetenschapper,
Duran MacDougall het bestaan van
de ziel aantonen. Hij bedacht toen
een experiment : hij ging het ge-
wicht van de ziel wegen.
Voor zijn experiment kwam hij voor
paar problemen te staan: als zijn
proefpersoon bijvoorbeeld te veel
beweegt kun je het niet goed we-
gen. Daarom koos hij ervoor patiën-
ten te gebruiken die erg zwaar ziek
waren en dus stilletjes overlijden. Hij
maakte een soort constructie waar-
bij het hele bed hing aan een soort
weegschaal.
De proefpersonen die dood gingen
op de weegschaal werden echt iets-
je lichter. Niet veel, meestal iets
rond de 21 gram.

77
Moeten we sterven om onsterfelijk te
worden? Deze vraag wordt zeer uitdruk-
kelijk gesteld door een aantal filosofi-
sche (mystieke) denkers. Onsterfelijk-
heid is niet een duurzaam voortbestaan
van het individu voor dan wel na de
dood, maar een opheffing van de indivi-
dualiteit, tijd en dood.
Ofschoon door de dood aan de indivi-
dualiteit een einde komt, wil dit nog niet
zeggen, dat na de dood niets is. Er is
wel 'iets', en dit 'iets' is zo belangrijk, dat
we ons leven ernaar moeten inrichten,
aldus vele filosofen en mystici uit oost
en west. Dit 'iets' wordt het goddelijke
genoemd: een realiteit die absoluut en
allesdoordringend is.
De gedachte dat er een absolute realiteit
is, wordt aangetroffen in de Indiase en
de westerse filosofie voor. Plato's Idee-
enwereld, Plotinos' Ene en het Indiase
Brakman zijn voorbeelden van zo'n ab-
solute realiteit. In het christendom zijn er
nog al wat denkers die juist voorstander
zijn van het tijdloze absolute, waarin het
individu opgaat in het al of God. Meister
Eckhardt en Hildegard von Bingen bij-
voorbeeld spreken over een vereniging
met God waarin hun eigen individualiteit
wordt overstegen. In de 20 e eeuw zijn
er theologen, die de eeuwigheid niet als
oneindigheid opvatten, maar als datge-
ne wat de tijdelijke ervaring overstijgt
(Tillich). Juist in de ervaring van het
goddelijke in het heden in plaats van in
de hoop op een toekomstig leven kan
men troost vinden. Wie hoop heeft, ver-
wacht iets anders dan de huidige toe-
stand, en vernietigt daardoor de com-
pleetheid en harmonie van het religieuze
gevoel.

78
Pantheïsme en panspychisme zijn belangrijke stromingen binnen het filosofische denken.
Niet de minste filosofen hebben zich daarmee bezig gehouden, ook vele wetenschappers,
zoals Teilhard de Chardin en Jean Charon.
Binnen het new-age denken zijn deze stromingen erg populair. We bekijken op welke manier
het pantheïsme en panpsychisme een bijdrage kunnen leveren aan het menselijk verlangen
naar onsterfelijkheid.

PANTHEÏSME
Bronnen: vd Berg. Verlangen naar onsterfelijkheid; Enneaden van Plotinos, Uitgeverij Ambo-Atheneum,

Alles is goddelijk
Pantheïsme (Grieks: πάν ( 'pan' ) = alles en θεος (theos) = God) be-
tekent letterlijk "alles is God": alles is in diepste wezen goddelijk is.
Het goddelijke is immanent en alomvattend; universum, natuur en
god zijn hierin hetzelfde.
In het pantheïsme is er geen grens tussen het goddelijke en het na-
tuurlijke. In plaats van transcendentie te bezitten, los van de wereld te
bestaan, bevindt God zich in alles, als "alles in al". Volgens het
pantheïsme kan een God niet persoonlijk gedacht worden, los van het
alles. Elke steen of boom is in wezen goddelijk.

Er zijn verschillende vormen van pantheïsme.


Volgens het 'theophanisme' is alles wat wij om ons heen zien een
verschijningsvorm van het goddelijke. Het 'panentheïsme' (εν, "en" betekent "in"-> overal zit god/het
goddelijke in) vormt een soort synthese tussen theïsme en pantheïsme: alles is goddelijk/god, maar
deze is nog wel als persoon te denken. Deze vorm vindt men ook onder christenen; in de christelij-
ke gnostiek zijn ook pan(en)theïstische invloeden te onderkennen. Veel oosterse religies
(hindoeïsme, taoïsme, boeddhisme) hebben pantheïstische kenmerken, evenals het (westerse) re-
ligieus humanisme. Sommige vooraanstaande verlichters, zoals Spinoza en John Toland, hadden
pantheïstische denkbeelden. Een bekende vroege pantheïst was Giordano Bruno (1548 - 1600),
een Italiaans filosoof die wegens zijn denkbeelden door de Inquisitie werd veroordeeld tot de brand-
stapel, op de plek waar hij nu wordt vereerd met een standbeeld, het Campo de' Fiori in Rome. Niet
voor niets kijkt dat standbeeld richting Vaticaanstad.
Verder zijn er religies met wortels in het oude Keltische en Germaanse heidendom, zoals Druicca
en Wicca sterk verbonden met het pantheïsme. Zij zien 'Moeder Aarde' als maker van alles wat
leeft. Moeder Aarde wordt door aanhangers van de heksenreligie ook wel "Godin" genoemd. Men
vind deze Godin terug in alles wat de natuur biedt; de natuur wordt ook vereerd bij verschillende
jaarvieringen en rituelen.
Vooral Plotinos, Augustinus, Spinoza hebben een belangrijke bijdrage geleverd aan het pantheïs-
me.

Plotinos: De Ene als oergrond


Plotinos (203-270) behoort tot de neoplatonici. Ze trachtten, met behulp van de geschriften van
Plato, een eigen filosofie te ontwerpen.. Er waren intense discussies met het tot bloei komende
christendom in die tijd. Plato (vijfde eeuw v. Chr.) had in zijn geschrift Politeia (de Staat) in de be-
roemd geworden gelijkenis van de grot als zijn overtuiging te kennen gegeven dat de aardse ver-
schijnselen slechts een afschaduwing zijn van de Ideeën, Oerbeelden in het Eeuwige Rijk. Al het
waarneembare, het stoffelijke is slechts illusie. De mens draagt iets van het eeuwige in zich. Ont-
hechting van het stoffelijke en zintuiglijke door zich met het schone bezig te houden, brengt ons in
aanraking met de wereld der Ideeën. Pas na de dood zullen wij weer deel hebben aan het werkelij-
ke. Plotinos is een groot bewonderaar van Plato.
Kern van de leer van Plotinos is dat alle afzonderlijke verschijnselen (mensen, dieren, dingen)
voortkomen uit een oergrond ( het Ene, het Opperst Goede, het Eerste, "God") en er naar terugke-

79
ren. De mensen zijn hun oorsprong echter vergeten, zij hechten zich aan hun aardse bestaan en
waarderen overmatig de hen omringende dingen (materie). Het Ene ("God") is volmaakt. Hij kent
geen enkele behoefte, want dan zou hij niet volmaakt zijn. De bestaande wereld is een emanatie,
uitvloeiing, van het Ene. Het verst verwijderd van het Ene is de materie. De individuele geest (ziel)
in de mens staat al heel wat dichter bij het Ene.
Omdat alles een uitvloeiing van het Ene is , is het goddelijke in alle leven. Er is dus een onzichtbare
verwantschap tussen alle verschijnselen in het leven. Het nadenken over de nietigste dingen kan al
tot transcendentie leiden. Deze opvatting komt heel dicht in de buurt van de Indische filosofie, die
ook in het symbolisme een grote rol speelt. (Zie de begrippen Brahman en Atman in de poëzie van
Andreas Dèrmouw). Het uiteindelijk doel van ieder individu moet zijn: door onthechting tot het god-
delijke te geraken.
De bestaansnood van de laat-antieke mens, vervreemd te zijn van de wereld en van zijn ware zelf,
wordt door Plotinos' filosofie verabsoluteerd tot een universele, kosmische wetmatigheid. De gehele
werkelijkheid (to pân, "het al"), m.a.w., heeft haar bestaan te danken aan een kosmisch vervreem-
dingsproces vanuit de absolute, transcendente zijnsgrond van het Ene. Bij de gnostici was dat pro-
ces het gevolg van een "fout", en werd het louter negatief gewaardeerd. Bij Plotinos, daarentegen,
gaat het om een noodzakelijk proces, namelijk van, in beeldspraak, voortdurende "emanatie". Hij
staat er niet louter negatief tegenover maar, overeenkomstig de traditie van het Griekse rationalis-
me, ook positief. De wereld is voor Plotinos nog altijd letterlijk een "kosmos", en dus (let op de oor-
spronkelijke betekenis van dat woord) een "mooie orde", die als zodanig doordrongen is van de
vormgevende kracht van de oergrond, het Ene. Zoals Baumeister het formuleert:
"De lichamelijke wereld is dus niet zonder meer voorwerp van afkeer, maar ook van bewondering en van
waardering in zoverre ze haar oorsprong op min of meer adequate wijze tot uitdrukking brengt. De verschil-
lende gebieden van de werkelijkheid kunnen daarom ook als stadia beschouwd worden die de ziel op haar
tocht huiswaarts moet doorlopen".
Plotinos ontwierp een nieuwe structuur van de metafysische zijnsgronden, waarin er geen plaats
meer was door de werkelijkheid op te delen in een intelligibele en een zintuiglijke "wereld" .
Bovenaan, als de oergrond van de gehele werkelijkheid, staat niet langer het (eerste) Intellect, maar
het absoluut enkelvoudige en onzeglijke Ene (Grieks: ΄ΕΝ, to Hen). Hoewel de bron van alle zijn en
leven, van structuur en kennis, staat het toch boven alle zijn en denken – en moet men er uit con-
cluderen dat het Ene zelfs niet "is". Het is zijn eigen oorzaak (heeft dus geen, nog hogere zijns-
grond) en is zelf voorwerp van zijn liefde, maar het bezit geen zelfkennis,want dat zou een tweeheid
of dualiteit (kenner-gekende) impliceren.

Eigenschappen van het Ene


Uit de geschriften van Plotinos kan men de volgende eigenschappen distilleren: het Ene is niet
zelf iets, maar gaat vooraf aan alles. Het is niet iets, het heeft geen kwaliteit of kwantiteit en het kan
niet ziel of geest genoemd worden. Het beweegt niet, het staat ook niet stil, het is niet in plaats en
niet in tijd; het is eeuwig. Het bestaat op zichzelf, zonder vorm, zonder massa. Het Ene staat buiten
niets, maar is bij allen aanwezig zonder dat ze het zelf weten. Het is de bron van het leven en de
bron van de geest, de oorsprong van het zijnde, de oorzaak van het goede, de wortel van de ziel.
Het kan ook worden omschreven als het middelpunt van de ziel.
Het Ene is goed, schoon, deugdelijk en rechtvaardig. Tevens brengt het schoonheid, rechtvaardig-
heid en deugd voort. Wie zich op het Ene richt, is in staat om het kwade te ontstijgen. De ziel komt
er tot rust en keert terug tot haar bron.
Het Ene verschaft de mens op tweevoudige wijze een plaats in het universum.
Plotinos verbindt het kosmische principe van het Ene met het ontstaan van de menselijke ziel. Dat
betekent dat hij de mens een plek geeft in de kosmos. Het Ene is de bron van alles. Het is een god-
delijk principe waar eerst de geest uitvloeit (emaneert). De geest uit zich in de wereldziel, die ver-
volgens uitstroomt in de zielen van de mensen. De menselijke ziel wordt onderverdeeld in een deel
dat gericht is op de geest en een deel dat gericht is op waarneming en leven. De materie, en dus
het menselijk lichaam, staat buiten deze emanatie-hiërarchie en fungeert als een ultieme grens.
Vanaf hier kan de ziel alleen maar terugkeren tot haar bron, het Ene.
De zin van het bestaan is heel eenvoudig: vanwaar wij ontstaan, daar zullen wij naar terugkeren.
Door het (in zichzelf neutrale, puur kosmogenische) ontstaan van de ziel uit het Ene te relateren

80
aan de terugkeer ervan naar het Ene, wordt een doel van het leven gegeven. Dit doel geeft een an-
dere visie op de dood, en heeft daarmee grote implicaties voor hoe wij in het leven (dienen te)
staan: aangezien het Ene goed is, hoeven we er geen enkele angst voor te hebben. Angst voor de
dood is onnodig.

Het is aan de onuitputtelijke en onbeschrijfelijke volheid en rijkdom van het Ene, in een eeuwig en
noodzakelijk proces en a.h.w. als een nevenproduct van zijn zelfcontemplatie, dat alle zijn het be-
staan te danken heeft, in een reeks van achtereenvolgende "uitstromingen" of "verwerkelijkingen"
(hupostáseis) van steeds lagere zijnsgronden. Het Ene zelf, echter, verliest niets in dat proces; te-
vens "blijven" alle "verwerkelijkingen" verbonden met hun (hogere) zijnsgrond - wat verklaart waar-
om Plotinos de term (of de beeldspraak) van "emanatie" (apórrhoia), slechts met de grootste terug-
houdendheid hanteert.
De eerste "werkelijkheid" waarin het Ene zich, als absolute zijnsgrond, a.h.w. "realiseert", m.a.w. de
eerste "hypostase" (hupóstasis), is de Noûs (ὁ νοῦς, "intellect" of "geest"), die tegelijkertijd ook het
(intelligibele) Zijn als zodanig is.
Met dit niveau, waarmee alle activiteit en kennis begint, treedt de oorspronkelijke Eenheid in een
soort van tweeheid, namelijk tussen het kennende en het gekende. Tegelijkertijd, echter, is de een-
heid tussen kennende en gekende, die voorwaarde is voor optimale kennis, volledig gerealiseerd in
het Intellect.
Langs zijn "objectieve" zijde presenteert het Intellect zich als de platoonse kosmos noètós, d.w.z.
de Vormen- of Ideeënwereld. Die Ideeën zijn zelf "levende intelligenties" (meervoud van noûs), die
elk de totaliteit van de Ideeënwereld in zich bevatten. Zij zijn, platonisch, de archetypes van al wat
bestaat, of zal bestaan. Ook de menselijke individuen, zoals gezegd, hebben een dergelijk metafy-
sisch archetype als hun "ware zelf".
Ook het Intellect doet aan schouwing (theoría), maar dan van het Ene. Als een "nevenproduct"
daarvan geeft het intellect het ontstaan aan de volgende hypostase ("verwerkelijking"), namelijk de
Psuchè (ψυχή) of Ziel. Zij is de laagste graad van de intelligibele wereld, en is daarom de laatste
"volmaakte hypostase": beneden de Ziel "is" er niets meer; of anders uitgedrukt: alles wat er is, "is"
maar in zoverre het "ziel" is. De Ziel heeft inderdaad een dubbele wending: enerzijds schouwt zij het
geestelijke licht, als haar zijnsgrond, anderzijds is
ze, als Wereldziel, naar "beneden" gericht. Mijn God, als U bestaat, bescherm dan mijn
De Ziel is dus de noodzakelijke "intermediair" tus- ziel, als ik er een heb
Voltaire
sen de wereld der Ideeën, enerzijds, en de chaoti-
sche, voortdurend veranderende, in een oneindige
veelheid versnipperde en vervreemde, materiële werkelijkheid, anderzijds. Wat de ongestructureer-
de en daarom niet-zijnde Stof (hùlè) betreft, zij is het allerdiepste en allerlaagste moment van het
emanatieproces (eigenlijk gaat het om niet meer dan een "schaduw"), en àls "niet-zijnde" is zij ook
verantwoordelijk voor het kwaad (cf. de gnostici, natuurlijk, maar voor Plotinos is het kwade strikt
genomen geen echte substantie, maar een "niet-zijnde"). De stof is echter ook potentialiteit of aan-
leg (cf. Aristoteles), en het is die potentialiteit die dank zij de Ziel (de zielen) ontvankelijk wordt ge-
maakt voor de verschillende (hiërarchische) graden van vormgeving, of structuur, leven en bewust-
zijn, die samen de kosmos vormen. De materiële, natuurlijke ("ondermaanse") wereld is geen deel
van de Ziel, maar alles wat er "werkelijk" aan is, behóórt aan de Ziel. Plotinos spreekt in dat ver-
band van Phúsis, φύσις, of Natuur.

Verlies van vleugels


Plato, die zeshonderd jaar eerder leefde, had grote indruk op Plotinos gemaakt door zijn Ideeënleer.
Volgens Plato bestaan er twee werelden, die van de volmaakte vormende ideeën en de onvolmaak-
te afspiegeling daarvan.
Hoewel Plotinos zich daar nooit over heeft uitgelaten past zijn leer over de Geest, die de Ziel ema-
neert, naadloos op deze uitleg van de beide scheppingsverhalen uit Genesis. Volgens Plotinos
denkt de Geest. Dat moet dan de toestand zijn waarin de oorspronkelijke ideeën zich ontwikkelen,
die in een later stadium in de Ziel en de daaruit voortvloeiende Materie vorm aannemen. Plato be-
schreef het afdalen van de ziel naar onze wereld als een verlies van vleugels. Het verblijf in een
aards lichaam is voor de ziel een verlies van oorspronkelijke vermogens en mogelijkheden, die door

81
eigen inspanning weer teruggevonden moeten worden. Volgens Plotinos bevindt de ziel zich in li-
chamelijke gevangenschap, maar de ziel bezit het vermogen het lichaam weer te laten opstijgen
zodat het werkelijk tot het instrument van de ziel wordt. Maar de mens zal zijn ware Zelf pas ont-
dekken wanneer hij zich voortdurend blijft richten op het hogere en zonder het lichaam te verwaar-
lozen er toch de betrekkelijkheid van inziet.

Bewustzijn
Plotinos was de eerste die over het bewustzijn nadacht. Bij Plato waren de Ideeën onbewuste god-
delijke structuren zonder enige besef van zichzelf of anderen. Plotinos besefte heel goed dat het
bewustzijn de mens het besef van goed en kwaad schenkt. Voor Plotinos sprak het vanzelf, dat de
mens zich bewust uit de dualiteit van goed en kwaad moest verheffen teneinde steeds meer be-
wustzijn op hogere gebieden te verwerven en daardoor ook het echte mens-zijn te ontwikkelen.
Innerlijke groei was het motief van alle mysteriediensten in het oude Griekenland. Plotinos moet de
inwijdingspraktijken gekend hebben, omdat de groei naar goddelijk weten niet alleen zijn leven be-
heerste, maar ook de grondslag was van zijn hele zijn filosofische systeem. Voor hem bestond het
hoogste geluk uit het afleggen van al wat werelds is en door te leven naar de geest zich te vereni-
gen met de Al-Ene, het goddelijke dat diep in elk wezen leeft.

Vele navolgers
Plotinos heeft veel navolgers gehad. Zijn invloed op het denken is tot de huidige dag merkbaar, bij-
voorbeeld in de Vrij-Katholieke Kerk (www.vkk.nl/f_home.htm) , waar zijn Griekse gedachtegoed
een dimensie toevoegt aan het Christelijke denken. Kerkvaders, mystici, filosofen alsmede esoteri-
sche scholen lieten zich inspireren door Plotinos.
Twee eeuwen na Plotinos trad Proclus als de strenge leider van de Atheense Academie in de voet-
sporen van Plotinos. Elke veelheid heeft deel aan de eenheid. Omdat de Ene zowel boven als bui-
ten het Zijn bestaat is alles Een door deel te hebben aan de Ene, maar wat eenmaal Een is gewor-
den is iets anders dan wat van nature Een was. Dit is een filosofische wijze van zeggen, dat de
mens God in potentie is, hoewel hij toch nooit helemaal gelijk aan God zal worden.

Augustinus : het geestelijke als het ene ware


In diezelfde periode raakte de latere kerkvader Aurelius Augustinus in een geestelijke crisis en
werd daaruit bevrijd door het lezen van de En-
neaden van Plotinos. Zijn afscheid van de gnos-
tieke Manicheeën en zijn toetreden tot de Christe-
lijke kerk markeren deze metamorfose. Het gees-
telijke is voor hem, evenals voor Plotinos, het
enige ware tegenover het vergankelijke vleselijke
omhulsel, dat hij door middel van een ascetische
levenshouding tracht te temmen. Een ander mar-
kant voorbeeld uit die periode is de geheimzinni-
ge Dionysius de Aeropagiet, wiens credo luidt:
"God, de Ene, het wezen der goedheid, de alwijze
en wijsmakende oergodheid heeft de gehele or-
dening der heilige dingen geschonken tot vergod-
delijking van alle wezens."
Een kleine duizend jaar later bloeit de renaissance op in het sierlijke Florence en rondom de palei-
zen der Medici treffen we Marsilio Ficino aan, een tot veler verbeelding sprekend filosoof wiens La-
tijnse vertaling van het volledige werk van Plato en het mystieke Corpus Hermeticum hem nog altijd
in dank wordt afgenomen. Hij stelde zich ten doel het Neoplatonisme en de Christelijke openbaring
te verenigen.
De wereldziel is volgens hem het middelpunt van de hiërarchisch gestructureerde werkelijkheid.
Denkbeweging en liefdesbegeerte ziet hij als de belangrijkste eigenschappen van de wereldziel, de
anima mundi. In de ogen van Ficino is de menselijke ziel een tussenvorm van alle door God ge-
schapen dingen. Hoewel de ziel gedeeltelijk naar het lichaam is gericht verkeert een ander deel in
contemplatie en verbindt zich aldus met steeds hogere graden van de Waarheid totdat schouwing

82
van God plaatsvindt.

Spinoza: God in alles


Afgezien van bekende mystici als Ruusbroec, Giordano Bruno, Meister Eckhardt, Paracelsus en
Thomas van Aquino, die geen van allen denkbaar zijn zonder de invloed van Plotinos en zijn Neo-
platonische school, verklaart de zeventiende eeuwse Nederlandse filosoof Baruch Spinoza alles uit
God. God is de grond van het bestaan en het wezen der dingen. Hoewel de scheppende en de ge-
schapen natuur in God samenkomen wordt de wereld wel als de ontkenning van God beschouwd.
De ideeën en de dingen die daaruit voortvloeien zijn volgens Spinoza zowel identiek als onder-
scheiden.
Spinoza gaat uit van het begrip substantie, waarmee hij de eeuwige en unieke bron van al het be-
staande aanduidt. Het is zijn eigen oorzaak en wordt gelijk gesteld aan de hele natuur, die samen-
valt met God zoals Spinoza die definieert. In substantie bestaat het begrip modus of attribuut: alle
dingen die uit iets anders voortvloeien, dus de wereld van verschijnselen. In de natuur komen on-
eindig veel verschillende modi voor, waarvan de mens er maar twee kent: het denken (onder het
niet-stoffelijke, geestelijke aspect) en uitgebreidheid (het stoffelijke aspect). Om verwarring met 'na-
tuur' in het dagelijks taalgebruik te vermijden, onderscheidt Spinoza natura naturans - de schep-
pende natuur dus God - en natura naturata - de geschapen natuur.
Spinoza ziet de goddelijke realiteit als de ene Substantie die twee attributen heeft. 'Substantie'
heeft volgens Spinoza de betekenis van 'datgene, wat op zichzelf bestaat en uit zichzelf wordt be-
grepen, dat wil zeggen datgene, waarvan wij een begrip kunnen vormen zonder het begrip van een
andere zaak nodig te hebben'. Substantie is een zelfstandigheid, die op niets anders berust dan op
zichzelf. Dit is God. God wordt door Spinoza gekenmerkt door twee attributen: denken en uitge-
breidheid. Wanneer men die ene substantie als denken opvatten, dan is dat God. Wanneer men
het als uitgebreidheid opvat, dan beschouwt men die
ene substantie als Natuur. God en Natuur zijn dus iden-
tiek.
God is de enige substantie en is identiek met alles wat er
bestaat. Er is niets dat geen God is; God is in alles.
Daarnaast is God oneindig, buiten God is niets bestaan-
baar of denkbaar en God is de oorzaak van alle dingen.
God is eeuwig, onveranderlijk, één, maar dit zijn volgens
Spinoza geen wezenseigenschappen.
De definitie van de ene substantie die zowel God als Na-
tuur is, opgevat als denken of uitgebreidheid, is ook uit te
werken voor de individuele mens. De mens is een van de
vele modificaties van de substantie. De modus is de wij-
ze waarop een attribuut zich voordoet. Zo kan het attri-
buut uitgebreidheid zich voordoen als een groot of een
klein ding, of als een menselijk lichaam. Het attribuut
denken doet zich voor als menselijke gedachten. Het
gaat hier nadrukkelijk niet om een scheiding van lichaam
en een geest. 'Geest en lichaam zijn een en hetzelfde in-
dividu, dat soms onder het attribuut van denken, en soms
onder het attribuut van uitgebreidheid, wordt opgevat.'
(Spinoza, Ethica II, Stelling 21).
We kunnen dus lichaam en geest zien als twee kanten van hetzelfde wezen, of als twee gezichts-
punten.

De mens is niet onsterfelijk


Als lichaam en geest slechts twee gezichtspunten zijn van eenzelfde wezen, is het duidelijk dat er
na de dood geen sprake kan zijn van een persoonlijke onsterfelijkheid van de ziel. Toch is er binnen
Spinoza's denken plaats voor onsterfelijkheid, maar er moet nu reeds worden opgemerkt dat er een
spanning bestaat tussen de eenheid van lichaam en geest enerzijds en onsterfelijkheid anderzijds.
Spinoza vat onsterfelijkheid op twee manieren op: als onsterfelijkheid van het geheel en als onster-

83
felijkheid van het individu.
Wat betreft de onsterfelijkheid van
het geheel is het beter om te spre-
ken van de onvergankelijkheid of
de eeuwigheid van het geheel.
Daarmee vindt zijn opvatting van
onsterfelijkheid aansluiting bij het
hindoeïstische denken over de ab-
solute realiteit van Brakman.
De hele Natuur is volgens Spinoza
één groot geheel, dat op zichzelf
onveranderlijk is, maar waarbinnen
wel eindeloze veranderingen van
specifieke objecten mogelijk zijn.
Elk subsysteem, of het nu een
plant, een dier of een mens is,
streeft ernaar te blijven bestaan.
De mens heeft echter meer manie-
ren tot zijn beschikking om zijn identiteit te blijven behouden dan een dier. Hierin ligt de kiem voor
Spinoza's opvattingen van een meer op het individu gerichte onsterfelijkheid. Hier ligt tevens de
vervulling van de ethiek van Spinoza: de gedachte van ultieme vrijheid die hij uit vrije wil op het
hoogste, namelijk het Goddelijke richt. Deze vrijheid behoort tot de mogelijkheden van de mens,
maar niet tot die van dieren.

Amor dei intellectualis


Spinoza onderscheidt drie soorten kennis, die in toenemende mate de waarheid kunnen onthullen:
* de kennis door middel van verbeelding, waardoor we dingen in tijd en ruimte zien in plaats van in
hun eeuwig verband.
* de zuiver verstandelijke kennis, waardoor we de dingen in hun eeuwige verbanden van oorzaak
en gevolg zien, los van de tijdelijke toevalligheden. Door deze kennis zijn we in staat een juiste le-
venshouding te vinden.
* Als vervolg op de zuiver verstandelijke kennis: de intuïtieve, directe kennis waarmee we de din-
gen in God zien. Deze maakt geen gebruik van redeneringen. Deze kennis wordt 'scientia intuitiva'
genoemd. Ze duidt op 'onmiddellijke vertooninghe aan het verstand van het voorwerp zelve', niet op
'overtuyging van reeden'.
De naam die Spinoza geeft aan deze derde soort kennis is 'amor Dei intellectualis', als 'de redelijke
liefde tot God'. Het gaat om het hoogste inzicht en om het waarachtig goede, waar Spinoza immers
naar op zoek is. Eerder in de Ethica heeft hij de mens onderscheiden van het dier vanwege het feit
dat hij meer mogelijkheden heeft dan het dier om invloed uitoefenen op andere subsystemen. Hij
heeft, anders gezegd, meer macht. Die macht wil hij vergroten. Lichamelijk gezien spreekt Spinoza
van genot of pijn, indien we onze lichamelijke macht vergroten of verkleinen. In ons geestelijke as-
pect gaat het om vreugde die we ervaren wanneer onze geest zich vervolmaakt of om leed bij gees-
telijke achteruitgang. Deze vervolmaking van de geest is het inzicht dat God en Natuur identiek zijn.
Dat is het waarachtig goede. Door volgens zijn rede te leven komt de mens tot dit inzicht.
Net als Plato gaat ook Spinoza er vanuit dat de mens een redelijk wezen is en dat het lichaam de
geest afleidt van de ware kennis. Aangezien de ware aard van de mens redelijk is, wordt hij alleen
door redelijk handelen zijn aandoeningen meer de baas (bijvoorbeeld honger, dorst, lust). Dat bete-
kent, dat hij moet begrijpen: begrip leidt tot macht over zichzelf. De geest heeft de macht om alle li-
chamelijke indrukken tot de voorstelling van God terug te brengen: de verwarde emoties en harts-
tochten kunnen worden getransformeerd tot heldere inzichten en ware kennis. Wie zichzelf en zijn
aandoeningen goed begrijpt, heeft God lief. Het gaat erom zoveel mogelijk op te gaan in deze eeu-
wige liefde voor God, deze 'amor Dei intellectualis'.
"De menselijke Geest kan niet tegelijk met het Lichaam geheel en al teniet gaan, maar er blijft iets over dat
eeuwig is. (...) Wij kennen [de menselijke geest] geen duur toe, dan alleen zolang het lichaam bestaat. Daar
evenwel datgene, wat met die zekere eeuwige noodzakelijkheid uit Gods wezen zelf wordt verklaard niet-

84
temin toch iets zijn moet, zal ook noodzakelijk dit iets, dat tot 's mensen Geest behoort, eeuwig zijn." (Spino-
za)

De geest is eeuwig
De geest wordt niet door tijd of duur bepaald, maar is eeuwig. Dit suggereert dat na het sterven van
het lichaam' iets van de geest overblijft. De vraag rijst, wat dat 'iets' zou moeten zijn. Het antwoord
hierop vinden we in de liefde tot God. In de amor Dei intellectualis ligt het geheim van de onsterfe-
lijkheid. Hoe meer kennis van de derde soort men heeft, hoe meer er namelijk onsterfelijk blijft. Al-
leen wie de hogere kennis van de amor Dei intellectualis heeft, zal onsterfelijk zijn in een meer ge-
bruikelijke zin van het woord. Hoe meer perfectie het intellect heeft, hoe onsterfelijker het zal zijn.
We moeten hier echter onsterfelijk niet verwarren met een eindeloos voortbestaan, een oneindig
lange duur. Omdat het intellect geen relatie tot tijd heeft, is er geen sprake van een toekomstig le-
ven van een persoonlijk bewustzijn. Wat er precies gebeurt, kunnen we alleen afleiden uit analogie-
en met ons leven hier en nu.

Spinoza's woorden over de liefde van God tot zichzelf, waarbij het individu deel van God is vanwe-
ge zijn eigen liefde tot God, en daarmee ook van Gods liefde ontvangt, illustreren de vreugde
waarmee deze eenwording gepaard gaat. Niet alleen de vreugde maakt dat eenwording met de ab-
solute realiteit een doel van ons leven is; ook het uitgangspunt dat wij zijn voortgekomen uit en nog
steeds deel uitmaken van die realiteit, onderstreept de verbondenheid tussen het individu en het
goddelijke absolute. De absolute realiteit is zowel de oorzaak als het doel van ons bestaan.
Door een andere opvatting van tijd, komen traditionele, lineair gebaseerde opvattingen over onster-
felijkheid als duurzaam voortbestaan - onder druk te staan. In deze opvattingen wordt tijd opgevat
als eeuwigheid en als absoluut. Internet: Het is bijna symbolisch dat Spinoza zijn geld verdiende
met het slijpen van lenzen. Filosofen helpen mensen het leven vanuit nieuwe perspectieven te be-
kijken. Eén van de grondgedachten van Spinoza's filosofie was de dingen vanuit het perspectief van
de eeuwigheid te zien. Spinoza plaatst ons eigen leven in een kosmisch verband . Wij zijn slechts
een minuscuul deeltje van de gehele levende Natuur. Wij maken deel uit van een reusachtig geheel
dat zich over alle tijd en ruimte uitstrekt.
Spinoza zei dat alles Natuur is en hij vereenzelvigde Natuur met God. Hij zei dat God alles is, en
dat alles in God is. Dit wordt het pantheïsme genoemd. Spinoza dacht dat God de wereld niet had
geschapen om er buiten te staan. God is de wereld. Soms zegt Spinoza het anders: de wereld is in
God is. Dit was voor zowel het Jodendom als het christendom geen gangbaar denkbeeld. De jood-
se Spinoza werd om zijn onorthodoxe ideeën over onsterfelijkheid vervloekt met alle vloeken uit
Deuteronomium.

Paul Tillich: symboliek van het hiernamaals


Binnen het christelijke denken zijn pas in de
twintigste eeuw abstracte ideeën over onsterfe-
lijkheid te vinden die enige aansluiting bij de
monistische visie hebben die door zowel Ploti-
nos als Spinoza zijn ontwikkeld. Met name de
theoloog Paul Tillich (1886-1965) ontwikkelde
een nieuwe visie op onsterfelijkheid, waarbij hij
weliswaar elke openlijke aanval op leven na de
dood vermeed, maar wel stelt wel dat "symbo-
len zoals leven na de dood, onsterfelijkheid, re-
incarnatie en hemel gevaarlijk en onjuist zijn.
De taal om eeuwig leven te beschrijven is sym-
bolisch en moet niet worden opgevat als be-
schrijving van een plaats."
Het symbool van eeuwig leven en de hemel,
zijn belangrijk, maar als mysterie. Eeuwig leven
ziet hij niet als een bestaan dat voortduurt na
de dood. Eeuwig omvat voor hem de vervulling

85
van zowel de geschiedenis als van het individu. Tijd en eeuwigheid zijn niet van elkaar te scheiden,
maar verbonden en op elkaar berustend. Het eeuwig aanwezige doeleinde (doel + einde) verheft de
positieve inhoud van de geschiedenis in de eeuwigheid en sluit op hetzelfde moment het negatieve
buiten van deelname aan die eeuwigheid. Eeuwig leven is de uiteindelijke bevrijding van de positie-
ve kant van het bestaan. Het symbool van het laatste oordeel kan worden opgevat als de bevrijding
van het positieve in het bestaan van het negatieve. Dit gebeurt continu: er is een continue overgang
van het tijdelijke tot het eeuwige, waarin het negatieve verdwijnt en het positieve bevrijd wordt.
Eeuwig leven betekent dat de vreugde van vandaag een dimensie heeft die het een transtemporele
betekenis geeft. Met andere woorden: eeuwigheid is een kwaliteit die soms in het huidige leven er-
varen wordt, en niets te maken heeft met het leven hierna. Het eeuwige is dus geen toekomstige
toestand van dingen, maar is altijd aanwezig in het menselijke individu en in alles wat bestaat, aldus
Tillich.
De onsterfelijkheid van het individu wordt door hem alleen aangeduid in termen van speculatieve
ideeën en paradoxen. Eeuwig leven is leven, en niet ongedifferentieerde identiteit, dus het zelfbe-
wuste zelf kan niet worden buitengesloten. In het eeuwige leven bestaat complete integratie en ba-
lans tussen enerzijds 'individuele centra' en hun rust in een alomvattend goddelijk centrum. Eeuwig
leven omvat niet-fragmentarisch leven van liefde. Eeuwig leven in het licht van het einde van de ge-
schiedenis wordt omschreven als zonder moraliteit, cultuur en religie. Hij stelt echter ook dat eeuwig
leven het einde van het ervaren karakter van zelfbewustzijn is, en geenszins een voortdurend be-
staan van een bewustzijnsstroom in geheugen en anticipatie is. Eeuwigheid transcendeert tijdelijk-
heid.
Kortom: Tillich spreekt in paradoxen, maar dat komt door de betekenis van 'eeuwig leven’ zelf:
'eeuwig' suggereert een bestaan buiten de tijd, terwijl 'leven' noodzakelijk een bewustzijnsvorm bin-
nen de tijd impliceert. De paradox leert dat "eeuwigheid noch tijdloze identiteit is, noch permanente
verandering. Tijd en verandering bestaan in de diepte van Eeuwig Leven, maar worden omvat bin-
nenin de eeuwige eenheid van het goddelijke Leven", aldus Tillich.
Tillich bekritiseert alle beelden van de hemel die zich in 2000 jaar christendom hadden gevormd,
en houdt een pleidooi om het eeuwig leven abstracter en meer filosofisch te beschouwen. Het eeu-
wige bestaat, maar niet als plaats of toestand na de dood of het einde van de tijd. Het is een essen-
tieel deel van onze ervaring. Het individualisme van de traditionele 'andere wereld'-beelden interes-
seert hem niet.
Daarmee wordt onsterfelijkheid niet meer verbonden met beloning of straf in een hiernamaals, maar
met een vervulling van het hoogste in onszelf.

Teilhard de Chardin: eenmakende drang


Bijzonder duidelijk is de invloed van Plotinos herkenbaar in het werk van Teilhard de Chardin. De
toenemende complexiteit van het leven is volgens hem te danken aan een bewuste binnenkant, die
de wereld opstuwt in een evolutionair proces, waar uiteindelijk de mens uit is voortgekomen. Maar
bij de mens houdt het niet op. De opstijgende beweging van de mens zet zich door in een soort su-
perbiologie. De eenmakende drang is zo sterk dat uiteindelijk het punt Omega wordt bereikt, dat is
het brandpunt van krachten, de oerbron waarin de evolutie haar voltooiing bereikt.
Bij Teilhard is sprake van een innerlijke evolutie, een soort evolutie van de Geest die de vormen zo-
danig tot volmaaktheid opstuwt dat goddelijk bewustzijn zich kan gaan manifesteren.
Rozenkruizers, Vrijmetselaren, Theosofen en Antroposofen draaiden stuk voor stuk rond het thema
eenheid, dat door geestelijke oefening, studie, meditatie en inwijdingsrituelen verworven kon wor-
den. Deze esoterische organisaties stoelen allemaal op de Neoplatoonse wijsheid en leverden bo-
vendien de zaden waaruit de moderne New Age-bewegingen konden opbloeien.
Het oude inwijdingsideaal van de Mysteriën, het verwerven van innerlijke kennis door gnosis en de
geniale redeneerkunst van Plotinos en de zijnen treffen elkaar in de Christocentrische Vrij-
Katholieke Kerk. De systemen van alle denkers die de revue zijn gepasseerd konden ontstaan
dankzij hun geestelijke vrijheid. Terecht verwerpt de V.K.K. dogmatische kaders als de ketenen,
waaraan de gelovigen zijn vastgeklonken. Telkens weer blijkt dat vrijheid van denken, ook langs de
weg van traditioneel Christelijke symbolieken de mensen op het theosofische spoor van Plotinos en
Proclos zet. Zij en niemand anders openden het bewustzijn voor de opstijging van de ziel naar de
Al-Ene, in wiens handpalm de hele schepping verborgen is.

86
PANPSYCHISME

Leibniz (1646-1716), Spinoza(1632-1677), Giordano Bruno (1548-1600) zijn wellicht de eerste sys-
tematisch filosofen die een (deels) panpsychistisch standpunt innamen. Er zijn echter nog vele an-
deren. Ook Schopenhauer, Schelling en Bergson hadden een naar panpsychisme neigende filoso-
fie. Bovendien is er nog een tweede historische lijn, die misschien een voortzetting is van de oude
lijn, maar die althans veel recenter is en nog strikter met het panpsychisme verbonden is. Dit zijn de
filosofen R.H. Lotze, Gustav Fechner, Josiah Royce, Friedrich Paulsen, William James. Nog
recenter Whitehead, C.H. Waddington, Charles Hartshorne (leerling van Whitehead). Teilhard de
Chardin en Charon

Definitie van panpsychisme


Panpsychisme is een theorie , waarin alle objecten in het universum, niet alleen mensen en dieren,
maar ook planten, bomen en alle objecten die we normaal genomen benoemen als onbezield, een
innerlijke of psychische kern hebben. Dit kunnen we opvatten als informatie-opname uit de omge-
ving, reactie op de omgeving, ervaring van de omgeving, en zo verder.
Panpsychisme dient men te onderscheiden van hyloszoisme en de idee dat er een wereldziel be-
staat. Tevens is het belangrijk om onderscheid te maken tussen verschillende graden van bewust-
zijn en tussen naïef en kritisch panpsychisme.
* Hylozoisme omvat de zienswijze , dat materie intrinsiek actief is, dit in tegenstelling tot de visie
van filosofen als Plato en Berkeley, die dachten dat materie ‘essentieel’ inert of passief is. Dikwijls
wordt hylozoisme gezien als een theorie, dat alle objecten in het universum een zeker bewustzijn
hebben.
* Wereldziel is de theorie dat er een wereldziel of wereldgeest bestaat, ook verwant, maar niet
identiek aan panpsychisme. Men kan immers aannemen dat er een wereldziel bestaat, zonder dat
men ervan overtuigd is dat alle materie een graad van gevoel of ervaring bezit. Ook andersom kan
het voorkomen dat men gelooft in panpsychisme, maar niet in een wereldziel. Bovendien lijkt de
idee van een wereldziel een religieus aspect te hebben.

Graden van bewustzijn


We moeten onderscheid maken tussen een ‘hypothetisch’ of ‘potentieel’ bezit van bewustzijn en
een lage graad van bewustzijn. Het hypothetisch of potentieel toekennen van bewustzijn aan bij-
voorbeeld een steen, hoeft niet te betekenen dat de steen of een van zijn onderdelen ook maar eni-
ge vorm van bewustzijn of ervaring bezit. Het meent echter dat de materie waaruit de steen bestaat,
mits herschikking en in een bepaalde context, wel bewustzijn kan creëren. Veel materialisten zullen
het hiermee eens zijn.
Veel van hen menen immers dat de atomen waaruit de hersenen bestaan geen bewustzijn bezitten,
maar dat de specifieke schikking ervan bewustzijn creëert. Schikken we de atomen of moleculen
anders dan krijgen we bijvoorbeeld (onbewust, gevoelloos) water. (Als voorbeeld: water. Het menselijk
lichaam, en wellicht ook het brein, bestaat voor een 68% uit water. Als we nu de atomen van alle andere
stoffen dan water zouden losmaken en vrij laten ronddrijven in dit water, dan hebben we het menselijk li-
chaam en het brein ‘omgezet’ in vervuild water.)
Een lage graad van bewustzijn toekennen, houdt in dat men meent dat ieder onderdeel van de
steen en eventueel ook de steen als geheel tenminste een sprankeltje bewustzijn of gevoel of erva-
ring hebben. Enkel zij die in dit laatste geloven zijn panpsychisten.
De meeste panpsychisten stellen dat de materie slechts een zeer beperkte (en dus niet een hypo-
thetische of potentiële) graad van bewustzijn heeft. Het is niet zo dat panpsychisten altijd stellen
dat bijvoorbeeld stenen (menselijk) bewust zijn. Hoewel, Royce meende dat planten en objecten
geen ‘lagere’ vorm van bewustzijn hebben dan mensen en dieren, maar wel dat ze een tragere
vorm hebben.

Naïef en kritische panpsychisme.


Met het naïef panpsychisme wordt het animisme bedoeld dat voorkomt bij primitieve volkeren en
kinderen. Het kritisch panpsychisme zoekt ondersteuning met argumenten.

87
Alleen de kritische vorm is hier aan de orde voor
een filosofische discussie. De naïeve vorm is wel
het voorwerp van onderzoek in de cultuurweten-
schappen. Toch bezondigen ook filosofische pan-
psychisten zich aan de naïeve vorm, namelijk op
die plaatsen waar ze zonder argumenten probe-
ren te overtuigen. Zowel Schopenhauer en Fech-
ner beweren dat als we goed kijken naar de leven-
loze objecten dat we zien dat ze een innerlijk le-
ven hebben. Eigenlijk is dit niet juist, waardoor
panpsychisme vaak in een verkeerd daglicht wordt
gesteld.

Argumenten voor panpsychisme


Vaak denkt men, dat idealisme tot panpsychisme leidt. Deze argumenten hangen af van het al of
niet accepteren van de (metafysische of epistemologische) theorie. Het is moeilijk deze argumenten
te analyseren zonder enige vooronderstelde (gelijkaardige of totaal verschillende) theorie.
Andere argumenten hebben een eerder empirisch of inductief karakter. Overigens, veel panpsychis-
ten waren gekant tegen metafysica, of ze haastten zich om te vermelden dat hun vorm van metafy-
sica eerder inductief van aard was.
Van al de pluspunten die ooit geopperd zijn, kunnen we het genetisch argument en het argument
naar analogie als het meest overtuigend beschouwen. Zoals reeds gezegd zijn de ‘naïeve’ motieven
om in de panpsychistische stelling aan te nemen minder of niet overtuigend.

* Het genetisch argument


Het genetisch argument stelt dat mentale feiten slechts causaal verklaard kunnen worden door
mentale feiten en dat dus materie reeds ‘vanaf het begin der tijden‘ psychisch leven moet bezitten.
De term ‘genetisch’ duidt hier dus op feit dit argument verwijst naar het ontstaan, het genereren van
bewustzijn. Dit is een vertaling uit het Engels van ‘genetic argument’.
Veel darwinisten, zoals Clifford, Haeckel en Buechner, vinden dit een aantrekkelijke redenering.
Paulsen meent dat iets absoluut nieuws in de evolutie, namelijk het psychisch leven of bewustzijn,
niet kan ontstaan zijn uit het niets (d.i. gevoelloze materie). Het is een antwoord op wat Chalmers
het ‘hard problem’ en Seager het generatieprobleem noemt. Seager omschrijft de kern van het pro-
bleem als: " een theorie van bewustzijn zou ons moeten vertellen welk bewustzijn welke dingen in
de wereld bezit, hoe te verklaren waarom iets het bewustzijn bezit en hoe het zich in de fysieke we-
reld voordoet’. Dit is de hoofdreden van Seager om psychische aspecten toe te schrijven aan alle
elementen in de natuur. Hij merkt op dat “Chalmers op zoek is naar een radicale oplossing om de
hiaat tussen fysiek en bewust systeem te overbruggen. Hij stelt voor dat het bewustzijn een funda-
mentele eigenschap van het heelal is, dat eenvoudig als Eerste Gegeven in de studie over het be-
wustzijn moet worden geaccepteerd.” En verder beargumenteert hij zijn eigen panpsychisme: „Mis-
schien, zodra wij de werkelijkheid van het generatieprobleem accepteren, er geen andere manier is
om te werk te gaan. En aangezien ik sterk geneigd ben om het generatieprobleem als echt pro-
bleem te zien, word ik natuurlijk aangetrokken naar' Chalmers oplossing.”

* Het analogie-argument
Dit houdt in dat de panpsychist de analogie aantoont tussen wat we normaal gezien de levenloze
natuur noemen en de levende natuur. De meer systematische filosoof onderbouwt dit in twee stap-
pen. Eerst toont men aan dat planten meer gelijkenissen vertonen met dieren dan we op het eerste
gezicht denken. Maar er is ook een gelijkenis tussen levenloze objecten en dieren en planten. Er
worden dan volgende voorbeelden van analoge eigenschappen gegeven. Planten vertonen bij-
voorbeeld ook voedingsprocessen, groei, reproductie, enz… Net als dieren, ontstaan planten (wor-
den geboren) en sterven. Planten kunnen zich naar het licht richten, kunnen hun bladen openen in
het zonlicht en sluiten in de nacht. Ze richten hun wortels naar de meest voedzame en steungeven-
de plekken. Erwten krullen rond staken en touwen. Het gemis aan een zenuwstelsel hoeft geen
probleem te zijn want ook sommige dieren missen dat. Zelfs het gemis aan spontane beweging is

88
geen tegenargument. De moderne wetenschap heeft immers laten zien, dat zelfs een steen op
atomair niveau de grootste complexiteit en mobiliteit vertoont.
Bovendien is de steen als geheel ook voortdurend in interactie met zijn omgeving en zelfs de verst
afgelegen sterren, zoals Paulsen zegt, onder andere door middel van de zwaartekracht.
Kortom, de verschillen tussen planten en dieren die er ook zijn, tonen eerder de verschillen in ‘psy-
chisch leven’ aan, dan het gebrek eraan.
Sprigge geeft een ander invulling van het analogie-argument. Hij probeert niet zozeer de gelijkenis-
sen tussen het gedrag van planten en objecten enerzijds, en dieren en mensen anderzijds aan te
tonen. Wel betoogt hij dat de materie die we beschouwen als fundamenteel ontdaan van alle psy-
chische kwaliteiten, veel (zo niet alle) gelijkenissen vertoont met bewustzijn. We kennen enkel de
structuur van fysische objecten en het sensorisch effect ervan op (bewuste) subjecten, zoals ons-
zelf, en niet hetgeen waarin die structuur gerealiseerd wordt. We kennen de kwantitatieve aspecten,
maar niet de kwalitatieve van de fysische realiteit. Meer nog, we zijn enkel in staat om de fysische
structuur te zien, nooit enige vorm van bewustzijn. We kunnen nu stellen dat het even aannemelijk
is dat de realiteit een innerlijk, psychisch leven heeft, als het tegendeel.
Het panpsychistisch standpunt lijkt zelfs meer plausibel. We kennen de structuur van fysische reali-
teit, niet waarin die structuur gerealiseerd wordt. We kennen geen kwalitatieve aspecten, behalve in
het geval van ons eigen bewustzijn. Ook hier zien we echter enkel een abstracte structuur, hoewel
we toch kwalitatieve ervaringen hebben. Zou het niet kunnen dat de structuur van de fysische reali-
teit ook bewustzijn bezit? Deze hypothese is het enige alternatief, althans zo zegt Sprigge, dat we

Het is de weg en de wandelaar,


De eeuwige weg waarlangs alle wezens
gaan,
Niemand heeft hem gemaakt, want hij
is zelf wezen.
Het is alles of niets,
Daarop ontstaat alles,
Daarheen richt zich alles,
Daarom keert alles weer terug.
Een geluid dat oren niet kunnen horen,
Een beeld dat ogen niet kunnen zien.
Het is overal en nergens.
Het heiligdom waarin alles een schuil-
plaats vindt,Het nergens dat je kunt zien
Zonder uit het venster naar buiten te
kijken.
De weg leert je wensen om niets meer
te wensen.
(Tao)

hebben ten overstaan van de visie dat


het innerlijke wezen van materie onmogelijk kenbaar is en kan, misschien ook als enige hypothese,
licht werpen op het geest-lichaam probleem

Ook Griffin maakt gebruik van het analogie argument. Zo betoogt hij, dat het logischer is de eigen
situatie, namelijk dat we in staat zijn tot ervaringen, te generaliseren, dan dat niet te doen. Vervol-
gens heeft de wetenschap beginnende bewijzen van panexperientalisme, volgens Griffin. Sommi-
gen zien bijen als bewust, anderen amoeben. DNA kan in plaats van mechanisch ook organistisch
geïnterpreteerd worden. Kwantumfysica bewijst dat het gedrag van elementaire deeltjes enkel ver-
klaard kan worden door iets analoogs aan onze eigen mentaliteit toe te kennen. En de mogelijkheid
om materie om te zetten in energie en vice versa, toont aan dat er toch een zekere innerlijke spon-
taneïteit moet zijn, die ‘kiest’ tussen energie en massa. Zowel kwantumfysica als relativiteitstheorie
hebben aangetoond dat basiselementen van de natuur spatietemporele gebeurtenissen zijn, in
plaats van enkel ruimtelijk. (Een ruimtelijk uitgestrekte entiteit kan bestaan op een ondeelbaar
ogenblik, een tijdspanne waarvan begin en einde samenvallen.) Dit zijn allemaal voorbeelden uit de
wetenschap van de gelijkenissen tussen dieren of elementaire deeltjes en onszelf.

89
Argumenten tegen panpsychisme

* Kritiek op het genetisch-argument


Nemen we de formulering van Paulsen als voorbeeld van een genetisch argument. Paulsen meent
dat iets absoluut nieuw in de evolutie, het psychisch leven of bewustzijn, niet kan ontstaan zijn uit
het niets (d.i. gevoelloze materie) en dat dus materie reeds van in het begin psychisch leven bezit.
Er rijst echter een probleem: wat wordt bedoeld met iets absoluut nieuw? Vaak is het immers niet
duidelijk of we twee processen of gebeurtenissen moeten bekijken als twee instanties van eenzelf-
de eigenschap of als twee verschillende eigenschappen. Bovendien wordt de keuze of we iets als
nieuw beschouwen, dan wel verschillende uitwerkingen van eenzelfde eigenschap, bepaald door
het doel van ons onderzoek. Verder, kan iets ‘absoluut nieuw’, d.w.z. iets onvoorspelbaar vanuit
bepaalde begincondities samen met een bepaalde set van (natuur)wetten, niet ‘absoluut nieuw’ zijn
in de betekenis van voorspelbaar vanuit deze begincondities samen met een andere set van (na-
tuur)wetten.
Wat wordt bovendien bedoeld met iets kan niet voortkomen uit niets? Als het betekent dat elk fe-
nomeen of gebeurtenis een oorzaak heeft, dan lijkt het idee dat psychisch leven uit levenloze mate-
rie voortgekomen is, geen tegenstrijdigheid in te houden. Bedoelen we echter dat elke eigenschap
in het gevolg reeds aanwezig moet zijn in de oorzaak, dan lijkt er wel een tegenstrijdigheid te zijn.
Maar die tegenstrijdigheid is dan ook in de evolutie te bespeuren, waar na herschikking van materie
deze materie geheel nieuwe eigenschappen kreeg.

* Kritiek op het analogie-argument


De kritiek op argumenten naar analogie luidt dat analogieën nooit volledig zijn. En wanneer we
aannemen dat enkel de gelijkenissen, niet de verschillen, van belang zijn, dan kunnen we ons toch
afvragen hoe we dit zouden weten. Bovendien kunnen we ons afvragen hoe het universum eruit
zou moeten zien om niet in de kaarten van het panpsychisme te spelen, of sterker nog, om zelfs de
tegengestelde these te beargumenteren. Paulsen neemt bijvoorbeeld aan dat de beweging van de
atomaire deeltjes binnenin een steen een argument vormen voor het hebben van een psychisch le-
ven. Maar als de steen nu van heel andere elementen gemaakt was dan de mens, zou dit een te-
genargument zijn voor panpsychisme? Waarschijnlijk niet. Een panpsychist zou dan gewoon zeg-
gen dat het psychisch leven van die steen, zoals we hem ons nu voorstellen, verschilt van het onze.
Met andere woorden aan welke criteria moet (een gedeelte van) de realiteit voldoen opdat een pan-
psychist zou toegeven dat een bepaald deel volledig zonder psychisch leven is? De analogie die ze
dus opmerken is slechts in beperkte mate (of helemaal niet) een argument voor hun panpsychisme.

3 Algemene kritiek
Er dringt geen van de tot op heden ontwikkelde vormen van panpsychisme door tot de kern van het
probleem. Zelfs al beweren we dat de geest en het lichaam in diepste essentie met elkaar verweven
zijn omdat alle materiële bestanddelen van het lichaam zelf geestelijke eigenschappen hebben, dan
weten we nog steeds niet wat een geestelijke—mentale—eigenschap is en hoe materie zo'n eigen-
schap kan bezitten. In dit opzicht biedt het traditionele panpsychisme geen oplossing voor het li-
chaam/ geest-probleem; het verplaatst het probleem slechts naar een meer primair niveau van de
werkelijkheid waar we uiteindelijk, als elektronen bewust zijn, moeten stellen dat zij een lichaam
/geest-probleem hebben.
Het is ook waar, en zeker relevant, dat wanneer we een panpsychistische oplossing voor het li-
chaam/geest-probleem overtuigend naar voren willen brengen, wij ons dienen te realiseren dat tot
op heden elke panpsychistische verklaring vooral is opgevallen door de vaagheid ervan. Ook het
gebruik van afzwakkende termen als 'zeer primitief, 'elementair' en 'proto-' kan moeilijk voorkomen
dat we ons een voorstelling maken van elektronen die elkaar sympathiek vinden of erover naden-
ken wat ze zullen gaan doen bij het volgende experiment met twee spleten. Velen die hun toevlucht
genomen hebben tot het panpsychisme bij gebrek aan een betere theorie zijn hierdoor enigszins in
verlegenheid gebracht en hebben het gevoel dat ze zich moeten verontschuldigen.
Als men nuchter is blijft men echter zitten met een concept dat nogal indruist tegen onze moderne
opvattingen, hetgeen overigens ook voor het dualisme, materialisme en idealisme geldt.

90
Wanneer panpsychisme afgewezen wordt door bepaalde auteurs, dan is dat (vaak) niet omdat het
vals of onbewezen zou zijn, maar wel omdat de theorie niet intelligibel zou zijn. Panpsychisme lijkt
vaak iets te beweren dat niet begrepen kan worden. Het psychisch leven dat ieder element in de
realiteit zou bezitten, is voor ons vanuit het derde-persoon-perspectief immers niet merkbaar. Enkel
de steen ‘weet’ dat hij een innerlijk leven heeft. Uit geen enkele activiteit uitgevoerd door of op de
steen, blijkt daarenboven dat de steen een psychisch leven bezit. We kunnen ons dan afvragen wat
er eigenlijk nog geponeerd wordt door het panpsychisme?
Verdere kritiek is er op de empirische pretenties van panpsychisme. Royce meent dat panpsychis-
me als een hypothese het testen waard is. Maar hij geeft geen richtlijnen over de manier waarop dit
zou moeten gebeuren. Verder ‘vergeet’ hij uiteen te zetten hoe we dit psychisch leven precies zou-
den kunnen detecteren.
In de jaren dertig van deze eeuw was vroeg Karl Raimund Popper zich af wat het onderscheid is
tussen wetenschap en pseudo-wetenschap. Zo kwam Popper tot de ontdekking dat als hij het werk
van Einstein vergeleek met het werk van mensen zoals Freud en Marx er belangrijke verschillen te
vinden waren. Een van de belangrijkste verschillen die hij ontdekte, was dat de wetenschappelijke
uitspraken van Einstein op basis van de voorspellingen die hij maakte getoetst konden worden. De-
ze toetsing betekende dat hoewel nooit met zekerheid aangetoond kon worden dat de voorspellin-
gen van Einstein waar zijn, deze wel weerlegd kunnen worden. Dit principe is sindsdien in de we-
tenschap aangeduid met het falsificatieprinciep . Popper ontdekte dat aan de eis van weerlegbaar-
heid bij het toetsen van de theorieen van Marx en Freud niet voldaan kan worden. Zo concludeerde
Popper dat de theorieën van Adler en Freud niet wetenschappelijk zijn.
Hoe kwam Popper hiertoe, en wat betekent dit nu concreet? De theorieën van Adler en Freud kun-
nen niet wetenschappelijk zijn volgens Popper, omdat ze altijd kloppen. Het maakt niet uit wat voor
voorspelling ze doen, ze kunnen het altijd zo interpreteren dat hun eigen wereldbeeld klopt. Freud's
verklaring van de religie als een dwangneurose of een nawerking van het infantiele stadium in het
onbewuste driftleven, kan meerdere kanten op verklaard worden. Zo keerde de psychiater Ludwig
Binswanger, Freud om . Het verlangen van het kind naar de vader komt voort uit de fundamentele
verbinding die de vader met het kind heeft. Dit is dan geen projectie, maar een beantwoording van
het kind aan de verlangens die door de vader in eerste instantie opgewekt worden.

e
En zo verloren vanaf het eind van de 19 eeuw de geest en het bewustzijn steeds verder hun positie
als deel van de werkelijkheid. Het heelal, de mens, organismen, etc. waren voortaan in wezen mate-
rieel van aard en konden mechanisch worden verklaard. Het wachten was slechts op een beschrijving
van de werkelijkheid die definitief zou afrekenen met de resterende niet-materiële factoren. Uitslui-
tend het materialistisch monisme zou dan het beeld van de werkelijkheid voortaan bepalen.
e
In de 20 eeuw hebben echter opvattingen terrein gewonnen die compleet tegengesteld zijn aan wat
werd verwacht. Er werden aanwijzingen gevonden en theorieën ontwikkeld die het denkbeeld onder-
steunen dat naast de wereld van de materie een niet-materiële wereld van de geest en het bewust-
zijn bestaat. Op het eerste gezicht lijkt dit tot dualisme te leiden. Echter, die werelden worden opge-
vat als onlosmakelijk met elkaar verbonden en uit een dieper liggende werkelijkheid voortkomend.
En dat leidt tot een monistische opvatting. Of die materialistisch of idealistisch is valt niet goed te
bepalen. Het lijkt natuurlijk meer voor de hand te liggen dat geest materie veroorzaakt dan dat het
niet intelligente de bron van het intelligente is. Maar we doen er beter aan te wachten met het plak-
ken van een etiket tot we die diepere werkelijkheid hebben doorgrond. Intussen lijkt het er op dat
Descartes zocht naar een schakel die er niet is en ook niet nodig is, omdat materie, geest en bewust-
zijn ‘slechts’ tijdelijke manifestaties zijn van één eeuwige onderliggende werkelijkheid.
Jim van der Heijden , BDE en Wetenschap, uit Terugkeer 17(3) herfst 2006

91
Reïncarnatie (Latijn, "opnieuw in het
vlees"; Grieks metempsychôsis, "op-
nieuw bezield", vandaar "zielsverhui-
zing") is het geloof dat het niet-
lichamelijke deel van een levend wezen
(in de westerse wijsbegeerte doorgaans
ziel genoemd) na de dood niet verdwijnt
maar opnieuw in een ander levend we-
zen geboren wordt. Het idee van reïn-
carnatie bestaat al sinds vele duizenden
jaren voor Christus en komt voor in di-
verse religies en culturen over de gehele
wereld. Reïncarnatie is het meest be-
kend als behorend tot het hindoeïsme
en boeddhisme. In deze gevallen is het
sterk verwant met het begrip karma. Ook
in de New Age bewegingen en sommige
indiaanse religies van Noord- en Zuid-
Amerika komt geloof in reïncarnatie
voor. Het geloof in reïncarnatie wordt
ook aangetroffen bij sommige kleine
volken in gebieden die als islamitisch
bekend staan. In het Jodendom wordt
reïncarnatie 'Gilgal' genoemd. In het
officiële christendom is de reïncarnatie
nooit populair geweest.
In het oosten geloven miljoenen men-
sen, zowel hindoes als boeddhisten dat
na de dood wedergeboorte volgt. Ook in
sommige Afrikaanse culturen speelt
reïncarnatie een rol. Overleden grootou-
ders reïncarneren in hun kleinkinderen,
zodat ze niet langer in een naargeestige
onderwereld hoeven rond te dwalen,
maar terugkeren tot de volheid van het
aardse leven te midden van dierbaren.
Reïncarnatie is geen onbekend ver-
schijnsel in het westerse denken. Het
was al aanwezig in het Oudgriekse
denken. En verder leidt het een onopval-
lend bestaan door de geschiedenis heen
tot de opkomst van de theosofie en de
e
antroposofie in de 19 eeuw. Het geloof
in reïncarnatie heeft in het westen de
afgelopen tien jaar een sterke groei
doorgemaakt.

92
Wat te denken van reïncarnatie? In het westen zijn we vertrouwd geraakt met het idee van een
eenmalig overgang na de dood. Maar in de oosterse religies en filosofieën koestert men de
gedachte, dat men (steeds weer) opnieuw geboren kan worden. De laatste tijd is te constateren
dat heel veel mensen, zij het schoorvoetend, zich uitspreken voor reïncarnatie.

Bron: Carolien van Bergen, verlangen naar onsterfelijkheid.

Reïncarnatie is geen eenvormig verschijnsel. De uitwerkingen daarvan verschillen op belangrijke


punten.
1. Reïncarnatie is verbonden met de manier waarop men leeft, vooral op ethisch gebied. In de oud-
ste Indiase opvattingen over wedergeboorte worden geen morele consequenties verbonden aan het
opnieuw geboren worden, evenmin als de Oudgriekse opvattingen over reïncarnatie.
2. Blijft de ziel als individu voortbestaan? Terwijl in het hindoeïsme veelal wordt uitgegaan van een
ziel (jiva) die steeds opnieuw geboren wordt in een andere belichaming, ontkennen de meeste
boeddhistische opvattingen het bestaan van een individuele ziel. Daarmee komt de vraag naar wat
er nu precies opnieuw geboren wordt op de voorgrond te staan.
3. Het lot van de overledenen. Sommige teksten spreken van een tussenrijk, waar de ziel van de
overledene enige tijd verblijft voordat hij opnieuw geboren wordt bijvoorbeeld bij J.Charon. Andere
opvattingen gaan er echter vanuit dat er na het sterven een onmiddellijke overgang is naar een vol-
gend leven.
4. Individuele verantwoordelijkheid ten opzichte van een lot, dat vastligt: men kan met behulp van
karma en reïncarnatie het accent leggen op iemands beweegredenen en de actieve handelingen
die hij verricht. Maar men kan daarmee ook verklaren waarom iemand iets overkomt of waarom
hem iets wordt aangedaan, waarbij de nadruk meer op het lot ligt. In het algemeen blijkt de boed-
dhistische opvatting meer uit te gaan van de intenties, hetgeen actief en toekomstgericht is (de in-
tenties veroorzaken karma), terwijl in de hindoeïstische opvattingen het passief ontvangen lot meer
op de voorgrond staat.
Theosofie en antroposofie benadrukken de eigen verantwoordelijkheid voor het eigen lot en de ont-
wikkeling van de mensheid.
5. De opvatting over de tijd en wedergeboorte: voor invulling van reïncarnatie is het belangrijk of
men uitgaat van een cyclisch of een lineair tijdsverloop. Terwijl de oosterse varianten uitgaan van
een cyclisch tijdsverloop, baseren de westerse uitwerkingen van reïncarnatie zich op een lineair
verlopende tijd, bijvoorbeeld bij Teilhard de Chardin en J. Charon.

Naast deze punten komen natuurlijk de drie algemene vormen van onsterfelijkheid aan de orde. De
gedachte dat er iets van de persoon opnieuw wordt geboren, heeft verschillende gevolgen voor op-
vattingen rond de dood, de moraal en de plaats in het universum. Voortzetting van dit bestaan in
een volgend leven geeft een antwoord op de angst voor de dood; reïncarnatie heeft in de gedachte
van karma een ethische component geïncorporeerd; en met karma en de daarin besloten liggende
gedachte aan gerechtigheid wordt tevens geappelleerd aan de zinvraag.

I. reïncarnatie en ethiek.
Reïncarnatie is verbonden met de manier waarop men leeft, vooral op ethisch gebied
In het Indiase denken wordt er op den duur een link gelegd tussen wedergeboorte en ethiek. Terwijl
voorheen goede en slechte handelingen binnen de sociale orde beloond of bestraft werden, gelooft
men nu in de mogelijkheid, dat er na de dood beloning of straf komt.. De overgang naar de andere
wereld hangt niet alleen af van het juist uitvoeren van de begrafenisriten, maar vooral van het mo-
rele gedrag van de overledene.
Daarom maakt men ook een onderscheid tussen twee verblijven na de dood: een van beloning en
een van vergelding: een hemel en een hel. In India is het beeld van de triloka (drie werelden) wijd-
verbreid: een bovenwereld, een onderwereld en de wereld waarin wij leven. De bovenwereld wordt
bevolkt door goden (deva's) en hemelse musici (Gandharva's), die in contact kunnen staan met de
mensenwereld. De onderwereld wordt bewoond door wezens die vaak demonische kenmerken be-
zitten (Naga's, Asura's, Rakshasa's). Zij oefenen een goede of kwade invloed op de mensenwe-

93
reld. Nog onder deze wereld bevinden zich hellewerelden. Met name deze hellen worden uitvoerig
beschreven in de mythen en spreken nog steeds tot de verbeelding van een groot publiek.
Een van de teksten die heden ten dage nog steeds wordt voorgedragen door hindoeïstische priesters in de
periode rond de crematie is de Garuda Purana. Deze oude tekst maakt gewag van talloze hellen. De belang-
rijkste is Raurava, waar de leugenaars en degenen, die valse getuigenissen afleggen, naar toe gaan. Hier
brandt houtskool, waaraan de zondaar zijn voetzolen brandt. De hel Maha-raurava is een hel waar zondaren
in gloeiend licht naar beneden rollen, terwijl ze worden gebeten door kraaien, muggen, schorpioenen en an-
der ongedierte. Dit is de hel voor zonden die zijn begaan met slechte intenties. De Atishita hel is koud en
donker en bedoeld voor degenen die in weelde baadden. In Nrikrintana worden de organen in duizend stuk-
jes vermalen door middel van een pottenbakkerswiel. In al deze hellen ondergaat de zondaar zijn straf en
wordt herboren als worm, buffel, vlieg, als dwerg of kasteloze. Hij wordt steeds opnieuw geboren en sterft
steeds weer, totdat hij eindelijk zijn slechte karma heeft uitgeput en deugd heeft bereikt.
De preta van deugdzame personen daarentegen wordt door zingende half-goden (gandharvas) en
waternimfen (apsara 's) begeleid naar de dodengod Yama, die zich aan de deugdzamen toont, om-
geven door heerlijke geuren en bloemen. De preta komt terecht in de hemel, maar ziet de kwellin-
gen en gekwelden in de hel, net zoals de gekwelden de hemel boven zich zien. Deze preta 's blij-
ven in deze hemel totdat ze opnieuw worden geboren in huizen van koningen of nobelen. Zowel
voor de zondaren als voor de deugdzamen duurt het verblijf in de wereld van de voorouders (pitrilo-
ka) zeer lang, voordat ze naar een andere bestaansvorm verhuizen.

Met het verblijf in hemel of hel zijn echter de gevolgen van een goed of slecht leven nog niet uitge-
put. Het verblijf in een van deze (of zelfs beide) rijken vindt een vervolg in een nieuwe geboorte.
Daarmee wordt de geboorte zelf een beloning of straf. De wedergeboorte wordt een noodzaak; de-
ze vindt niet langer willekeurig plaats, maar op grond van ethische wetten. In de Indiase Purana's
worden causale verbanden gelegd tussen daden en de gevolgen hiervan in een nieuwe geboorte.
Met name specifieke diefstallen worden expliciet verbonden met volgende wedergeboortes: de dief
van rijst wordt in een volgend leven een kat, de dief van gebakken taart een mier en iemand die een
rood object steelt kan een bestaan als Jivanjivaka vogel tegemoet zien. En zo zijn er ontzettend
veel mogelijkheden.
De religies willen met deze beelden mensen erop te wijzen dat hun daden gevolgen hebben voor
hun wedergeboorte, maar vooral ook dat slechte wedergeboorte te voorkomen is door goed gedrag.
Deze beelden werken als een stok waarmee men de toehoorder naar gerieven kan slaan om hem
aan te sporen om beter te leven.
Dezelfde gedachte vindt men terug bij Plato. Hij gaat uit van het bestaan van een individuele, per-
soonlijke en onstoffelijke ziel, die verenigd is met het lichaam, maar hier na de dood van bevrijd
wordt. De ziel die met veel inspanning er in slaagt om het aardse bestaan voor altijd te ontvluch-
ten, is de ziel van de filosoof, die volgens zijn rede leeft. De meeste mensen leven echter niet vol-
gens de rede. Zij geven gehoor aan hun begeerten of lusten, leiden het leven van boeren of helden,
maar niet het leven van de filosoof. Deze mensen vertoeven na hun dood enige tijd in een hierna-
maals, voordat ze opnieuw moeten terugkeren naar de aarde en de vorm zullen aannemen van dier
of mens. Plato heeft zich hierover in verschillende teksten uitgelaten (Phaedo, Phaedrus, de Staat).
In de 'Mythe van Er' wordt verhaald van een jonge held Er, die een kijkje heeft mogen nemen in dit
hiernamaals. Hij ziet hoe de overledenen een nieuw leven mogen kiezen en hoe een domme man
kiest een tiran te zijn in zijn volgende leven, terwijl de held Odysseus na zijn turbulente leven juist
een rustig lot kiest. Ook In de Phaedo werkt Plato vrij uitgebreid de reïncarnatiegedachte uit. Zo
zal iemand die tijdens zijn leven een drank- en vraatzuchtig mens is, terugkeren in het lichaam van
een ezel. Dictators komen terug als wolven, terwijl de allerdomsten vissen worden en niet eens
zuurstof mogen genieten.
Ondanks de soms vrij gedetailleerde beschrijvingen is er weinig consistentie in Plato's uiteenzettin-
gen over reïncarnatie. Plato lijkt de reïncarnatie te gebruiken als een middel om de mens aan te
sporen tot een deugdzaam en redelijk leven. Aan het eind van de Phaedo houdt Sokrates zijn toe-
hoorders voor:
"Niets anders (...) neemt [de onsterfelijke ziel] mee naar Hades, tenzij haar ontwikkeling en vorming: en vol-
gens de traditie zijn die juist in de hoogste mate voordelig of schadelijk ..." Phaedo, 107:57

94
II Karma
Het begrip karma is een van de kernbegrippen binnen het hindoeïsme en boeddhisme. De letterlijke
vertaling van de Sanskriet term karma is handeling of daad.
1.karma is een principe van ethische veroorzaking, waarbij goede en slechte handelingen gevolgen
hebben in dit of in een volgend leven. Karma is een causale wet die niet alleen de wereld, maar
vooral de geest beheerst. Vooral de boeddhisten stellen de geest voorop: door onze geestestoe-
stand, die vrijwel altijd gekleurd is door stemmingen en gemoedstoestanden, creëren we beelden
van de wereld, die vervolgens onze handelingen beïnvloeden. Zo is het vallen van een steen op ons
hoofd in zichzelf neutraal, maar onze geest reageert en zet een keten van reacties (woede, lachen,
pijn) in werking.
2. karma is een normatief beginsel: er is sprake van een morele noodzakelijkheid, waarin goede en
slechte daden of gedachten respectievelijk goede en slechte gevolgen hebben, waarbij de dood
geen hindernis vormt. Deze twee principes zijn samengevat onder de noemer "ethische veroorza-
king".
3.Ten slotte is karma een principe van rechtvaardigheid, vanwege de mogelijkheid tot vergelding
van lijden en onrecht. Dit principe kan betrekking hebben op dit leven, maar ook op toekomstige le-
vens.

III. Blijft de ziel als individu voortbestaan?


Wat gaat er nu eigenlijk overgaat van het ene Tevergeefs zocht ik de bouwer van
naar het andere bestaan? Terwijl de hindoeïsti- mijn huis.
sche opvattingen steeds over de jiva (ziel) spre- Tijdens ontelbare levens
ken, spreken de boeddhisten hooguit over een kon ik hem niet vinden.
bewustzijn. De wedergeboorte betreft soms de
Hoe zwaar is het leven na leven te
individuele ziel, die van het ene naar het andere
doorlopen!
bestaan overgaat; en soms op een verzameling
karma, die zich door begeerte gedreven hecht
Maar nu zie ik u, o bouwer!
aan volgende geboorten. Van een persoonlijke En nooit zult u mijn huis weer bouwen.
entiteit is in dat geval nauwelijks sprake. Ik heb de daksparren gebroken,
Een van de grootste verschilpunten tussen hin- de nok doormidden gespleten,
doeïsme en boeddhisme ligt in de aanname van en de begeerte eruit geslagen.
een persoonlijk zelf. Het boeddhisme gaat er in
En nu is mijn geest vrij.
het algemeen van uit, dat er geen sprake van
de spreuken van Boeddha
een ik, een zelf, een persoonlijkheid of ziel is als
een voortdurende eenheid van het individu, dat
tijdens dit leven bestaat en in een volgend leven
opnieuw geboren zou worden. Onze persoonlijkheid is niet meer dan een projectie of een illusie.

Eén van de bekendste teksten rond de vraag naar de aard van het individu is te vinden in 'De vragen van Ko-
ning Milinda’ . Deze koning regeerde halverwege de tweede eeuw v.C in het noordwesten van India In de
tekst voert hij een dialoog met de rondtrekkende wijze Nagasena. De eerste vraag die hij aan Nagasena stelt
is: "Hoe staat uwe heiligheid bekend en wat is uw naam?" Nagasena probeert hem ervan te overtuigen dat
er geen sprake is van een permanente individualiteit en dat zijn naam niet meer is dan een praktische be-
naming. De koning bespot hem en vraagt hem of zijn haar Nagasena is, of zijn voeten, nagels of huid, of ge-
waarwording of waarneming, of de psychische constructies of bewustzijn? Nagasena antwoordt ontkennend
en blijft erbij dat 'Nagasena' niet meer dan een klank is. Dan stelt Nagasena de koning de vraag hoe hij het
paleis heeft bereikt. "Per koets", antwoordt de koning. Maar wanneer Nagasena hem uitdaagt te beschrijven
waarop de 'koetsheid' van de koets nu eigenlijk berust, moet de koning uiteindelijk toegeven dat de koets
niet meer is dan een praktische term voor de verzameling van wielen, assen, en dergelijke. En dat er niets
iets vaststaands is dat de kern van de koets is. Nagasena overtuigt Milinda tevens van de continue verander-
lijkheid van de mens. De baby is niet dezelfde als de jongen, die niet dezelfde is als de oude man, maar toch
staan ze met elkaar in verband.

Net als de vlam van een kaars, die hetzelfde lijkt, maar ieder moment anders is, is de persoonlijk-

95
heid ieder moment aan verandering onderhevig. Een persoon ontstaat, een ander vergaat, en dit
gaat continu door zonder zelfbewust bestaan. Er is geen ik dat dit proces volgt of zelfs coördineert.
Het proces van wedergeboorte vindt in lijn hiermee plaats en is te vergelijken met een kaars die
wordt aangestoken met de vlam van een oude kaars: er is wedergeboorte van het vuur, maar er is
niet 'iets' dat opnieuw geboren wordt.

Bewustzijn is een naam voor een keten van bewuste momenten. Er is niet iets dat bewust is, be-
wustzijn is geen product van de ziel. Het is een continu veranderende stroom waarin ieder moment
anders is, maar, het is wel een stroom: de bewustzijnselementen horen wel bij elkaar, doordat ze in
tijd en ruimte met elkaar verbonden zijn.
De vraag naar identiteit is met name belangrijk wanneer we het verlangen naar onsterfelijkheid als
uitgangspunt nemen: dan gaat het er immers om zélf onsterfelijk te zijn. Hoe kan ik zeggen dat ik
onsterfelijk ben of opnieuw wordt geboren als er geen sprake is van een 'ik'?
Boeddhisten hebben een paar antwoorden voor de naar onsterfelijkheid verlangende mens.
* Ten eerste is wedergeboorte geen werkelijke onsterfelijkheid. Het uiteindelijke doel van iedere
boeddhist (en hindoe) is om niet meer terug te komen in deze wereld, om deze wereld te zien voor
wat ze is, om de geest te zien hoe ze is, kortom, om verlicht te worden.
* Ten tweede geven boeddhisten een weg naar het geluk die geen beroep doet op een verlangen
naar onsterfelijkheid. Door aan te nemen dat er geen werkelijk zelf bestaat, beseffen de boeddhis-
ten dat er geen reden is om angst te hebben voor de dood (wie zou er bang moeten zijn). Het is ook
zinloos om te verlangen naar een bestaan na de dood (wat zou er na de dood moeten bestaan).
Er is hoe dan ook een minder scherp onderscheid tussen de zichtbare en onzichtbare werelden:
naast wedergeboorte in een menselijke vorm, kun je ook worden wedergeboren in de vorm van een
preta, een demon, een dier of een god. Daarmee is de dood minder absoluut: het onderscheid tus-
sen dood en niet-dood of tussen sterfelijkheid en onsterfelijkheid is globaler. Als het verschil tussen
leven en dood minder groot is, hoeft ook de angst voor de dood minder groteske vormen aan te
nemen dan wanneer er een sterke grens tussen beide werelden wordt getrokken (zoals bijvoor-
beeld in het christendom het geval is).
Wat er toe doet, is onze verhouding tot de wereld . Het gaat uiteindelijk om het bereiken van de vrij-
heid om volledig aanwezig te zijn in de wereld, niet geleid door begeerten,, door gehechtheid en
angst, maar in een zuivere aanschouwing. Door meditatie ervaart iemand dat er geen zelf is, en hij
beseft dat dit geen verlies is maar een bevrijding van vaststaande opvattingen en gewoonten. Het
moge duidelijk zijn dat deze boeddhistische weg van verlichting niet eenvoudig te bereiken is voor
de mens die in een wereld van ego, hunkering en angst voor de dood leeft. Het eenvoudige verlan-
gen naar onsterfelijkheid krijgt een antwoord waarvoor men misschien zijn hele leven moet werken.

Dan maar liever een struik of een vis


Niet alleen de boeddhistische filosofie brengt de naar onsterfelijkheid verlangende mens in verle-
genheid; ook de Oudgriekse ideeën geven
geen soelaas. De vroegste teksten uit de wes-
terse filosofie waarin sprake is van wederge- Er zijn mensen aan wie je in een
boorte zijn afkomstig van Empedokles (ca. 492 oogopslag kunt zien tot welke dier-
v.Chr. - ca. 432 v.Chr) en Pythagoras (ca 569 soort ze in hun vorig leven behoorden.
v. Chr. – ca 507 v. Chr.). beide filosofen gaan (Tessa de Loo, Het rookoffer)
uit van het bestaan van de ziel, die onder-
scheiden wordt van het lichaam. Deze ziel blijft na de dood voortbestaan, zowel in de nieuwe we-
dergeboorte als in de uiteindelijke verlossing daarvan. Empedokles noemt deze ziel daimon en on-
derscheidt haar van de vermogens waardoor we in staat zijn de fysische objecten te kennen en ze
waar te nemen, en waardoor we levende wezens zijn (psyche). De daimon daarentegen is het ho-
gere, goddelijke principe in de mens en is - juist omdat het goddelijk is - onsterfelijk en onverganke-
lijk. Deze daimon is ooit verbannen uit een godenrijk en kan pas na een verblijf van driemaal tien-
duizend seizoenen op aarde opnieuw terugkeren naar dit rijk.
Dat gebeurt via allerlei reïncarnaties. Empedokles vertelt een struik, een vis en een vogel te zijn
geweest, voordat hij in het lichaam van een filosoof werd geboren. De mens moet alle levende ge-
daanten doorlopen. Op het eerste gezicht lijkt er sprake te zijn van een voortdurend bestaan van de

96
individualiteit van de mens. Maar in het pre-Sokratische denken berust de identiteit op het lichaam,
met andere woorden, wie 'ik' zegt bedoelt zijn lichaam, niet zijn ziel. 'Ziel' duidt een algemeen le-
vensprincipe aan.
Pas in de filosofie van Plato wordt juist de ziel de kern van de mens. De theorie van zielsverhuizing
in het denken van Empedokles en Pythagoras heeft dus betrekking op een tamelijk onpersoonlijk
proces. Reïncarnatie is in het denken van deze Griekse filosofen aanvankelijk nauwelijks verbonden
met een persoonlijk voortbestaan van een onstoffelijk principe dat de kern van iemands individuali-
teit uit zou maken (zoals in bijvoorbeeld vele eeuwen later in de theosofie of antroposofie wordt
aangenomen).

IV. Lineaire en cyclische tijd


De opvattingen die men over de tijd heeft, bepaalt de visie op reïncarnatie.
1. De hindoeïstische, boeddhistische en pre-Sokratische opvattingen gaan alle uit van een cyclisch
idee van tijd. De ideeën van Empedokles over de cyclische rondzwervingen van de ziel door allerlei
levende vormen, zijn bij hem ook te zien in zijn theorie over het cyclische verloop van de kosmos.
Deze wordt in beweging gezet door de elkaar opvolgende tendensen van liefde en strijd. Dit zijn
zowel fysische als morele krachten. Door strijd worden onsterfelijke dingen sterfelijk. De elementen
zoeken hun gelijken: water zal tot water worden aangetrokken en zeeën vormen, vuur neigt naar
vuur. Dit proces zal steeds verder doorgaan, totdat er een evenwicht is bereikt. Dan zal het principe
van Liefde werkzaam zijn en zullen de sterfelijke elementen beetje bij beetje onsterfelijk worden.

Het Indiase tijdsbegrip gaat uit van vele tijdscycli. In het boeddhisme wordt gesproken van het wiel
van geboorte en wedergeboorte.
In de westerse filosofie bestaat naast het cyclische tijd het idee van een lineaire tijd. Deze lineaire
tijd, die reeds bij Plato te vinden is, sloot zo goed aan bij de christelijke leer, dat ze vanaf de vroege
middeleeuwen toonaangevend werd en het cyclische perspectief verdreef.
Terwijl het cyclische tijdsbegrip de eeuwige terugkeer benadrukt - zowel in de wisseling van de sei-
zoenen als het steeds opnieuw terugkeren in andere levensvormen, schept het lineair tijdsbegrip
ruimte voor optimisme ten aanzien van verbetering van de menselijke soort en zijn condities. Een
persoonlijke god heeft de wereld eenmalig en volgens zijn wil geschapen en geeft de mens vrijheid
en verantwoordelijkheid voor zijn lot. De wereld ontwikkelt zich en mensen dragen hier hun steentje
aan bij.

De theosofie en de reïncarnatie
Hoewel reïncarnatie nooit helemaal is verdwenen in het westerse denken, en zelfs bij sommige
e
christelijke stromingen verdedigd werd (bijvoorbeeld de Paulicianen in de 7 en 8° eeuw), of in de
e
joodse kabbalah een plaats kreeg (het Boek van Zohar, 13 eeuw), werd de gedachte van reïncar-
natie pas door de theosofie en de antroposofie opnieuw opgepakt.
De theosofie ontstond aan het eind van de negentiende eeuw. Aan het begin van de twintigste
eeuw ontwikkelde zich hieruit de antroposofie. In de theosofie wordt reïncarnatie als centrale stuw-
kracht achter het geheel van de menselijke ontwikkeling beschouwd. Het vooruitgangsgeloof van de
achttiende en negentiende eeuw komt in de theosofische leer van Madame Blavatsky en William
Judge tot uitdrukking. Volgens hen is er sprake van een voortdurende evolutie van materie en
geest, met als doel een ultieme zelfvervolmaking, waarbij uiteindelijk ieder mens tot een god wordt.

De theosofie baseert zich op Indiase opvattingen en westers vooruitgangsgeloof. Wat betreft de


thematiek van reïncarnatie gaat de theosofie ervan uit dat elk mens voorbij zijn vergankelijke per-
soonlijkheid een werkelijke kern heeft, die onsterfelijk is. Alleen onze onwetendheid maakt ons ang-
stig voor de dood. Wanneer wij echter leren hoe illusoir de wereld is waarin wij leven, wanneer we
inzien dat al het stoffelijke vergankelijk is, maar het werkelijke heelal niet is opgebouwd uit materie
maar uit bewustzijn, dan weten we dat er iets blijvends is, aldus de theosofen. Het leven op aarde
vormt maar een deel van zijn evolutie. Volgens de theosofische opvatting heeft de mens een 'geest-
ziel' (Atma-buddhi) die thuishoort in de onzichtbare geestelijke werelden. Zijn enige reden om een
korte tijd op aarde door te brengen is om ervaringen op te doen en om de minder geëvolueerde we-
zens, zoals de levensatomen waaruit zijn aardse voertuig bestaat, de gelegenheid te geven te

97
groeien (vergelijk J. Charon). De geestelijke mens reïncarneert hier leven na leven, maar in de tus-
senperioden keert hij terug naar een plek in de innerlijke werelden, waar hij zijn evolutie op een ho-
ger plan kan voortzetten.
Na de dood valt de mens uiteen in zijn samenstellende delen. Zijn lagere bewustzijn zal verblijven in
een soort hel, de kamaloka (begeerte-plek), waar hij zijn 'begeerte-energieën' (kama-rupa) uitput.
De kamaloka gaat ongemerkt over in devachan, de hemelwereld, die de vervulling is van alle on-
vervulde geestelijke verwachtingen van de voorbije incarnatie en een ontluiken van alle geestelijke
en intellectuele verlangens van de laatste incarnatie die geen gelegenheid hebben gekregen in ver-
vulling te gaan. Het is "een periode van onuitsprekelijke gelukzaligheid en vrede voor de menselijke
ziel, totdat die zijn rusttijd en periode van herstel van krachten heeft beëindigd."

De lagere mentale begeerten scheppen de condities voor de bewustzijnstoestand in kamaloka; zijn


hogere verlangens en streven naar geestelijke zelfexpressie hebben zijn devachan opgebouwd.
Hierin is geen nieuwe ontwikkeling mogelijk. Het is een tijdelijke toestand van gemiddeld 1500 jaar,
gelijkend op een droomtoestand met alleen maar mooie dromen. Na deze periode zal wederbeli-
chaming volgen: de herinneringen aan het vroegere aardse bestaan doen de devachani ontwaken
uit zijn gelukkige slaap.
Ondertussen is in de theosofische opvatting in die lange periode het geestelijk Zelf van de mens
voortdurend actief geweest: het maakt lange reizen naar de werelden van de kosmische en innerlij-
ke ruimte en helpt minder ontwikkelde menigten zich te ontwikkelen, terwijl het voortdurend nieuwe
ziele-ervaringen opdoet. Deze reis is een groot 'kosmisch avontuur', waarvan het doel als volgt
wordt omschreven: "Het beste, het zuivere deel van ons huidige bewustzijn droomt zijn gelukkige
dromen in devachan terwijl de innerlijke god, het geestelijk Zelf of de monade - zijn reis volbrengt
langs de wegen van het zonnestelsel. [...] In dit evolutionaire proces wordt de reïncarnerende be-
wuste mens aan het einde van zijn grote cyclus van evolutie zelf een monade. Hij heeft uit de kern
van zijn eigen wezen het monade-element ontwikkeld dat nu nog latent aanwezig is en zich begint
te ontvouwen.

In het lineaire tijdsperspectief heeft men een optimistisch, evolutionaire visie. Het doel van het le-
ven is het "sterfelijke te verheffen boven het onsterfelijke", waarbij wordt benadrukt dat dit door ei-
gen inspanning dient te geschieden.

antroposofie
Ook de antroposofie wordt gekenmerkt door vooruitgangs-optimisme, evolutie en eigen verant-
woordelijkheid. De antroposofie van Rudolf Steiner (1861-1925) werkt de theosofische uitgangspun-
ten verder uit in een
meer westerse oriënta-
tie.
Antroposofie gaat uit
van de vrijheid van de
mens. Ieder mens heeft
een wezenskern: een
ik. Deze kern incarneert
zich in het lichaam van
de mens en maakt zich
na de dood weer los uit
deze lichamelijkheid,
waarbij hij een soort
extract meeneemt uit de
ervaringen die hij in zijn
leven heeft opgedaan.
Daar beleeft hij "een
soort terugblik’ op alles
wat hij in zijn aardse
leven heeft gedaan. In

98
het leven tussen geboorte en dood wil hij het slechte wat hij heeft gedaan weer goed maken en
daardoor weer het niveau van volkomenheid te bereiken dat hij als mens behoort te hebben en
waarvan hij door zijn verkeerde daden is afgehouden. Dit doet hij door aan een levensontwerp te
weven voor een volgende incarnatie. Dat plan vergeet hij, zodra hij wordt geboren. Maar het zit in
de mens. Hij zal (onbewust) proberen om dit plan te verwerkelijken. Karma wordt hier gezien als 'de
synthese uit het extract uit het vorige leven en het ontwerp voor het volgende leven'.

De antroposofie verschilt in belangrijke opzichten van de hindoeïstische en de boeddhistische ge-


dachten over reïncarnatie.
* Ten eerste het al eerder genoemde evolutie-idee: terwijl de hindoe zichzelf in hogere en lagere
bestaansvormen (ook planten, dieren of goden) ziet reïncarneren, is er bij theosofie en antroposofie
altijd sprake van een evolutie naar hogere en menselijke niveaus.
Het optimisme van de theosofische en antroposofische opvattingen, waarin reïncarnatie' voortdu-
rend nieuwe mogelijkheden realiseert voor het individu en kansen schept om de mensheid te verbe-
teren, is niet aanwezig in de Indiase gedachtewereld
.
Hedendaags geloof in reïncarnatie
Terwijl in het westen het geloof in een hiernamaals steeds meer afneemt, geloven steeds meer
mensen in reïncarnatie. De populariteit van de Dalai Lama en het Tibetaans boeddhisme vormen
een inspiratie voor veel mensen, maar van een nieuwe theoretische invulling van reïncarnatie is
nauwelijks sprake.
Veeleer lijkt het om een geloof te gaan dat voortkomt uit een aantal
psychologische en maatschappelijke factoren. Het christelijk geloof in
een hiernamaals staat veel mensen tegen vanwege de absoluutheid De ontdekking en het
van hemel en hel, waar eeuwige beloningen en straf volgen op ver- gebruik van de een-
diensten of vergrijpen die maar van zeer tijdelijke aard zijn. Hoewel
heid die blijft bestaan
als een deeltje op een
dit ook door christelijke theologen als onrechtvaardig wordt be-
bepaalde manier
schouwd, zijn de alternatieve ideeën over de hemel vaak zo abstract,
wordt gesplitst en de
dat mensen hier weinig houvast aan beleven.
helft hoe ver weg ook
De onrechtvaardigheid van het traditionele beeld, de onvoorstelbaar- getransporteerd, blijk-
heid van dit abstracte beeld en de onwaarschijnlijkheid van beide baar zonder dat de
beelden, gemeten aan materialistische, natuurwetenschappelijke twee gescheiden helf-
standaarden stuit veel mensen tegen de borst. Reïncarnatie onder- ten met elkaar hoeven
vangt dit probleem door het tijdelijke van het verblijf in een tussenwe- te communiceren, dus
reld te benadrukken - als er al een tussenwereld wordt aangenomen. dat we ons funda-
Dit is echter niet voldoende om te verklaren dat volgens recent on- mentele, submicropi-
derzoek inmiddels 10% van de Nederlanders reïncarnatie voor waar sche bestaan nooit iets
houdt. kunnen begrijpen, dat
De reïncarnatie geeft een antwoord op de angst voor de dood, dat
ik dus misschien on-
eindig ver weg ook
vele mensen aanspreekt. Tussen enerzijds het absolute en in de
besta, dat is allemaal
ogen van velen achterhaalde hiernamaalsdenken, en anderzijds het
genoeg om mee te
lege 'er is niets na de dood', neemt reïncarnatie een tussenpositie in,
maken ion een mis-
die bovendien aansluit bij een zeker optimisme over het huidige le- schien wel oneindig
ven. Wie het leven op aarde zinvol of aangenaam vindt, kan er naar ver gesplitst leven,
uitzien nog eens terug te komen. Wie het idee heeft nu - om wat voor Leo Vroman
reden ook - tekort te zijn gedaan, heeft hoop op een herkansing.
Het idee van reïncarnatie verzacht deze wrede verstoring van het
menselijk geluk door de mogelijkheid tot nieuwe levens. De vraag
naar wat of wie er precies reïncarneert wordt dan ook nauwelijks ge-
steld. Men wil liever uitgaan van een voortzetting van zijn eigen leven
met een vers lichaam, dan moeten erkennen dat er nauwelijks of helemaal geen sprake is van een
persoonlijk voortbestaan in een volgend leven. De nadruk ligt op het gelukkige leven, waarbij niet de
moraal maar het vitale bestaan op zich zin verschaft.
De nadruk op 'gelukkig zijn' vormt ook de verklaring voor de aandacht voor vorige levens. Opmerke-
lijk is de aandacht voor de voorgaande levens. Noch in de boeddhistische, noch in de hindoeïsti-

99
sche filosofie worden veel woorden gewijd aan de inhoud van vorige levens. Hoewel het bestaan
van vorige levens natuurlijk wordt aangenomen, ligt de nadruk op ofwel een aanvaarding van het lot
(hindoeïsme) of op de verantwoordelijkheid ten aanzien van volgende levens (met name boeddhis-
me). Dit heeft te maken met de sterk ethische component van de Indiase opvattingen over weder-
geboorte: beloning en straf volgen immers uit de daden die men nu verricht.
Deze morele component ontbreekt grotendeels in het populaire geloof in reïncarnatie. Karma dient
hooguit als een vaag verbindend element tussen het huidige en het vorige leven, maar de morele
aspecten blijven grotendeels buiten beschouwing. De vraag is welke invulling reïncarnatie dan wel
krijgt, als het voorheen belangrijkste element (het ethische aspect) nu vrijwel geheel buiten be-
schouwing wordt gelaten.
In onze maatschappij is een tendens tot psychologisering aanwezig, die mensen leert hun proble-
men op psychologische wijze te benaderen en op te lossen. Karma wordt niet gebruikt om iemand
zijn lot te laten aanvaarden (zoals in hindoeïstisch India gebruikelijk was en in sommige kringen nog
steeds wel is), maar als psychotherapeutisch instrument om geluk te bereiken. Geïnspireerd door
de psychoanalyse dient men zich bewust te maken van vroegere trauma's. Bewustwording brengt
ontlading met zich mee, en daarmee een afrekening met oude complexen en trauma's, aldus het
klassieke Freudiaanse model. Terwijl men in
psychoanalyse de oorsprong van de proble-
men in de vroege jeugd zoekt, zoeken re-
gressie-therapeuten naar bronnen uit vorige
levens. Bewustwording hiervan leidt even-
eens tot bevrijding. De metafoor van karma
als zaad die zijn vruchten moet afwerpen,
krijgt een ander accent: niet de zaden, maar
de vruchten vormen het beginpunt. Vanuit de
vruchten - in het heden - keert men via re-
gressie-therapie terug tot de zaden. Vroege-
re levens zouden huidige angsten, voorkeu-
ren, afkeuren, aantrekkingskracht tussen
mensen en zelfs herkenning van bepaalde
plaatsen of het spreken van vreemde talen
verklaren. Wie zich hiervan bewust wordt
door regressie-therapie, is beter opgewassen
tegen problemen die men meemaakt in zijn
leven en ziet de problemen zelfs oplossen
als sneeuw voor de zon door het simpele feit
van bewustwording. Reïncarnatie wordt hier
een vaag optimistisch levensdoel, dat wel met groei wordt verbonden (de erfenis van de antroposo-
e
fische en theosofische opvattingen), maar niet met een einddoel (dat ook in de 19 eeuwse wester-
se op vattingen veel meer een morele invulling heeft).
Het hedendaagse idee van reïncarnatie heeft vooral betrekking op de lusten (blijven voortbestaan)
en niet op de lasten (vergelding). Het wordt vooral gedragen door een psychologisch verlangen om
de angst voor de dood op te heffen. Daarmee wordt de tijdelijkheid van het bestaan van een be-
paalde vorm van zinloosheid ontdaan: alles is niet vergeefs, want na dit leven komt nog een leven.
De aandacht gaat echter maar in beperkte mate uit naar de volgende levens; deze doen er alleen
toe als middel om het absolute van de dood te verzachten.
De hedendaagse mens die in reïncarnatie gelooft, is in een aantal gevallen meer geïnteresseerd in
zijn eigen leven dan in volgende levens. Dit komt vooral naar voren in de regressie-therapie. Deze
therapie gaat er van uit dat men het leven, dat op zich als zinvol beschouwd wordt, aangenamer
kan maken door 'oud zeer' uit vorige levens te verwerken. Zelden heeft reïncarnatie zo in dienst van
e
het heden gestaan als in de late 20 eeuw. Met het optimisme ten aanzien van het leven op zich,
verandert de richting van het geloof in reïncarnatie: reïncarnatie wordt niet gebruikt om mensen
passief hun lot te laten aanvaarden (verleden), niet om ze aan te sporen tot een moreel leven in de
toekomst, maar vooral om ze een aangenamer leven te bieden in het heden.

100
Binnen de filosofie en psychologie is
een van de meest fundamentele
vraag: wie ben ik? Wie een ant-
woord op deze vraag wil geven, zet
zich aan een lange zoektocht vol
vertwijfeling. In eerste instantie zijn
we geneigd om deze zoektocht bij
onszelf te beginnen. Het feit dat ik
besta is een persoonlijke ervaring:
niemand anders weet zo zeker dat ik
besta als ikzelf. Ik weet dat ik dege-
ne ben die denkt, ik weet dat ik de-
gene ben die zijn teen stoot en pijn
voelt, dat ik degene ben die zich
verbaast of verbijstert over de na-
tuur. Daarom ligt het voor de hand
om deze ervaringen aan te grijpen
als beginpunt voor een bewijs dat ik
besta.
Maar wat betekent dit voor onze
opvatting van identiteit? Die was
immers vastgeklonken aan het idee
van een centrale geest? Wat gebeurt
er met onze ideeën over wie wij zelf
zijn en waarin onze identiteit berust,
als we niet langer zo'n veilig idee
van een centraal, enkelvoudig prin-
cipe kunnen aannemen?
Ook het brein
moet het ontgelden: van grijze mas-
sa die de zetel van de ziel was,
wordt ze een fijnmazige verzameling
neurale netwerken, die mentale en
fysieke activiteiten voortbrengen. Net
zoals de ziel ontleed wordt, worden
ook de hersenen ontleed. Door ver-
beterde technieken ontdekt men
allerlei neurale processen. Ruimte
voor een geest die zich hier vrij rond
beweegt is er niet.

101
Het verlangen naar onsterfelijkheid betekent voor veel mensen, dat ze hun identiteit behou-
den. In het voorafgaande hebben we bij diverse opvattingen gezien, dat de identi-
teit/individualiteit in de dood verdwijnt. Men gaat op in een Albewustzijn, een oergeest, een
God. Maar wat is identiteit nu eigenlijk? Filosofen en psychologen bijten hun tanden er op
stuk.
Maar misschien is boven-identiteit of het Albewustzijn indrukwekkender dan de menselijke
individualiteit

Bron: Carolien van Bergen, leven door de dood

Een onopgelost probleem


Het idee dat er een lichaam en een ziel zijn, is voor de westerse mens vrij vanzelfsprekend, of we
nu wel of niet in een dergelijke scheiding geloven. We begrijpen wat ermee wordt bedoeld: iets im-
materieels, iets dat met bewustzijn of met mentale processen te maken heeft, iets dat symbool is
voor het zelf, voor het meest waarachtige van de mens, voor het persoonlijke element in ons. Het
zou onsterfelijk kunnen zijn, maar los daarvan heeft ziel een bredere betekenis, die voor een be-
langrijk deel overeenkomt met de modernere begrippen identiteit, zelf en persoon.
Dit idee blijkt steeds problematischer. Het idee dat er maar twee samenstellende componenten van
het menselijk wezen zijn, is namelijk tamelijk uitzonderlijk in de wereldgeschiedenis. In de meeste
culturen worden meer principes onderscheiden om personen onder te verdelen.
In China onderscheidt men veel meer componenten in de mens. In de yin-yang filosofie van het tao-
isme hebben mensen een yin-ziel die in het graf belandt en een yang-ziel die op de gedenkplaat
van de voorouders terechtkomt. In totaal zijn er drie yin-zielen en zeven yang-zielen. De Yang-
zielen zijn licht en verheven en worden geassocieerd met intelligentie en spiritualiteit. De Yin-zielen
daarentegen zijn verbonden aan het lichamelijke en daarom erg zwaar. Zij gaan met name in de
nachten van de eerste, de vijftiende en de laatste dag van de maanmaand rondspoken. Hoge
drempels in de tempels voorkomen dat deze zware zielen de tempel binnentreden. Naast deze zie-
len kennen de Chinezen de kosmische energie qi, die het leven mogelijk maakt en in stand houdt.
Meditatie versterkt de qi, maar doodgaan is een verlies van qi. Als het lichaam sterft verliest het alle
qi.
In Afrika bijvoorbeeld heeft elke stam eigen ideeën over de soorten en aantallen zielen: de Fangs
uit Gabon onderscheiden zeven zielen, de Dogons uit Mali kennen acht zielen en de Samo's uit
Opper-Volta onderscheiden twaalf componenten in een menselijk wezen.
Laten we met deze korte blik op andere ideeën op de persoon ons realiseren dat onze indeling in li-
chaam en geest behoorlijk simplistisch is in vergelijking met vrijwel alle andere denksystemen. Vrij-
wel overal ter wereld wordt de persoon of het zelf verbonden aan meer componenten dan aan één
ziel.

identiteit
Op welke gronden nemen we aan, dat iemand die tien jaar geleden bestond, nog dezelfde is als de
persoon die we nu tegenkomen? Dit is de vraag naar identiteit. Identiteit heeft in de analytische fi-
losofie voor een belangrijk deel te maken met iemands continuïteit in de tijd : is men dezelfde als
vandaag en gisteren en in het verleden als ook in de toekomst? In hoeverre kan men iemand door
de tijd heen nog dezelfde persoon noemen? Omdat men hetzelfde lichaam heeft, omdat hij her-
kend wordt, omdat men zichzelf bewust is, dat men dezelfde is gisteren, vandaag en morgen. Mor-
gen (de toekomst) kan dan zowel betrekking hebben op een toekomst tijdens iemands leven, als
op een toekomst na de dood. Daarom is de vraag naar identiteit van groot belang ,wanneer we ons
gaan verdiepen in vragen naar wat er na ons leven eventueel van ons zelf kan blijven bestaan - in
een hiernamaals, in een ander lichaam, of verspreid in elementen in de wereld waarin we leven.
e
Vanaf de 17 eeuw, wanneer identiteit als filosofisch onderwerp in de belangstelling komt te staan,
wordt het leven na de dood in een adem genoemd: wat blijft er van iemand voortbestaan om te
kunnen zeggen dat de overledene werkelijk verder bestaat na zijn dood?
Moet hij zijn eigen lichaam meenemen, moet er sprake zijn van eenzelfde karakter, dezelfde geest,
herinneringen aan het eerdere bestaan, herkenning door anderen? Identiteit, dood en onsterfelijk-
heid hebben dus alles met elkaar te maken. Dat zien we ook wanneer we verschillende voorstellin-
gen van de hemel zoals die in verschillende tijden tot stand zijn gekomen, goed bekijken. Her-
inneringen aan het aardse bestaan zijn er vrijwel altijd - blijkbaar is het geheugen een belangrijke

102
component van identiteit. Herkenning van dierbaren komt ook vaak voor, opnieuw een zaak die met
geheugen te maken heeft. Er is soms sprake van
IK wil vandaag een reiskostuum gaan kopen
een vrij concrete lichamelijke vorm - dat lijkt ook
in 't „Huis voor Heren" in de Kalverstraat.
Terwijl ik bezig ben de jas te knopen nodig te zijn om anderen te herkennen. In het zoe-
en in de spiegel kijk hoe 't pak mij staat ken naar identiteit zullen veel van dit soort aspec-
- u kunt het sluiten, maar men draagt het open, ten naar voren komen.
zegt de bediende, die mij gadeslaat -, Identiteit heeft daarnaast te maken met verant-
zie ik, terwijl ik achteruit wil lopen,
woordelijkheid voor daden uit het verleden en naar
een vreemde man staan in een zwart gewaad.
de toekomst: is iemand verantwoordelijk te stellen
- Wie is hij? denk ik, als hij dóór mij gaat voor zijn gedrag? Dit aspect komt vooral in de
en vóór mij is en in de spiegel staat, rechtspraak naar voren. Was iemand buiten zich-
als ik zijn ogen zie, van bloed belopen.
zelf toen hij een misdaad bedreef, was hij ontoere-

De achtertuin door, langs de vuilnishopen, keningsvatbaar? Krankzinnigheid, bloedwraak of


bang voor mezelf, ben ik in huis geslopen crime passionel kunnen redenen zijn om te stellen
en hang de spiegels om, waarin hij staat. dat iemand in bepaalde opzichten niet dezelfde is
als degene die een misdaad beging, ondanks uiter-
Ed. Hoornik
lijke overeenkomst en zelfs uiterlijke identiteit. Ver-
jaring van een misdaad heeft hier eveneens mee te
maken: na een (groot) aantal jaren, stelt de rechter-
lijke macht, is iemand zo anders geworden dan
toen hij bijvoorbeeld een moord beging, dat hij nu
niet meer dezelfde is als toen.
Identiteit heeft ook te maken met ver-
antwoordelijkheid. Hier stuiten we meteen op de
morele component in veel opvattingen over onsterfelijkheid: in hoeverre moet iemand na de dood
eeuwig bestraft worden voor een misdaad? Vanuit het aspect van identiteit, kun je inderdaad zeg-
gen dat na een aantal jaren of eeuwen iemand niet meer dezelfde is als degene die op aarde leefde
en daarom niet langer in de hel hoeft te branden. Dit heeft uiteindelijk te maken met de vraag of we
wel of niet willen erkennen dat het om dezelfde persoon gaat. Net zoals we bij misdrijven van verja-
ring spreken, kan ook identiteit aan verjaring onderhevig zijn.

Criterium voor identiteit: mijn lichaam


Welke criteria kunnen we nu aanwijzen om te beslissen of iemand die twintig jaar geleden bestond,
nog dezelfde is als de persoon die we nu tegenkomen? Het meest voor de hand liggende criterium
is het lichaam: ik herken iemand na twintig jaar. In het dagelijks leven is het lichaam een goede
maatstaf om te bepalen of iemand nog dezelfde is.
Het lichaam is een problematisch criterium: kan ik zomaar lichaamsdelen verwijderen en nog zeg-
gen dat iemand dezelfde persoon is? Als ik mijn nagels knip of naar de kapper ga, zullen de meeste
mensen nog geneigd zijn om te zeggen dat ik dezelfde ben als voorheen. Maar wat gebeurt er als ik
een ongeluk krijg en mijn been moet worden afgezet? Hoort mijn been dan nog bij mij, ben ik dan
op twee plaatsen tegelijk? Een geamputeerd been wordt als medisch afval verbrand - het is niet ge-
bruikelijk om het alvast in een graf bij te zetten of het alvast ritueel te cremeren, wachtend tot de
rest van het lichaam ook dood is
Een van de meest voor de hand liggende is dat men wel en niet hetzelfde lichaam heeft als toen
men een baby was. Op kleuterfoto’s is men voor een goede kijker te herkennen, maar of men nu
dezelfde is, blijft een grote vraag: op verschillende niveaus hebben zich grote veranderingen vol-
trokken: men is veel langer en zwaarder geworden, men kan allerlei lichamelijke functies uitoefenen
die men als peuter niet beheerste, zoals fietsen, hardlopen, op de computer werken. Ook de orga-
nen zijn tot ontwikkeling gekomen en voor een deel al in verval. De cellen waaruit men bij zijn ge-
boorte bestond zijn grotendeels vervangen.
De neuroloog Oliver Sacks, die onder meer De man die zijn vrouw voor een hoed aanzag schreef,
is een expert op het gebied van 'bizarre neurologische gevallen'. Hij wordt in zijn praktijk regelmatig
geconfronteerd met vreemde gedragingen van patiënten, waarbij neurologische defecten iemands
mentale functioneren zeer sterk beïnvloeden. Een van zijn patiënten werpt een bijzonder licht op de
vraag naar lichamelijk identiteit. De 27-jarige Christina komt bij hem met de klacht dat ze haar eigen

103
lichaam niet meer als het hare voelt. Ze heeft geen spierspanning en spiertoestand; haar handen
dwalen zomaar rond, behalve als ze haar aandacht erop richt. Als ze iets wil pakken reikt ze ver-
keerd. Het lijkt alsof ze geen informatie meer krijgt uit de periferie van haar lichaam. Er is sprake
van een totaal proprioceptief falen. Proprioceptie is de continue maar onbewuste zintuiglijke stroom
vanuit de beweegbare delen van ons lichaam, waardoor hun positie, spanning en beweging continu
in de gaten wordt gehouden en waar nodig aangepast aan de omstandigheden. Dit gebeurt op een
manier die verborgen voor ons is omdat ze automatisch en onbewust is. Maar ook al hebben we het
niet door, dit 'zesde zintuig', zoals Sacks het noemt, is onmisbaar voor ons gevoel van 'onszelf',
want alleen hierdoor voelen we ons lichaam als eigen, als ons lichaam, tot onszelf behorend. Chris-
tina daarentegen voelt zich 'ontlichaamd'.
Daarmee wordt een belangrijk deel van haar zelf-identiteit aangetast: het ervaren van je eigen li-
chaam als het jouwe is één van de meest voor de hand liggende aanwijzingen voor een zelf. Ie-
mand definieert zichzelf als zichzelf mede op basis van het feit dat hij zijn lichaam ervaart. Dit staat
los van de vraag of een ander iemand als een bepaalde persoon definieert: in het geval van Christi-
na ziet de dokter dat zij 'dezelfde' is als de Christina voor haar defect. Zijzelf weet het op een ratio-
neel niveau. Maar ze heeft geen gevoel meer van haar eigen lichaam. Ze heeft het gevoel alsof
haar lichaam zelf blind is, alsof het zichzelf niet kan zien, dus dat zijzelf het moet bekijken. Dus, wat
voorheen natuurlijk gebeurde, moet nu bewust gebeuren. Het resultaat is dat ze een pose leert
aannemen, een gezichtsuitdrukking leert aannemen, een stem. Dat is zeer vervreemdend. Hoewel
ze na veel therapie een behoorlijk functioneel herstel laat zien, dus in staat is zichzelf in de ruimte te
begeven en zich lichamelijk aan kan passen aan haar omgeving, blijft ze het gevoel houden dat
haar lichaam dood en onecht is. Het voelt niet als het hare en ze kan haar lichaam niet met zichzelf
verbinden.

Criterium voor identiteit: hersenen


Duidelijk is dat het lichaam niet zonder meer doorslaggevend is om iemands identiteit vast te stel-
len. Filosofen geven dan ook toe dat het lichamelijke
criterium zeer bruikbaar en belangrijk is in het dage-
lijks leven. Maar het is geen filosofisch sluitend criteri-
um voor identiteit. De filosofen scherpen het criterium
aan: misschien doet niet het hele lichaam ertoe, maar
toch zeker wel de hersenen. Misschien kunnen we
iemands armen en benen amputeren, zijn huid ver-
minken, zijn ogen uitsteken en zijn tong afsnijden,
misschien voelt iemand zijn lichaam niet als het zijne,
en misschien is na gentherapie zelfs op genetisch ni-
veau een en ander substantieel veranderd, maar zo-
lang zijn hersenen intact zijn is hij in strikte zin nog
dezelfde persoon, aldus sommige filosofen. Want hier
komen de waarnemingen en de gedachten vandaan.
Zonder hersenen is iemand niet langer zichzelf - de
rest is eventueel te vervangen door protheses en met
getransplanteerde organen.
Echter, stel dat we ervan uitgaan dat identiteit in de hersenen ligt. Wat gebeurt er dan als we een
stukje van iemands hersenen verwijderen? Is iemand dan opeens niet meer dezelfde als voor de
operatie - het gaat niet om de kwaliteit of de inhoud van zijn identiteit, maar om een puur rationeel
na te gaan of iemand in de meest strikte zin nog dezelfde is als de persoon die zijn ledematen,
ogen en zijn volledige brein nog had. Hersenbeschadiging kan leiden tot grote veranderingen in ie-
mands persoonlijkheid. Mensen die hiermee geconfronteerd worden, worstelen dan ook met de
vraag of hun dierbare nog dezelfde is. Is de voorheen zo aardige en attente echtgenoot nog wel de-
zelfde te noemen als de knorrige man die iedereen uitscheldt? En maakt het uit of die karakterver-
andering door een ongeluk komt, door een langdurige ziekte, of door een gestage persoonlijkheids-
verandering in iemand doordat hij zich in de loop der jaren gefrustreerd en teleurgesteld voelt in het
leven? Het feit dat iemands brein ergens nog hetzelfde is, kan niet verdoezelen dat de persoon ver-
andert.

104
Filosofen bedenken soms bizarre gedachte-experimenten om erachter te komen of iemand wel of
niet dezelfde persoon genoemd kan worden. Misschien zijn de gedachte-experimenten die hieron-
der beschreven worden absurd en zinloos. Maar juist door de grenzen van het mogelijke te over-
schrijden en tegen de grenzen van het absurde aan te duwen, komen soms dingen aan het licht die
in een normaal perspectief nooit zichtbaar worden. De absurde uitvergroting van hersenexperimen-
ten laat zien dat identiteit weliswaar in de hersenen gezocht kan worden, maar dat het nog maar
zeer de vraag is of we identiteit in de hersenen kunnen vinden.

Met de hersenen als mogelijk criterium zijn er vreemde fictieve operaties mogelijk. Die gedachte-
operaties hebben uiteindelijk meer met logica te maken dan met messen en weefsel - laten we ze
dus niet beoordelen op hun praktische uitvoerbaarheid. Maar stel dat een chirurg te maken krijgt
met twee verkeersslachtoffers. Mijnheer van Ebscheuten is bij een botsing gruwelijk bekneld ge-
raakt. Zijn lichaam is grotendeels verbrand, alleen zijn hersenen werken nog. Mevrouw Flierefluit is
met haar hoofd onder water geraakt. Zonder al te veel te letten op medische details is de situatie zo
dat haar lichaam intact is, maar haar hersenen verloren. Stel dat de chirurg het verlies van twee le-
vens wil beperken tot het verlies van één leven: hij besluit om de hersenen van mijnheer van Eb-
scheuten in de schedel van Mevrouw Flierefluit over te zetten. De operatie slaagt: uit de narcose
ontwaakt een gezonde
persoon. Wie zou deze
operatie hebben overleefd,
van Ebscheuten of Fliere-
fluit?
We moeten een keuze
maken. De chirurg die de
operatie uitvoerde beslist:
hij vindt de hersenen van
van Ebscheuten doorslag-
gevend. Deze man heeft
zijn vreselijke ongeval over-
leefd. Tegelijkertijd staat in
een krantenberichtje dat de
40-jarige Mevrouw Fliere-
fluit is verdronken nadat zij
van de weg geraakte bij
ijzel. Dit betekent dat het
lichamelijke criterium, dat
we eerder onderzochten,
verworpen wordt ten gunste
van het hersencriterium: dat het lichaam van Mevrouw Flierefluit nog intact is, doet er niet toe; we
zien in dat geval de hersenen als doorslaggevend. Officieel ziet van Ebscheuten een nieuw leven
tegemoet - in een vrouwenlichaam. Of zijn omgeving dit wil accepteren, zal deels afhangen van de
relatie met de eerdere van Ebscheuten: als hij een jonge, aantrekkelijke man was zal zijn vriendin
er anders tegenaan kijken wanneer hij in het lichaam van een vrouw werd geplaatst, dan wanneer
deze persoon haar baas was die zo goed is in problemen oplossen - of hij er als man of als vrouw
uitziet maakt in dat geval minder uit.
We kunnen het nog ingewikkelder maken. Wat gebeurt er als we slechts een deel van de hersenen
van van Ebscheuten overplanten, bijvoorbeeld alleen de rechterhersenhelft. De rest van het slacht-
offer is onherstelbaar verminkt bij de operatie. Dan hebben we een half brein van de heer van Eb-
scheuten en een hersenhelft van mevrouw Flierefluit, in het lichaam van Mevrouw Flierefluit. Kun-
nen we dan nog even overtuigd zeggen dat van Ebscheuten voortbestaat? Waarschijnlijk niet, maar
leeft Mevrouw Flierefluit verder? Waarom zou opeens haar halve hersenhelft zo doorslaggevend
zijn - gegeven het feit dat het lichamelijke criterium al eerder verworpen was? De chirurg raakt nu
zo in verwarring dat hij geen keuze meer wil maken. De vraag wie er nu precies verder leeft laat
zich niet beantwoorden. Misschien kunnen we er een beslissing over nemen, maar een hard cri-
terium is er niet.

105
Los van de vraag of dit soort operaties ooit mogelijk zijn, wordt hier al snel duidelijk dat het hersen-
criterium niet zo'n hard is als het lijkt. Misschien kunnen we zeggen dat niet het hele brein intact en
identiek hoeft te zijn, maar genoeg van het brein over is om te kunnen zeggen dat dit het brein van
een levende persoon blijft. Dan is de overlevende man die nu bestaat, dezelfde als de man van
voor de operatie, mits er genoeg van de hersenen van de eerdere man blijven bestaan in de latere
Harmen de Bruin om het brein van een levende persoon te blijven.
Maar dit is het begin van een filosofisch pad dat uiteindelijk leidt tot een verwerping van alle licha-
melijke criteria.
Laten we nog even verder gaan, voordat we de hersenen als doorslaggevend voor onze identiteit
afschrijven. Stel dat de techniek op een gegeven moment zover gevorderd is, dat we de gehele
herseninhoud van de heer van Ebscheuten in een ander medium kunnen bewaren en later terugzet-
ten in een nieuw brein, al dan niet in het lichaam van de vroegere van Ebscheuten.
Er is nu geen sprake meer van hetzelfde, vleselijke brein. Er is alleen sprake van een psychologi-
sche identiteit: de gedachten, herinneringen, karaktertrekken zijn overgeplant en iemand is in psy-
chologische zin identiek aan de eerdere persoon. Maar met identieke hersenen heeft het niets meer
te maken: het vlees is vervangen, en we komen erachter dat we dat ook helemaal niet het belang-
rijkst vinden: we willen dat we met Harmen de Bruin kunnen praten, zoals we voor de operatie met
hem konden praten, we willen weer een potje schaak met hem kunnen spelen, naar zijn lage stem
luisteren, genieten van zijn commentaar op de wereld. Dat het vlees niet langer identiek is, kan ons
niets schelen, het gaat erom wat deze man nog kan doen. We zouden het onszelf ook moeilijk kun-
nen maken door de ene hersenhelft van de heer van Ebscheuten in het lichaam van Mevrouw Flie-
refluit over te zetten en de andere helft in het lichaam van een zekere heer Spring in ’t Veld?. Zijn er
dan plotseling twee heren van Ebscheuten? Het zoe-
ken naar identiteit op basis van de hersenen wordt
steeds verwarrender, en het wordt steeds duidelijker
dat de hersenen geen definitieve antwoorden geven.
Dit laatste resultaat - twee meneren van Ebscheuten -
is filosofisch ontoelaatbaar. Iedere filosoof die zich
verdiept in het vraagstuk van de identiteit stelt dat er
geen sprake mag zijn van een persoonsverdubbeling.
De conclusie van onze zoektocht naar lichamelijke
criteria voor identiteit is duidelijk: het lichaam en de
hersenen moeten als criteria verworpen worden. Noch
iemands lichaam, noch zijn hersenen, zijn door-
slaggevend voor het voortbestaan van iemands identi-
teit.
We zouden nog kunnen doorzoeken naar bijvoorbeeld
genetische identiteit. Mijn genen zijn mijn leven lang
identiek gebleven. Maar in het brede perspectief van
de identiteit ben ik niet echt gelukkig met een identifi-
catie van mij met mijn genen - daarvoor hecht ik teveel
aan mijn identiteit op het macroscopische niveau van
lichaam, bewustzijn, herinneringen et cetera - aspec-
ten die later aan bod komen.

Criterium voor identiteit : het geheugen


Filosofen en psychologen kunnen geen overtuigend lichamelijk kenmerk vinden waaruit blijkt dat de
persoon die men op straat na twintig jaar tegenkomt, nog dezelfde is als die van twintig jaar gele-
den. Waarom neemt men dat dan toch aan? In ieder geval omdat wij allebei herinneringen aan die
tijd hebben. Wanneer iemand die persoon niet meteen herkent, of als men iemand niet lichamelijk
meteen kan plaatsen, zegt deze persoon bijvoorbeeld dat die bij hem in de klas zat, en dat herin-
nert hij zich dan ook. Wanneer beide personen herinneringen gaan ophalen aan de lessen geschie-
denis en de wanorde in die klas, over de leraar natuurkunde die tijdens de les minstens vijftig keer
zijn bril op en af zette, dan gaat men geloven dat die persoon dezelfde is als de persoon die men
indertijd kende.

106
Het geheugen is een belangrijk criterium voor persoonlijke identiteit, veel belangrijker dan het li-
chaam. Iemand zonder geheugen is zijn identiteit kwijt. Er zijn Vietnam-veteranen, overlevenden
van concentratiekampen en van oorlogen overal ter wereld, die volkomen kwijt zijn wie ze zijn,
zwaar getraumatiseerd. Weliswaar is er sprake van een lichamelijke identiteit en kunnen ze bijvoor-
beeld aan de hand van een naamplaatje of door familieleden geïdentificeerd worden, maar toch zijn
ze niet langer dezelfde. Ze zijn hun herinneringen aan het verleden kwijt en daarmee hun hele band
met zichzelf. Om te begrijpen waar dit nu - filosofisch gezien - aan ligt, is het zinvol om een onder-
scheid te maken tussen mensen en personen. Mensen zijn dan wezens van vlees en bloed, net zo-
als dieren dat ook zijn: ze hebben organen, een stofwisseling, een bepaald uiterlijk, genen. Welis-
waar zijn dieren en mensen andere soorten, maar zowel mens als dier zijn biologische begrippen.
Anders ligt het met personen. Dit zijn wezens die kunnen denken en reflecteren, die zichzelf als
zichzelf kunnen beschouwen op verschillende tijden en plaatsen. Deze definitie hanteert de zeven-
tiende eeuwse wijsgeer John Locke, de eerste filosoof die zich verdiept in het vraagstuk van 'iden-
titeit en diversiteit'. Hij wil niet langer de ziel aanwijzen als bepalend voor identiteit, en verdiept zich
in de vraag wat identiteit eigenlijk is.
Als ik mij herinner dat ik jaren geleden met Paula in de klas zat, ben ik blijkbaar dezelfde persoon
als degene die toen met Paula in de klas zat. Het gaat hier om de herinnering aan ervaringen, niet
om feitenkennis Het gaat erom dat ik mij herinner dat ik bij Paula in de klas zat, niet dat in het
schoolregister allebei onze namen te vinden zijn. Het gaat erom dat ik getuige en deelnemer was
van situaties en gebeurtenissen, kortom, het gaat om mijn eigen, eerste persoonservaringen. De
herinnering aan mijn eigen ervaring is doorslaggevend voor het vaststellen of degene die nu leeft,
dezelfde is als degene die toen leefde. Dus: identiteit berust op het psychologische criterium van
herinneringen - en niet op lichamelijke continuïteit of het voortbestaan van de hersenen. Zonder ge-
heugen geen persoonlijke identiteit.
Dit criterium is een belangrijke stap in de filosofie geweest. Voor het eerst wordt een poging gedaan
om identiteit te zien in psychologische criteria en niet in termen van de ziel, zoals Augustinus en
Descartes deden.
Maar ik kan me niet alles herinneren, ook de persoon niet die ik ontmoet. Een sommige gebeurte-
nissen zijn we gewoon vergeten. In plaats van te stellen dat alle herinneringen als kralen aan één
snoer moeten worden geregen, kunnen we ook stellen dat het voldoende is als er overlappende
verbindingen tussen herinneringen zijn: een kabel of zelfs meerdere kabels die de continuïteit van
het geheel waarborgen. Talloze herinneringen vormen dan altijd wel een overlap in de tijd: er is
sprake van vele ketens van overlappende herinneringen, waarbij vooral de relatie tussen hen be-
paalt of er sprake is van een continuïteit. Of er sprake is van identiteit, is nog maar de vraag.
Stel dat ik na zoveel jaar een oude vriend ontmoet. Die oude vriend begint verhalen uit mijn puber-
teit op te dissen. De verhalen over gebeurtenissen uit het verleden, die ik zou hebben meegemaakt,
brengen mij in verlegenheid: ik voel mij nu allang niet meer degene die ik was toen ik veertien was.
De verhalen lijken over iemand te gaan die ik niet meer ben en die door de verhalen van mijn oude
vriend aan mij worden verbonden. Iedereen kan zich de ongemakkelijke situatie voorstellen: mijn
positie, genietend van onvermoede smeuïge verhalen, maar waarschijnlijker overvallen door plaats-
vervangende schaamte en zijn positie, ongewild verbonden aan iemand die hij wel en niet is - het
kind van vroeger.
Daarnaast zijn herinneringen aan vroegere gebeurtenissen of aan jezelf van vroeger ook een wreed
criterium: wat te denken van patiënten met de ziekte van Alzheimer, die langzaamaan de grip op
hun geheugen verliezen? Zijn zij niet langer dezelfde persoon als degene die ze ooit waren? Een
echtgenote van de patiënt is geneigd om de vraag met 'ja' en 'nee' te beantwoorden: het is haar
man, maar hij kent haar niet meer. Ik las in de krant een stukje over een echtgenote van een stel
dat op latere leeftijd is getrouwd. Haar man heeft de ziekte van Alzheimer. Zij wordt nu geconfron-
teerd met de veel eerder overleden echtgenote: haar man vraagt steeds naar zijn eerste vrouw en
herkent degene met wie hij ondertussen al twintig jaar samen is niet meer. Juist dit soort schrijnen-
de gevallen laat zien hoe moeilijk het is om een vinger te leggen op het probleem van de identiteit.
Of iemand wel of niet dezelfde is, is moeilijk te beantwoorden.
De schilder Willem de Kooning, die beroemd werd met zijn abstracte, kleurrijke schilderijen, ontwik-
kelt in de jaren zeventig de eerste symptomen van de ziekte van Alzheimer. In twintig jaar tijd desin-
tegreert hij en zijn herinneringen vallen weg. Voor kunsthistorici ontstaat een lastige vraag, die di-

107
rect gaat over de vraag naar identiteit. Is deze schilder nog wel zichzelf? Hij blijft schilderen, maar
zijn werk verandert, het wordt milder en hij gebruikt meer eenvoudige, primaire kleuren. Er ontstaat
een hevige discussie over of zijn latere werk nog wel als echte De Kooning mag worden be-
schouwd. Als hij niet langer als zichzelf wordt gezien, hoeft zijn latere werk niet meer aan hem te
worden toegeschreven, met alle financiële consequenties van dien. Misschien valt hier nog aan te
voeren dat zijn werk verandert en minder interessant wordt, maar indien zijn geheugen nog normaal
zou functioneren, zou een verandering in werk niet deze veel diepgaandere discussie over de iden-
titeit van De Kooning op gang hebben gebracht.

Criterium voor identiteit: het bewustzijn


In het verlengde van het geheugen is ook het bewustzijn aangewezen als de kern van de identiteit:
zonder bewustzijn kunnen we niet langer zeggen dat iemand dezelfde persoon is als iemand die
eerder bestond. Maar is iemand zonder bewustzijn zijn identiteit kwijt? Bewusteloosheid, een coma,
trance of slaap zijn allemaal toestanden waarin iemand niet bewust is van zijn omgeving, noch van
zichzelf. Moeten we dan zeggen dat hij zichzelf niet is? Anderen identificeren hem nog wel als 'de-
zelfde', en na zijn ontwaken voelt hij zich ook zichzelf. Maar dan zijn we weer beland bij een licha-
melijk criterium, dat niet zo goed bleek als gehoopt.
Met het bewustzijn zijn diverse filosofische spelletjes gedaan, met name in de zeventiende eeuw.
De beroemde novelle 'Mr. Jekyll en doctor Hyde' is in deze tijd geschreven: overdag een brave arts,
maar 's nachts een moordenaar. Hoewel het verhaal ook gaat over de verschillende kanten in ie-
mands persoonlijkheid, past het heel goed in de toenmalige discussies over identiteit. Het heeft
schrijvers en filosofen gefascineerd hoezeer twee 'bewustzijnsstromen' naast elkaar konden be-
staan, waarbij de een niets weet van het bestaan van de ander. Al vanaf de zeventiende eeuw be-
staat er een ruime belangstelling voor meervoudige persoonlijkheden, waarbij vaak meerdere 'per-
sonen' in één lichaam huizen, met mogelijk één centrale persoon die zicht heeft op alle andere per-
soonlijkheden. Dergelijke verhalen werpen een bizar licht op identiteit. Patiënten die leiden aan
meervoudige persoonlijkheid worden 'bevolkt' door meerdere persoonlijkheden, die niet altijd van
elkaar weten dat ze bestaan. Bij zo'n persoonlijkheid horen herinneringen, een bepaalde stem, leef-
tijd, lichaamshouding, geslacht en karakter. Voor een buitenstaander is het moeilijk te geloven dat
er zoveel 'personen' in één lichaam huizen.

Ook bewustzijn roept vragen op over identiteit. Het is wel een voor de hand liggend criterium voor
identiteit, maar bij nadere beschouwing ook problematisch. Dit neemt niet weg dat juist het bewust-
zijn een belangrijke rol speelt in vragen rond de dood en de zin van het bestaan. Juist het bewust-
zijn dat verder bestaat in een hiernamaals of terugkeert naar een nieuw belichaamd bestaan ver-
leent volgens velen zin aan het bestaan. Dat bewustzijn kan zich verpozen in hemelse geneugten of
kan terugkomen op aarde om zich verder te ontwikkelen. En, aan de andere kant, wordt juist het
verlies van het bewustzijn beschouwd als een van de grote rampen die de dood met zich mee-
brengt.

108
Het verlangen naar
persoonlijke onsterfe-
lijkheid levert zeer uit-
eenlopende beelden
op.
Deze concrete beelden
van onsterfelijkheid
komen voort uit de
behoefte van mensen
aan een persoonlijk
voortbestaan op een
betere plaats, die ge-
kenmerkt wordt door
zin, rechtvaardigheid
en de afwezigheid van
dood en vergankelijk-
heid.

Uit elke opvatting van


een persoonlijk voort-
bestaan spreekt een
verlangen naar iets dat
als het hoogste ideaal
wordt gezien en een
verlangen daar zelf
deel aan te hebben.

Maar wat dat persoon-


lijke, dat zelf, uitmaakt,
is in hoge mate indivi-
dueel en cultureel be-
paald. Dit levert een
theoretisch probleem
op: zou iedereen zijn
eigen onsterfelijkheid
krijgen?
Als dat het geval is, lijkt
een flexibele houding
de enige mogelijkheid
om iedereen de kans te
geven op een persoon-
lijk voortbestaan.

109
Hoe hebben gelovigen en kunstenaars zich het hiernamaals voorgesteld? We worden over-
spoeld door een stortvloed van beelden, de een nog mooier, nog bizarre of afschuwelijker dan
de ander. Wat staat ons allemaal te wachten?
We zullen de verbeelding over het hiernamaals ook psychologisch doorlichten.

Bronnen: C.v Bergen, Verlangen naar onsterfelijkheid; G. Derksen e.a., Handboek voor het hiernamaals; Miller Sukie met
Lipsett Suzanne, Na de dood. De vier fasen van de reis in het hiernamaals

De bespreking van onsterfelijke ziel en lichaam samenvattend, zien we dat bij het voortbestaan in
de hemel in de eerste plaats sprake is van geheugen, en daarnaast van allerlei zintuiglijke vermo-
gens, biologische vermogens (seksualiteit en voortplanting) en uiteindelijk van hogere vermogens
als zelfontwikkeling en vervolmaking. Op de vraag naar wat er nu precies voortbestaat is vanuit de
opvattingen geen eensluidend antwoord te geven. Het begrip 'ziel' biedt uiteindelijk weinig houvast
om aan te geven wat eigenlijk wel en niet mogelijk is. Ook ten aanzien van het lichaam lopen de
opvattingen eveneens zeer uiteen. En of onze identiteit voortduurt? Dat hangt af hoe men dat be-
grip invult. Het meest eigene kan iemands grote liefde zijn, de herinneringen aan aardse vriend-
schappen, en de aanbidding van God. Het eerder aangehaalde citaat van de Anglicaan Kingsley,
die letterlijk spreekt over de onsterfelijkheid van de persoonlijke identiteit, rept van de seksuele ver-
eniging met zijn vrouw, die voor hem een belangrijk deel van zijn persoonlijke identiteit uitmaakt.
Daarmee speelt het lichaam een grote rol in onsterfelijkheid, maar meer in het algemeen ook in het
bepalen van identiteit.
Met alle vermogens die nu zijn genoemd inzake het voortbestaan na de dood, blijkt onsterfelijkheid
vele vormen aan te kunnen nemen - met of zonder lichaam, met of zonder het vermogen van een
maaltijd te genieten, met of zonder seksualiteit. Alleen geheugen, zicht, gehoor en spraak komen
steeds terug. Ook het vermogen tot liefhebben komt vaak terug, maar of het onderwerp van die lief-
de God of een medemens is verschilt.

Een reis door het hiernamaals in vier fasen


Waarschijnlijk alle culturen hebben zich ooit gebogen over de vraag wat er met de mens na zijn
dood gebeurt. Op de vraag wat er met de mens na de dood gebeurt, zijn in de loop der tijden uit-
eenlopende antwoorden geformuleerd. Volgens de Amerikaanse onderzoekster en psychothera-
peute Sukie Miller is in de meeste culturen evenwel sprake van een actieve reis. Deze kan volgens
haar onderverdeeld worden in vier fasen met als eerste fase de wachtkamer, gevolgd door het oor-
deel, het rijk der mogelijkheden en ten slotte de terugkeer. Miller is ervan overtuigd dat een kennis-
making met oude en nieuwe ideeën over het hiernamaals iemand die aan het eind van zijn levens-
reis is gekomen een grote dienst kan bewijzen.
Terwijl Elisabeth Kübler-Ross in haar werken het proces beschrijft dat naar de dood leidt, Sherwin
Nuland onder de loep neemt wat er op lichamelijk vlak gebeurt wanneer we sterven en Raymond
Moody zijn aandacht richt op wat de mens ervaart wanneer hij de grens tussen leven en dood over-
schrijdt, zoekt Miller antwoorden op de vraag: ‘Wat gebeurt er met ons nadat we zijn gestorven?’

Als dochter van een chirurg die kankerpatiënten behandelde, groeide Sukie Miller naar eigen zeg-
gen op dichtbij de grens tussen leven en dood . Ze werd nooit aangemoedigd zich te verstoppen
voor de vraag wat er met ons gebeurt nadat we gestorven zijn en waar we heen gaan als we niet
langer hier zijn. Als psychotherapeute kwam ze jaren later tot de ontdekking dat mensen die op de
rand van de dood staan niet konden stilstaan bij de vraag wat er met hen na hun dood zou gebeu-
ren. Daarop begon ze zich af te vragen van welke andere culturen, culturen die zich meer op hun
gemak voelen met het idee van de dood, onze Westerse cultuur iets kon leren over de waarde van
het bewust stilstaan bij het hiernamaals.
Geleidelijk kreeg het idee vorm van een instituut dat rituelen, mythen, documenten, mondelinge
overleveringen, kunstvormen en kaarten van het hiernamaals van over de hele wereld zou verza-
melen en bestuderen. Zo kwam het Institute for the Study of the Afterdeath (ISA) tot stand. De
voorbije jaren verzamelde het instituut gegevens in Azië, India, Indonesië, Brazilië, de VS en West-
Afrika. De grootste uitdaging was een patroon te ontdekken in al deze gegevens. Zo kwam Sukie
Miller tot de conclusie dat het hiernamaals geen statisch oord was, maar veeleer een actieve reis

110
waarbij de geest van de dode zich voortbewoog door een gedetailleerd landschap. Het meest op-
windende daarbij was volgens de auteur vast te stellen dat die reis ondanks de grote culturele ver-
schillen in mindere of meerdere mate bestond uit vier verschillende aspecten of stadia.

De wachtkamer
Het eerste stadium is dat van de
wachtkamer. In deze fase wordt
de gestorvene - de reiziger - ge-
transformeerd van een lichamelijk
in een geestelijk wezen om de
tocht die hem of haar wacht te
kunnen maken. Rust, gemak en
de gelegenheid om de angst te
doen bedaren zijn volgens Sukie
Miller de weldaden die de wacht-
kamer schenkt. Voor alle stelsels
die een dergelijk voorportaal ken-
nen is de trans-formatie die men
er ondergaat evenwel het belang-
rijkste aspect.
Een van de kenmerken van de wachtkamer is dat ze vlak over de grens met de levenden ligt. Veel
rituelen en handelingen die worden gezien als de beginfasen van de rouw zijn volgens de auteur
manieren waarop de levenden de doden helpen bij de transformatie die ze ondergaan in de wacht-
kamer. De tijd die de ziel er doorbrengt, is een tussenfase waarin de doden en de levenden nog
dicht bij elkaar staan en direct of symbolisch met elkaar kunnen communiceren. Volgens Miller is uit
haar onderzoek evenwel gebleken dat het de doden een enorme inspanning kost om contact te
houden met de levenden. Overal ter wereld is men daarom tot dezelfde slotsom gekomen: wie van
zijn of haar doden houdt, laat hen gaan en moedigt hen aan de reis te ondernemen.
Niet iedereen kan zich evenwel met zijn lot verzoenen. Velen weigeren de wachtkamer te verlaten
en verder te gaan. Als gevolg daarvan ontstaan de wezens die wij geesten of spoken noemen..

Het oordeel
In het stadium van het oordeel wordt het leven dat de reiziger heeft geleid aan een nauwkeurig on-
derzoek onderworpen. De evaluatie bepaalt de verdere bestemming. Van de vele aspecten van het
hiernamaals valt het oordeel ons het zwaarst, aldus de Amerikaanse psychotherapeute. Velen voe-
len zich immers erg ongemakkelijk bij het idee dat we in het hiernamaals een oordeel zullen moeten
ondergaan. Volgens Sukie Miller is uit haar studie gebleken dat er vier verschillende oordeel-typen
bestaan.
* Het eerste type noemt ze de vereffeningsmethode waarbij op een haast boekhoudkundige manier
goede en kwade zaken tegen elkaar worden afgewogen. De haast wiskundige nauwkeurigheid van
deze methode speelt in op het rechtvaardigheidsgevoel en bevredigt het menselijke verlangen naar
de uiteindelijke triomf van het recht.
* Terwijl de vereffeningsmethode neerkomt op een eenvoudige optelsom, is het oordeel dat geveld
wordt volgens de karmische methode het resultaat van de combinatie van een schier oneindige
hoeveelheid onderling verbonden details. De karmische methode stelt niet alleen de totale som vast
van alle menselijke inspanningen maar weegt ook hun ethische consequenties af. Daaruit vloeit dan
in één enkel oordeel voort hoe je volgende leven eruit zal zien.
* In de evolutionaire methode, de drijvende kracht achter de religie van de Bahai in Brazilië, wordt
het heelal gezien als iets dat voortdurend in wording is en wordt het leven beoordeeld naar de ma-
nier waarop we tot de evolutie van het geheel hebben bijgedragen. De beschrijving die Miller van
deze methode geeft, sluit zeer nauw aan bij de getuigenissen van een groot aantal mensen, die een
bijna-doodervaringen hebben gehad. Het systeem, waarvan een occulte versie te vinden is in de
theosofie, kent geen rechters. De rechter ben je zelf. De geest van de overledene staat zelf stil bij
het leven dat men geleefd heeft en dat zich voor zijn ogen op een scherm afspeelt. Daarbij ervaart
de betrokkene de uitwerkingen die ieder van zijn gedachten en daden op anderen heeft gehad met

111
alle pijn en vreugde van dien.
Belangrijk in dit systeem is de bedoeling ach-
ter onze daden en de mate waarin deze be-
doelingen samenvallen met de richting waar-
in het universeel bewustzijn zich beweegt.
We worden geconfronteerd met onze diepste
intenties: de verborgen en heimelijke redenen
waarom we ons zo hebben gedragen. Deze
intenties worden zichtbaar gemaakt door
meesters of leraren. Volgens Miller is de
evolutionaire methode een zeer extreme
manier van oordelen die eist dat de geest van
de dode zonder enige beschutting naar zich-
zelf kijkt.

* Ten slotte is er de beproevingsmethode van


het Tibetaans-boeddhistische oordeel dat
bestaat uit een reeks gebeurtenissen die
ontworpen lijken om de geest op briljante
wijze in de war te brengen. Ook al hangt het
uiteindelijke oordeel mede af van het leven
dat men zojuist achter zich heeft gelaten en
de gemoedsgesteldheid op het moment dat
de dood intrad, de lotsbestemming van de
reiziger wordt grotendeels bepaald door de manier waarop hij zich door de uitdagingen heenslaat
die hem te wachten staan. Deze in totaal 49 uitdagingen bestaan uit oeroude beelden die gezien
worden als manifestaties van de menselijke psyche. Ze komen voort uit onszelf hoe vreemd en
angstaanjagend ze ook mogen zijn. Deze gedetailleerde beelden zijn voorstellingen van de eigen
hebzucht, lust, onwetendheid, begeerte, trots, afgunst en haat. Uit het Tibetaanse boek van leven
en sterven blijkt dat de beste manier om het oordeel succesvol te doorstaan erin bestaat te beseffen
dat de steeds verontrustender wordende gebeurtenissen die zich aandienen uiteindelijk een illusie
zijn van voorbijgaande aard . Enkel door meditatie kan de mens zich voorbereiden op de negenen-
veertig ontmoetingen en kan men verhinderen dat men erdoor wordt afgeleid.

Mogelijkheden
Met het oordeel wordt de geest bevrijd van onzekerheid en ambiguïteit, en van de angst van het
wachten. Op grond van het oordeel dat werd geveld, beweegt de geest zich voort door de talloze
landschappen van het hiernamaals, op weg naar zijn uiteindelijke bestemming. Openheid is volgens
haar de essentie van het derde stadium van de reis. De gebieden waarheen de geesten in het hier-
namaals reizen, zijn vrijwel onbegrensd in hun topografie, bewoners en eigenschappen. Het is in
deze fase dat de fantasie van hiernamaalsvoorstellingen van de verschillende culturen hoogtij
viert. Sukie Miller beperkt er zich dan ook toe slechts een aantal impressies te geven aangezien het
zoals ze zelf zegt onmogelijk is een encyclopedie van het hiernamaals weer te geven. Het meest
geruststellende is het idee dat de doden ergens zijn. Dit staat lijnrecht tegenover het angstaanja-
gende beeld van een kleine, eenzame geest die door de ruimte heen naar de vergetelheid tolt, al-
dus de onderzoekster.

Terugkeer
De bestemming die in de derde fase werd bereikt, hoeft niet permanent te zijn. De reis kan uiteinde-
lijk leiden naar een nieuw vertrekpunt. In het vertrek ligt de terugkeer besloten. De dood bevat het
zaad van de wedergeboorte. Het komt maar heel zelden voor dat een cultuur de dood als het abso-
lute einde beschouwt waarbij de menselijke geest uitgewist wordt zonder de belofte van een terug-
keer. Reïncarnatie en de daarmee gepaard gaande opvatting van de onsterfelijkheid van de ziel is
een uiterst vruchtbaar en troostrijk idee voor hen die dachten dat de dood hetzelfde is als ten prooi
vallen aan vergetelheid.

112
Sukie Miller sluit haar boek af met een kort hoofdstukje over de hoop, een onderwerp waarover veel
minder geschreven wordt dan over het geloof of de liefde.
Aan het eind van haar werk, grijpt Miller het begrip hoop aan om de houding ten opzichte van de
dood te belichten van twee vrienden van haar: Henry en James. Het boek begint trouwens met de
manier waarop beide mannen met het naderen van hun dood zijn omgegaan. Henry stierf in vrede.
James stierf in doodsangst. Henry had volgens Miller heel zijn leven lang hoop gekoesterd. James
nooit. Met betrekking tot de dood kon James niet de mogelijkheid toestaan dat het verschrikkelijke
ervan verzacht kon worden door werkelijkheden die hij niet kon weten. Hij kon zich geen werkelijk-
heid voorstellen die de mogelijkheid van meer omvatte, meer dan het niets na de dood, aldus zijn
vriendin. Hij leed aan een gebrek aan verwachting dat de dingen wel eens anders zouden kunnen
zijn dan ze er op het eerste gezicht uitzien. De verhalen uit haar persoonlijke leven zijn voor Sukie
Miller naar eigen zeggen het overtuigende bewijs geweest dat we ons cynisme moeten laten varen
en moeten toegeven dat de kans bestaat dat de dood geen deur is die wordt dichtgesmeten, maar
een drempel, en dat er zich in het heelal veel meer afspeelt dan men op het eerste gezicht kan zien.
Zonder hoop, hebben pijn en lijden vrij spel.

De oude beelden van het hiernamaals


Om de christelijke beelden van het hiernamaals te begrijpen, gaan we terug naar de oorsprong er-
van in de joods-Hebreeuwse traditie. Al vele eeuwen voor het begin van de christelijke jaartelling
hadden de Hebreeërs een tamelijk marginaal bestaan tussen de rivier de Jordaan en de Middel-
landse Zee. De kleine staatjes in Palestina trachtten voortdurend het hoofd boven water te houden
te midden van machtige, koloniserende rijken. De joodse theologische geschriften die het funda-
ment vormden voor het christendom, waaronder de geschriften die in het Oude Testament bijeen
werden gebracht, kwamen vanaf de 9de eeuw vóór Christus tot in de 2de eeuw na Christus onder
deze omstandigheden tot stand. Zoals zo vaak waren die theologische geschriften vooral pogingen
om een antwoord te vinden op de vraag naar de zin van het leven. Waarom zijn we hier, met welke
bedoeling en hoe en waar eindigt het allemaal? Het antwoord op deze vragen trachtte men te vin-
den in de verschijnselen en gebeurtenissen van alledag of die uit het verleden. Heden en verleden
bepaalden de kijk op de toekomst, en daarmee ook op het leven na de dood. Wanneer er ingrijpen-
de veranderingen in de aardse omstandigheden plaats vonden, dan had dat onherroepelijk zijn
weerslag op het beeld dat men had van het hiernamaals. Vaak speelden invloeden van buitenaf
een wezenlijke rol in de beeldvorming. En die waren er in het geval van de Hebreeërs talrijk: de
joodse geschiedenis tot de eerste eeuw na Christus was er vooral een van omzwervingen, bezet-
tingen en zelfs deportaties. Onmiskenbaar zorgde dit voor veranderingen in de Hebreeuwse cultuur
en daarmee ook in de opvattingen over het leven na de dood. In de joodse opvattingen over het
hiernamaals zijn hierdoor vier, min of meer chronologische, hoofdstromingen te onderscheiden.

Vier Hebreeuwse hiernamaalsbeelden


1. De mesopotamische visie, ontstaan in het Tweestromenland, ging ervan uit dat het universum
uit drie delen bestond: hemel, aarde en benedenwereld. In de hemel bevonden zich de hemelgo-
den, op aarde de gewone stervelingen.
De benedenwereld was het rijk der doden, waarover andere goden de scepter zwaaiden. Deze in-
deling in drieën hadden de Hebreeërs via Akkadiërs, Babyloniërs en Assyriërs overgenomen van de
oude Sumeriërs.
De Sumeriërs hadden al bedacht dat de mens de aarde gekregen had van de goden in de hemel,
en dat er diep onder de aarde een enorme grot voor de doden en voor de vuurgoden bestond. Deze
onderwereld bij de Hebreeërs heette Sheol. Omdat zowel de hemelgoden als de goden en voorou-
ders in de onderwereld het lot van de bewoners van de tussenlaag - de aarde dus - konden beïn-
vloeden, moest met allemaal gecommuniceerd worden. Daar waren tempels, priesters, tempelko-
ren, offergaven en gebeden voor nodig. Aardbewoners konden dus bij hun voorouders in de bene-
denwereld en bij de hemelgoden aankloppen voor hulp bij aardse sores. De hemelgoden contro-
leerden bijvoorbeeld het hemelwater; als er regen nodig was voor de oogst, dan moest je hen gun-
stig zien te stemmen. En dan maar hopen dat de hemelsluizen opengingen.
Wie overleed, ging niet direct richting Sheol. Eerst moest het lichaam begraven worden, waardoor

113
het in eerste contact kwam met de onderwe-
reld. Terwijl het vlees verging en de botten
bleekten, daalde een schim met de contouren
van de overledene naar een schimmengebied
af. Daar vonden de eerste ontmoetingen met
overleden familieleden en andere bekenden
plaats. Hierna ging het verder, naar een meer
definitieve plek in Sheol. Je behield in Sheol
als schim de contouren van je aardse lichaam
en resten van je bewustzijn en je geheugen; je
kon via je nakomelingen immers ook op de
hoogte blijven van wat er op het aardopper-
vlak gebeurde. Zorgden je achtergebleven
familieleden en afstammelingen op aarde
goed voor je nagedachtenis, dan mocht je in
de lichtere, prettiger delen van Sheol verblij-
ven. Zo niet, dan verhuisde je naar de donke-
re en sombere onderste lagen. Daar verble-
ven ook de schimmen van criminelen en van
degenen die op het slagveld waren gesneu-
veld. Hoop op een of andere opstanding uit de dood was volgens deze eerste Hebreeuwse visie
uitgesloten. Je werd als het ware als een lege zak opgeborgen in een postmortale kelderkast.

2. De materialistische visie hield het erop dat er geen communicatie met de doden mogelijk was.
Voorouderverering had dus geen enkele zin. Eigenlijk was er maar minimaal geloof in een leven na
de dood. De goden van de hemel en de onderwereld waren evenmin verering waard en werden dus
in de ban gedaan. De Hebreeërs die hun voorouders vereerden en in een hemel en in Sheol ge-
loofden, werden als heidenen beschouwd. Alleen Jahweh, de nationale god van de Hebreeuwse
gebieden, was van belang. Jahweh was een god der levenden, en hij kon ervoor zorgen dat vreem-
de heersers verslagen werden. En dat was nodig ook, want de Hebreeuwse stroming die alleen
Jahweh erkende, kwam rond pakweg de 8ste eeuw v.Chr. op in noordelijk Samaria en zuidelijk Ju-
da. Hier lagen kleine joodse vazalkoninkrijkjes, die grote druk ondervonden van het machtige Assy-
rische rijk. Een oppermachtige god die zulke machtige heersers kon verslaan, was in deze crisistij-
den erg welkom. Zijn volgelingen waren hiermee zo'n beetje de eerste Hebreeërs die op een mono-
theïstische religie overstapten. Koning Hezekia (728-699 v.Chr.)
De hel is misschien wel probeerde het monotheïsme al wettelijk door te voeren, maar voor-
niets anders dan een alsnog zonder succes. In 623 v.Chr. lukte koning Josia dat wel. Hij
enorm congres van men- bleek hiermee een eerste basis te leggen voor vele eeuwen mono-
sen die weinig of niets te theïsme in de westerse en islamitische wereld. De aanzet tot de
zeggen hebben en daar
Jahwehverering kwam van de zogenaamde predikers of profeten. Zij
een eeuwigheid over
doen. concentreerden zich rond de tempel van Jeruzalem. De predikers
legden sterk de nadruk op het uitverkoren karakter van het joodse
- Stone, Dudley C. volk. De Israëlieten of joden - de naam is afgeleid van Juda - waren
het 'volk van God', met een speciale opdracht in de wereldgeschie-
denis.
Straf in een hiernamaals was in de ogen van aanhangers van de
materialistische Hebreeuwse stroming logischerwijze niet aan de orde. Jahweh strafte de zondaars
wel vóór de dood, vooral collectief. Op het moment dat de Hebreeërs het in de ogen van hun god te
bont maakten door bijvoorbeeld reinheidstaboes te overtreden of afgodsbeelden te aanbidden,
stuurde hij ziektes, hongersnoden, buitenlandse overheersers of collectieve deportaties. Predikers
betoogden dat Samaria in het begin van de 8ste eeuw v.Chr. niet voor niets door de Assyriërs bezet
was, waarna de bevolking gedeporteerd werd . Jahweh had hier uiteraard de hand in gehad, net
zoals hij de inname van Jeruzalem in 587 v.Chr. en de erop volgende ballingschap van de Hebree-
ers in Babylon veroorzaakte. De nieuwe identiteit als uitverkoren volk zorgde ervoor dat de balling-
schap niet het einde van het volk van Juda betekende. Integendeel, onder de ballingen werd de

114
joodse godsdienst tot een godsdienst van het heilige boek, waarin de geboden en rituelen gedetail-
leerd waren opgetekend.
Bij dit alles waren de doden volgens de strikte Jahweh-leer niet meer van belang. Doden en hun li-
chamen moest men vermijden, niet vereren. Het oudtestamentische Boek Job uit de 5de eeuw
v.Chr.- getuigt daar bijvoorbeeld van. Job en zijn tijdgenoten gingen ervan uit dat alle doden in een
vage, sombere en chaotische onderwereld terecht kwamen, net zoals oudere Semitische volkeren
als de Babyloniërs geloofden. Voordeel was wel dat de doden geen aardse misère meer hoefden te
ondergaan.
3. De apocalyptische visie. Voor de doden was er in deze visie gelukkig nog wel hoop. Alle ontbe-
ringen die men leed op aarde, zouden in de toekomst namelijk ruimschoots gecompenseerd wor-
den, mits je het goede geloof aanhing. Jahweh zou
bij de Apocalyps alle vijanden vernietigen en
heerser worden over een aards koninkrijk. Voor alle
gelovige Hebreeërs was er een wederopstanding
weggelegd in dit nieuwe tijdperk van joodse over-
heersing. Ze zouden met lichaam en al verrijzen uit
Sheol en hierna van een heerlijk nieuw leven genie-
ten. In het nieuwe koninkrijk zou je kunnen trouwen
en tal van kinderen kunnen krijgen.
De idee van de wederopstanding namen de joden
over van de oude Perzen. De Perzische profeet
Zarathustra had immers al beschreven dat zielen
van overledenen eerst individueel beoordeeld wer-
den en dan voor beloning of straf naar een hemel of
hel gingen, tot aan het moment waarop een apoca-
lyptische schoonmaak van de aarde zou plaatsvin-
den en de zielen weer met hun lichaam verenigd
zouden worden. Daarna zou men eeuwig verder
leven in het nieuwe paradij s op aarde, geregeerd
door Ahura Mazda.
De apocalyptische zienswijze van de Hebreeërs
was, anders dan bij de zoroastrische Perzen, voor-
namelijk nationalistisch en politiek geïnspireerd. Het
volk Israëls en zijn god werden als superieur beschouwd. Als volk met een bijzondere goddelijke
opdracht zouden ze het eeuwige koninkrijk op aarde verwerven. Met terugwerkende kracht kon dan
een lange neus getrokken worden naar al die Babyloniërs, Egyptenaren, Perzen, opvolgers van
Alexander de Grote en noem maar op die de Hebreeërs vóór de Apocalyps altijd zo geknecht had-
den. Dit verklaarde tevens waarom Jahweh zich steeds maar niet bemoeide met het zware lot van
de joden. Hij wachtte in zijn oneindige wijsheid simpelweg op het moment dat hij zelf had uitgeko-
zen. Het lijden werd in het verlengde hiervan niet langer alleen als straf gezien, maar ook als be-
proeving en zelfs als zoenoffer.
In de 2de eeuw v.Chr. kwam de apocalyptische stroming binnen de Hebreeuwse gemeenschappen
in het Midden-Oosten wederom sterk op, onder invloed van, ditmaal, de overheersing en vervolgin-
gen van de Griekse opvolgers van Alexander de Grote. Het oudtestamentische Boek Daniël uit die
tijd verwacht dat 'van degenen die in het stof der aarde slapen, velen zullen ontwaken.'
Tot in de 2de eeuw na Christus zouden de joden in apocalyptische denkbeelden blijven geloven,
mede onder invloed van de Romeinse vernietiging van de herbouwde tempel in Jeruzalem. Frap-
pant genoeg geloofden vele apocalyptici niet dat de joden voor eeuwig in het nieuwe en eeuwige
paradijselijke koninkrijk van na de wederopstanding zouden wonen. In het apocriefe boek van de
profeet Henoch bijvoorbeeld is sprake van een periode van vijfhonderd tot pakweg negenhonderd
jaar. Daarna ga je echt dood, ditmaal wel voor eeuwig.

4. De hellenistische visie. Deze leunde sterk tegen de denkwereld van de Griekse filosofen aan.
Daarmee kwam ook een mengvorm van een westers en oosters hiernamaalsdenken tot stand. De
onsterfelijke ziel maakte zich na de dood van het lichaam los. Goede zielen konden een eeuwig

115
verblijf in een hemel tegemoet zien, verenigd met de god die men bij leven al had vereerd, en vere-
nigd met de goddelijke hemelbewoners, de engelen. Na de dood haalden engelen de ziel op bij het
lichaam. In een triomfwagen ging het vervolgens richting hiernamaals - mits je bij leven geen slech-
terik was geweest overigens. In dat geval kon je afmarcheren naar het sombere schimmen rijk.
De hellenistische stroming kwam voort uit een aversie tegen de oude tradities. De aanhangers
konden zich niet echt neerleggen bij de oude ideeën over Sheol. Waarom na de dood met z'n allen
voortgeleefd in zo'n somber en ellendig oord? Waarom zou Jahweh zijn volgelingen niet redden van
zo'n droevig lot? Ook alle anderen, of je nu Egyptenaar, Pers of Babyloniër was, kwamen volgens
de oude tradities als schim in dezelfde onderwereld terecht. Dat was niet eerlijk. Die anderen had-
den Jahweh niet aanbeden. Ze hadden in heel wat gevallen de Hebreeërs zelfs op het slagveld be-
streden. De auteur van Psalm 73 laat daarom weten dat hij het lot van de slechten na hun dood be-
nijdt: ze voelen geen pijn en geen lijden. Dit inzicht leidde tot de introductie van een hemels bestaan
en de degradatie van Sheol tot een akelig verblijfsoord voor de rotzakken, een echte hel dus. Ook
was er nu geen eindeloos gewacht op een koninkrijk op aarde meer nodig. En het eenzijdige aan-
bidden van Jahweh als godheid louter voor de levenden, zonder perspectief op iets beters na de
dood, kon eveneens op de helling.
In tegenstelling tot de apocalyptische visie was deze vierde Hebreeuwse zienswijze vooral filoso-
fisch en individualistisch van aard. Alleen was het nog de vraag wat er van het lichaam zou worden
als het niet meer als schim de onderwereld zou betreden. Inspiratie daarvoor werd bij de Grieken
gevonden, in het bijzonder bij de wijsgeer Plato (428-347 v.Chr)

Psychologie van het hiernamaals


De religieuze geschriften geven geen duidelijke omschrijving van het hiernamaals. In de Bijbel
staan verwijzingen naar de Stad Gods en naar de Hof van Eden, maar een eenduidige beschrijving
van het lot van de doden direct na hun overlijden ontbreekt. Dit heeft er toe geleid, dat christenen
steeds een nieuwe invulling van de hemel ontwierpen. In vrijwel elke historische periode zijn visies
op het hiernamaals opnieuw bediscussieerd en gedefinieerd. Het hiernamaals heeft zeer uiteenlo-
pende vormen aangenomen.
Waarom kan men niet volstaan met één beeld, dat door de eeuwen heen bewaard blijft en inspi-
reert? Uit een uitgebreid onderzoek van McDannell en Lang blijkt hoe keer op keer levensomstan-
digheden en tijdperk invloed uitoefenen op beelden van het hiernamaals. Zonder uitzondering vor-
men deze een weerslag van op aarde heersende omstandigheden.
Deze beelden voorzien in behoeften van mensen die angst hebben voor de dood en een zin zoeken
in hun leven. Ze geven (kerkelijke) machthebbers een middel om morele opvattingen kracht bij te
zetten door te dreigen met hel en verdoemenis of door mensenoffers te vragen die regelrecht naar
de hemel zouden leiden.
Wanneer mensen gemarteld werden, is de hemel een plaats zonder martelingen; waar mensen hun
ware liefde niet konden ontmoeten vanwege heersende omstandigheden, wordt de hemel voorge-
steld als een plaats waar men verenigd zou worden met zijn ware liefde. In tijden dat het gezin pre-
valeerde, wordt de hemel voorgesteld als een plek waar de familie herenigd wordt; waar het celi-
baat hoogtij viert, kan een vereniging met Christus het vooruitzicht zijn.

Theocentrische en antropocentrische hemelbeelden


In de visies op de hemel men de volgende beelden onderscheiden.
1. In het theocentrische - op God gerichte - beeld van de hemel is sprake van een hemels leven
waarin de rechtvaardigen in eeuwigheid met God alleen verkeren. Er is een duidelijke relatie tussen
God en de mens, waarbij God in alle opzichten superieur wordt geacht aan de mens en een volledi-
ge overgave eist. De hemel staat in groot contrast met het leven op aarde.
Een voorbeeld van een theocentrisch hemelbeeld vinden we al bij de eerste christenen. Het chris-
tendom was nog een minderheidsreligie en de aanhangers werden vervolgd.
Het beeld van de hemel dat Johannes in 66 na Christus beschreef is dat van een hemelse liturgie waar de
toeschouwer een blik op mag werpen (Openbaringen, 4), en een beeld van het nieuwe Jeruzalem, waarin
hemel en aarde samenvielen (Openbaringen, 21). Johannes mocht op uitnodiging van een engel de hemel
binnentreden. Hij ziet een ruimte met daarin de goddelijke troon waarop God gezeten is in menselijke vorm.
Beide zijn zo ongelofelijk mooi dat ze alleen in termen van edelstenen kunnen worden beschreven. Naast de

116
troon bevinden zich vierentwintig ouderlingen, alsmede een leeuw, een kalf, een mens en een arend, de vier
evangelisten. Zij aanbidden Hem. Jezus wordt voorgesteld als lam dat geofferd is aan God. De ouderen wor-
den vergezeld door engelen, door 144.000 mensen van alle stammen van Israël, en 144.000 andere mensen
van alle mogelijke naties, ras, stam en taal. Allen aanbidden God met harpspel, het bewegen van palmblade-
ren, gezang, geroep en het branden van wierook. Soms wordt de liturgie onderbroken door ongeveer een
halfuur stilte voor meditatie. De mensen zijn martelaren
( illustratie plaatsen :Theocentrische hemel: De Aanbidding van het Lam) die voor het geloof gestorven zijn.
Zij kunnen nu voor eeuwig genieten op een plaats dicht bij de troon, en zullen nooit meer honger of dorst
lijden of door de zon gekweld worden, omdat het lam hen naar de bronnen van het levenswater leidt en
God alle tranen uit hun ogen zal vegen. De engelen vechten tegen Satan, blazen trompetten, en houden zich
op allerlei wijze met hemelse en aardse zaken bezig, in tegenstelling tot de mensen.
Het hele beeld is een mengeling van Hellenistisch-Romeinse hofceremonie en vroegchristelijke
aanbidding: de idealen uit de bekende aardse wereld werden geabstraheerd en uitvergroot tot een
volkomen op God gerichte hemel.
Een later voorbeeld van de theocentrische hemel, en in termen van abstractie extremer dan de
openbaringen van Johannes, zijn de voorstellingen van de hemel van Thomas van Aquino en de
13e eeuwse mysticus Ruusbroec. Aquino baseerde zijn visie op de hemel voor een belangrijk deel
op de toen bekende astronomische opvattingen van Aristoteles en Ptolemeus.
De aarde werd ge-
dacht als het cen-
trum van een aan-
tal concentrische
sferen. Deze sferen
droegen de zon en
de maan, de zeven
planeten en de
sterren. Het hart
hiervan was van
ruw materiaal ge-
maakt, maar hoe
meer men naar bui-
ten bewoog, hoe
zuiverder de mate-
rie en hoe lichter
en hemelser de
sfeer werd. De bui-
tenste sfeer was de
Hemel der Hemelen, de sfeer daaronder het Empyrium, oftewel het Hemelse firmament. Hier bevond zich
het koninkrijk van God, gevuld met eeuwige vreugde en glorie. Het beeld dat Ruusbroec ervan schetst is zeer
abstract. Het hemelfirmament bestaat volgens hem uit een zuivere stof die als een soort licht wordt voorge-
steld - het vijfde element, de quintessence. Hier zou men in zalige aanschouwing: God zien zoals Hij is, in
een gelukzalige immobiliteit. Uit afbeeldingen blijkt dat men zich hier ook mensen voorstelde, maar het
beeld doet vaak mathematisch aan: de nadruk ligt op de sferen. De mensen die worden afgebeeld staan in
grote kringen om de sfeer heen, waarbij zij nauwelijks als individuen van elkaar te onderscheiden zijn. De
beschrijving die Dante geeft van zijn reis door de sferen van hel, purgatorium en hemel vormt het hoogte-
punt van het beeld van de hemel in termen van hemelse sferen. Hoewel de reis in het teken staat van het
zoeken naar zijn geliefde Beatrice, worden de beschrijvingen van de hemel steeds abstracter en steeds meer
in termen van licht en goddelijke liefde. God wordt voorgesteld als het centrum en de bron hiervan.

e
Ook in de hemel die zowel protestanten als katholieke hervormers uit de 17 eeuw beschreven,
staat de aanschouwing van God centraal. Het eeuwige leven van de heiligen is volkomen gericht op
het goddelijke centrum. Zij bezingen God in eeuwigdurende lofzangen (sanctus) of verkeren in in-
tieme relatie met het goddelijke. In de 19" eeuw vormt het statische theocentrische beeld een te-
genhanger van de antropocentrische visie, die toen erg populair was. Als belangrijkste activiteit
moet men hier eindeloos psalmen en lofzangen zingen. In de 20" eeuw komt het theocentrische

117
beeld van de hemel weer terug bij theologen, maar de meeste gelovigen houden vast aan een an-
tropocentrisch beeld van de hemel.

2. Het antropocentrische, of mensgerichte beeld van de hemel ziet de hemel als een geïdealiseerde
versie van het leven op aarde.(illustratie Antropocentrische hemel: Paradijs, Hieronymus Cock)
Dit beeld van de hemel staat in groot contrast met het abstracte, Godgerichte beeld. Het kent heel
concrete en heel gevarieerde invullingen: er is sprake van hereniging met familie en van sociale ac-
tiviteiten, zoals dansen, zingen of het gezamenlijk genieten van maaltijden. De hemel is een geïdea-
liseerde versie van de samenleving, en wordt soms als stad afgebeeld, soms als tuin, soms als een
combinatie van beide. Opmerkelijk is dat de voorstellingen van de hemel vooral bepaald worden
door wat men in de periode waarin het hemelbeeld tot stand is gekomen als werelds ideaal be-
schouwt: eeuwige liefde tussen man en vrouw, gezelligheid, intellectuele en emotionele ontwikke-
ling, enzovoorts. Eveneens typerend voor de antropocentrische visie is dat het gewone leven zich
vaak voortzet in de hemel, maar dan in geïdealiseerde vorm, dus geen ziekte, armoede, diefstal ,
onveiligheid of dood, en geen negatieve emoties als angst, wrok, spijt of haat. God verschuift vaak
naar de achtergrond en verdwijnt zelfs
grotendeels uit beeld. Er kunnen dieren
en planten voorkomen, hoewel theologen
zich hier vaak ook sterk tegen verzetten
(bijvoorbeeld Thomas van Aquino).

De renaissance was een van de gloriepe-


rioden voor de antropocentrische hemel,
hoewel ze vrij kort duurde. Met de toe-
name van interesse in het individuele,
aardse bestaan, ontstond ook een inte-
resse om dit individuele bestaan voort te
zetten en te voltooien na de dood. De
hemel werd gezien als een paradijselijke
tuin vol palmen en bloemen, waarin men
herenigd werd met vrienden en waar ge-
liefden die elkaar op aarde niet mochten
of konden liefhebben, nu tot elkaar wer-
den gebracht. Flirten, vriendschap en
liefde in de hemel werden thema's die
ook in de schilderkunst werden uitge-
beeld, zoals bijvoorbeeld op het Laatste
Oordeel van Fra Angelico, waarop om-
helzingen en het hand in hand ronddan-
sen worden uitgebeeld. Het paradijs
wordt gekenmerkt door beweging, activiteit, gevoel, verwachting en menselijkheid. De invulling van
de hemel is zeer gedetailleerd: ofwel een paradijselijke tuin, of een hemelse stad - geïnspireerd op
de Hof van Eden of de Stad Jeruzalem. Het is een aantrekkelijke, veilige plek, waar het goed toe-
ven is.
e
Een van de belangrijkste bronnen van de moderne opvattingen vanaf de 18 eeuw over de antro-
pocentrische hemel is afkomstig uit de visioenen van Swedenborg. Met zijn voorstellingen over de
hemel als vervolg van het leven op aarde, en zijn nadruk op activiteit en op menselijke liefde (in
plaats van liefde voor God) werd de Andere wereld herkenbaar, materieel, en tastbaar - dit in con-
trast met de abstracte theocentrische hemel. Volgens Swedenborg leven de engelen in maatschap-
pijen en steden en in huizen die hun innerlijke toestand en niveau van spirituele ontwikkeling weer-
spiegelen. Alles in de hemel, van planten tot kleding, staat in direct verband met het psycho-
spirituele niveau van een geest of een engel, die ze waarneemt. Liefde is een toestand, geen
plaats, benadrukt Swedenborg: in externe schoonheid ligt geen blijvend plezier; de interne waarden
van liefde, wijsheid, waarheid en liefdadigheid maken de externe vreugden eeuwig vreugdevol.
De hemel van Swedenborg werd populairder dan de ascetische theocentrische hemel uit dezelfde

118
periode. Diverse religieuze denkers, theologen en mystici gaven hun eigen invulling van de hemel,
die stuk voor stuk geënt waren op het aardse leven. De Lutheraanse pastoor Nicolai schreef dat
aan het einde der tijden de materiële structuur van de wereld intact zou blijven, behalve dat door het
wegvallen van de zee reizen een stuk eenvoudiger zou worden. Dit was een ideaal dat alleen kon
zijn ingegeven door de ontdekkingsreizen, die de wereld zoveel groter maakten dan voorheen en
een grote rijkdom aan (geestelijke en materiële) schatten openbaarden, maar die tevens zoveel risi-
co met zich meebrachten. De Kapucijner broeder Martin de Cochem (1634-1712) stelde: "De hemel
is niet iets spiritueels, zoals sommigen veronderstellen, maar iets stoffelijks, gemaakt van een be-
paalde soort materie en met vorm en substantie". Er zijn dus echte rivieren, bomen, fruit, bloemen
en planten. De kunst van de Duitse barok en rococo kerken weerspiegelt deze opvattingen. De
Zwitserse priester Lavater was van mening dat we zelfs konden reizen door de talloze werelden van
het universum. De aarde, als plaats waar Christus leefde, was het natuurlijke klimaat van de geze-
genden. Hoewel Aquino's middeleeuwse hemel, zonder planten en dieren, de standaard vormde
voor de katholieke theologie, stond de kerk een variëteit aan voorstellingen van het andere leven
toe. De rijkdom van Swedenborgs hemel is evenwel ongeëvenaard.
e
In de 19 eeuw kregen zijn visioenen een moderne uitwerking in bijvoorbeeld de toen zeer populaire
roman The Gates of Ajar van Elizabeth Stuart Phelps (1844-1911). Zij zag de hemel als een sociale
en huiselijke plek, waar Victoriaanse gezinnen en beroemdheden samen in een pittoreske, natuur-
lijke omgeving leefden. Ze speelden piano, de kinderen kregen onderricht, en men wandelde in par-
ken. De hemel kende straten en keurige huizen. De liefde zoals men op aarde had ervaren in huise-
lijke kring werd voortgezet in de hemel.
Uit grafschriften blijkt hoe deze gedachte nabestaanden steun verleende bij een sterfgeval. Daar-
naast werd ook benadrukt dat de hemel geen plaats van rust is, maar een van voortdurende activi-
teit. Veel Britse en Amerikaanse protestanten volgden het actieve beeld dat de Schots Isaac Taylor
in 1836 schetste. Hoewel de details van het werk in de hemel niet werden toegelicht, was voor ve-
len duidelijk dat 'handelingen van devotie en normale betrekkingen/beroepen' bleven doorgaan. De
hemel is 'the busiest of places'.Er wordt samengewerkt, er is onderwijs, zingen, muziek maken, filo-
sofische, wetenschappelijke en theologische studie, er wordt verpleegd, onderwezen en er zijn gid-
sen die minder spiritueel voorbereiden helpen. Alle activiteiten worden als 'werk' aangeduid, hoewel
men er niet moe of versleten van wordt. Hemels werk is geen productiewerk, maar een middel tot
zelfexpressie, liefdadige dienstverlening en gehoorzaamheid aan Gods wil. Het is een werkende
stad waarin de inwoners allen hun eigen sferen, afspraken en dagelijks bezigheden hebben. Een
plaats voor luiaards is het niet.
Deze kleine greep uit twee millennia hemelse voorstellingen is geenszins volledig. Talloze andere
beelden kunnen worden aangedragen om te illustreren dat zowel de antropocentrische als de theo-
centrische beelden van de hemel keer op keer terugkomen. Ze behoren niet tot een bepaalde tijd
(vroeger of hedendaags), tot een theologische voorkeur (protestants of katholiek), of bij een be-
paald ontwikkelingsniveau (theologen, filosofen of juist leken).
Het lijkt er eerder op dat wanneer mensen, om wat voor reden ook, afstand nemen of voelen tot de
wereld, zij zich voelen aangetrokken tot een theocentrische visie. Degenen die zich thuis voelen in
deze wereld, hebben vaak een antropocentrisch beeld van de hemel, omdat deze hier een verbe-
terde voortzetting van is.
De vraag die hier impliciet aan ten grondslag ligt, is de vraag naar de zin van het leven. Het lijkt er-
op dat mensen die het tijdens hun leven redelijk naar hun zin hebben, graag een verbeterde voort-
zetting van dat leven zien in de hemel. De dood wordt hiermee van zijn definitieve aspect van abso-
luut einde ontdaan: in de hemel wordt het leven van nu voortgezet. Het mag geen verbazing wek-
ken dat juist in de antropocentrische visies allerlei zintuiglijke vermogens, eten, drinken, seksualiteit
en voortplanting tot de mogelijkheden behoren. We zouden ook kunnen zeggen dat voor de aan-
hangers van de antropocentrische visie de kwaliteit van hun bestaan reeds in hun bestaan hier ge-
vonden wordt, waardoor bij een voortzetting van hun bestaan (in kwantitatieve zin) ook de kwaliteit
gevonden wordt.
Het antwoord van de theocentrische visie gaat dieper in op het kwalitatieve aspect van zin: pure
voortzetting van het aardse bestaan voldoet niet; juist omdat dit aardse bestaan als negatief wordt
ervaren of bestempeld. Ofwel mensen ervaren zelf teveel lijden om naar een voortzetting van het
wereldse bestaan te verlangen (bijvoorbeeld door vervolgingen), of de Kerk leert dat het wereldse

119
bestaan nietig is. Het is een tranendal en
men heeft geen behoefte aan een voortzet-
ting daarvan. Integendeel men wil uit dat
tranendal verlost worden. De theocentrische
hemel laat een beeld zien waarin God en
diens liefde omvattender zijn dan de wereldse
genoegens.

De cultuur waarin een bepaalde visie op de


hemel tot stand komt, oefent, naast persoon-
lijke ervaringen een grote invloed uit op het
hemelbeeld. Het geloof is meer dan een
pasklaar antwoord op bepaalde vragen, maar
is ingebed in tradities, die taaier zijn dan me-
nig gelovige zou willen. Toch ligt het voor de
hand dat de levensomstandigheden gerela-
teerd zijn aan de hoop op een hiernamaals.
Er zijn echter meerdere invullingen van deze
relatie mogelijk, en de manier waarop iemand
dit beleeft zal - zeker in deze tijd - in hoge
mate bepalend zijn.

Oordeel: hemel of hel


Collectieve levensomstandigheden spelen een belangrijke rol in beelden van het hiernamaals. We
kunnen dit verder toespitsen op vragen die meer te maken hebben met angst voor de dood en hoop
op de hemel. Een van de achtergronden voor het geloof in een hiernamaals is zowel de troostende
gedachte dat met de dood het bestaan niet helemaal voorbij is, als de mogelijkheid die een hierna-
maals biedt om een rechtvaardiging te bieden voor geleden onrecht. Daarbij fungeert de moraal als
maatstaf. Het moment waarop de moraal zijn intrede deed in het geloof in onsterfelijkheid is een
van de meest invloedrijke wendingen geweest in het denken over de onsterfelijkheid. Moraal en
onsterfelijkheid zijn niet altijd met elkaar verbonden. Zowel de Sheol van het vroege jodendom als
de Griekse onderwereld Hades waren op geen enkele wijze verbonden met de leefwijze van de ge-
storvenen. Terwijl Sheol of Hades het lot van iedere gestorvene zijn, wordt in latere voorstellingen
van het hiernamaals een onderscheid gemaakt tussen degenen die goed geleefd hebben en zij die
het slechte hebben gedaan. De onrechtvaardigen of zondaren komen in de hel, de rechtvaardigen
in de hemel.
In de christelijke opvatting van onsterfelijkheid zijn moraal en het voortbestaan na de dood zo on-
losmakelijk met elkaar verbonden, dat men zich nauwelijks een hiernamaals als ethisch neutrale
plaats kan voorstellen. Met name in de eerste eeuwen na Christus zijn vele voorstellingen gemaakt
van de relatie tussen aardse handelingen en voortbestaan na de dood.
Typerend voor deze voorstellingen, die vaak als openbaringen te schrift werden gesteld, zijn twee
elementen: er is sprake van een oordeel of goddelijk gerecht en van beloning en straf: de goeden
worden beloond, de slechten gestraft overeenkomstig hun zonden. In bijvoorbeeld de
e
Canon Muratori, een verzameling teksten uit de 2 eeuw, wordt een sterveling in de gelegenheid
gesteld een kijkje te nemen in het hiernamaals. Hij ziet zowel engelen en eeuwiggeurende bloe-
menvelden, waar de 'broeders der rechtvaardigen' mogen verblijven, als poelen van slijk of bloed,
waar zondaren ondersteboven gekweld en gepijnigd worden. In weinig aan de verbeelding overla-
tende beschrijvingen verschaft de auteur ons een kijkje in het hiernamaals. Tevens maakt hij gewag
van een goddelijk gerecht.
In de christelijke visie wordt het oordeel geveld door God. Deze weegt de goede werken, gedachten
en overtuigingen af tegen de slechte daden. Waar het goede overheerst volgt hereniging met God
in de hemel, anders komt men in de hel terecht. Deze optelsom van goede en slechte handelingen
blijkt bij nadere beschouwing gecompliceerder te zijn dan hij aanvankelijk lijkt. Wanneer komt men
in de hemel terecht? Is alleen in God geloven voldoende om in de hemel te komen, zoals in het
evangelie van Johannes staat geschreven? Of moeten we vele goede werken doen voordat de he-

120
melpoort zich ontsluit? Gaan de zondaren naar de hel, of komen ook 'degenen die geloven dat ze
niet geloven' in de hemel, zoals de Italiaanse theoloog Marchesi in 1997 beweert. Is de hel leeg
omdat God iedereen verlost, vroeg de Zwitserse theoloog Hans Urs von Balthasar zich af. We we-
ten het niet. Het lijkt erop dat toelating tot de hemel gelijkstaat aan een soort examen, waarvan de
eisen onbekend en in ieder geval in de loop der tijden variabel zijn gebleken.
Een van de kenmerken van het oordeel is dat het onherroepelijk is. De overledene kan niet in dis-
cussie gaan met de opperrechter. Er is sprake van ultieme gerechtigheid. Dat is een van de aan-
trekkelijke kanten van het oordeel: God vergist zich niet en zal iedereen zijn verdiende loon geven.
Degenen die in dit leven onder ziekte en lijden gebukt gaan, kunnen hopen op een beter bestaan in
het hiernamaals. Degenen die de kwellingen van anderen hebben moeten ondergaan, ondervinden
troost aan de gedachte dat vergelding voor hun kwelgeesten zal volgen. Echter, met de onzeker-
heid ten aanzien van de eisen in gedachten, wordt juist het element van de onverbiddelijkheid van
het oordeel ook een van de meest angstaanjagende aspecten ervan. Immers, men weet weliswaar
dat het oordeel definitief is, maar weet niet of hij aan de goede kant terechtkomt.

De middeleeuwse mens
Deze twee aspecten van het oordeel - de hoop op genade en de angst voor de hel - zijn prominent
aanwezig in het denken van de middeleeuwse mens.
e
Een klein vergelijk tussen de middeleeuwen en het einde van de 20 eeuw laat zien hoezeer er
sprake is van een samenspel tussen levensomstandigheden en houding ten aanzien van de dood
en het hiernamaals, waarbij de morele bekrachtiging een belangrijke factor vormt: heeft men meer
angst voor de dood of voor het hiernamaals? In de middeleeuwen is het oordeel een veel voorko-
mend thema in literatuur en kunst. De Divina Commedia van Dante Alighieri en de schilderijen van
Jeroen Bosch vormen hoogtepunten in hun genre. In het algemeen kan men stellen dat de middel-
eeuwse mens leeft met de dood. Mensen leven met velen samen in kleine huizen en onder slechte
hygiënische omstandigheden. Het gevolg: de dood is alomtegenwoordig. Ook kinderen worden op
jonge leeftijd met de dood geconfronteerd. Deze dood is lang niet altijd vreedzaam: pest, oorlogen
en armoede maken het sterven tot een catastrofale, angstwekkende en vaak pijnlijke, maar ook
gewone gebeurtenis. De tegenstelling met de huidige klinische benadering van de dood is groot.
Heden ten dage wordt de dood weggestopt in ziekenhuizen. elk mens leeft met de dood. Indien
men ervan uitgaat dat het thema dood voor de meeste mensen pas gaat leven wanneer zij gecon-
fronteerd worden met de nadering van de eigen dood of de dood van een dierbare, is het begrijpe-
lijk dat juist in de middeleeuwen de dood een enorme belangstelling geniet. Speciale dodenboeken,
de 'Ars Moriendi', geven allerlei aanwijzingen omtrent de 'kunst van het sterven'.
De belofte op een voortbestaan in het hiernamaals fungeert als middel om de stervende van zijn
angst voor de dood te verlossen. Daarnaast beantwoordt onsterfelijkheid aan het gevoel van hoop
dat het leven na de dood beter wordt. De Kerk leert de middeleeuwse mens dat zijn werkelijke be-
stemming niet op aarde ligt, maar in de hemel. Het leven is een voortdurende voorbereiding op dit
hiernamaals. Wanneer de aardse omstandigheden verre van ideaal zijn, kan men zich voorstellen
dat een dergelijke boodschap een gretig gehoor vindt. Ze appelleert aan het verlangen naar gerech-
tigheid. Door de belofte van een beter bestaan na de dood krijgen lijden en onrechtvaardigheid een
andere betekenis. Leed en onrechtvaardigheid in iemands aardse leven worden dragelijk door de
gedachte aan een goddelijke vergelding. De rechtvaardigen worden uiteindelijk beloond, ook als ze
ziek of arm zijn geweest of onrechtvaardig behandeld. De slechten krijgen hun straf.
Een vergelijking met de huidige tijd laat zien dat mensen gemiddeld twee keer zo lang leven als de
middeleeuwse mens (en dus in kwantitatieve zin meer onsterfelijk zijn dan de middeleeuwse mens)
en meer mogelijkheden ter beschikking hebben om een zin in hun bestaan te leggen. De wereldse
rechtspraak en medische zorg verschaffen de hedendaagse mens in niet geringe mate de middelen
om reeds tijdens dit leven compensatie voor onrecht en lijden te verkrijgen. De hemel en de ultieme
rechtvaardigheid verliezen aan belang: men tracht op allerlei wijze het geluk en rechtvaardigheid op
aarde te vinden. Men zoekt zijn voortbestaan in deze wereld.
Een aspect van het hiernamaalsgeloof dat bij uitstek heeft bijgedragen aan het uiteindelijk in diskre-
diet raken van het hiernamaals, is de keerzijde van het verlangen naar een beter bestaan na de
dood. Deze hoop maakt het harde bestaan op aarde wellicht dragelijker. De hoop op de hemel gaat
echter hand in hand met vrees voor de hel. Deze vrees kan op twee wijzen gestalte krijgen. Ten

121
eerste blijven de verbeeldingen van de hel geen ab-
stracte plaatjes, want de middeleeuwse mens wordt
voortdurend geconfronteerd met lijden en dood. Ieder
mens moet zich zonder moeite hebben kunnen voor-
stellen hoe eeuwige kwellingen eruit zien. Wie zijn
kinderen hoestend heeft zien sterven, zijn naasten
van honger heeft zien omkomen of hele steden heeft
zien verdwijnen door branden of pestepidemieën,
heeft de hel reeds doorleefd. Dit betekent dat de
angst voor de hel zeer reële vormen aan kan nemen.
Wanneer we daarbij in overweging nemen dat men
pestepidemieën en andere rampspoed als straf van
God beschouwde, ontstaat een beeld van de middel-
eeuwse mens als iemand die niet alleen weet had van
lijden, maar er ook nog van overtuigd was dat dit hem
na de dood in nog heviger mate stond te wachten. De
angst dat het bestaan na de dood nog erger kan wor-
den dan het bestaan op aarde, moet veel mensen let-
terlijk doodsbenauwd voor het hiernamaals hebben
gemaakt.
nauw voor het hiernamaals hebben gemaakt.
Het verlangen naar de hemel en de angst voor de hel gaan hand in hand, waarbij de afgronden van
de hel alleen kunnen worden overbrugd door de dunne draad van de moraal. De inhoud van de mo-
raal betreft vooral een godvruchtig leven: de vrome mens wacht de hemel. Kerkbezoek, bidden en
biechten zijn manieren om aan de hel te ontkomen. Daarnaast leerde de kerk de mens de tien ge-
boden te gehoorzamen. De dodenboeken droegen bij tot een juist leven, door mensen voor te hou-
den zich niet te hechten aan materieel bezit, deemoedig te zijn, hun naaste lief te hebben. Men kan
zich echter voorstellen dat vele mensen zich afvragen of zij het goede voldoende hebben gedaan,
en, indien ze hebben geleefd als machtswellustelingen, mensenhaters of vrekken, op hun sterfbed
of reeds daarvoor, grote angst voor de hel hebben gehad.
Het alledaagse leven is een goede voedingsbodem voor voorstellingen van de hel. Vanuit de alge-
meen menselijke neiging het onaangename te willen vermijden, is het niet verwonderlijk dat men
juist de hel wil uitbannen. Hedendaags onderzoek naar geloof in onsterfelijkheid bevestigt deze ge-
dachte. Het blijkt dat een aanzienlijk groter aantal gelovigen in de hemel gelooft dan in de hel. Te-
vens blijkt dat in landen met een hoge rijkdom en een geringe spreiding van de rijkdom het geloof in
een hiernamaals significant lager is dan in landen waar dit niet het geval is. Dit ondersteunt de ge-
dachte dat het hiernamaals ondermeer aantrekkelijk is als gedachte aan compensatie voor onrecht-
vaardigheid op aarde.

waarom gelooft men in persoonlijke onsterfelijkheid?


Een belangrijk aspect van het vooruitzicht van onsterfelijkheid is de plaats van de mens in het uni-
versum. Zeker in de middeleeuwen, maar ook in later tijden, luidt het christelijke dogma dat de aar-
de ter wille van de mens is geschapen. Belangrijker nog dan deze plaats die God de mens heeft
toegekend in de wereld, is het besef dat dit aardse bestaan slechts een kortdurende episode is in
het licht van de eeuwigheid. Men zou zich hierdoor nietig en onbeduidend kunnen voelen, maar juist
aan het feit dat de mens bestemd is voor een beter bestaan wordt de zin van het bestaan ontleend.
Een leven dat eindigt bij de dood is futieler dan een leven dat eeuwig voortduurt, is de impliciete re-
denering. Onsterfelijkheid verschaft de mens een wapen om zijn leven niet als zinloos te zien. Het
leven heeft een zin die het aardse leven ver te boven gaat, zeggen de gelovigen. Tolstoj, op latere
leeftijd bekeerd tot het russisch-orthodox geloof, heeft jarenlang wanhopig gezocht naar 'een zin die
niet door de dood die mij onvermijdelijk wacht, teniet wordt gedaan'. Hij vindt deze zin uiteindelijk in
het geloof:
"Het geloof is levenskracht. Als de mens leeft, dan moet hij in iets geloven. Zou hij niet geloven dat zijn leven
ergens toe dient, dan zou hij niet leven. Als hij niet ziet en begrijpt hoe illusoir het eindige is, dan gelooft hij
in het eindige; als hij begrijpt hoe illusoir het eindige is, dan moet hij in het oneindige geloven. Zonder geloof

122
is het leven niet mogelijk."
"... hoe irrationeel en wanstaltig de antwoorden die het geloof geeft ook mogen zijn, zij [hebben] het voor-
deel dat zij bij elk antwoord de verhouding van het eindige tot het oneindige betrekken, zonder welke er
geen antwoord kan zijn. Op welke wijze ik de vraag ook stel: "Hoe moet ik leven?", antwoord: volgens Gods
wet. - "Wat is het werkelijke resultaat van ons leven?", antwoord: eeuwige kwellingen of eeuwige zaligheid,
-"Welke zin is er, die met door de dood wordt teniet gedaan?", antwoord: de vereniging met de oneindige
God, het paradijs.'"

Tolstoj verbindt onsterfelijkheid met moraal en zin van het leven. Vanuit het verlangen een antwoord
te krijgen op vragen rond dood, zingeving en moraal is onsterfelijkheid begrijpelijk. Het verschaft
ons een zin van het bestaan. Dit is echter meer een geloofsargument dan een argument van de re-
de. Dat geeft Tolstoj ook toe: waar het gaat om de opvatting van individuele onsterfelijkheid, wint
meestal het geloof het van de rede. Inzake onsterfelijkheid zijn filosofische argumenten zelden over-
tuigend. Ze lijken eerder een ondersteuning van de eigen religieuze opvattingen te zijn, dan bedoeld
om een ander filosofisch te overtuigen.
We zouden niet wensen dat we onsterfelijk waren, indien we het niet waren. Men moet niet probe-
ren dit (rationeel) te begrijpen, aldus de kerkvader Tertullianus:
"Gods zoon stierf; dit is te geloven omdat het nergens op slaat. En nadat hij begraven was, herrees hij; dit is
vrij zeker, omdat het onmogelijk is"*"Ik geloof (het) omdat het ongerijmd is" (Credo quia absurdum)'"
Alleen omdat onsterfelijkheid bestaat, kunnen we het denken. Religieuze doctrines zijn onbewijs-
baar, geeft hij toe, maar toch moeten we ze geloven.
Hume brengt hier tegenin dat het geloof in onsterfelijkheid juist zo verdacht is, omdat we het zo
graag willen. Freud sluit zich enkele eeuwen later bij hem aan in zijn verhandeling over de toekomst
van de religie. Volgens hem zou het heel mooi zijn 'indien [...] een leven in het hiernamaals be-
stond, maar het is toch zeer opvallend dat dit alles is zoals wij het ons wensen moeten.' Dat de
hiervoor besproken beelden van de hemel zo mooi aansluiten op de in die tijd of cultuur gangbare
idealen, mag geen toeval heten. In de psychoanalyse wordt het geloof in onsterfelijkheid een
dwangneurose genoemd, die men door een groeiproces te boven zou moeten komen. De menselij-
ke fantasie is rijk genoeg om onsterfelijkheid te kunnen bedenken, en we hebben er alle belang bij
om het te bedenken, omdat het ons een plaats in het grotere geheel geeft, onze angst voor de dood
verlicht en een bekrachtiging vormt van de moraal. Al met al lijkt Tertullianus' argument meer te
zeggen over het verlangen naar onsterfelijkheid, dan over het bestaan ervan.
Een meer pragmatisch argument is dat het voor onze gemoedsrust beter is in onsterfelijkheid te ge-
loven. De schrijver/filosoof Miguel de Unamuno stelt dat mensen God hebben bedacht om ons le-
ven na de dood zeker te stellen. Mensen hebben een drang tot voortbestaan. De mens vlucht voor
de dood, omdat zij zich van de dood bewust zijn.
Deze vlucht vormt het hart van iedere religie en daarmee de kern van het geloof in onsterfelijkheid.
Hoewel Unamuno zelf een even groot verlangen naar als twijfel rond onsterfelijkheid heeft, lijkt zon-
der geloof het leven ondragelijk. Tolstoj zou het met hem eens zijn. Ook Pascal beroept zich op zijn
e
gemoedsrust. Men kan maar beter in onsterfelijkheid geloven, aldus deze 17 eeuwse filosoof.
Mocht God bestaan, dan kunnen we door een goede voorbereiding de eeuwigheid winnen. Mocht
hij niet bestaan, dan hebben we niets te verliezen. Door dit argument van onsterfelijkheid wordt
eerder het mogelijke nut van een dergelijk geloof weergegeven dan de feitelijke juistheid ervan.

Hoewel het idee van een persoonlijk voortbestaan in een hiernamaals misschien vrij helder lijkt, blij-
ken hier allerlei in elkaar grijpende aspecten aan verbonden te zijn, die het geloof in een persoonlijk
voortbestaan minder eenduidig maken. Ten eerste is het noch wat betreft het lichamelijke, noch het
geestelijke voortbestaan, eenvoudig vast te stellen wat er precies zou kunnen voortleven. Waar on-
sterfelijkheid in de middeleeuwen en de renaissance een aanname was die door vrijwel niemand
werd betwijfeld, klinken er vanaf de zeventiende eeuw gegronde twijfels over de onsterfelijkheid .
Filosofen als Locke vormen de voorbode voor een algemeen afnemend geloof in persoonlijke on-
sterfelijkheid, waarbij niet alleen onsterfelijkheid van het lichaam onwaarschijnlijk wordt geacht of
waaraan simpelweg voorbij wordt gegaan, maar waarbij ook de onsterfelijke ziel hoe langer hoe
meer naar de achtergrond verdwijnt. De enkeling die zich erover uitlaat doet dit met groot voorbe-
houd. Broad vat zijn opvatting over onsterfelijkheid samen als een toestand van twijfel en (filoso-

123
fisch) scepticisme.‘Men kan alleen maar afwachten en zien, of anders (wat niet minder waarschijn-
lijk is) afwachten en niet zien’
Ook Schlick, een van de grondleggers van de Wiener Kreis, ziet onsterfelijkheid als een na de
dood te verifiëren hypothese. In de dominante opvattingen omtrent filosofie en wetenschap komt
de onsterfelijkheid nauwelijks aan de orde. Ook filosofen die serieus nadenken over thema's rond
onsterfelijkheid kunnen niet precies aangeven wat er nu onsterfelijk zou zijn, zeker wanneer ze er-
van uitgaan dat het lichaam vergankelijk is en het voortbestaan in louter geestelijke termen moet
worden gedacht.
Pleidooien voor een persoonlijk voortbestaan in het hiernamaals komt men in deze tijd nauwelijks
tegen. De redenen hiervoor zijn voor een deel psychologisch/sociologisch, en voor een deel filoso-
fisch: aan de ene kant is het leven op aarde voor velen dermate lang en dragelijk geworden, dat de
behoefte aan onsterfelijkheid minder dringend is dan bijvoorbeeld in de middeleeuwen, aan de an-
dere kant zijn er geen filosofische argumenten die onsterfelijkheid voldoende bewijzen. Ten slotte
levert de wetenschap van de laatste jaren evenmin bewijzen voor onsterfelijkheid op; eerder levert
ze materiaal op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat er na de dood niets is. Tegenwoor-
dig zoeken veel filosofen de menselijke identiteit in zijn hersenen, en niet in een onstoffelijke geest:
het gevolg is dat met het sterven van het lichaam er geen mogelijkheid is voor een voortbestaan
van persoonlijke identiteit.
Met het in diskrediet raken van de klassieke opvatting van onsterfelijkheid, dienen de vragen naar
hoe men met dood en sterfelijkheid dient om te gaan, wat de plaats van de mens in het universum
is en hoe een moraal bekrachtigd kan worden, op andere wijze te worden benaderd dan door een
beroep te doen op de leer van de individuele, persoonlijke onsterfelijkheid van de ziel in een hier-
namaals.
De filosofie en de wetenschap is er nog niet klaar mee. Tipler en Charon leveren ene bewijs voor de
onsterfelijkheid, maar dit bewijs wordt door de meeste wetenschappers van de hand gewezen.
Vooral Teilhard de Chardin en Charon bieden alternatieven die buiten de strenge wetenschapsop-
vatting vallen. Het is de moeite waard om na te gaan welke gegevens de kwantumfysica aanbiedt
om door te denken omtrent onsterfelijkheid.

Wat is mooier, het raadsel of de verklaring, het


zoeken of het vinden?
“Het zoeken,”antwoordt fysicus Robbert Dijkgraaf
heel beslist. “De tocht is veel interessanter dan de
aankomst. Zeker omdat antwoorden altijd maar
tijdelijke antwoorden zijn, een soort rustpauzes. Als
je een puzzel maakt , bezorgt het laatste puzzelstuk-
je je niet het meeste plezier; het zijn juist de eerste
stukjes die het spannend maken. De mens die zijn
weg zoekt door het universum, daar zit de beteke-
nis.
Ik denk dat dit een belangrijke taak is voor de
mensheid, De individuele wetenschapper heeft
daarin zijn beperkingen, omdat men maar een
afgebakend deelgebiedje onderzoekt. Maar al die
wetenschappers samen vormen een groot symfo-
nieorkest”. HP/De Tijd. 22-12-2006

124
Herinnering en
verlangen zijn
werken van
onze verbeel-
ding hier en
nu.

Samen vormen
ze de horizon
van de ontdek-
kingsreis die
we elke dag
opnieuw be-
ginnen.

Er bestaat geen
reiziger die
niet heimelijk
betreurt dat hij
weggaat uit
zijn land en die
niet bang is dat
hij nooit meer
thuis komt.

Toch blijft de
ontdekkings-
reis een wer-
vend avontuur
vol wonderen.

Carlos Fuentes,
Het jaar van de
rietstengel

125
Bron: G. Derksen e.a., Handboek voor het hiernamaals
HET LANDSCHAP

Er is een ontzettende variatie van landschappen in de hemel.


In de moderne christelijke volkshemel is het weinig opwin-
dend. Hier tref je vooral een nogal leeg landschap, met veel
ruimte, blauwe lucht en veel witte wolken. Men brengt de tijd
voornamelijk op die wolkenpartijen door, in gezellige onder-
onsjes of tokkelend op een harp. Het landschap in serene
hemeldelen als die van de calvinisten en de theocentrisch
georiënteerde katholieken (onder wie Dante) is ook al weinig
inspirerend.
In de romantische hemelen van de 19de eeuw en in de hemel van Swedenborg is het interessan-
ter. Daar zijn glooiende heuvels, grasvelden en bloemperken, aangename bosschages, kabbelende
rivieren, klaterende beekjes en schilderachtige dorpen en steden. Hier en daar staan fraaie vrij-
staande huizen.
De paradijselijke hemel uit bijvoorbeeld de Renaissance, het hindoeïsme en het boeddhisme ver-
dienen onze aandacht. Landschap en vegetatie zijn daar onovertroffen. Door de boeddhistische
hemel stromen heldere rivieren met goudgeel zand op de bodem. De diepte is variabel en past zich
aan de wens van de gebruiker aan. Zo'n hemelse rivier kan daardoor de diepte hebben van een
verkwikkend voetbad of van een diep zwembad.. Een lekker grastapijtje, een sappig valleitje met
een watervalletje, schilderachtige dorpjes met bloembakken in de raamkozijnen, daarvoor moet je in
de hemel zijn.
In de hemel ontbreken woeste bergruggen, diepe kloven met kolkende rivieren erin, uitgestrekte
wouden of ondoordringbare jungles. Gletsjers, zeeën vol ijsschotsen, een bedreigende branding,
vervuiling of overstromingen ook al niet. Het hemelse landschap is vooral lieflijk, dus liefhebbers
van de ruigere natuur kunnen beter naar de hel gaan.
Duistere spelonken en grotten, woestijnen, woeste en stinkende rivieren vol met afschuwelijke
monsters, moerassen, daar kan men zijn hart aan ophalen in de hel. De bodem van de hel bestaat
vooral uit rotsen en steen. Sommige streken zijn moerassig of bedekt met modder en drek, terwijl er
ook wel enkele zanderige, woestijnen zijn.
KLIMAAT
Het weer in de hemel en in de hel verschillen aanzienlijk van elkaar. In alle delen van de hemel is
het zonder uitzondering eeuwig lekker weer. Misschien dat een heerlijke voorjaarsdag in Frankrijk
het klimaat in de hemel nog het meeste benadert. Er staat een licht, verfrissend briesje, er is zonne-
of andersoortige schijn; geen regen, of mist. Er drijven wel wolken rond, wit als watten. De enige re-
gen lijkt in de protestantse hemel te vallen. Maarten Luther onthulde dat er in de hemel af en toe
buien van munten komen. Een paraplu is dan wel handig.
Voor Erwin Krol is het voorspellen van het weer in de hemel een fluitje van een cent. Je zult het na
je dood dus nooit meer meemaken dat er een onverwacht lentezonnetje doorbreekt en je tegen alle
verwachtingen in even een terrasje kunt pikken.
Er bestaan ook geen seizoenen in de hemel. De bomen verliezen nooit hun bladeren; ze bloeien
en dragen tegelijkertijd fruit. Een dikke winterjas, ijsmutsen, handschoenen en dassen zijn in ieder
geval niet nodig. Je loopt ook geen zonnesteek op, hoewel in de islam bijvoorbeeld -wel sprake is
van verkoelende schaduw.
Nee, dan de hel. Daar is het in de meeste delen afschuwelijk, ondraaglijk heet. Het brandt er zo
hard dat bij de hel vergeleken de grootste hoogovens niet meer dan een voetenstoofje zijn. Exacte
temperatuurmetingen zijn schaars, maar de joodse Talmoed heeft het er wel over dat het in elke
opeenvolgende laag van Gehenna zes keer heter is. De temperatuur in de zevende en laatste ruim-
te is dus 46 656 keer hoger dan in de eerste. Is het in de eerste laag van Gehenna,zeg een graad
of 60 (Celsius), dan is het in de zevende laag 60 x 46 656 = 2799 360 °C. Ter vergelijking: de tem-
peratuur aan de oppervlakte van onze zon is zo'n 6000 °C, in de zonnekern is het ongeveer 15 mil-
joen graden Celsius.
Verdoemden verbranden niet in de vlammen van de hel. Een van de meest te vrezen eigenschap-
pen van vuur ontbreekt dus. Wel doet het hellevuur pijn, want er zal toch boete gedaan moeten
worden.
In tegenstelling tot de hemel kent men in de hel wel neerslag. In de hel van Tondalus is sprake van
ijzige sneeuw en hagelstormen, mist en ijsmoerassen.
In de middeleeuwse hel van Dante valt er in de tweede hellekring voortdurend regen (soms van

126
vuur), hagel en sneeuw. Het stormt er trouwens ook behoorlijk. In de diepste helleput is het namelijk
permanent hartje winter. Verdoemden en Satan zelf zitten er voor eeuwig vastgevroren in het ijs
van de rivier de Cocytus. In het taoïstisch-boeddhistische deel van de hel zijn acht, negen en soms
nog meer ijs- en ijskoude subhellen. Men kent hier trouwens ook nog een hel met zandstormen.
Desondanks is er ook in de hel weinig afwisseling in de weersomstandigheden.

FLORA
De hemel is een paradijs voor botanisten. De flora van de hemel is veel interessanter dan die van
de hel, zowel in rijkdom van soorten als in schoonheid. Niet in alle delen van de hemel groeien ech-
ter bomen en planten. In de scholastische hemel uit de Middeleeuwen is er behalve zielen, engelen
en God geen ander leven. Voor een wandeling in het groen kun je hier uitsluitend in het aards para-
dijs terecht. Ook in de strenge calvinistische hemel of de theocentrische katholieke hemel van de
Contrareformatie ontbreekt een bloemetje. In de abstracte en minimalistische hemelen van de
tweede helft van de twintigste eeuw zijn evenmin groenstroken en parken aangelegd.
Beschrijvingen van paradijstuinen door de eeuwen heen reppen steevast van keurig aangeharkte
landschappen vol fraaie bloemen, planten en bomen. Het is er uitermate lieflijk en pastoraal. Er
bloeien ook veel rozen in de hemel, ondanks hun stekels. In de Renaissance zijn gedichten ge-
schreven waarin geliefden in het paradijs elkaar met rozenblaadjes bedekken.
Van de andere hemelse bloemensoorten wordt zelden vermeld van welke soorten ze zijn. Opmer-
kelijk is wel dat de bloemen in de hemel in vrijwel alle gevallen eeuwig bloeien. Ze verwelken nooit
en kennen geen cyclus van groei en verval. Bloeien doen de bloemen in de hemel niet om zich
voort te planten, maar puur voor het plezier van de gelukzaligen. Bomen zijn in het paradijs en in
de hemel daarom ook altijd groen. Geen wonder eigenlijk, want het is er altijd lente. Je zult in de
hemel dus niet kunnen genieten van fraaie herfstkleuren, van een 'Indian Summer', of van mooie,
met sneeuw of een ijslaagje bedekte takken.
De soortenrijkdom aan bomen en planten in de hemel is enorm. Vooral fruitbomen zijn er volop. Ze
dragen in de hemel altijd fruit. In de hemel van Maarten Luther staan naast appelbomen ook ker-
senbomen, perenbomen en bomen met blauwe en gele pruimen - maar geen kokospalmen of
mangobomen. Daarvoor zul je naar delen van de hindoeïstische of boeddhistische hemelen moe-
ten. In paradijzen van Europese en/of Klein-Aziatische oorsprong komen volgens hemelbeschrijvers
ook dadelpalmen, olijfbomen, sinaasappelbomen en citroenbomen voor. En natuurlijk ook de vij-
genboom.
Ezechiël verhaalde over ceders, cipressen en platanen in de tuin van God, gelegen in een on-
vruchtbare woestijn. Andere beschrijvingen melden laurierbomen, wijnranken, sappige grasvelden
en nog veel meer van dit soort fraais. Bijzonder is de flora die op aarde onbekend is. In de hemel
komen gouden en zilveren bomen voor, bomen met gouden en zilveren bladeren en/of met gouden
en zilveren vruchten eraan,of zelfs met juwelen behangen.
In de meeste paradijzen en in enkele hemelen staat wel een levensboom. Vaak verbindt zo'n le-
vensboom hemel en aarde of hemel en onderwereld met elkaar. Zo wordt de Noors-Germaanse
hemel beheerst door Yggdrasil, de wereldboom, waarvan de wortels tot in Midden-Aarde reiken.
Ook de Assyriërs hadden al een boom der onsterfelijkheid in hun paradijs. Volgens het Oude Tes-
tament bevat de Hof van Eden eveneens zo'n type boom, bewaakt door een vervaarlijke cherubijn.
In China is de boom der onsterfelijkheid een perzikboom; de slangenheks Hsi Wang Kui ziet erop
toe dat men niet van de vruchten snoept.
De flora in de hel is heel wat minder uitbundig dan in de hemel. Sterker nog, de bodemgesteldheid
en de klimatologische omstandigheden zijn zó ongunstig dat er nauwelijks iets groeit. In de islamiti-
sche hel komt de zakkum voor, een boom met bijzonder bittere vruchten die eruitzien als demonen-
hoofden. De taoïstische boeddhisten kennen in een van hun hellen een bepaald type stekelige
boom waar zondaars steeds weer tegenaan gekwakt worden. In een andere hel zijn bomen te vin-
den met zwaarden in plaats van takken. Verdoemden moeten er continu in- en uitklimmen. In de
middeleeuwse hel van Dante staan in de tweede sub-cirkel van de zevende hellekring zwarte,
knoestige bomen en struiken met giftige stekels. Op de flanken van de louteringsberg bevindt zich
nog een vreemde, zoetgeurende vruchtboom van onbestemde herkomst. Niet echt veel soeps dus.
Voor luisterrijke vegetatie hoef je in ieder geval niet naar de hel.

FAUNA
Berichten over de fauna in het hiernamaals zijn enigszins verwarrend en tegenstrijdig. Komt men
zijn trouwe hond nou wel of niet tegen in het hiernamaals? In de VS legde het blad Dog Fancy in
1999 aaneen priester, een predikant en een rabbijn de vraag voor of honden ook in de mensenhe-

127
mel kunnen komen. De meningen daarover liepen flink uiteen en zorgden voor veel discussie. De
priester was sceptisch en gaf aan, dat honden niet in het paradijs thuishoren. De predikant meende
dat alle levende wezens die geen morele verantwoording droegen, welkom waren in de hemel. De
rabbijn liet weer weten dat een hond naar de hemel kan als het een goede hond geweest is. Kort-
om: het is nogal onduidelijk.
Als dieren bepaalde monotheïstische hemeldelen in mogen, betekent dat in ieder geval dat ze
straks ook het einde der tijden zullen meemaken. In de islam gaat men ervan uit dat de dieren bij
het Laatste Oordeel eveneens beoordeeld zullen worden.
Los hiervan geloven veel mensen dat er aparte hemelen voor dieren bestaan, voor elke diersoort
eentje. Hoe het ook zij, het hemelse paradijs is in ieder geval de meest waarschijnlijke afdeling van
de hemel waar men zijn huisdieren weer tegen zou kunnen komen. In middeleeuwse en renaissan-
cistische voorstellingen van het paradijs komen namelijk doorgaans wel dieren voor. Brave, on-
schuldige beesten, zoals de leeuw en het schaap in het aards paradijs ooit ook met elkaar in vrede
hebben samengeleefd. Vrijwel met zekerheid vliegen in het paradijs in ieder geval prachtige en
bontgekleurde vogels rond. Er zijn maar heel weinig paradijsbeschrijvingen zonder vogels. Naar
welke soorten je als vogelaar kunt speuren, staat in geen enkele vogelgids, maar we mogen toch
wel aannemen dat paradijsvogels niet zullen ontbreken.
De dominicaner monnik Savonarola had het verder over een groot aantal onschuldige, spierwitte
dieren in het paradijs. Het konijn, de hermelijn en het schaap noemde hij bij naam. Maarten Luther
geloofde eveneens in hemelse dieren. Zijn kinderen beloofde hij pony's in het hiernamaals. Voorts
zouden er volgens hem schapen, vissen en ossen leven, en zelfs insecten zouden deel uitmaken
van het hemelse ecosysteem. Volgens Luther steken of bijten de dieren in de hemel niet en stinken
ze nooit. Integendeel, ze verspreiden een heerlijk zoete lucht. In een stinkende drol trappen of zure
vogelpoep op de kruin krijgen is er niet bij aan gene zijde.
Johannes Calvijn zal bij deze voorstellingen van Luther naar zijn voorhoofd gewezen hebben. God,
niets dan God en uitsluitend God, daar gaat het volgens hem om in de hemel. Net als de calvinisti-
sche hemel zijn andere hemeldelen helemaal vrij van dieren. Het is bijvoorbeeld uitgesloten dat in
het scholastische empyreum van de Middeleeuwen dieren voorkomen.

Net als bij de flora is de fauna van de hel behoorlijk karig. Dieren in de hel zijn zonder uitzondering
vervelende en enge dieren, beesten met een kwalijke reputatie. Schorpioenen bijvoorbeeld, vieze
wormen en spinnen, en niet te vergeten slangen. In de hel van Tondalus kom je ze tegen, maar ook
beren, bijtende leeuwen en honden. Je kunt trouwens de vraag stellen of de duivels en demonen in
de hel niet ook tot het dierenrijk behoren, met hun harige vachten, hoeven, klauwen en lederachtige
vleugels.

BEVOLKING
De bevolkingssamenstelling en -dichtheid van verschillende delen van het hiernamaals kunnen
sterk verschillen. Ruimhartige levensbeschouwingen hebben de dichtstbevolkte hemel. Zo telt de
rooms-katholieke hemel waarschijnlijk heel wat meer ingezetenen dan de calvinistische. En onder
de calvinisten zijn de hemeldelen van strenge sektes als de vrijgemaakten buitenverband, de arti-
kel-31'ers en dergelijke nog dunner bevolkt, omdat dit soort groepen slechts een zeer select groepje
uitverkorenen naar het betreffende hemeldeel laten gaan..
Alle niet-gepredestineerden gaan bij de calvinisten naar de hel. De bevolkingsdichtheid van de di-
verse heldelen zijn daarmee omgekeerd evenredig met d ie van de diverse hemeldelen. Hoe min-
der calvinisten naar de hemel, hoe meer naar de hel. Hoe meer soennitische moslims naar de he-
mel, hoe minder naar de hel. Het absolute aantal aanhangers van een bepaalde levensbeschou-
wing en de ouderdom van die levensbeschouwing hebben natuurlijk eveneens invloed op de demo-
grafische cijfers. Daarbij heeft een oude religie als het christendom het hiernamaals in de loop der
eeuwen al veel en veel meer gevuld dan een jonge religie.
De demografische cijfers in het hindoeïstische en boeddhistische hiernamaals fluctueren. Dat heeft
alles te maken met de reïncarnatie. In het christendom is het demografische vraagstuk ove rigens
al eeuwen onderwerp van debat: hoe druk is het nu eigenlijk in de christelijke hemel? Tref je alleen
rechtschapen gelovigen in de hemel aan, of alleen streng gereformeerden? Of wemelt het er van de
brave borsten, zoals heel wat beschrijvingen ook suggereren? Want heeft Jezus zelf niet gezegd
dat er vele huizen zijn in het koninkrijk van zijn Vader? Daarbij: wat moet je als christen met al die
niet-christenen? De meerderheid van de wereldbevolking was en is immers niet christelijk. Moeten
de rechtschapenen onder hen zonder meer naar de hel? Zo wreed kan God toch niet zijn? Gelukkig
niet. Sommige christelijke hemeldelen staan wel degelijk open voor buitenstaanders. In de hemel

128
van Swedenborg bijvoorbeeld kunnen niet-gedoopten alsnog kennismaken met het christendom en
kunnen ze bekeerd worden. Daarna mogen ze blijven. In Swedenborgs hemel wordt niet gediscri-
mineerd.
In zowat alle grote religies heeft de hemelse bevolkingspiramide meer weg van een bevolkingspan-
nenkoek.
In de meeste hemels krijgt iedereen namelijk een energiek jong lichaam, al dan niet van stoffelijke
aard. Alzheimer, kunstheupen, urineverlies, horrelvoeten, ze verdwijnen als je de hemel binnen-
treedt. Eeuwige jeugd valt je ten deel. Waar geen nieuwe lichamen uitgedeeld worden, krijg je in elk
geval altijd nog een jeugdige gemoedstoestand. En dat betekent dat de gehele top van de bevol-
kingspiramide wegvalt en iedereen in het lage middensegment komt te zitten. Een uitzondering is er
voor kinderen. Als zij sterven, gaan ze als kind naar de hemel. In veel hemeldelen blijven ze vervol-
gens gewoon kind. Verder opgroeien of een nieuw lichaam is er dan niet bij. In de katholieke hemel
ravotten trouwens geen ongedoopte kinderen. Kinderen uit katholieke gezinnen die vóór hun doop
al gestorven zijn, hangen eeuwig rond in het limbus, het voorportaal van de hel. Deze arme kinde-
ren werden vroeger ook nog eens buiten het kerkhof begraven: dubbel pech. Intussen heeft het Va-
ticaan laten weten dat het voorgeborchte niet meer bestaat.

In de hel treed je niet verjongd binnen. Er zijn nauwelijks berichten over duivels en demonen die
bejaarden folteren, steeds hun rollator afpakken of zo. De berichten over het martelen van stoute
kinderen zijn eveneens schaars. Er schijnt dus wel een geestelijke en/of lichamelijke leeftijdver-
schuiving plaats te vinden in de hel, maar het fijne ervan is niet duidelijk. Je krijgt in ieder geval
geen mooi jong lichaam in de hel . Daarvoor zijn de berichten over afschuwelijke puistenkoppen,
monsterlijke gezichten, schurftige huiden en afzichtelijke wonden te talrijk.

Christendom, jodendom en islam hebben hun dag des oordeels en het einde der tijden. Erna
breekt het Koninkrijk Gods aan. Er vindt een herrijzenis plaats, eenieder moet vanuit hemel of hel
terug naar het graf, staat daar weer uit op en krijgt zijn lichaam terug. Ook als je verscheurd bent
door een wilde beer, in Hiroshima woonde toen de bom viel of door een stoomwals bent overreden.
Hoe dat kan? Omdat de ziel, die immers niet vergaat, de blauwdruk bevat van het lichaam. Trou-
wens, hoe zit het volgens de monotheïsten na de Dag des Oordeels met de Chinezen, de indianen,
de Indiërs, kortom met de ongelovigen? Even
herrijzen en dan weer af door de zijdeur? Gods-
dienstfanaten denken er nog altijd hetzelfde
over; alleen zij en hun volgelingen zijn uitverko-
ren, alle anderen gaan na het laatste gericht
naar de hel.
In de gangbare monotheïstische religies is de
engel namelijk een minstens even schrander, en
in ieder geval met veel meer kennis behept dan
de mens. De engel is bovendien een misschien nog wel grotere oogappel van de Schepper, zuiver-
der van ziel en zuiverder in de leer.
Vraag een willekeurige voorbijganger op straat hoe hij zich zo'n engel voorstelt, en er zal waar-
schijnlijk een antwoord komen met iets als een mensachtig wezen met grote, witte vleugels, ge-
kleed in een ruimvallend, geplooid gewaad, overheersend in wit en lichtblauw, helder licht uitstra-
lend, een met halflang krullend haar omkranst en verfijnd gezicht, aureool om de kop, zoiets. Of an-
ders stelt men zich de engel wel voor als een klein, mollig kind, bloot of met lendendoek, met vleu-
geltjes en met een blonde krullenkop. Deze engelenbeelden zijn al vele eeuwen geleden ontstaan.
Je komt ze heden ten dage nog altijd overal tegen. En in katholieke landen als Italië of Spanje hoef-
je slechts de zonnebril af te zetten om te zien dat in bijna elke kerk en in tal van andere religieuze
en wereldlijke gebouwen dergelijke engelen afgebeeld zijn.

REISWENKEN
Wil je niet naar de hemel maar naar de hel, dan heb je het een stuk eenvoudiger bij je reisvoorbe-
reiding. Lieg, bedrieg, zuip en neuk er op los, pleeg overspel, eet varkensvlees, blijf luierend in je
bed liggen, word atheïst, trek je van God noch gebod iets aan. Dan kom je er vast wel.
Je kunt slechts een enkele reis naar het joods-christelijke en islamitische hiernamaals boeken.
Slechts hoogstzelden worden retourtjes verstrekt, en dan nog alleen voor zeer vluchtige bezoekjes
die niet verder reiken dan de uiterste rand van de andere wereld, bijvoorbeeld tijdens een bijna-
doodervaring. Boeddhisten en hindoes kunnen wel retourtjes hiernamaals boeken. Zoals je na een

129
vakantiereis ook als herboren terug kunt keren, kun je als hemel- of helganger al reïncarnerend te-
rug naar de plaats van vertrek: de aarde.

WAT NEEM JE MEE?


Altijd weer een hele afweging als je op reis gaat: wat stop ik in mijn koffer? Voor een reis naar het
hiernamaals is deze vraag niet zo belangrijk. In de hemel wordt alles wat je nodig hebt, gratis ver-
strekt. Het enige dat je mee dient te nemen, is een goed geweten. Zonder zo'n geestelijk paspoort
kom je er niet in. Het meenemen van persoonlijke bezittingen is niet toegestaan.
Hier en daar wordt van hogerhand wel eens wat aan de verdoemden verstrekt, sleetse, lelijke kle-
ren bijvoorbeeld in Swedenborgs hel, maar doorgaans heerst er een straf regime. Een uitzondering
op de regel is de Chinese hel van taoïstisch-confucianistisch-boeddhistische signatuur. Persoonlijk
bezit is daar geen taboe. Omdat de winkelschappen in dat deel van de hel leeg zijn, zorgen nabe-
staanden ervoor dat de reiziger naar het hiernamaals niets te kort komt. Bij de crematie of teraarde-
bestelling en tijdens de maand van de hongerige geesten verbrandt men daartoe allerlei voorwer-
pen van papier. De attributen komen via de rook van wierookstokken bij de geadresseerde terecht.
In vele China-towns overal ter wereld zijn speciale 'papierwinkels' voor dit soort reisbenodigdheden.
Je kunt er bijvoorbeeld gouden munten en goudstaven van verguld papier aanschaffen, bankbiljet-
ten van de Bank van de Hel met het portret van Yanlo Wang - koning van de hel – erop , gsm'etjes,
rekenmachines, Mercedessen, televisies, Nike-sportschoenen, kle-
ding, allemaal van papier. Tot lang na de crematie of begrafenis
moeten de geesten van de voorouders op de juiste wijze worden
onderhouden, met offers die gedurende vijf generaties met een aflo-
pende frequentie dienen te worden gebracht. Voedseloffers kunnen
de overledenen eveneens bereiken. Het voeden van de doden is
zelfs erg belangrijk, want anders kunnen het dolende, hongerige
geesten worden die je in hier op aarde in het ongeluk kunnen stor-
ten.
Reizigers naar historische delen van het hiernamaals kregen des-
tijds net als de Chinezen nu bagage mee. Vooral hoogwaardigheidsbekleders werden in oude be-
schavingen goed voorzien. Zij kregen millennia terug edelmetalen, sieraden, gebruiksvoorwerpen
en soms zelfs hun vrouw en dienstknechten en strijdwagens als grafgift mee. Of, baas boven baas,
een enorm terracotta leger, zoals de eerste Xing-keizer van China (Qin Shi-huang) meer dan 2000
jaar geleden meekreeg. Kon hij ook aan gene zijde oorlog voeren. Het leger is te bewonderen in zijn
mausoleum in Xi'-an.
Bij een bezoek aan het klassieke Grieks-Romeinse hiernamaals was het verstandig honingkoekjes
op zak te hebben, voor de hellehond Cerberus. Je kon het afzichtelijke beest er zoet mee krijgen.
Munten waren hiernaast onontbeerlijk om de chagrijnige veerman Charon te kunnen betalen voor
de oversteek over de Acheron en de Styx. Doden kregen destijds een obool tussen de tanden mee
als betaalmiddel.

HOE KOM JE IN HET HIERNAMAALS ?


Is de voorbereiding eenmaal afgerond, dan kan de grote reis beginnen. Reizen naar het hierna-
maals worden over het algemeen individueel ondernomen. Alleen na de apocalyps zullen er twee
kolossale groepsreizen plaatsvinden, van de plek van het Laatste Oordeel naar respectievelijk de
hemel en de hel. Hindoeïstische mannen namen vroeger trouwens hun vrouw mee op reis. Omdat
het leven op aarde voor een weduwe niets meer waard was, dwong men echtgenotes moreel om
zichzelf op de crematiestapel van hun overleden man te werpen. Deze praktijk van weduwenver-
branding, sati of suttee geheten, heeft in India en op het Indonesische eiland Bali tot in de 20ste
eeuw bestaan. Tegenwoordig moet de hindoeïstische man alleen reizen.
Welke reisroute dien je te nemen? Er zijn namelijk nogal wat moge-
lijkheden. In het verleden hebben beschrijvers van het hiernamaals
heel wat lange en zware reisroutes naar de andere wereld beschre-
ven. In veel van die beschrijvingen moeten allerlei beproevingen
doorstaan worden - kolkende rivieren, bedreigende monsters, angst-
aanjagende wouden, bruggen des doods over diepe schachten van
de onderwereld, enzovoort. Dat gebeurt dan doorgaans in duistere,
onherbergzame landschappen en in ijskoude of juist snikhete
weersomstandigheden. Gezien deze onheilspellende berichten was het in sommige Europese stre-
ken vroeger de gewoonte doden met schoenen aan te begraven, zodat men niet op blote voeten

130
over de moeizame wegen naar het hiernamaals hoefde te strompelen. Bij de spijkerbrug naar de
hel die Tondalus beschreef, was schoeisel ook geen overbodige luxe.
In behoorlijk wat routes naar het hiernamaals komt in elk geval een brug voor. Paus Gregorius de
Grote (540-604 n.Chr.) geeft in zijn werk Dialogen IV uiteenlopende informatie over het hierna-
maals. In het werk is een verhaal opgenomen over een reis naar de andere wereld. Door een per-
soonsverwisseling in de hemelse administratie (niemand is onfeilbaar, zelfs niet in de hemel) keert
een overledene terug naar de aarde en vertelt daar wat hij heeft gezien. De reis richting eindbe-
stemming voerde over een brug van beproeving boven een zwarte, stinkende rivier. Slechteriken
vielen onherroepelijk in de zwarte stroom. Daar trokken afzichtelijke, zwarte wezens hen met haken
naar beneden. Wie over de brug heen wist te komen, belandde in aangename, groene weilanden
met geurige bloemen, iedereen had er een eigen, prachtige woning. Wie naar Tondalus' hel wil,
dient een twee mijl lange en zeer smalle brug te passeren, die overdekt is met vlijmscherpe ijzeren
pinnen.
Ook op andere routes dient een dergelijke brug des onderscheids gepasseerd te worden. Bij Zara-
thustra bijvoorbeeld, en in de islam. Zielen die de islamitische hemel willen bereiken, moeten balan-
cerend over de brug Sirat de poort aan de overkant zien te halen. De brug is dunner dan een haar
en scherper dan een scheermes. Verdoemden zijn te zwaar met zonden belast, storten eraf en val-
len naar de hel. Uitverkorenen worden geholpen door engelen, die hen bij de haren overeind hou-
den. Zij bereiken wel de overkant en kunnen met een opgeruimd gemoed een der zeven islamiti-
sche hemelen binnentreden. Twijfelgevallen ondergaan een soort louterend vagevuur tijdens de
oversteek. Hun zonden worden afgebrand door hoogopschietende vlammen, waarna ze geblakerd
en wel toch de overkant bereiken. Hoe slechter het geweten van
een twijfelgeval is, hoe langer de overtocht duurt. Sommigen moe-
ten wel 25 000 jaar op de brug doorbrengen. Maar ja, alles beter
dan in de hel storten natuurlijk.
Hiernaast hebben regenbogen in diverse mythologieën als toe-
gangsbrug gediend.
Onderdeel van reisroutes naar het hiernamaals zijn verder vaak ri-
vieren. Zelden zijn dat kabbelende beekjes, bijna altijd gaat het om
kolkende stromen vol met gevaren. Wil je een uitstapje naar de
oude Grieks-Romeinse onderwereld maken, dan moeten de Styx
en de Acheron overgestoken worden. De route naar het oude Me-
sopotamische Irkalla loopt eveneens over een rivier. Voor een be-
zoek aan de Egyptische onderwereld Duat is een vaartuig onont-
beerlijk, want de tocht voert grotendeels over een gevaarlijke, on-
deraardse rivier. Noors-Germaanse overledenen moesten diverse
gevaarlijke rivieren oversteken.

De zwarte, stinkende rivier van paus Gregorius de Grote is hierboven genoemd, maar verder zijn er
eigenlijk opmerkelijk weinig rivieren op weg naar de christelijke delen van het hiernamaals. Christe-
nen komen meestal via andere wegen naar hun hiernamaals. De vroeg-christelijke hemel is bijvoor-
beeld te bereiken via een ladder. In het Oude Testament (Genesis 28:17) kun je lezen hoe Jacob,
kleinzoon van Abraham, in een droom een ladder ziet, waarvan de top tot in de hemel reikt. Langs
de ladder gaan Gods engelen op en af, van de aarde naar de hemel en vice versa. Al in vroeg-
christelijke tijden zijn afbeeldingen bekend van deze Jacobsladder.
Het klassieke Elysium was volgens Vergilius langs een bovenaardse route bereikbaar. Hij ging er-
van uit dat de ziel opsteeg in de lucht, vervolgens het water passeerde dat zich boven de lucht be-
vond en dan dwars door het luchtruim ging dat direct aan zonnestralen was blootgesteld. Hierna
was de ziel gezuiverd en kon hij richting Elysium. Wil je richting hindoeïstische hemel, dan is er een
andere optie boven de aarde. In een van de klassieke Upanishaden ('lezingen') van circa 500 v.Chr.
is de maan de poort tot het hemelse rijk. Verlichte asceten stijgen op bij wassende maan en nemen
de noordelijke baan van de zon als route. Anderen vertrekken met halve maan en nemen de zuide-
lijke baan van de zon als route. Passeer je de maan met succes, dan stijg je verder op de werelden
van vuur, water, wind en wolken, waar honderden nimfen je ontvangen. Ze omhangen je met siera-
den, bloemenslingers en kleden, en ze geven je inzicht over het goddelijke zijn. Daarna dient een
meer en een eindeloze rivier overgestoken te worden. Alle goede en kwade daden worden hierbij
afgeschud. Uiteindelijk kom je in een hemelse stad terecht, met in de hal van een gigantisch paleis
de schitterende troon van de schepper van het universum.
e e
In de 19 eeuw werd het mogelijk het hiernamaals gewoon over de weg te bereiken. In veel 19

131
eeuwse protestantse huishoudens lieten volksprenten van
'de brede en de smalle weg' zien hoe je op de plaats van
voorbestemming kon komen. Op zulke prenten was een
smalle weg afgebeeld die naar de hemel leidde. Wie afzag
van het zoeken naar genot en ook verder zondenvrij bleef,
kon deze weg volgen. Wie niet toegaf aan de briesende
leeuw naast de weg (Satan), wachtte aan het einde ver-
lossing in het hemelse Jeruzalem. De brede weg zorgde
daarentegen voor veel plezier op aarde. Als men deze
koos, kon men zich overgeven aan seks, drank, gokken,
dansen en andere aardse genoegens. Je kwam dan uiteindelijk wel in de hel terecht.
In de 18de, 19de en 20ste eeuw werden twee andere routes naar het hiernamaals eveneens popu-
lair. Diverse christelijke delen van de wereld aan gene zijde konden vanaf nu eenvoudig bereikt
worden door even door een soort dunne sluier heen te gaan. Het reizen werd zo een fluitje van een
cent. Swedenborgs hemel, geestenwereld en hel zijn bijvoorbeeld op deze manier bereikbaar. Ook
e
spiritisten gebruikten deze route vanaf de 19 eeuw regelmatig.
Iets langer is de reis door een lange, donkere tunnel, die vooral onder spiritisten en onder mensen
e e
met een bijna-doodervaring in de 19 en 20 eeuw een veelgebruikte route werd. De tunnel was
niet nieuw, want op het schilderij Het Laatste Oordeel van Jeroen Bosch uit 1500 is de buis al te
zien, maar vóór de 19de eeuw werd hij nauwelijks gebruikt. Aan het einde van de tunnel is hemels
licht te zien, niet zelden ook staan er engelachtige figuren en soms zelfs overleden familieleden de
reiziger op te wachten.

VERVOERMIDDELEN
Of er nu via ladders, bruggen, brede en smalle wegen, sluiers of tunnels gereisd wordt, de reiziger
naar het hiernamaals staat ook een aantal vervoermiddelen ter beschikking. Dieren, en dan in het
bijzonder vogels, zijn in veel oude mythologieën en religies dragers van de
zielen van overledenen, als intermediairen tussen hemel en aarde, tussen
goden en mensen. De indianen van Noord- en Zuid-Amerika bijvoorbeeld
zagen adelaars als begeleider van de ziel, en ook de Romeinen dichtten
de adelaar vergelijkbare kwaliteiten toe.
In de Noors-Germaanse mythologie was het achtbenige paard Sleipnir een
van de kinderen van vuurgod Loki. Odin gebruikte het paard om mee door
de hemel te galopperen of naar het land der doden te reizen. In het laatste
geval kon hij er de gesneuvelde krijgers achterop meenemen naar het
Walhalla. De Kelten hadden in hun paardgodin Epona eveneens een dier
dat naar het dodenrijk kon reizen met gestorvenen op haar rug. In de Kan-
aanitische levensbeschouwing waren vliegen de dragers van de ziel..
De oude Grieken kenden in Hermes een goede reisleider voor de reis naar Hades. De Romeinen
deden het onder anderen met Heracles. Vanaf de Middeleeuwen biedt in het christendom een
nieuwe reisleider zijn diensten aan: Magere Hein ('Grim Reaper' in het Engels, 'Freund Hein' of
'Freund Klapperbein' in het Duits). Magere Hein is de gepersonifieerde dood, het geraamte met de
zeis en de lange zwarte mantel om de botten. Over zijn schedel heeft hij vaak een kap getrokken.
Dit voorkomen stamt uit de Apocalyps van Johannes, waarin een van de vier ruiters van de Apoca-
lyps een geraamte met een zwaard is. De zeis van Magere Hein komt van een klassieke voorgan-
ger, te weten de Griekse god Chronos, die als een vadertje tijd met landbouwgereedschap rondliep.
De dood kwam voor het eerst letterlijk in beeld op middeleeuwse fresco's en prenten, bedoeld om
de gewone man en vrouw een levensles te bieden. In het begin was hij dikwijls als naakt geraamte
te zien, of als skelet met een wapperende witte doek om zich heen.
Magere Hein kwam vroeger niet altijd in z'n eentje, zoals tegenwoordig. Soms had hij een stel iden-
tieke kornuiten bij zich. Middeleeuwse afbeeldingen van dodendansen laten dat zien. In sommige
kerken in Zuid-Europa kun je nog steeds lugubere fresco's van dit soort dansen aantreffen. De do-
dendansen waren allegorische voorstellingen van de dood, die mensen dansend meevoerde naar
het graf of naar de ingang van de hel. De voorstellingen ontstonden in de tijd van de grote pestepi-
demieën, zo vanaf de 14de eeuw. Een bekend motief is de reidans van geraamten en mensen uit
alle lagen van de bevolking, van koning en bisschop tot dief en bedelaar. Zulke afbeeldingen lieten
zien dat in het aangezicht van de dood ieder mens gelijk is - dat ging erin als koek bij de eenvoudi-
ge horige.
Magere Hein is nog altijd in dienst als reisleider voor het gewone volk, hetzelfde volk dat hem vroe-

132
ger spottende bijnamen gaf, zoals Heintje Pik of Pietje de Dood.

REISDUUR EN REISVERZEKERING
Hoe lang duurt de reis naar je eindbestemming eigenlijk? Dat verschilt. De reis naar de oude delen
van het hiernamaals was lang en zwaar. Met de opkomst van de moderne wetenschappen en de
uitvinding van moderne transportmiddelen is de trip echter veel eenvoudiger geworden. Vanaf de
e e
18 , 19 eeuw is het tunnel door, einde licht. Of nog sneller: even door de sluier die de afscheiding
tussen deze en gene zijde vormt, en je bent er al. Soms zweeft
de ziel nog een dag of drie bij het lichaam, maar de lange reis-
tijden van weleer zijn achter de rug. In een tijd waarin je sneller
dan ooit over de aardbol kunt reizen, kun je dus ook veel sneller
naar het hiernamaals. Vroeger deed je er weken over om met
de koets naar Zuid-Europa te reizen, tegenwoordig kan dat met
het vliegtuig in twee a drie uur.

REIZEN IN HET HIERNAMAALS ZELF


Ben je eenmaal gearriveerd op de definitieve plek van bestem-
ming, dan is er voor de meesten een einde gekomen aan het
reizen. In starre hiernamaalsregio's als het middeleeuwse Em-
pyreum bestaat er geen beweging meer. Je blijft zitten waar je
zit, de rest van de eeuwigheid. Het eren van de Heer neemt er
al voldoende tijd in beslag. In iets minder starre delen kun je
nog wat heen en weer zweven in de hemelsfeer waarin je
thuishoort. In het grootste deel van de hel valt er evenmin veel
te reizen. Je mag het niet eens. In paradijselijke delen van het
hiernamaals kan men een beetje rond keuvelen.
Uitzonderingen op de regel zijn louteringsoorden zoals het va-
gevuur of Dantes louteringsberg. Daarvandaan kun je op een
gegeven moment weer vertrekken. Hiernaast kan er in diverse
moderne hemeldelen gereisd worden. Voortbewegen doe je
hier puur door je wil te gebruiken. Denk aan de plaats waar je
heen wilt, en je bent er al. Hoe liever je ergens wilt zijn, hoe korter de oogwenk die het duurt. Het-
zelfde geldt voor het hiernamaals van de Zwitserse gereformeerde Johann Lavater (1741-1801). Hij
gaf aan dat het op die manier zelfs mogelijk was naar andere hemellichamen in het universum te
reizen.

NUTTIGE ADRESSEN
Voor zo'n belangrijke, ja, zelfs universele reisbestemming als het hiernamaals is het bijna ongelofe-
lijk dat er geen officiële aardse vertegenwoordigingen ter plaatse zijn. Er is nergens een ambassade
of consulaat, er zijn geen samenwerkings-, handels- of uitleveringsverdragen, en sos-diensten of
een ANWB- alarmcentrale ontbreken geheel. Als je in moeilijkheden komt, zul je het helemaal zelf
met de plaatselijke autoriteiten moeten uitzoeken.
Andersom heeft het hiernamaals wel talloze diplomatieke vertegenwoordigingen op aarde. Voor het
rooms-katholieke hiernamaals is er één grote, centrale ambassade: het Vaticaan in Rome. Daar-
naast talloze kerken als consulaten en als reisbureaus. Voor een reis naar het vagevuur of de hel is
geen bemiddeling nodig, dat gaat vanzelf.
Het protestantse hiernamaals heeft geen centrale ambassade, maar net als het katholieke equiva-
lent wel een groot aantal consulaten en reisbureaus. Voor het islamitische, joodse, hindoeïstische
en boeddhistische hiernamaals geldt min of meer hetzelfde.

ACCOMMODATIE
Overnachten is aan gene zijde helemaal niet aan de orde. Het ritme van dag en nacht bestaat al-
leen op aarde. Je bent er altijd wakker, want het is er altijd dag - hoewel je in het geval van de hel
misschien beter over een eeuwig doorwaakte nacht kunt spreken. En dus kun je er eeuwig in de
buitenlucht doorbrengen, met name in de paradijselijke delen van de hemel. In beschrijvingen van
de klassieke Elysische velden gaf men reeds aan dat men er geen vaste huizen nodig had. De tent
die Jeroen Bosch rond 1500 in het paradijs schilderde, verwees eveneens naar deze opvatting.

133
Toch behoort een dak boven het hoofd voor veel mensen tot hun heilige huisjes. Om wat privéruim-
te te hebben, krijgt men in verschillende hemeldelen woonruimte aangeboden. Grote flatgebouwen
zijn er niet te verwachten. In de hemel verblijft men in ruime woningen of in knusse landhuisjes, niet
in eenvoudige starterswoninkjes. Veel van die hemelse woningen staan in het groen.
Een mooie woning in de hel kun je wel vergeten. In de meeste
hellen breng je de tijd of ergens in de open lucht door, of in een
martelkamer, kookpot of sombere grot. Helgangers zijn bij Swe-
denborg nog het beste af. In zijn hel en in de hellen van zijn na-
volgers staan eenvoudige hutjes van ruwhouten planken voor de
niet al te zware zondaren.

KLEDING
Wat trek ik aan in het hiernamaals? Wat is de laatste mode? Je
hoeft niets in je reiskoffer te doen, want vrijwel overal in het hier-
namaals krijg je alles wat je nodig hebt of wat je hebt verdiend,
van hogerhand uitgereikt. Of je kunt je kleren van de boom
plukken, wat volgens de profeet Mohammed gebruikelijk is in het islamitische paradijs.
In het hiernamaals wordt hedendaagse kleding niet op prijs gesteld. In de hemel is men nogal con-
servatief van aard; klederdracht bepaalt het straatbeeld. Volwassen engelen dragen alleen ruimval-
lende gewaden, geen spijkerbroeken, colbertjes, minirokken of stropdassen. Mollige babyengeltjes
hebben hooguit een losse doek rond hun lendenen gedrapeerd. Gelukzalige zielen passen zich hier
naadloos bij aan. Ook zij hullen zich in veel delen van de hemel in zulke gewaden. In T-shirt of leg-
ging gelukzalig de Schepper aanschouwen of psalmen zingen, is not done.
De gewaden die men in de hemel draagt, zijn zonder uitzondering van uitmuntende kwaliteit. Isla-
mieten dragen in hun paradijs zijden gewaden. Ook in middeleeuwse hemelen is zijde aanwezig,
evenals brokaat. In het hindoeïstische hiernamaals van Yama droeg men witte gewaden die afgezet
waren met juwelen. Swedenborgianen kleden zich in gewaden die voortdurend bijzonder licht uit-
stralen; hoe hoger je geestelijke status in een Swedenborgiaans hiernamaals, hoe mooier en ver-
fijnder je je er kunt kleden. In geen enkele hemel is de kleur zwart, grijs of bruin overigens populair.
De meeste gewaden zijn wit of blauw, hoewel purper, goud en rood hier en daar ook in trek zijn.
Hetzelfde conservatisme als in de kledingkeuze is terug te zien in de hemelse haardracht. Heiligen
en wijze mannen in de hemelen van de monotheïsten dragen een lange baard, de overige gelukza-
ligen doen het zonder gezichtsbeharing. Snorren, bakkebaarden, hanenkammen treft men in de
hemel niet aan. Vrouwen hebben lang of middellang haar, dat als vanzelf in model blijft zitten.
Maak je overigens niet al te druk over de vraag wat je in het hiernamaals aantrekt. Er zijn namelijk
ook heel wat hemeldelen waar je gewoon lekker in je blootje kunt rondhangen, vooral in de paradij-
zen. In de meeste paradijzen is geen enkel lapje stof noodzakelijk. Je hoeft je er niet te schamen
voor je naaktheid of voor lichamelijke gebreken, want seks is er niet aan de orde en iedereen heeft
er een perfect lichaam gekregen. Daarbij is het klimaat in de hemel altijd goed. Spartel lekker rond
in de fontein des levens, het mag.
In de hel draagt men vrijwel nergens kleding. Hoewel het niet op borden staat aangegeven, lijkt het
erop dat je lichaam bedekken hier streng verboden is. Kleding zit maar in de weg bij het ondergaan
van folteringen. Naakt zul je dus je dagen in de hel moeten slijten. Ook duivels en demonen zijn
naakt. En bijzonder lelijk, net als de verdoemde zielen. Er bestaan overigens enkele uitzonderingen
op de nudismeregel van de onderwereld. In de islamitische hel worden niet-moslims gedwongen
kleren van vuur aan te trekken. In boeddhistische hellen loop je rond in lendendoek, getuige vele
afbeeldingen. In Swedenborgiaanse hellen krijgt men
verder wel degelijk kleding uitgereikt.

COMMUNICATIE
Communiceren in de hemel is een fluitje van een cent.
In hemeldelen waar de enige bezigheid bestaat uit het
eeuwig vereren van de Schepper, communiceer je uit-
sluitend met Hem. Deze communicatie komt naar beide
kanten luid en duidelijk over. Technische hulpmiddelen
zijn niet vereist. Over grotere afstanden is telepathische
communicatie doorgaans de aangewezen methode.
In de hel is onderlinge communicatie een stuk lastiger.
Als die behoefte er al bestaat, dient er in de meeste

134
gevallen gecommuniceerd te worden door middel van schreeuwen, al was het alleen maar om het
geschreeuw van andere gefolterden te kunnen overstemmen. Telepathie, e-mailen, het verzenden
van post en andere communicatietechnieken werken niet in de hel.
Communiceren met de thuisblijvers is in sommige gevallen mogelijk, bijvoorbeeld met Allerzielen,
hoewel de lijnen tussen hierna- en hiernumaals vrijwel altijd erg slecht zijn. De thuisblijvers moeten
doorgaans het initiatief voor het contact nemen. Je kunt ook een medium inschakelen en/of er een
tafeltje bijpakken met pen, papier, letterkaartjes en een omgekeerd glas. In een séance is namelijk
enige gebrekkige informatie-uitwisseling mogelijk.
Een volgende mogelijkheid is communicatie met behulp van offergaven. Taoïstisch-boeddhisten
doen het bijvoorbeeld veel tijdens hun voorouderverering. De reiziger aan gene zijde kan dan waar-
nemen welke offers er gebracht zijn en vervolgens antwoorden met het zenden van geluk, pech of
geestelijke steun. Als de hiernamaalsganger zelf contact met thuis op wil nemen, is de enige me-
thode zo'n beetje het geven van klopseinen, bij voorkeur in het duister en in oude huizen. Een
kaartje sturen uit het paradijs of uit de hel is helaas niet mogelijk.

ETEN EN DRINKEN
Een van de leukste kanten aan het reizen is dat je op reis in aanraking kunt komen met nieuwe cu-
linaire genoegens. Hoe staat het eigenlijk met voedsel en drank in het hiernamaals? Kun je er bij-
zondere keukens ontdekken, of moet je er juist op een houtje bijten?
Zoals te verwachten viel, is er ook hier weer een
groot verschil tussen de diverse hemelen en de di-
verse onderwerelden en hellen. In alle hemelen zijn
honger en dorst onbekende fenomenen. In sommige
hemel delen heb je geen enkele behoefte aan voed-
sel of drank. In het serene middeleeuwse empyreum
en de abstractere christelijke hemelen uit later eeu-
wen is bij voorbeeld louter geestelijk voedsel ver-
krijgbaar. Slechts de nabijheid en de gelukzalige
aanschouwing van de Schepper- en bij de katholie-
ken van Maria - telt. Andere consumpties zijn over-
bodig. Daar waar de inwendige ziel wel versterkt kan
worden, is de kwaliteit van het gebodene uitstekend.
Op de klassieke Elysische Velden kan men onder meer genieten van mede (door gisting uit gekrui-
de honing verkregen sterke drank), wijn en ambrozijn (een van de godenspijzen). Elders is het
smullen van de manna, het geheimzinnige 'voedsel van de engelen' dat God in het Oude Testament
op de Israëlieten liet droppen om hen van de hongerdood in de wildernis te redden. In de hindoeïs-
tische hemel van Yama vloeit de soma rijkelijk, een drank die onsterfelijk maakt. Het Germaanse
Walhalla heeft een onbeperkte voorraad mede. Iedere avond is er een groots banket met gebraden
zwijn als hoofdgerecht. In de vroeg-christelijke hemel komen wijn, brood en heerlijke delicatessen
op tafel, Swedenborg rept in de beschrijvingen van zijn i8de-eeuw-se hemel over brood, wijn en an-
der voedsel. In de Victoriaanse hemel van de 19de eeuw serveert men thee en gemberkoekjes.
In de diverse hemelse paradijzen doet men zich vooral aan overheerlijk fruit te goed, dat overal en
altijd van de bomen te plukken is.
Verschillende beschrijvingen laten verder weten dat er in de bijbelse Hof van Eden vier rivieren lo-
pen. Eén rivier is gevuld met melk, een met honing, een met spijsolie en een met wijn. Uit het Pau-
lus-visioen blijkt dat er enorme dadelpalmen staan, met tienduizend takken, tienduizend trossen da-
dels aan elke tak en tienduizend dadels per tros. Er zijn even overdadige wijnranken, met ontelbare
druiven.
Een specialiteit in het islamitische paradijs is het vlees van de stier die in de Hof van Eden ge-
graasd heeft. Aparte dranken in het hiernamaals zijn de dranken die vergetelheid brengen. Water
uit de Lethe bijvoorbeeld, of de soep der vergetelheid die taoïstische boeddhisten te drinken krijgen
die als dier moeten reïncarneren.
Bijna alle theologen gaan er overigens van uit dat gelukzaligen in de diverse van voedsel en drank
voorziene hemeldelen strikt genomen helemaal geen voeding nodig hebben. Ze eten en drinken
puur voor hun plezier, als ze er zin in hebben. En wat voor een plezier! In het hemelse Jeruzalem
van de middeleeuwers worden inderdaad formidabele banketten aangericht.
In het islamitische deel van de hemel vieren de gelukzaligen in het paradijs feest met Allah. Hij zet
hun in zilveren schalen een feestmaal voor dat onvergelijkbaar is met welk aards banket dan ook.
En jawel, moslims mogen hier officieel aan de wijn, hoewel men er volgens Mohammed (zo verha-

135
len de hadiths) ook wel een glaasje melk drinkt. Aan voedsel is er in het paradijs van de moslims
onder meer manna, vetgemeste vogels, kwartels en honing verkrijgbaar. Je hoeft er alleen maar
verlangend naar een vogel in de lucht te kijken, of hij valt geroosterd en al direct voor je voeten.
Maar wat er ook gegeten of gedronken wordt in de hemel, uitwerpselen komen er niet voor (ook al
hebben christenen in voorbije eeuwen beweerd dat moslims wel grote en kleine boodschappen
doen in hun hemel). De spijsvertering werkt in de hemel kennelijk anders dan op aarde. Misschien
verdampen de afbraakstoffen er wel. Volgens de islamitische hadiths rekent het organisme in de
hemel met lichaamsvuil af door middel van transpiratie die ruikt als muskus.
In de hel is helaas weinig eet- en drinkbaars voorhanden. Honger en dorst lijden staan hier zelfs
hoog in de top tien der folteringen. In de klassieke onderwereld moet Tantalus bijvoorbeeld eeuwig
honger en dorst lijden, staande in een meer en omringd door fruitbomen. In Dantes negende helle-
kring is het voedselaanbod zó schaars dat een van de verdoemden zich gedwongen ziet aan het
hoofd van een van de andere verdoemden te knabbelen en de hersens eruit te pulken. Op de zesde
ommegang van Dantes louteringsberg staat een zoetgeurende fruitboom en stroomt een frisse wa-
terval, maar de gulzigen en vraatzuchtigen mogen er niet aankomen.
En als er dan wat genuttigd wordt in de hel, dan is er vrijwel altijd sprake van dwangvoeding. In
middeleeuwse christelijke hellen voeren duivels en demonen verdoemden met gloeiend hete mun-
ten, kokend lood en meer van zulke weinig voedzame zaken. Slechte boeddhisten krijgen in hun hel
geen gesmolten lood, maar gesmolten goud en zilver te drinken. Bedorven vlees wil er in allerlei
onderwerelden en hellen ook wel ingestopt worden. Of uitwerpselen, want die zijn in de meeste de-
len van de hel wel aanwezig, net als bijvoorbeeld in het oud-Egyptische Duat. Uit welke spijsverte-
ringskanalen de ruimschoots aanwezige fecaliën vandaan komen, is niet duidelijk. Niet uit die van
de verdoemden in ieder geval, want die hebben immers nauwelijks te eten en te drinken.

En dan,
Bij wijze van troost,
Bocht na bocht,
Verbazing na
verbazing,
Na uitzicht
een uitzicht,
Je kunt kiezen,
Waar zijn
of niet zijn,
Overslaan,
afslaan,
maar er niet aan
voorbijgaan

Wislawa Szymbors-
ka

136

You might also like