You are on page 1of 36

1

NOTA’S BIJ HET OPLEIDINGSONDERDEEL FUNCTIELEER II


MOTIVATIE & EMOTIE
Lesgever: Prof. Dr. Agnes Moors
Academiejaar 2019-2020

Materiaal:

1. Leerstof:
- Kennisclips te bekijken vòòr de les
- Slides (+ beknopte nota’s in de notes pages view)
- Uitgebreide nota’s (deze)
- Q&A tijdens de les

2. Extra, niet als bijkomende leerstof:


- Achtergrond-literatuur: dient om nota’s te verduidelijken
- Informatie in kleiner font (8pt) of tussen vierkante haakjes in de nota’s

Examen: multiple choice

Doelstellingen van dit onderdeel:


Overzicht bieden van belangrijke motivatietheorieën en emotietheorieën.
Daarbij stimuleren tot kritische analysere.
Deze gebruiken als basis voor het formuleren van toetsbare hypothesen in toegepaste context.

Overzicht van de lessen:

LES1 WETENSCHAPPELIJKE CYCLUS FL 2020 clip1 cyclus


DEEL 1 : MOTIVATIE
I. WETENSCHAPPELIJKE CYCLUS TOEGEPAST OP MOTIVATIE FL 2020 clip2 cyclus motivatie
II. PROCESTHEORIEËN FL 2020 clip3 procestheor 1-4
FL 2020 clip4 procestheor 5-8
LES2 III. INHOUDSTHEORIEËN FL 2020 clip5 inhoudstheor 1-2
FL 2020 clip6 inhoudstheor 3
LES3 DEEL 2: EMOTIE
I. WETENSCHAPPELIJKE CYCLUS TOEGEPAST OP EMOTIE FL 2020 clip7 cyclus emotie
II. EMOTIETHEORIEËN FL 2020 clip8 emotietheor 1-5

Afkortingen:
OV: onafhankelijke variabele
AV: afhankelijke variabele
HE: hoofdeffect

1
2
WETENSCHAPPELIJKE CYCLUS
We leggen eerst uit hoe de ontwikkeling van wetenschappelijke theorieën in het algemeen vaak
verloopt. Vervolgens passen we dit toe op motivatietheorieën en op emotietheorieën.

• Theorieën leveren verklaringen voor fenomenen.


Een verklaring is een activiteit waarbij een explanandum (te verklaren fenomeen) gelinkt wordt aan een
explanans (verklarend feit).
Bv. het fenomeen van water (explanandum) kan gelinkt worden aan H 2O (explanans).

Het verklaren van een fenomeen vraagt 2 stappen:


1. de afbakening of definitie van het explanandum
2. de zoektocht naar een explanans.

Deze stappen maken deel uit van een cyclus met de volgende 4 stappen:
1. Voorlopige afbakening of werkdefinitie van het explanandum.
Deze bestaat vaak uit een lijst van oppervlakkige kenmerken.
Bv. water is vloeibaar, helder, geurloos, het loopt in rivieren en valt uit de lucht.
2. Ontwikkelen van een verklaring waarin het explanandum gelinkt wordt aan een explanans.
Bv. ontdekking dat de moleculaire structuur van water gelijk is aan H 2O
3. Testen van de verklaring in empirisch onderzoek:
Bv. staaltjes van water worden genomen volgens de werkdefinitie en er wordt onderzocht of de
moleculaire structuur van deze staaltjes inderdaad gelijk is aan H 2O.
4. Als dit voldoende bevestigd is, kan het explanans uiteindelijk deel worden van de definitie van het
fenomeen waar het de voorlopige kenmerken vervangt. We spreken nu van een wetenschappelijke
definitie.
Bv. in de plaats van water af te bakenen als heldere, geurloze vloeistof, wordt het nu gelijk gesteld met
H2O.
Deze cyclus kan herhaald worden vanaf Stap 2 zodat de definities en verklaringen progressief verscherpt
worden.
Eens er een wetenschappelijke definitie is waarover redelijke consensus bestaat, kan deze gebruikt
worden om nieuwe predicties over het fenomeen te maken.
Bv. men kan nagaan bij hoeveel graden Celsius water verdampt of bevriest.
Zo laat de wetenschappelijke definitie toe meer precieze kennis te komen over het fenomeen.

• Types van definities

- Een werkdefinitie is vaak een descriptieve definitie: een beschrijving van de manier waarop leken in het
dagelijkse leven een term gebruiken.
- Een wetenschappelijke definitie is vaak een prescriptieve definitie: een definitie waarin wetenschappers
voorschrijven hoe een term gebruikt zou moeten worden.

- Intensionele definitie: stelt wat de noodzakelijke en voldoende condities zijn waaraan een exemplaar
moet beantwoorden om tot een set te behoren. Dit kan één conditie zijn die zowel noodzakelijk als
voldoende is (bv. H2O) of een set van noodzakelijke condities die samen voldoende zijn.
- Extensionele definitie: somt alle exemplaren op die in de set zitten.

Intensionele en extensionele definities zijn mutueel afhankelijk.

3
Bv. de set met de intensie “alle getallen tussen 3 en 8” fixeert de extensie van die set tot de exemplaren
“4, 5, 6, en 7” en vice versa.

- Divisio-definitie: somt geen exemplaren op maar wel subsets binnen de set.


Er zijn meerdere manieren om een set op te splitsen in subsets. Er zijn m.a.w. meerdere manieren om
een set intern te structureren. De keuze van de subsets kan gebeuren op basis van meerdere
kenmerken.
Bv. de set “4, 5, 6, 7” kan opgesplitst worden in de subsets van kleine en grote getallen of in de subsets
van even en oneven getallen.
Bv. subsets van auto’s kun je vormen op basis van kleur, paardenkracht, merk, grootte, enz.
Wat je kiest is vaak afhankelijk van de context. De grootte van een auto is belangrijk als je een grote
familie moet vervoeren. De kleur kan belangrijk zijn als je een traditioneel huwelijk moet organiseren.

Zowel wetenschappelijke definities als werkdefinities kunnen in intensioneel, extensioneel en divisio


formaat voorkomen.

• Types van verklaringen

We bespreken 3 types:
1. Structurele verklaring: stelt wat de componenten van een fenomeen zijn en wat de relatie is tussen de
componenten.
Bv. een kater bestaat uit hoofdpijn, misselijkheid en een droge mond.
2. Causale verklaring: stelt wat de oorzaak van een fenomeen is en die oorzaak is gesitueerd op
hetzelfde level van analyse als het fenomeen zelf.
Bv. de oorzaak van een kater is te veel drinken de avond voordien.
3. Mechanistische verklaring: stelt wat de onderliggende processen zijn van de transitie van de oorzaak
naar het effect. Hiervoor: decompositie van processen in subprocessen en uitleg over hoe de
bouwstenen interageren om het explanandum te produceren.
Opmerking: Hier is ook sprake van causale relaties.
Opmerking: Het explanans in mechanistische verklaringen kan op verschillende niveaus van analyse
gesitueerd zijn. Zo zijn er high-level en low-level mechanistische verklaringen mogelijk.

• Structurele en mechanistische verklaringen doorkruisen verschillende levels van analyse.


In de psychologie kunnen we doorgaans 3 brede levels onderscheiden (zie ook Marr, 1982 1): het
observeerbaar level, het mentaal level en het hersenlevel.

1. Observeerbaar level: Een systeem produceert een observeerbare output (gedrag of respons) bij het
verschijnen van een observeerbare input (stimulus).
De overgang of transitie van een input naar een output is wat we een proces noemen.
Op dit level worden processen louter beschreven in termen van hun input, hun output en de relatie
tussen input en output. Wat er tussen ligt is een black box.
2. Mentaal level: Op dit level wordt een proces ontleed in subprocessen of kleinere black boxen, welke
op hun beurt beschreven kunnen worden in termen van hun inputs en outputs. Op dit level zijn de
tussenliggende inputs en outputs verborgen (niet direct observeerbaar) en worden ze doorgaans
mentale representaties genoemd.

1
Marr (1982) gebruikte andere termen: computationeel level, algorithmisch level, en implementationeel level, maar deze komen grotendeels
overeen.
4
Elk van deze subprocessen kan op haar beurt ontleed worden in nog kleinere subprocessen tot deze in
de latere fases van decompositie overeenkomen met hersenprocessen gesitueerd op het hersenlevel.
3. Hersenlevel: Op dit level worden de black boxen gematerialiseerd in hersenprocessen.

Dus, theorie-ontwikkeling start vaak met een descriptieve set. Vervolgens wordt een verklaring
ontwikkeld in de hoop dat deze een gemeenschappelijke noemer zal opleveren die gebruikt kan worden
om de set af te bakenen. Als zo een noemer gevonden wordt, krijgt de set een wetenschappelijke status.
Als zo een noemer niet gevonden kan worden, echter, dan kunnen onderzoekers besluiten dat de set
niet wetenschappelijk is en op zoek gaan naar andere sets die wel wetenschappelijk zijn. Het laatste
geval wordt geïllustreerd door het fenomeen van lucht. Lucht werd door Aristoteles beschouwd als één
van de vier fundamentele elementen, naast water, vuur en aarde. Lucht kon voorlopig afgebakend
worden als een transparant, geurloos gas, dat de atmosfeer en onze longen vult. Toen wetenschappers
ontdekten dat er voor lucht geen elegante structurele verklaring kon gevonden worden (lucht bestaat
uit verschillende stoffen zoals stikstofgas, zuurstof, koolzuurgas, waterdamp en edelgassen), besloten ze
dat lucht geen adequate wetenschappelijk set was. In de plaats daarvan gingen ze alle componenten in
lucht beschouwen als nieuwe explananda, die elk aanleiding gaven tot nieuwe wetenschappelijke cycli.

5
DEEL 1: MOTIVATIE

I. WETENSCHAPPELIJKE CYCLUS TOEGEPAST OP MOTIVATIE

• Situering van motivatietheorieën en gedragstheorieën binnen de verzameling van theorieën

Gedragstheorieën zijn theorieën die gedrag willen verklaren. Zij nemen dus gedrag als het explanandum.
Motivatietheorieën zijn een subset van gedragstheorieën, meer bepaald gedragstheorieën die motivatie
inroepen als explanans voor gedrag.
Soms kan het explanandum ook cognitie zijn of emotie. Dus soms wordt motivatie ook ingeroepen voor
cognitie en emoties, maar meestal willen ze gedrag verklaren.

Explanandum: gedrag
Men kan een onderscheid maken tussen de kwaliteit of aard van gedrag en de kwantiteit of intensiteit
van gedrag. Zoals we later zullen zien zijn sommige theorieën beter uitgerust om de kwaliteit van gedrag
te verklaren, terwijl andere beter uitgerust zijn om de kwantiteit van gedrag te verklaren.

Explanans: motivatie

 Wat is motivatie? Of wat verstaan wij eronder?

Motivatie is de verzamelnaam voor een aantal motivationele constructen zoals doelen, behoeften,
noden, drijfveren, actietendensen, verlangens, intenties, wensen en plannen.
Vanaf nu zullen we het woord “doel” in een zeer brede betekenis gebruiken, als verzamelnaam voor al
deze motivationele constructen. We gaan in deze cursus dus niet dieper in op de subtiele verschillen
tussen al deze motivationele constructen.

In motivatietheorieën worden doelen niet gezien als mysterieuze rondzwevende entiteiten maar wel als
mentale representaties met bepaalde eigenschappen.
Een doel is de representatie van een gewenste toestand in de toekomst.
Maar wat houdt dat nu precies in?

 Mentale representaties hebben verschillende aspecten; de 2 belangrijkste zijn inhoud en formaat:

1. De inhoud van een representatie kan om het even wat zijn: slagen voor een examen, naar huis
fietsen, een ei bakken, dat de zon schijnt.

2. Met formaat verwijzen we naar 2 grote types van representaties:

- Dynamische representaties: doelen


Kenmerken:
- ze leiden vaak tot gedrag
- hun activatie stijgt over tijd / zelfs wanneer er obstakels zijn (tenzij er een belangrijker doel geactiveerd
wordt)
- na een poging om een doel te bereiken volgt er een evaluatie (of het doel inderdaad bereikt is) / en
tijdelijke inhibitie (bv. na het eten even geen honger meer)

- Niet-dynamische representaties:
Soorten:
6
- overtuigingen (de inhoud wordt als waar beschouwd)
- verwachtingen (de inhoud wordt verwacht op te treden in de toekomst)
- zuivere representaties of gedachten (de inhoud wordt enkel gecontempleerd).
Kenmerken:
- Deze leiden op zich niet tot gedrag: Gedachten leiden op zich niet tot gedrag. Bv. de gedachte aan
voedsel is niet voldoende om te eten, je moet ook honger of zin hebben om te eten (als je teveel
gegeten hebt, gaat de gedachte aan eten je niet doen eten). Overtuigingen of verwachtingen leiden op
zich niet tot gedrag, maar wel als ze gecombineerd worden met doelen. Bv. als ik de overtuiging heb dat
het morgen zal regenen, dan zal ik enkel een paraplu meenemen als ik deze overtuiging combineer met
het doel om niet nat te worden
- Hun activatie daalt over de tijd / en wordt afgebroken als er iets anders tussenkomt. Bv. de loutere
gedachte aan voedsel verdwijnt na een tijd.

Opmerking: James (1890) beweert dat alle representaties die gedrag als inhoud hebben dynamisch zijn. Je kan het doel hebben om een bepaald
gedrag te stellen, maar je kan ook louter denken aan een gedrag zonder dat je het doel hebt het gedrag te stellen. Volgens James (1890) is het
louter denken aan gedrag voldoende om het gedrag in gang te zetten. Als een gedachte aan gedrag niet tot overt gedrag leidt, is dit te wijten
aan het feit dat de representatie van een ander gedrag of doel (bv. om geen gedrag te stellen) sterker was. Dit noemt men de ideo-motor
hypothese.
Bv. de loutere gedachte aan springen van een klif is voldoende om te springen. De reden dat we het meestal niet doen is omdat er andere
doelen zijn die dit tegenhouden.
Bv. het spelletje “geesten oproepen”: De gedachte aan duwen leidt tot duwen ook al zijn we ons daar niet van bewust.
Implicatie: Als de activatie van elke representatie die gedrag als inhoud heeft inderdaad dynamisch is, dan kan de neobehavioristische theorie
ook als motivatietheorie of tenminste als dynamische theorie gezien worden. De “R” in de [S-R] link is dan immers ook dynamisch.

 De inhoud en organisatie van doelen

De meeste auteurs zijn het erover eens dat we een ontelbaar aantal doelen kunnen hebben en dat deze
georganiseerd zijn in een doelhiërarchie.
“If one were to list all the different kinds of things that can be desired there would be no end to it”
(Schank & Abelson, 1977, p. 112).

Een doelhiërarchie is een soort van boomdiagram waarbij de hogere-orde doelen bovenaan in de
hiërarchie gesitueerd zijn en de lagere-orde doelen onderaan.

Doelhiërarchieën worden doorgaans verondersteld de volgende kenmerken te hebben:

- Hogere-orde doelen zijn meer fundamenteel of belangrijker dan lagere-orde doelen. D.w.z. dat er een
hogere waarde of value hebben.
Implicatie 1: Het vervullen van hogere-orde doelen zal dus voorrang krijgen op het vervullen van lagere-
orde doelen.
Bv. Shank & Abelson (1977): biologische noden nemen voorrang op prestatienoden, die op hun beurt
dominanter zijn dan amusementsdoelen.
Implicatie 2: Lagere-orde doelen zijn meer inwisselbaar dan hoger-orde doelen. Ze kunnen
gemakkelijker vervangen worden door nieuwe doelen dan hogere-orde doelen. De meest fundamentele
doelen (bv. voedsel) kunnen wellicht niet vervangen worden.

- Lagere-orde doelen die tot dezelfde vertakking behoren hebben een middel-doel relatie tot hogere-orde
doelen. Deze lagere-orde doelen staan ten dienste van deze hoger-orde doelen. Ze vormen een middel
voor het bereiken van deze hogere-orde doelen. Bv. het doel om te studeren staat ten dienste van het
doel om een diploma te halen. Dit staat op zijn beurt ten dienste van het doel om later een beroep uit te
oefenen. Dit doel staat op zijn beurt weer ten dienste van het doel om te status te verwerven,
onafhankelijk te zijn, te overleven, etc.
7
Bijna alle doelen zijn zelf een middel om een hoger doel te bereiken. Je kunt dit hoger doel te weten
komen door de vraag te stellen: Waarom wil ik dit? Bv. waarom ga ik naar de les? Om de cursus beter te
begrijpen. Waarom wil ik mijn cursus beter begrijpen? Om mijn kans op slagen te vergroten. Waarom
wil ik slagen? Omdat ik dan een stap dichter bij een diploma kom. Waarom wil ik een diploma? Omdat
ik een beroep wil. Waarom ?…
Op het einde van het lijstje komen dan doelen naar voor waarvoor er geen verder antwoord is op de
waarom-vraag. Dit zijn de fundamentele doelen.

Net o.w.v. deze middel-doel relatie van lagere-orde doelen t.ov. hogere-orde doelen, gaan hogere-orde
doelen de lagere-orde doelen activeren: Als je een hogere-orde doel wilt realiseren, moet je plannen
maken, hetgeen neerkomt op het stellen van lagere-orde doelen (concrete gedragsdoelen).

Het is echter niet uitgesloten dat lagere-orde doelen soms een eigen leven gaan leiden, dat ze
losgemaakt worden van hogere-orde doelen.
Bv. Een blitse auto bezitten kan een doel op zich worden, zonder dat de band met de hogere-orde
behoefte (bv. indruk maken) nog sterk aanwezig is.
Bv. Er zijn mensen die beginnen aan plastische chirurgie om hun uiterlijk te verbeteren, maar na een tijd
wordt het veranderen van hun lichaam een doel op zich zelfs als het hun uiterlijk erdoor achteruit gaat.

- Lagere-orde doelen zijn concreter; hogere-orde doelen zijn abstracter.


Zie: Emmons (1989); Gollwitzer (1990); Martin & Tesser (1989); Miller, Galanter, & Pribram (1960);
Shank & Abelson (1977); Wilensky (1983).
In de wiskunde: Variabelen zijn abstract; ze kunnen door meerdere constanten ingevuld worden.
Constanten zijn concreet; ze zijn niet in te vullen door andere constanten.
Abstractie is eigenlijk een continuum: Iets is meer abstract/concreet als het door meer/minder
constanten kan ingevuld worden.
Toegepast op doelen: Een doel is meer abstract/concreet als het door meer/minder concrete subdoelen
kan bereikt worden. Bv. het hogere-orde doel om te slagen in het leven kan door veel concrete
subdoelen (bv. een goede job, een mooie familie, etc.) bereikt worden, terwijl het lagere-orde doel om
te slagen voor een examen een kleinere reeks van subdoelen toelaat.
Abstracte doelen worden soms ook gezien als toepasbaar in meerdere situaties, terwijl concretere
doelen meer situatiespecifiek zijn. Bv. het doel om goed te presteren kan je in verschillende situaties
(school, sport, muziekles) verwezenlijken, terwijl het doel om een goed examen van statistiek af te
leggen enkel bereikt kan worden als je een examen statistiek aan het invullen bent.

- Hogere-orde doelen (bv. voedsel, warmte, relaties) worden gezien als meer aangeboren en universeel,
lagere-orde doelen (bv. trouwen, een facebook account hebben) als meer aangeleerd en
cultuurspecifiek.

In deze cursus beperken we ons niet tot motivatietheorieën. We vertrekken van de bredere set van
gedragstheorieën, d.w.z., theorieën die gedrag als explanandum nemen.

• Verschillen tussen gedragstheorieën

Binnen de set van gedragstheorieën zijn er veel verschillende theorieën.


In het begin werden alomvattende motivatietheorieën ontwikkeld. Tegenwoordig echter is het
motivatieveld sterk versnipperd. Er is niet één grote theorie die alle fenomenen verklaart, maar een

8
reeks van theorieën die elk focussen op een bepaald aspect. In dit deel bespreken we de belangrijkste
theorieën. Ik zal deze volgens 3 assen ordenen:
1. het level van analyse waarop ze focussen en het type van verklaring dat ze willen bieden
2. de aard van het proces dat ze voorstellen (enkel voor mentale theorieën)
3. de inhoud van de doelen die ze naar voor schuiven (enkel voor motivatietheorieën).
Theorieën kunnen verschillen m.b.t. elk van deze 3 aspecten.

1. Level van analyse en type van verklaring

Theorieën verschillen m.b.t. het level van analyse dat ze bestuderen en gerelateerd hieraan, het soort
van verklaring dat ze voorstellen voor gedrag.

1. Radicaal behaviorisme focust op het observeerbaar level en probeert een causale verklaring te bieden
voor gedrag. De voorgestelde explanantia (= meervoud van explanans) zijn kenmerken van stimuli en de
leergeschiedenis.
Skinner (1948) sprak van operante conditionering, een leerprocedure waarbij het belonen en bestraffen
van gedrag bepaalt welk gedrag er nadien gesteld zal worden. In plaats van beroep te doen op interne
oorzaken van gedrag, zocht Skinner de oorzaak van gedrag in de externe, observeerbare wereld.
Bv. i.p.v. te stellen dat een organisme eet omdat het honger heeft (een niet observeerbare behoefte),
stellen radicaal behavioristen dat een organisme eet omdat het gedurende een bepaalde tijd
gedepriveerd werd van voedsel (dit is objectief vast te stellen). De toestand van deprivatie noemen ze
een “establishing operator”. Dit is een discriminatieve stimulus (Sd) die bepaalt dat voedsel een
bekrachtiger zal zijn.

2. Mentale theorieën, waaronder ook motivatietheorieën, focussen op het mentaal level. Zij proberen
dus een mechanistische verklaring te geven voor gedrag, maar wel op een vrij hoog niveau. De
voorgestelde explanantia zijn: mentale representaties. Bv. ze stellen dat een organisme eet omdat het
honger heeft.

3. Neurowetenschappelijke theorieën focussen op het hersenlevel. Zij proberen ook een mechanistische
verklaring te geven, maar op een lager niveau. De voorgestelde explanantia zijn: hersenprocessen,
neurotransmitters en hormonen. Bv. zij stellen dat een organisme eet omdat bepaalde hormonen (zoals
grelin) op de hersenen inwerken.
 hersengebieden die een rol spelen in motivatie:
1. hypothalamus
2. medial forebrain bundle
3. oribitofrontal cortex
4. amygdala
5. septo-hippocampal circuit
6. anterior cingulate cortex
7. reticular formation
8. prefrontal cortex
 neurotransmitters die een rol spelen in het stimuleren van hersengebieden:
1. dopamine
2. serotonine
3. norepinefrine
4. endorfine
 hormonen die eveneens een rol spelen in het stimuleren van hersengebieden:
1. cortisol
2. testosterone
3. oxytocine

In sommige handboeken worden deze 3 soorten theorieën gezien als conflicterend.

9
Bv. mentale theorieën bieden een verklaring in termen van mentale representaties, terwijl radicaal
behavioristen een verklaring in termen van mentale concepten schuwen.
Maar eigenlijk is dit een valse tegenstelling. De 3 soorten theorieën bestuderen een verschillend level
van analyse, ze kunnen dus in principe compatibel zijn met elkaar en elkaar aanvullen.
Bv. als je een tijd gedepriveerd bent van voedsel, produceert je maag het hormoon grelin, welke op zijn
beurt een signaal doorgeeft aan de hersenen wat overeenkomt met activatie van het doel om te eten
hetgeen ervaren wordt als honger. Dit leidt op zijn beurt tot overt eetgedrag.

Vanaf nu gaan we ons enkel nog richten op de mentale theorieën.

2. proces

Binnen de mentale theorieën bespreken we 8 procestheorieën (zie Hoofdstuk II).


De eerst 7 worden op een continuum geplaatst van meer reactief naar meer proactief.

1. Meer reactieve theorieën zijn theorieën waarin het gedrag van het individu een meer reflexmatig
karakter heeft.
2. Meer proactieve theorieën zijn theorieën waarin het individu zijn gedrag of doelen meer kiest.
De 8e theorie is de dual-process theorie: deze theorie stelt zowel reactieve als proactieve processen voor
om het gedrag te verklaren.

De meeste van deze theorieën (behalve misschien de 1 e theorie, de neobehavioristische theorie) zijn
motivatietheorieën, want zij stellen processen voor als explanandum voor gedrag waarin motivatie een
rol speelt.

3. Inhoud van doelen

Motivatietheorieën verschillen niet enkel m.b.t. het proces dat ze voorstellen, maar ook m.b.t. de
doelen waarop ze zich richten of die ze als de meest fundamentele doelen zien.
Sommige inhoudstheorieën focussen op 1 type doel
Andere inhoudstheorieën besteden expliciet aandacht aan de vraag wat de meest fundamentele doelen
van mensen zijn (zie Hoofdstuk III).

Opmerking: Het onderscheid tussen procestheorieën en inhoudstheorieën is niet zo scherp:


Enerzijds hebben procestheorieën meestal ook bepaalde fundamentele doelen voor ogen:
- bij drive-theorieën gaat het om biologische doelen en het reduceren van drive
- de arousal-theorie stelt als fundamenteel doel het optimaliseren van arousal
- in incentive theorieën en expectancy-value theorieën is het ultieme doel het maximaliseren van genot
- wil-theorieën hebben het vaak over identiteitsdoelen.
Anderzijds hebben inhoudstheorieën ook assumpties over processen: bv. sommige
prestatiedoeltheorieën zijn eigenlijk expectancy-valuetheorieën en de identiteitsdoeltheorie is eigenlijk
een wiltheorie.

10
II. PROCESTHEORIEËN
Bronnen gebruikt bij samenstelling van dit deel en andere delen van de cursus:
Lens, W. (1992). Nota’s bij de cursus cognitieve motivatiepsychologie. Leuven, Belgium: Acco.
Rothermund, K., & Eder, A. (2011). Allgemeine Psychologie: Motivation und Emotion. Wiesbaden, Germany: Springer Fachmedien.
Slides van Guido Gendolla (University of Geneva): apprentissage et motivation.
Reeve, J. (2005)/(2015). Understanding motivation and emotion. Hoboken: Wiley.
Bargh, J. A. , Gollwitzer, P. M., & Oettingen, G. (2010). Motivation. In S. Fiske, D. T. Gilbert, & G. Lindzay (Eds.), Handbook of social psychology
(5th ed., pp. 268-316). NY: Wiley.

Het probleem dat het systeem moet oplossen is: Welk gedrag moet er gesteld worden en met welke
intensiteit?

1. Neobehavioristische theorie

De neobehavioristische theorie veronderstelt dat gedrag volledig bepaald wordt door aangeleerde S-R
linken.
Hoe ontstaat een S-R link? via de “law of effect” (Thorndike, 1898): Een bepaald gedrag wordt toevallig
uitgevoerd in aanwezigheid van een stimulus en gevolgd door een outcome: S:R-O. Dit is wat gebeurt in
een vrije operante leerprocedure.
Sommige outcomes zijn bekrachtigers: Ze zorgen ervoor dat de kans dat het gedrag opnieuw gesteld
wordt stijgt.
Na voldoende herhaling wordt een S-R link gevormd (ingestampt) en kan het gedrag ook gesteld worden
als de outcome uitblijft.
Een S-R gemedieerd proces noemen we een stimulus-gedreven proces.
Een stimulus-gedreven proces dat tot stand komt door de law of effect noemen we een “habit” of
gewoonte.

Opmerking:
Habits worden vaak ingeroepen om zogenaamde “action slips” te verklaren.
Een voorbeeld van een action slip is wanneer je je oude paswoord intypt nadat je het recent had
moeten veranderen. Maar niet alle gedrag dat routineus is, is ook echt een habit in de technische
betekenis van het woord. Elke dag je tanden poetsen bijvoorbeeld is een routineus gedrag, maar het
kan toch doelgericht zijn (als je het doet om rotte tanden te vermijden). Elke dag een aperiefje drinken is
ook routineus gedrag, maar het kan doelgericht zijn (als je het doet om te ontspannen).
Een habit is gedrag dat je blijft stellen ondanks het feit dat het niet langer bekrachtigd wordt. In het
voorbeeld van het oude paswoord lijkt het even te duren voor het uitblijven van de bekrachtiging een
effect heeft.
We gaan dieper in op het contrast tussen stimulus-gedreven en doelgerichte processen in 8.

Opmerking:
Radicaal behaviorisme zou habitueel gedrag verklaren door te verwijzen naar de leergeschiedenis. Zij
geven dus een puur causale verklaring. Wat er tussen de observeerbare stimulus en de observeerbare
respons gebeurt beschouwen ze als een black box.
Neobehavorisme daarentegen verklaart dit gedrag door te stellen dat er door deze leergeschiedenis,
een associatie gevormd wordt tussen de mentale representatie van een stimulus en de representatie
van dit gedrag of de respons. Zij bieden dus een mechanistische verklaring.

11
2. Drive-theorie

Woodworth (1918), Hull (1943)

Thorndike observeerde dat als een dier verzadigd was, de “law of effect” niet opging.
Hull (1943) voegde daarom de factor “drive” toe aan de neobehavioristische theorie.

habit (H)
S-R

stimulus need drive gedrag outcome


(S) (N) (D) (R) (O)

S = stimulus: bv. voedseldeprivatie, shock


N = need = biologische behoefte of tekort
D = drive = psychologische ervaring van spanning: levert onspecifieke kwantiteit, intensiteit, energie
voor gedrag
H = habit = aangeleerde S-R link: levert richting, kwaliteit van gedrag
R = respons of gedrag
O = outcome: drive-reductie of niet

Een stimulus (bv. voedseldeprivatie of een shock) activeert een biologische need, en deze activeert op
zijn beurt een drive.
De drive is erop gericht om zichzelf op te heffen. Dus gedrag wordt gesteld met als doel de drive te
reduceren.
Eens het gedrag gesteld is, kan er al dan niet een drive-reductie optreden.
- De drive bepaalt de kwantiteit of de energie waarmee het gedrag gesteld wordt.
- De habit bepaalt de kwaliteit of welk gedrag gesteld wordt.
Een outcome is een bekrachtiger als die een drive-reductie inhoudt. Dus het gedrag dat in een bepaalde
situatie tot drive-reductie leidde, zal herhaald worden. Het gedrag dat het sterkst met drive-reductie
geassocieerd was is het dominante gedrag en zal gesteld worden.

Formule voor het bepalen van het excitatorisch potentieel E (d.i., intensiteit) van een bepaald gedrag in
aanwezigheid van een bepaalde stimulus:

E = Hx D

D = drive: wordt gemanipuleerd via het aantal uren voedseldeprivatie


H = habit strength: wordt gemanipuleerd via het aantal leertrials dat de dieren krijgen
E = excitatorisch potentieel: wordt gemeten via de amplitude, frequentie (FR), en reactietijd (RT) van
gedrag

Uit deze formule volgt dat er zowel een drive als een habit nodig zijn opdat er gedrag zou optreden.
Er moet een nood zijn om te handelen (D) én het organisme moet weten hoe te handelen (H).
Als 1 van beide elementen ontbreekt is er geen gedrag mogelijk.

12
• Empirische steun voor deze theorie:

1. Experiment van Warden (1931):


Procedure: Ratten moeten een rooster over waar shocks toegediend worden om voedsel te bekomen.
OV1: need/drive: meer vs. minder deprivatie
OV2: intensiteit van shock: zwakke vs. sterke intensiteit
AV: FR van oversteken in 20 min tijdsinterval
Resultaat:
HE van deprivatie: meer deprivatie → vaker oversteken
HE van intensiteit: hogere intensiteit → minder vaak oversteken
Interpretatie: HE van deprivatie biedt steun voor de rol van need/drive in het excitatorische potentieel
van het gedrag.

2. Experiment van Newman (1955):


PROCEDURE:
- Trainingsfase:
Eerst 23,5 u deprivatie
Daarna voedsel in cirkel 1. De rat stelt toenaderingsgedrag en dit wordt beloond want de rat kan het
voedsel opeten. Na een aantal trials wordt hierdoor wordt een S-R connectie of habit geïnstalleerd: de
stimulus (cirkel 1) wordt geassocieerd met de respons (toenaderen).
- Testfase:
OV1: need/drive: 12 vs. 48 u deprivatie
OV2: habit strength: cirkel 2 met hoge vs. lage similariteit met cirkel 1 (meer of minder gelijkende
diameter) → gebaseerd op de assumptie dat een meer gelijkende cirkel zorgt voor een sterkere activatie
van de habit dan een minder gelijkende cirkel.
AV: snelheid bij het lopen naar cirkel 2
RESULTAAT:
HE van deprivatie: loopsnelheid in 48 u conditie is hoger dan in de 12 u conditie
HE van similariteit: loopsnelheid in de hoge similariteitsconditie is hoger dan in de lage
similariteitsconditie
INTERPRETATIE:
HE van deprivatie biedt steun voor de rol van need/drive in het excitatorisch potentieel van het gedrag.
HE van similariteit biedt steun voor de rol van habit strength in het excitatorisch potentieel van het
gedrag.

• Problemen voor de drive-theorie:

1. Experiment van Miller (1948):


PROCEDURE: Ratten wordt geplaatst in een shuttle box met 2 compartimenten: 1 wit en 1 zwart.
Fase 1: In het wit compartiment krijgt de rat een shock (die een drive uitlokt) en hij kan hieraan
ontsnappen door te vluchten naar het zwarte compartiment.
Fase 2: Er wordt een poort geplaatst tussen de 2 compartimenten en de rat moet een nieuw gedrag
leren (draaien aan een wiel) om te vluchten, maar er wordt geen shock meer gegeven.
RESULTAAT:
Fase 1: de rat leert steeds sneller te vluchten uit het wit compartiment en uiteindelijk leert hij de shock
te vermijden (eerder dan deze te ontvluchten).
Fase 2: Ondanks de afwezigheid van shocks leert de rat de poort te openen met een stijgende snelheid.

13
Dit resultaat is niet verklaarbaar vanuit de drive-theorie: Er is geen shock, dus ook geen fysiologisch
tekort en geen drive.

Oplossing Hull:
Er zijn aangeleerde drives: bv. angst.
Elke initieel neutrale stimulus (bv. wit compartiment) kan geassocieerd worden met een aangeleerde
drive (bv. angst). Vanaf dan kan deze stimulus de drive activeren en zo gedrag uitlokken.

2. Experiment van Crespi (1942):


PROCEDURE: Ratten worden op een looppiste geplaatst en bekomen bij aankomst voedselkorrels (=
beloning).
Manipulatie van de hoeveelheid korrels tijdens de eerste 19 trials: 1 vs. 16 vs. 256
Bij 20e trial: alle ratten krijgen 16 korrels
AV (afhankelijke variabele): loopsnelheid (van start tot aankomst)
RESULTAAT:
Stijgingsconditie: van 1 naar 16 korrels → plotse stijging van loopsnelheid
Baseline-conditie: van 16 naar 16 korrels → loopsnelheid blijft gelijk
Dalingsconditie: van 256 naar 16 korrels → plotse daling van loopsnelheid

Dit resultaat is evenmin verklaarbaar vanuit de drive-theorie:


Het plots vermeerderen vs. verminderen van de beloning kan niet verklaard worden door een plotse
verandering in drive (want deze werd constant gehouden: aan het begin van elke trial hadden de ratten
een gelijk level van deprivatie), noch door een verandering in habit (want habits veranderen slechts
geleidelijk).

Oplossing: Hull (1952) voegde een extra component K toe aan zijn model:
Nieuwe formule:

E=HxDxK

D = drive K = waarde van een doel-object


= interne bron van motivatie = externe bron van motivatie

Dit maakt Hull’s (1952) theorie een voorloper van de incentive-theorie.

3. Arousal-theorie

• De arousal-theorie stelt de assumpties van de drive-theorie in vraag.


Individuen zijn niet enkel gericht op het reduceren maar soms ook op het verhogen van spanning
(Berlyne, 1963). Dit blijkt uit het feit dat ze exploratief gedrag stellen. Exploratief gedrag is nieuw gedrag
dat voorheen nog niet beloond was. Habits uit de drive-theorie kunnen dit gedrag niet verklaren.
De arousal-theorie stelt dat organismen gericht zijn op een optimaal niveau van spanning of arousal en
niet een minimaal niveau. Het bekomen van optimale spanning is hier de fundamentele behoefte.

Dit leidt tot 2 types van gedrag (Berlyne, 1966):


1. Als de huidige situatie te weinig stimulatie biedt, gaat het organisme op zoek naar stimuli die de
arousal kunnen verhogen.
2. Als er te veel stimulatie is, gaat het organisme op zoek naar stimuli die de arousal kunnen reduceren.
14
hypo-arousal tendens om outcome
stimulus arousal te gedrag
/hyper-arousal
verhogen /
verlagen

• Arousal slaat lichamelijke activatie zoals gemanifesteerd in


- centrale fysiologische responsen: corticale excitatie
- perifere fysiologische responsen: spierspanning, bloeddruk, huidgeleiding

Arousal wordt in studies via 1 van deze parameters gemeten.

• Het niveau van arousal uitgelokt door een stimulus is afhankelijk van:

- stimuluskenmerken: intensiteit, duur, frequentie ~ familiariteit/nieuwheid, complexiteit


- persoonskenmerken: specifieke leergeschiedenis (ervaring met een bepaalde stimulus beïnvloedt
familiariteit/nieuwheid en complexiteit) en algemene trekken (extraversie/introversie, sensation
seeking)

Arousal wordt vaak gemanipuleerd via 1 of meer van de hoger genoemde stimuluskenmerken.

• Evidentie voor de rol van persoonskenmerken

1. Experiment van Geen (1984): om hypothese van Eysenck (1967) te testen dat introverten
gemakkelijker te prikkelen zijn dan extraverten. Extraverten verkiezen dus een hoger objectief
stimulatieniveau dan introverten.
PROCEDURE:
Extraverten en introverten voeren een opdracht uit.
Fase 1: De proefpersonen kunnen zelf de hoeveelheid achtergrondlawaai instellen.
Fase 2: Introverten worden blootgesteld aan het niveau van lawaai gelozen door de extraverten en vice
versa (yoked design).
AV1: gekozen geluidsniveau
AV2: level van arousal gemeten via huidgeleiding.
RESULTATEN:
HE van extraversie/introversie voor AV1: Introverten kozen een lager geluidsniveau dan extraverten
HE van extraversie /introversie voor AV2: de huidgeleiding van introverten was hoger dan die van
extraverten
Niveau van huideleiding bij niveau van geluid dat introverten en extraverten voor zichzelf kozen was
nagenoeg gelijk. Dit biedt steun voor de idee dat er een optimaal arousal-niveau bestaat (dat verschilt
tussen personen).

2. Zuckerman (1979): sensation seeking schaal. http://bigthink.com/experts/marvinzuckerman


Vrouwen: score (aantal true) ≥ 11: sensation seeker; score van 8, 9, 10: tussenin; score ≤ 7: geen sensation
seeker
Mannen: score ≥ 13: sensation seeker; score van 10, 11, 12: tussenin; score ≤ 9: geen sensation seeker

Score op deze schaal correleert met:


- voorkeur voor risico-gedrag en stimulatie: druggebruik, snel rijden, gevaarlijke sporten, onveilige seks

15
- onconventioneel denken en creativiteit: bv. bij criminelen, kunstenaars en wetenschappers

• Evidentie voor het bestaan van een optimaal arousal-niveau en gerelateerde bevindingen:

1. Wundt (1873): De relatie tussen arousal en welzijn of voorkeuren is niet lineair maar curivilineair.
Zowel hypo- als hyperstimulatie zijn aversief.

2. Berlyne (1977) past dit toe op esthetische voorkeuren: De relatie tussen arousal (gemanipuleerd door
complexiteit en nieuwheid van de stimuli) en esthetische appreciatie kan met een omgekeerde u-curve
beschreven worden.
Zie experiment van Nasar (2002): curivilineaire relatie tussen beoordelingen van de complexiteit en de
aantrekkelijkheid van gebouwen.

3. Deprivatie-experiment van Heron (1957): Drastische demonstratie van de idee dat minimale
stimulatie aversief is.
PROCEDURE: De proefpersonen werden in een ruimte geplaatst waarin de sensoriële stimulatie minimaal
was: geen licht, geen geluid, een gecontroleerd klimaat (constant niveau van temperatuur, vochtigheid,
zuurstof), ledematen ingepakt, etc.
RESULTAAT: Na enkele uren traden er perceptiestoornissen en hallucinaties op. Om het even welke
stimulatie (bv. lezen van een adresboek) werd verkozen boven deze situatie.

• Yerkes-Dodson wet: Curivilineaire relatie tussen arousal en prestatie: Een middelmatig niveau van
arousal is optimaal in de zin dat het tot maximale prestatie leidt.

1. Experiment van Yerkes & Dodson (1908):


PROCEDURE: Ratten moesten leren discrimineren tussen een zwart en wit compartiment.
In het wit compartiment kregen de ratten een shock
In het zwart compartiment kregen ze geen shock
OV:
Manipulatie van de sterkte van de shock
Manipulatie van de moeilijkheidsgraad van de taak: gemakkelijk, medium, moeilijk
AV: aantal trials nodig om het criterium voor leren (3 keer in het zwarte compartiment binnengaan) te
bereiken
RESULTAAT: snelheid van leren: zwakke < sterke shock > zeer sterke shock
INTERPRETATIE: Dit resultaat biedt steun voor de idee van de arousal-theorie dat optimale arousal tot de
beste prestatie leidt.
Volgens de drive-theorie zou je meer leren verwachten bij de zeer sterke shock dan bij de sterke shock
want de need/drive zou daar hoger moeten zijn.
EEN ANDER RESULTAAT: het optimale arousal-niveau is lager voor moeilijke taken en hoger voor
gemakkelijke taken.
INTERPRETATIE: 2 mogelijkheden:
1. De Yerkes-Dodson wet gaat enkel op voor medium moeilijke taken
2. De complexiteit is zelf een bron van arousal die opgeteld moet worden bij arousal komende van
andere bronnen (bv. caffeïne).
- gemakkelijke taak ~ lage arousal → hogere arousal van andere bronnen nodig om tot optimaal arousal-
niveau te komen
- moeilijke taak ~ hoge arousal → lagere arousal van andere bronnen nodig om tot optimaal arousal-
niveau te komen

16
Er zijn dus verschillende factoren die arousal kunnen beïnvloeden: shocks, taakmoeilijkheid, maar ook
tijdstip van testing, toedienen van chemische stoffen (bv. caffeine), persoonlijkheid (bv. impulsiviteit,
extraversie) en fysieke inspanning (bv. sporten), competitie, aanwezigheid van anderen, belongingen,
lawaai, etc.

2. Experiment van Revelle, Humphreys, Simon, & Gilliand (1980): Test van de Yerkes-Dodson wet bij
mensen:
PROCEDURE:
Arousal gemanipuleerd door:
- dosis cafeïne vs. placebo
- test in de voormiddag vs. namiddag
- proefpersonen met hoge vs. lage impulsiviteit
Assumptie: Hoog-impulsieven zijn meer actief in de namiddag
Laag-impulsieven zijn meer actief in de voormiddag.
Op basis hiervan werden 3 arousal-groepen samengesteld:
1. zeer lage arousal:
hoog impulsieven + placebo + voormiddag
laag implusieven + placebo + namiddag
2. zeer hoge arousal:
hoog impulsieven + cafeïne + namiddag
laag impulsieven + cafeïne + voormiddag
3. medium arousal: alle andere combinaties
RESULTAAT: De beste prestaties worden geleverd bij matige niveau’s van arousal, de slechtste prestaties
bij lage en hoge niveau’s van arousal.

4. Incentive-theorie

• De incentive-theorie stelt de fundamentele doelen die verondersteld worden in de drive-theorie (het


reduceren van drive of spanning in functie van fysiologische behoeften) en in de arousal-theorie (het
optimaliseren van spanning of arousal) in vraag.

Individuen zijn eerder gericht op het bekomen van externe positieve stimuli (beloning) of het vermijden
van externe negatieve stimuli (straf) dan het reduceren of optimaliseren van interne negatieve spanning
(Olds & Milner, 1954).
Bovendien staat ons gedrag niet enkel ten dienste van biologische behoeften (zoals in de drive-theorie
verondersteld wordt) maar ook van psychologische behoeften.

Het fundamentele doel is hier: het maximaliseren van genot.


De motor van het gedrag is hier: positieve en negatieve outcomes (en niet interne spanning zoals in de
drive-theorie)

Maar dan stelt zich de vraag: Hoe kan een outcome gedrag activeren, aangezien een outcome volgt op
het gedrag?
Antwoord: Het gedrag wordt geactiveerd door stimuli die deze outcomes signaleren. Deze stimuli (die
aan het gedrag voorafgaan) noemt men incentives. Positieve vs. negatieve incentives signaleren
positieve vs. negatieve outcomes.

17
Hier kun je stellen dat de positieve vs. negatieve incentive stimuli de verwachting induceren dat er een
positieve vs. negatieve outcome zal optreden. Dit noemen we een stimulus-outcome expectancy (S-O
expectancy).

Vervolgens activeert de expectancy van een positieve vs. negatieve outcome de tendens om toe te
naderen vs. te vermijden. Deze activeert op haar beurt overt toenaderings- vs. vermijdingsgedrag. Dit
gedrag leidt dan al dan niet tot het optreden van de positieve outcome of het uitblijven van de
negatieve outcome.

pos/neg tendens tot


incentive S-O pos/neg toenaderen/ toenaderen/ outcome
verwijderen
stimulus expectancy verwijderen

• Een andere vraag die hier rijst: Is er wel een verschil tussen het reduceren van onaangename interne
spanning en het verhogen van genot door naar externe stimuli te verlangen.
Bv. wat is het verschil tussen de drive om honger (= onaangename spanning) te verminderen en het
verlangen naar voedsel (= positieve externe stimulus). Voedsel is toch maar positief omdat het honger
reduceert (als je teveel gegeten hebt, is voedsel immers niet meer positief).
Zijn dit niet 2 zijden van dezelfde medaille? Kan je beide wel los van elkaar zien? Gaat het verminderen
van negativiteit niet steeds samen met het vermeerderen van positiviteit?

5. Expectancy-value theorie

5a. Tolman, decisietheorieën

Tolman (1932); economische decisietheorie of beslissingstheorie

• Fundamenteel doel = maximaliseren van genot (en minimaliseren van pijn) → streven naar
maximaliseren van nut van gedrag hiervoor.

Decisietheorieën gaan meestal uit van de idee dat mensen enkel gedreven worden door eigenbelang: het maximaliseren van het eigen genot.
Maar wat dan met medelijden, afgunst en ethisch handelen? Ultiem kan men ook belangen die men koestert voor anderen framen als een
vorm van eigenbelang. Omdat de theorie over subjectieve waarde spreekt, kan dit.
De keerzijde van deze flexibiliteit is dat het een risico voor uitholling inhoudt. Alles is post-hoc te verklaren door nieuwe doelen uit te vinden.

• Als mensen moeten beslissen of kiezen tussen 2 of meer gedragsopties, dan kiezen ze de gedragsoptie
met de hoogste “expected utility” (verwachte nutswaarde; term gebruikt in de decisietheorie, afgekort
EU of U) of “expected value” (term gebruikt door Tolman, afgekort EV).

EUR1 > EUR2 → R1

De expected utility van een gedragsoptie wordt bepaald door de “value” (waarde) van de outcome van
die gedragsoptie. Maar beslissingen moeten meestal onder onzekerheid genomen worden. We weten
meestal niet zeker of een bepaalde outcome wel zal optreden. Daarom wordt de expected utility ook
bepaald door de “expectancy” (verwachting) dat de outcome zal optreden.

EUR = (ER-O x VO)


18
Het gaat hier om de subjectieve expected utility:
- Expectancy is de subjectieve kans dat een R tot een O leidt
- Met value bedoelen we hier de subjectieve waarde die een persoon toekent aan een doel.

S:R-O expectancy outcome


stimulus gedrag
x
value van O

Elk gedrag heeft verschillende outcomes, en elk van die outcomes heeft een bepaalde value en
expectancy.
Bv. als een student moet kiezen tussen studeren en feesten, dan vergelijkt hij/zij de expected utility van
studeren met de expected utility van feesten.
Bekijken we 2 outcomes: slagen voor een examen en plezier maken.
- Beide outcomes hebben wellicht een hoge value, maar het is mogelijk dat sommige studenten meer
belang hechten aan slagen voor een examen en anderen meer aan plezier maken op dat moment.
De value van een bepaalde outcome komt overeen met de plaats die een outcome of doel heeft in de
doelhierarchie op dat moment.
- Beide gedragsopties hebben wel een verschillende expectancy voor beide outcomes:
Studeren heeft meestal een hogere expectancy voor slagen dan feesten, terwijl feesten meestal een
hogere expectancy heeft voor plezier maken dan feesten.
Een individuele student kan de kans dat studeren tot slagen leidt ook laag inschatten, of hij/zij kan de
kans dat feesten tot plezier leidt laag inschatten. Er zijn ook studenten die de kans dat studeren tot
plezier leidt, hoog inschatten, of de kans dat studeren later tot meer plezier leidt (als ze geslaagd zijn).
- Dus:
Als de expected utility van studeren gunstiger uitvalt dan die van feesten in een bepaalde situatie, dan
zal de student kiezen voor studeren.
Als de expected utility van feesten gunstiger uitvalt dan die van studeren, dan zal de student kiezen voor
feesten.

• Vergelijking van de incentive-theorie met de expectancy-value theorie

Beide theorieën lijken op het eerste zicht sterk op elkaar.


In de incentive-theorie wordt gedrag bepaald door een inschatting van de kans dat een bepaalde
stimulus tot een bepaalde positieve of negatieve outcome leidt (S-O expectancy x value O).
In de expectancy-value theorie wordt gedrag bepaald door een inschatting van de kans dat een
bepaalde respons of gedrag tot een bepaalde positieve of negatieve outcome leidt in een bepaalde
situatie (S:R-O expectancy x value O)
In de expectancy-value theorie zit de respons mee in de formule en dat is cruciaal. In de incentive-
theorie is dit niet het geval. Hier wordt een vaste respons geactiveerd afhankelijk van de value van de
outcome: Een stimulus die een positieve/negatieve outcome signaleert, leidt steeds tot
toenadering/vermijding. Hier worden dus slechts 2 gedragingen voorspeld.
De expectancy-value theorie daarentegen voorspelt dat een stimulus die een positieve outcome
signaleert tot om het even welk gedrag zal leiden dat die positieve outcome bewerkstelligt.
In veel gevallen zal dat toenaderingsgedrag zijn, maar het kan ook vermijdingsgedrag zijn.
Er zijn immers situaties waarin het vermijden van de stimulus ervoor zorgt dat de stimulus naar jou komt
Bv. de tekstboek-verleidingsstrategie om je love-interest te negeren zodat die interesse krijgt in jou.

19
Bv. het vangen van een mug.

De volgende theorieën (5b, 5c, 5d) zijn uitbreidingen van de expectancy-value theorie.

5b. Kahneman & Tversky (1984): Prospect-theory

• De overkoepelende boodschap van deze theorieën is dat er geen olympische rationaliteit is maar wel
begrensde rationaliteit. Mensen zijn wel rationeel, maar binnen bepaalde grenzen. Ze zijn geen
kampioenen in rationaliteit. Een olympisch rationele keuze is een keuze die ervoor zorgt dat er
maximale vervulling van onze doelen is.

• Factoren die leiden tot een verminderde rationaliteit.

1. Gebrek aan informatie.


- We hebben geen informatie over alle mogelijke gedragingen die we zouden kunnen stellen in een
situatie; ons gedragsrepertorium is beperkt.
Bv. Als ik niet geleerd heb dat je conflicten ook op een andere manier kan oplossen dan via agressief
gedrag (bv. het rustig uitpraten, de situatie ontmijnen door humor) dan zal ik niet anders kunnen dan
naar agressie te grijpen, zelfs als dit gedrag niet optimaal is.
- We hebben ook geen informatie over alle mogelijke outcomes van ons gedrag. Meestal nemen we
slechts een beperkt aantal outcomes mee in rekening.
Bv. als je besluit om schoenen te kopen, denk je misschien niet direct aan de gevolgen voor het milieu,
maar enkel aan de esthetiek en de prijs.

Je zou je de vraag kunnen stellen of een verminderde optimaliteit door een gebrek aan informatie wel een verminderde rationaliteit inhoudt. Je
zou ook kunnen zeggen: Gegeven de beschikbare informatie, is de gemaakte keuze de meest rationele.
Anderzijds kan men zich de vraag stellen of mensen zelf geen rol spelen in de hoeveelheid informatie die ze opzoeken en dus ter beschikking
hebben. Hebben we m.a.w. niet de taak om ons te informeren over andere gedragsopties en de gevolgen van ons gedrag?

2. Gebrek aan opportuniteit (bv. tijd), capaciteit (aandacht), en/of motivatie om de informatie die wel
beschikbaar is in rekening te brengen.
Soms moeten we snel beslissen, soms is onze aandacht benomen door andere zaken en soms hebben
we gewoon geen zin om alle informatie te onderzoeken (bv. wanneer de keuze niet erg belangrijk is).
Simon (1955) vervangt het streven naar maximaal genot of maximale utility door “satisficing”. Mensen stellen gedrag dat tot uitkomsten leidt
die goed genoeg zijn, maar niet noodzakelijk tot maximale utility leidt.
Waarom niet?
- Ofwel omdat mensen niet het doel hebben om maximale utility te hebben maar om optimale utility te hebben.
- Ofwel omdat er een kost is aan maximale utility voor 1 doel, nl. gebrek aan energie voor andere doelen of risico voor andere doelen. M.a.w.
de observatie dat mensen er niet op uit zijn de utility voor 1 doel te maximaliseren wil nog niet zeggen dat ze er niet op uit zijn de utility voor
het geheel van hun doelen te maximaliseren.

3. Cognitieve vertekeningen of “biases”.

Rationele keuzes zijn deze die door objectieve values en expectanties bepaald worden.
Maar mensen vertonen allerlei vertekeningen (= biases) waardoor ze niet steeds de meest rationele
keuze maken.

3a. Objectief vs. subjectief: over- en onderschatting van values en expectancies

20
Een eerste set van biases heeft te maken met de relatie tussen subjectieve en objectieve expected
utility. Tot hiertoe spraken we enkel van subjectieve expected utility, maar er is ook een objectieve
expected utility.
De subjectieve expected utility = de subjectieve probabiliteit van een outcome x de subjectieve value
van de outcome
De objectieve expected utility = de objectieve probabiliteit van een outcome x de objectieve value van
de outcome
Kahneman en Tversky (1984) stellen 2 functies voor:
- de value-functie, die de relatie tussen objectieve value en subjectieve value beschrijft.
- de probabiliteitsfunctie (ook gewichtsfunctie genoemd), die de relatie tussen objectieve probabiliteit en
subjectieve probabiliteit beschrijft.

1. Value-functie:

Op de X-as staan de objectieve values en op de Y-as de subjectieve values.


De referentie-value bevindt zich in het midden en winst en verlies worden bepaald in vergelijking met
deze referentie-value.

Deze value-functie heeft de volgende kenmerken:

- Ze kan beschreven worden aan de hand van een S-vormige of convexe functie of curve: De
winststijging/daling bij kleine winst/verlies geeft een groter verschil in value dan dezelfde
winststijging/daling bij grote winst/verlies.
Bv. het verschil tussen 50 en 100 € is subjectief groter dan tussen 150 en 200 € of dan tussen 123400 en
123450 €.

- “Losses loom larger than gains”. Bv. 100 € verliezen heeft een grotere subjectieve impact dan 100 €
winnen. Dit verklaart het fenomeen van “loss aversion”, dat mensen het erger vinden om te verliezen
dan om niet te winnen.

2. Probabiliteitsfunctie

21
De stippellijn is de functie die we zouden bekomen wanneer de objectieve probabiliteit en de
subjectieve probabiliteit perfect zouden correleren.
De volle lijn beschrijft de relatie die we meestal observeren:
Als de objectieve kans gelijk is aan 0 of 1 of 0.5, dan vallen de objectieve en de subjectieve kans perfect
samen.
Vaak worden heel kleine probabiliteiten afgerond naar 0 en heel hoge probabiliteiten naar 1.
Maar als mensen dat niet doen, dan overschatten ze lage kansen en dan onderschatten ze hoge kansen.
Het is alsof mensen niet kunnen denken in termen van een continuum. Het is ofwel niks, ofwel alles,
ofwel iets tussenin.
Bv. als je in een vliegtuig stapt is de kans dat je crasht rond de 1 op 11 miljoen.
Ofwel rond je dat af naar 0 en ben je niet bang.
Ofwel spring je direct naar die hogere waarde en ben je overdreven bang.
Bv. de kans om te winnen bij de lotto is heel klein, en toch doen veel mensen mee.
Mensen onderschatten soms ook de kans op een ongeluk.
Bv. skieërs die zich buiten de piste begeven en in lawines terecht komen.

3b. Framing-effecten

Als een outcome geframed wordt als een verlies, dan is er een voorkeur voor onzeker verlies (“risk-
seeking for losses”).
Als een zelfde outcome geframed wordt als winst, dan is er een voorkeur voor zekere winst (“risk-
aversion for gains”).

Experiment van Tversky & Kahneman (1981):


PROCEDURE:
Proefpersonen werd een hypothetisch probleem voorgelegd: Amerika wordt geteisterd door een
Aziatische ziekte die 600 slachtoffers kan maken.
In Conditie 1: keuze tussen
- Programma 1: 100% kans dat 200 mensen het overleven
- Programma 2: 33% kans dat iedereen het overleeft.
In Conditie 2: keuze tussen
- Programma 1: 100% kans dat 400 mensen sterven
- Programma 2: 66% kans dat iedereen zal sterven.
RESULTAAT:
In Conditie 1 hebben proefpersonenen een voorkeur voor Programma 1 terwijl ze in Conditie 2 een
voorkeur hebben voor Programma 2.
Als je iets framet als een winst (Conditie 1), dan zal er voorkeur zijn voor zekere winst t.o.v. onzekere
winst (beter 1 vogel in de hand dan 10 in de lucht).
22
Als je iets framet als een verlies (Conditie 2), dan zal er voorkeur zijn voor onzeker verlies t.o.v. zeker
verlies (beter 10 bommen in de lucht dan 1 in de hand).

• Mensen handelen/beslissen niet in isolatie maar in interactie met anderen. De speltheorie bepaalt de
rationele keuzes in verschillende soorten van interacties (zie social interaction games zoals prisoner’s
dilemma game).

5c. Heckhausen (1977)

Gedrag is niet alleen gericht op onmiddellijke outcomes maar ook op de gevolgen van die outcomes.
Heckhausen maakt ook een onderscheid tussen 3 soorten expectancies.

• 4 fasen in de gedragssequentie:

1. subjectieve initiële situatie (S)


2. gedrag of respons (R)
3. outcome (O): het objectieve gedragsresultaat, bv. correcte uitvoering van een taak, slagen voor een
examen.
Volgens Heckhausen hebben outcomes geen intrinesieke value maar halen ze hun value uit de gevolgen
waartoe ze leiden.
4. gevolgen (G): verschillende soorten gevolgen:
- onmiddellijke gevolgen: bv. zelfevaluatie na het correct uitvoeren van een taak: fierheid, schaamte,
gevoelens van competentie
- latere of uitgestelde gevolgen:
° bedoelde gevolgen = verdere outcomes (VO): bv. een beroep mogen uitoefenen, waardering van
anderen
° onbedoelde gevolgen: neveneffecten die niet de oorspronkelijke reden waren om het gedrag te stellen

• 3 soorten expectancies die een invloed hebben op gedrag:

1. R-O expectancy = verwachting dat R tot O leidt


- Sterke R-O expectancy: bv. verwachting dat je door hard te studeren kan slagen voor een examen
- Zwakke R-O expectancy: bv. verwachting dat studeren niets uithaalt

2. S-O expectancy = verwachting dat S tot O leidt zonder R = P(O/niet R)


- Een sterke S-O expectancy gaat vaak samen met een zwakke R-O expectancy:
bv. een faalangstige persoon verwacht dat een examensituatie tot een onvoldoende leidt, ongeacht
zijn/haar gedrag
bv. een roker die zegt: “of ik nu stop met roken of niet, het staat toch al vast dat ik longkanker ga krijgen
aangezien ik al zo lang gerookt heb”
bv. een roker die zegt: “ik heb sterke genen, ik krijg toch geen longkanker, ik kan dus rustig verder
roken”
- Een zwakke S-O expectancy gaat vaak samen met een sterke R-O expectancy:
bv. om voor een examen te slagen moet men intensief studeren, de punten komen niet vanzelf

3. O-G expectancy = verwachting dat de outcome tot de gevolgen leidt


- Sterke O-G expectancy: bv. verwachting dat een diploma halen tot een job zal leiden

23
- Zwakke O-G expectancy: bv. verwachting dat een diploma halen niet tot een job zal leiden o.w.v.
jobschaarste op de arbeidsmarkt

5d. Sociale leertheorie

• Bandura (1977): Naast de R-O expectancy (en eventueel de S-O en O-G expectancies), is het ook nodig
een P-R-O expectancy toe te voegen.
R-O expectancy: Leidt het gedrag tot de gewenste outcome?
P-R-O expectancy: Is de persoon zelf in staat is het gedrag uit te voeren dat tot die outcome leid? Dit
komt ook overeen met self-efficacy of appraisal van hoge controle

• Rotter (1954, 1966): Niet enkel verwachtingen in de specifieke situatie beïnvloeden gedrag maar ook
veralgemeende of algemene verwachtingen (vaak in de kindertijd gevormd), zoals de algemene P-R-O
verwachting.
- specifieke verwachtingen bepalen gedrag vooral in vertrouwde situaties → hier put je uit je episodisch
geheugen
- algemene verwachtingen bepalen gedrag vooral in nieuwe situaties → hier put je uit je semantisch
geheugen

Voorbeeld van een algemene P-R-O expectancy: interne vs. externe locus of control: de verwachting dat
mijn gedrag in het algemeen bepaald wordt door mezelf vs. door externe factoren.

Zie ook Abramson, Seligman, & Teasdale (1978): onderscheid tussen specifieke en globale
hulpeloosheid.

Dus: algemene verwachtingen (zoals locus of control) bepalen mee het gedrag dat gesteld wordt: Bij een
interne locus of control is de kans groter dat je je gaat inzetten voor iets dan bij een externe locus of
control.
Locus of control is ook één van de dimensies die causale attributie-theorieën naar voor schuiven.

5e. Causale attributietheorie

• Deze theorie organiseert oorzaken die mensen percipiëren voor vroegere outcomes (succes en falen)
van zichzelf en anderen volgens een aantal dimensies:

De 2 belangrijkste dimensies zijn:


1. “locus of control” of “locus of causality”: interne vs. externe oorzaken (Rotter, 1966, noemt het locus
of control; Weiner, 1979, noemt het locus of causality)
2. stabiliteit: stabiele vs. variabele oorzaken (Heider, 1958; Weiner, 1979)

1. locus of causality
2. stabiliteit intern extern
stabiel capaciteit taak-
moeilijkheid
variabel occasionele inzet toeval, geluk
ziekte, vermoeidheid

24
• Waarom is dit relevant?
Causale attributietheorieën stellen: De oorzaken waaraan we vroegere outcomes (succes en falen)
toeschrijven bepalen verwachtingen over toekomstige outcomes en deze bepalen op hun beurt het
gedrag.

causale attributie van vroegere outcomes → verwachtingen over toekomstige outcomes → gedrag

Ter illustratie: Weiner (1986):


Expectancy principe: De stabiliteit van de oorzaak van een outcome bepaalt veranderingen in de
verwachting van toekomstig succes.
1. stabiele oorzaak → verwachting dat de outcome zich herhaalt stijgt
2. variabele oorzaak → verwachting dat de outcome zich herhaalt blijft gelijk of er is een verwachting
dat de outcome zal verschillen van de huidige

• Er is veel onderzoek gedaan naar het relatieve belang van de verschillende voorgestelde dimensies.
Bv. locus of causality vs. stabiliteit

• Onderzoek toont ook biases in causale attributie.


- De fundamentele attributiefout stelt dat we gedrag meestal toeschrijven aan interne factoren, maar dit
gebeurt vooral als het over gedrag van anderen gaat.
- Volgens het actor-observator effect schrijven we ons eigen gedrag meestal toe aan externe factoren en
vooral als het om mislukkingen gaat.
- De zelfdienende bias stelt immers dat we ons eigen falen toeschrijven aan externe factoren
(taakmoeilijkheid en toeval) en ons eigen succes aan interne factoren (capaciteiten en inzet).
- Dit laatste is vooral het geval voor mensen met een hoge prestatiemotivatie. Mensen met een lage
prestatiemotivatie doen net het omgekeerde: Zij schrijven eigen success toe aan geluk, en eigen falen
aan gebrek aan capaciteit (Kukla, 1972; Weiner, Heckausen & Meyer, 1972).

6. Feedback-theorie

• Nadruk op vergelijkinsgfase + negatieve feedback-loop.


Deze theorieën zijn geïnspireerd door modellen in de cybernetica: vb. van de thermostaat

Miller, Galanter, & Pribram (1960): TOTE model: test - operate - test-exit
Carver & Scheier (1981)

doel 1 = TEST
gewenste
toestand doel2 om OPERATE
vergelijking discrepantie discrepantie gedrag outcome
stimulus reduceren
= feitelijke
toestand
geen
discrepantie

EXIT 25
De feitelijke toestand wordt vergeleken met een gewenste toestand (doel 1). Als er een discrepantie is,
wordt het doel geactiveerd om de discrepantie te reduceren (doel 2). Dit leidt tot gedrag en dit
produceert de outcome. Deze is eigenlijk de nieuwe stimulus en die wordt opnieuw vergeleken met de
gewenste toestand. De cyclus blijft doorgaan tot de discrepantie verdwenen is (TOTOTO …TE)

• Feedbacktheorieën gaan meestal samen met een dynamische visie op actie (zie de dynamische
actietheorie; Atkinson & Birch, 1970): Gedrag is steeds een deel van een stroom van gedragingen: Elk
gedrag wordt voorafgegaan en gevolgd door een ander gedrag. Gedrag wordt dus niet enkel door
motivatie verklaard maar ook door gedrag dat eraan voorafging. Gedrag is eigenlijk steeds een
gedragsverandering.
Het explanandum is dus niet zozeer hoe een individu van rust naar actie overgaat en van actie naar rust,
maar hoe een individu van het ene naar het andere gedrag overgaat.
Net zoals in de arousaltheorie: Het organisme streeft niet naar rust, maar naar optimale arousal.
De verandering van 1 gedrag naar een ander kan verschillende onderliggende dynamieken hebben:

• Multiple-doel perspectief: Gedragsverandering is het gevolg van een verschuiving in de dominantie van
verschillende doelen in een tijdelijke doelhiërarchie.
Assumptie: de sterkste motivationele tendens wordt uitgedrukt in gedrag.

• Vergelijking van de drive-theorie met de feedback-theorie:

- Men kan de feedback-theorie zien als een hedendaagse variant van de drive-theorie:
De need of het tekort in de drive-theorie komt overeen met de discrepantie in de feedback-theorie
De drive in de drive-theorie komt overeen met doel 2 om de discrepantie te reduceren in de feedback-
theorie

- De feedback-theorie voegt de volgende elementen toe aan de drive-theorie:


1. Ze legt uit hoe de discrepantie bepaald wordt, wat het mechanisme is: Dit gebeurt nl. door een
vergelijkingsproces waarin de stimulus vergeleken wordt met doel 1.
2. De drive-theorie beperkte zich tot biologische doelen; de feedback-theorie is van toepassing op
discrepanties met om het even welk doel (doel 1 kan om het even wat zijn).
26
3. Er is nadruk op een negatieve feedback-loop, het cyclische aspect.

- Maar de feedback-theorie mist ook een element dat de drive-theorie wel had:
De drive-theorie bood een mechanisme dat kan bepalen welk gedrag er gekozen moet worden, nl. de
habit.
De feedback-theorie heeft niet zo’n mechanisme.
Een meer volledige theorie zou daarom een combinatie zijn van de feedback-theorie met de expectancy-
value theorie.

5+6. Expectancy-value theorie + feedback-theorie

De feedback-theorie bepaalt of er nood is aan gedrag; de expectancy-value theorie bepaalt welk gedrag
er gekozen moet worden.

7. Wil-theorie

• Als we de feedback-theorie combineren met de expectancy-value theorie komen we al heel dicht in de


buurt van de wil-theorie. In de wil-theorie wordt er nog een extra element toegevoegd: de keuze van
doel 1.

De persoon kiest niet alleen gedrag op basis van een expectancy-value berekening, maar hij/zij kiest
ook nog eens zijn/haar eigen doelen.
Dit is dus nog meer proactief dan wat er in de expectancy-value theorieën gebeurt.

Nuttin (1981): STOTE model: standard - test - operate - test – exit.


De cyclus begint niet bij het testen van een stimulus, maar bij het stellen van een standaard.

• De wil-theorie splitst de cyclus op in fasen:

1. goal setting: keuze van doel 1: stellen of activeren van een doel
2. evaluatie: vergelijking van doel 1 (gewenste situatie) met de stimulus (huidige situatie) – zoals in de
feedback-theorie
ᵒ Als er geen discrepantie is, treedt er goal disengagement op: 3a
ᵒ Als er wel een discrepantie is zijn er 3 opties:
3b. goal striving of goal engagement:
Hier tracht je de discrepantie op te lossen door gedrag te stellen.
Je tracht de situatie te veranderen in de richting van je doel.
Dit wordt ook assimilatie genoemd: Je tracht de situatie aan te passen aan jezelf.
3c. goal adjustment: een combinatie van doel 1 opgeven (goal disengagement) en een nieuw doel 1
kiezen (goal setting)
Hier tracht je de discrepantie op te lossen door van doel te veranderen.
Dit wordt ook accommodatie genoemd: Je accomodeert of past jezelf aan aan de situatie
3d. immunisatie:
Hier wordt de situatie niet feitelijk maar mentaal veranderd zodat de discrepantie verdwijnt of verkleint.
Dit betekent dat je de feiten gaat herinterpreteren.

27
Bv. Als je kritiek krijgt of faalt, kan je aan self-enhancement doen om je zelfbeeld te beschermen: bv.
door extern te attribueren of aan downward comparison te doen, d.w.z. jezelf vergelijken met mensen
die het nog slechter doen.

Nu overlopen we de determinanten van deze verschillende fasen en (indien toepasselijk) strategieën om


deze fasen te verbeteren

• Determinanten van goal setting:

Van fundamentele doelen denkt men doorgaans dat deze aangeboren zijn en steeds latent aanwezig. Ze
worden niet gekozen, maar kunnen wel geactiveerd worden.
Lagere-orde doelen worden wel gekozen. Factoren die daarbij een rol spelen zijn:

1. Desirability (wenselijkheid) van een doel = value van een doel, wat overeenkomt met de plaats van
een doel in de doelhierarchie.
Hoe hoger in de doelhiërarchie hoe meer kans dat deze doelen gekozen worden.

De value van een doel of outcome is zelf afhankelijk van de value van de verdere outcome (VO) van dat
doel en de expectancy dat die outcome tot die verdere outcome zal leiden. M.a.w. de value van een
doel komt overeen met de expected utility van dat doel voor de verdere outcome.
Bv. De keuze tussen 2 studierichtingen wordt bepaald door de kans dat hun respectieve diploma’s tot
verdere gewenste doelen zullen leiden zoals geld, status, zelfverwezenlijking etc.

2. Feasibility (bereikbaarheid) van een doel = verwachting dat een doel bereikt zal worden, dat de
gewenste outcome werkelijk zal optreden.
Men kiest doelen die men verwacht te kunnen bereiken.
Bv. een studiekeuze wordt niet enkel gemaakt in functie van wat men het liefst wilt bereiken
(desirability), maar ook in functie van wat men haalbaar acht (feasibility).

Feasibility = subjectieve controle = evaluatie/perceptie dat men controle heeft


Moors & De Houwer (2006): er is sprake van objectieve controle als de volgende 3 ingredienten aanwezig zijn:
1. een doel (representatie van een gewenste outcome) m.b.t. een target
2. het optreden van deze outcome = het effect
3. een causale relatie tussen doel en effect
Objectieve en subjectieve controle kunnen verschillen. Mensen kunnen een illusie van controle hebben

Opmerking: de keuze van doelen (en gedrag) hoeft geen bewust proces te zijn. We leren vaak onbewust
welke doelen (en gedrag) desirable en feasible zijn.

• Strategie voor het bevorderen van goal setting:

In eerste instantie kan alle kennis over de determinanten van goal setting gebruikt worden om
strategieën te ontwikkelen om goal setting te bevorderen. Een vb. van zo een strategie is reflecteren
over desirability en feasibility. Voldoende reflectie leidt tot betere goal commitment (Gollwitzer, 1990).
Dit komt neer op het stellen van prioriteiten en realistische doelen.

• Determinanten van (intensiteit van) doel voor discrepantie-reductie:

Nadat een 1e doel gekozen is en een discrepantie met dat doel gedetecteerd is, moet de persoon ook
nog het 2e doel activeren om die discrepantie te reduceren.
28
De intensiteit van dit 2e doel wordt in de eerste plaats bepaald door de grootte van de discrepantie
tussen het gekozen doel en de stimulus.
Dit is op zijn beurt afhankelijk van de desirability of value van het gekozen doel.
Bij eenzelfde huidige situatie geldt dat hoe hoger de value van het gekozen doel is, hoe groter de
discrepantie en dus hoe hoger de motivatie om die discrepantie te reduceren.
Dit gebeurt echter enkel op voorwaarde dat de feasibility om dat doel te halen hoog genoeg is.
Bv. hoe hoger een potentiële beloning (valued outcome), hoe harder men zich wil inspannen om deze
beloning te halen op voorwaarde dat die beloning haalbaar is.

• Strategieën voor bevorderen van (intensiteit van) doel voor discrepantie-reductie

Oettingen (2000): theorie van de fantasie-realisatie:


1. Indulging: Hier focust de persoon enkel op de positieve gewenste toestand.
2. Dwelling: Hier focust de persoon enkel op de negatieve huidige toestand.
Zowel indulging en dwelling leiden tot een matig intense motivatie om de discrepantie te reduceren.
3. Mental contrasting: een combinatie van indulging en dwelling: Hier focust de persoon zowel op de
feitelijke als op de gewenste toestand. Het besef dat er een discrepantie is tussen beide, wekt energie op.
- gecombineerd met hoge feasibility leidt mental contrasting tot hoge motivatie
- gecombineerd met lage feasibility leidt mental contrasting tot lage motivatie om via gedrag het
gekozen doel te bereiken

• Determinanten van de keuze tussen assimilatie (engagement) vs. accommodatie (adjustment:


disengagement + nieuwe goal setting) vs. immunisatie:

1. De keuze tussen assimilatie, accommodatie en immunisatie wordt wellicht bepaald door de relatieve
expectancies van deze opties om de discrepantie te reduceren.

2. In het geval van assimilatie (de discrepantie reduceren via gedrag) is de expectancy om de
discrepantie te reduceren ook gelinkt aan de feasibility om te assimileren. Assimilatie heeft een lage
feasibility en dus lage expectancy om de discrepantie te reduceren als de persoon slechts geringe opties
heeft of ziet om de situatie te veranderen of herhaaldelijk geconfronteerd wordt met mislukkingen.
Soms gaan mensen ondanks herhaalde mislukkingen toch hardnekkig verder met goal striving omdat ze
ergens nog geloven dat er een kans is dat ze hun doel zullen bereiken.
Dit wordt doorgaans gezien als maladaptief omdat het veel stress veroorzaakt en dus schadelijk is voor
het vervullen van andere belangrijke doelen. Soms is het beter een onbereikbaar doel te laten varen en
te vervangen door andere, meer bereikbare doelen.

3. In het geval van accommodatie, bepaalt de value van een doel de vervangbaarheid van dat doel.
Hoe belangrijker een doel is, hoe minder men bereid is het te vervangen door een ander doel:
Bij een hogere-orde doel is er meer assimilatie; vaak wordt alles in het werk gesteld om dit doel te
bereiken. Accommodatie is slechts de allerlaatste optie.
Bij een lagere-orde doel is er meer accommodatie. Dit duidt men aan met de term “operatieve
flexibiliteit”.
Merk op dat ook een plan of een actietendens een soort van lagere-orde doel is. Dit kan vrij gemakkelijk
vervangen worden door een ander plan of andere actietendens.

Volledige disengagement wordt geassocieerd met apathie en depressie.

Dus: Assimilatie is het meest adaptief bij belangrijke doelen en als er hoge feasibility is.
29
Accommodatie is het meest adaptief bij onbelangrijke doelen en als er lage feasibility is.

• Determinanten van goal striving = kiezen van een plan = response setting (Bargh et al., 2010)

Eens je gekozen hebt voor assimilatie of goal-striving, moet je nog een plan of strategie kiezen om dit
doel te bereiken, wat neer komt op het kiezen van een respons of gedrag of reeks van gedragingen. Dit
kan men ook een actie-intentie of actietendens noemen. Dit is het 3 e doel in de cyclus.
We kunnen deze fase ook response setting noemen naar analogie met de term goal setting.

1. Desirability van een gedrag = value van een gedrag = expected utility van een gedrag om het doel te
bereiken. De keuze van een gedrag of respons wordt dus bepaald door de expectancies en values van de
verschillende respons-opties voor dat doel.

2. Feasibility = verwachting dat het gedrag inderdaad gesteld kan worden door de persoon.
Men kiest gedrag dat men verwacht te zullen kunnen uitvoeren.
Opmerking: Dit lijkt op de P-R-O expectancy voorgesteld door Rotter in de sociale leertheorie, maar eigenlijk gaat het hier enkel om de P-R
expectancy

Bv. een studiemethode wordt gemaakt in functie van de verwachting dat deze tot een geslaagd examen
zal leiden, maar ook in functie van de haalbaarheid ervan. Bv. misschien verwacht je dat een nachtje
doorblokken tot een geslaagd examen leidt, maar denk je dat jij er niet toe in staat bent.

• De wil-theorie heeft niet enkel in kaart gebracht wat de determinanten van goal striving zijn, maar ook
wat de determinanten van succesvolle goal striving zijn of goal attainment.

1. Je hebt meer kans om een doel te bereiken als je plan concreet geformuleerd wordt.
2. Het plan of gedrag dat je kiest moet uiteraard ook een voldoende hoge objectieve kans op slagen
hebben. M.a.w. het plan dat je kiest moet een goed plan zijn.
3. Het krijgen van frequente feedback over prestaties leidt ook tot een grotere kans om het doel te
bereiken.
Gegeven de idee dat we meerdere doelen hebben die in competitie met elkaar kunnen zijn, is het
bereiken van 1 van deze doelen afhankelijk van:
4. hoe goed je in staat bent je af te schermen van andere doelen – dit is goal shielding en
5. hoe goed je het doel kan hernemen na een onderbreking door een ander doel.

• Strategieën die de goal attainment zouden moeten bevorderen: Deze zijn beide te linken aan het
vormen van een concreet plan

1. Mentale simulatie: 2 soorten:

1a. Outcome-simulatie: de persoon visualiseert enkel de gewenste outcome.


1b. Proces-simulatie: de persoon visualiseert de verschillende stappen die nodig zijn om de outcome te
behalen.

Experiment van Pham & Taylor (1999):


PROCEDURE: 2 groepen: 1 groep kreeg outcome-simulatie-instructies, de andere groep kreeg proces-
simulatie-instructies.

30
RESULTAAT: Vergeleken met een controle-groep zonder simulatie-instructies, studeerden studenten in de
1e groep minder en was hun score lager, terwijl studenten in de 2 e groep meer studeerden en een
hogere score behaalden.

2. Implementatie-intenties opstellen

Gollwitzer (1993, 1999): Er is een verschil tussen


- goal setting = het stellen van een doel: Dit specifieert wat je wilt bereiken, de gewenste outcome
“Ik wil outcome O bereiken”.
- het stellen van een implementatie-intentie = een soort van plan: Specifieert hoe je iets wilt bereiken,
via welk gedrag, en wanneer, in welke situatie, je het gedrag wilt uitvoeren
“Als stimulus S optreedt, dan zal ik gedrag R uitvoeren”.
Een implementatie is een als-dan regel. Het als-gedeelte specifieert de stimulus; het dan-gedeelte
specifieert het gedrag dat je zult stellen.
Een implementatie-intentie is een representatie van een associatie tussen een stimulus en een respons.
Dit is gelijkaardig aan een S-R link bij habits.
Eens een implementatie-intentie opgesteld is en de stimulus in het als-gedeelte optreedt, wordt de
respons automatisch uitgevoerd (d.w.z. snel, zonder dat er bijkomende intenties nodig zijn, zonder dat
men de volle aandacht erop moet richten, en/of onbewust). De controle wordt als het ware gedelegeerd
naar de situatie.
Het verschil tussen een habit en een implementatie-intentie is dat een habit gradueel ontstaat door een
overtrainde operante leerprocedure terwijl een implementatie-intentie op één tijdstip via een doel tot
stand komt.

Een meta-analyse van Gollwitzer en Sheeran (2006) biedt overvloedige evidentie dat het opstellen van
implementatie-intenties tot betere resultaten leidt in verschillende contexten (prestatie, medische zelf-
screening, gezond eten, het innemen van vitaminepillen).

Experiment van Gollwitzer & Brandtstätter (1997):


PROCEDURE: Studenten die in de kertsvakantie moesten studeren voor hun examens werd gevraagd
(a) zich voor te stellen dat ze zouden slagen of
(b) implementatie-intenties te vormen (bv. op de ochtend van 21 december ga ik naar de bibliotheek om
de eerste 10 blz van mijn paper te schrijven).
e e
RESULTAAT: De 2 groep presteerde beter dan de 1 .

In andere studies werd aangetoond dat effecten van implementatie-intenties niet gemedieerd werden door (a) verhoogde goal commitment,
(b) verhoogde self-efficacy beliefs, (c) proefleider-vraageffecten, (d) het activeren van strategische informatie (in een conditie waarin dezelfde
informatie gegeven werd zonder implementatie-intentie trad het effect niet op; Webb & Sheeran, 2008)

Gollwitzer (1999): Er is evidentie dat implementatie-intenties helpen bij (1) het starten van gedrag, (2)
goal shielding en (3) het hernemen van goal striving na onderbreking:

1. Bij implementatie-intenties gebeurt het starten van het gedrag automatisch: snel, geen extra intentie
nodig, geen aandacht nodig, etc.
Het voordeel van het snel opstarten van de actie is dat opportuniteiten voor actie die slechts in een klein
tijdsvenster mogelijk zijn niet gemist worden (bv. voorrang van rechts verlenen, iemand aanspreken,
een studiebeurs aanvragen).
Eens een implementatie-intentie gevormd werd, is er geen extra intentie of aandacht nodig om het
gedrag uit te voeren. Er moet geen beslissing meer genomen worden; deze werd al op voorhand
genomen.

31
2. Implementatie-intenties kunnen ingezet worden bij het afschermen tegen afleiding:
Experiment van Wieber et al. (2011):
PROCEDURE:
Kinderen werkten aan een computer-taak terwijl er pop-ups met cartoons op het scherm kwamen.
Eén groep kreeg een doel-instructie: “afleiding negeren”
De andere groep kreeg een implementatie-intentie-instructie: “zodra er een afleiding komt, zal ik deze
negeren”.
RESULTAAT:
De 2e groep was minder afgeleid.

Opmerking: het minst effectief is een implementatie-intentie waarbij het dan-gedeelte negatief
geformuleerd is (bv. “ik zal niet naar de cartoon kijken”, o.w.v. ironische effecten).

3. Implementatie-intenties kunnen ingezet worden om een taak af te werken na onderbreking.


Bv. “Nadat iemand is langsgeweest om te praten, zal ik mijn werk onmiddellijk hervatten.”

Maar: Het werkt niet altijd. Implementatie-intenties moeten vaak concurreren met andere doelen.
Als implementaties te zwak zijn, dan kan het zijn dat ze de competitie verliezen.
Onderzoek toont verder ook aan dat het overkoepelend doel geactiveerd moet blijven. Het is dus een S-
R link ingebed in een doel. Bv. stel je wilt gewicht verliezen en daarom vorm je de implementatie-
intentie om telkens je een trap ziet erop te lopen. Hier moet het doel om gewicht te verliezen actief
blijven.

8. Dual-process theorie

• Gedrag is soms optimaal of rationeel en soms suboptimaal of irrationeel.

- Voorbeeld van optimaal gedrag: alle vormen van instrumenteel gedrag


- Voorbeelden van suboptimaal gedrag:
° action slips: bv. het per ongeluk intypen van je oude paswoord
° zelfregulatieproblemen zoals in "weakness of will" en verslavingen
° uitstel-aversie: bv. kinderen met ADHD kiezen vaker voor de snelle kleine beloning i.p.v. de late grote
beloning
° emotioneel gedrag: bv. mensen met een spinnefobie weten dat spinnen niet gevaarlijk zijn, maar zijn
toch verlamd van angst. Dit is een voorbeeld van een recalcitrante emotie – een emotie die de persoon
zelf irrationeel vindt, maar vaak wordt gedacht dat alle emoties een irrationeel aspect hebben.

• De dual-process theorie stelt voor elk van beide types gedrag een apart mechanisme voor:

1. Stimulus-gedreven proces: een S-R proces zoals bij neobehaviorisme.


Het resulterend gedrag staat hier onder controle van de stimulus en wordt vaak een reactie i.p.v. een
actie genoemd.

2. Doelgericht proces: een S:R-OV proces zoals bij expectancy-value theorieën.


Hierin wordt bepaald welke actie-optie de hoogste expected utility heeft.
Dit proces kan meer of minder complex zijn afhankelijk van of en hoeveel actie-opties er vergeleken
worden en hoeveel outcomes er beschouwd worden.

32
Zoals we bij expectancy-value theorieën zagen, zijn er minstens 2 elementen nodig om van een
doelgericht proces te spreken:
- een representatie van de contingentie tussen minstens 1 respons en 1 outcome, ook expectancy
genoemd.
- een representatie van de value van minstens 1 outcome.
Het resulterend gedrag staat hier onder controle van een verwachte en gewenste outcome en wordt
instrumenteel gedrag genoemd.

• Hoe komen deze representaties tot stand?

- Representaties van S:R-OV linken kunnen geïnstalleerd worden door:


° een operante conditioneringsprocedure met een matig aantal trials: bv. ik raak een hete kachel aan en
voel pijn
° door observatie: bv. als ik iemand anders de kachel zie aanraken en “auw” hoor zeggen
° door verbale instructie: bv. als iemand mij zegt: “pas op de kachel is heet”
° door logische inferentie: bv. als ik redeneer dat het aanraken van de hete kachel mijn pijnzenuwen zal
prikkelen en ik daardoor pijn zal voelen.

- Representaties van S-R linken kunnen geïnstalleerd worden door:


° het overtrainen van een operante conditioneringsprocedure: als een respons een excessief aantal keer
gevolgd wordt door dezelfde outcome dan wordt er vanuit gegaan dat die outcome niet langer
gerepresenteerd wordt of geactiveerd wordt, en dan spreken we van een habit.
° een associatieve leerprocedure waarin een stimulus en een respons samen voorkomen zonder dat er
een outcome op volgt
° observatie, verbale instructie en logische inferentie (in theorie kan dit)
- Sommige S-R linken zijn aangeboren; deze moeten dus niet geïnstalleerd worden. Ongeconditioneerde
stimuli zoals een luide knal of een wilde dieren zouden van bij de geboorte gelinkt zijn aan
ongeconditioneerde responsen zoals de startle respons of een vermijdingsrespons.

• Om empirisch te bepalen of een gedrag gemedieerd wordt door de representatie van de value van een
outcome en een representatie van de R-O contingentie voeren onderzoekers 2 soorten tests uit:

1. Outcome-revaluatietest:

PROCEDURE: 3 fasen:
1. Trainingsfase: in aanwezigheid van een stimulus wordt een respons gevolgd door een outcome
Bv. wanneer een rat op een hendel drukt in aanwezigheid van een toon, krijgt hij voedselkorrels.
2. Revaluatiefase: 2 between-subjectscondities:
Conditie 1: De outcome wordt gevolgd door een negatieve consequentie. Daardoor daalt de value van
de outcome (d.i., revaluatie, en meer bepaald, devaluatie).
Bv. de korrels worden gemixt met een product (LiCl) waardoor de ratten nadien misselijk worden.
Conditie 2: De outcome wordt niet gedevalueerd.
3. Testfase: De stimulus wordt aangeboden en de frequentie van gedrag wordt gemeten (AV).
RESULTAAT:
- Als de frequentie van het gedrag daalt in Conditie 1 in vergelijking met Conditie 2, betekent dit dat de
devaluatie van de outcome in Conditie 1 een effect had op het gedrag, en dus dat de value van de
outcome gerepresenteerd was.

33
- Als de frequentie van het gedrag gelijk was in beide condities, betekent dit dat de devaluatie van de
outcome geen effect had op het gedrag, en dus dat de value van de outcome niet gerepresenteerd (of
niet geactiveerd) was.

2. Contingentie-degradatie-test:

PROCEDURE: 3 fasen:
1. Trainingsfase: 2 within-subjectscondities:
Conditie 1: R1 gevolgd door O1.
Conditie 2: R2 gevolgd door O2.
Bv. hendeldrukken wordt gevolgd door een sucrose-oplossing en chain pulling wordt gevolgd door
voedselkorrels.
2. Degradatiefase:
Conditie 1: O1 wordt gegeven onafhankelijk van of er een R volgt of niet.
Conditie 2: O2 wordt nog steeds contingent geleverd na R2.
3. Testfase: De stimulus wordt aangeboden en de frequentie van gedrag wordt gemeten (AV).
RESULTAAT:
- Als R1 minder vaak gesteld wordt dan R2 dan wordt besloten dat beide responsen gemedieerd waren
door een representatie van de contingentie tussen R en O
- Als er geen verschil is tussen beide responsen dan wordt besloten dat de contingentie niet
gerepresenteerd was.

Er zijn 2 visies op de wisselwerking tussen stimulus-gedreven en doelgerichte processen.

8a. Default-interventionistische visie

Wood & Rünger (2016)

Het stimulus-gedreven proces wordt gezien als de default, terwijl het doelgericht proces gezien wordt
als het proces dat kan tussenkomen als het stimulus-gedreven proces moet bijgestuurd worden.
Bron van deze visie: de assumptie dat er een trade-off is tussen automaticiteit en optimaliteit.

- Het stimulus-gedreven proces is simpel, en daarom kan het automatisch verlopen.


- Maar omdat het simpel is, is het ook meer rigide waardoor het soms suboptimale actietendensen
dicteert. Dit noemt men ook wel de “quick and dirty” route.
Vandaar dat er soms ook nood is aan correctie door het doelgericht proces.

- Het doelgericht proces is meer complex. Dit zorgt ervoor dat het proces flexibel is waardoor het wel tot
optimale actietendensen kan leiden. Het feit dat in een doelgericht proces steeds outcomes
gepresenteerd zijn maakt dat dit proces gevoelig is voor veranderingen in outcomes als men van de ene
context naar de andere context overgaat.
- Anderzijds zorgt de complexiteit van dit proces er ook voor dat het niet automatisch kan optreden.
Hierdoor kan het enkel tussenkomen in bepaalde omstandigheden, nl. als er genoeg opportuniteit,
capaciteit en motivatie is om tussen te komen.

Opmerkingen:
- We noemen een actie optimaal als het tot maximale doel-satisfactie leidt.

34
- Automaticiteit is een parapluterm voor een aantal kenmerken zoals snel, efficient (d.w.z. dat het weinig
beroep doet op de beperkte aandachtscapaciteit) en onbewust (Moors & De Houwer, 2006; Moors,
2016).
Vroeger werd het onderscheid tussen automatisch en niet-automatisch gezien als een kwestie van alles
of niets.
Recentere visies wijzen erop dat het beter gezien wordt als een gradueel onderscheid.
De kenmerken snel, efficient en ongecontroleerd verwijzen bovendien naar verwerkingscondities, d.w.z.
voorwaarden waaronder een proces kan optreden.
Bv. als een proces snel is wil dit zeggen dat het weinig tijd nodig heeft om op te treden,
Bv. als een proces efficient is wil dit zeggen dat het weinig aandacht nodig heeft op op te treden enz.
Deze kenmerken komen in grote mate overeen met de condities die we bij de prospect-theorie
bespraken:
- Opportuniteit komt vaak overeen met tijd
- Capaciteit komt grotendeels overeen met aandachtscapaciteit
- Motivatie komt overeen met ongecontroleerd

8b. Parallel-competitieve visie

Moors, Boddez, & De Houwer (2017), Moors & Boddez (2017), Moors (2017a, 2017b)

Deze visie gaat ervan uit dat ook het doelgericht proces relatief automatisch kan verlopen, of tenminste
toch als er niet te veel gedragsopties met elkaar vergeleken moeten worden.
Als het klopt dat beide processen automatisch kunnen optreden, dan zullen deze vaak tegelijkertijd
optreden en in competitie treden met elkaar.
Daarbij komt nog dat het doelgericht proces meer kans heeft om tot optimaal gedrag te leiden dan het
stimulus-gedreven proces en daardoor zal het doelgericht proces de competitie meestal winnen.

Het stimulus-gedreven proces zal slechts uitzonderlijk het gedrag bepalen, nl. wanneer er geen
competitie is van een doelgericht proces, bv. omdat het doelgericht proces op een te hoog niveau van
abstractie geformuleerd werd.
Neem het voorbeeld van de action slip waarbij ik mijn oud paswoord intyp (bv. kanarievogel) nadat ik
net een nieuw paswoord heb aangemaakt (bv. botervlootje). Laten we ervan uitgaan dat het intypen
van het oude paswoord gestuurd wordt door een S-R link [een link tussen de stimulus “het vakje waarin
het paswoord ingevuld moet worden” en de respons “kanarievogel intypen”].
Zulke S-R link kan mijn gedrag bepalen als ik enkel doelen heb die op een hoger niveau van abstractie
geformuleerd zijn, zoals het doel om “een paswoord in te typen”.
Zulke S-R link kan mijn gedrag niet bepalen als het in competitie moet treden met het concrete doel om
“botervlootje in te typen”.

Verschil tussen 8a en 8b :

Het belangrijkste verschil tussen de default-interventionistische en de parallel-competitieve visie is dat


in de eerste visie het stimulus-gedreven proces gezien wordt als de belangrijkste motor van gedrag
terwijl in de tweede visie het doelgericht proces gezien wordt als de belangrijkste motor van gedrag.

In de default-interventionistische visie wordt suboptimaal gedrag vaak onmiddellijk toegeschreven aan


een stimulus-gedreven proces. Bv. een verslaving heeft allerlei negatieve outcomes gaande van een
slechte gezondheid tot professionele en sociale schade, en dus wordt ervan uitgegaan dat dit gedrag
niet bepaald wordt door deze outcomes en dus stimulus-gedreven is.

35
In de parallel-competitieve visie daarentegen wordt benadrukt dat mensen meerdere doelen hebben.
Een verslaving heeft weliswaar veel negatieve outcomes maar het heeft ook een hele sterke positieve
outcome, nl. de beloning van de roes. Je kunt dus niet zomaar besluiten dat dit gedrag niet onder
controle van een outcome staat (zie blog: http://philosophyofbrains.com/2019/01/07/empirically-informed-approaches-to-
weakness-of-will-a-brains-blog-roundtable.aspx )
Om duidelijkheid te krijgen over het proces dat verantwoordelijk is voor een bepaald gedrag, is het
aangewezen om een outcome-revaluatietest of een contingentie-degradatietest uit te voeren. Je kan er
niet zomaar van uitgaan dat gedrag stimulus-gedreven is omdat het vanuit een bepaald perspectief (in
het licht van bepaalde doelen) suboptimaal is.

Samenvatting van alle procestheorieën:

De mechanismen van sommige theorieën verklaren vooral de kwantiteit of intensiteit van het gedrag
terwijl de mechanismen van andere theorieën vooral de kwaliteit of de aard van het gedrag verklaren.
Andere theorieën hebben zowel een mechanisme voor kwaliteit als kwantiteit.

1. Neobehavioristische theorie: Het individu wordt gepusht door een externe stimulus die een S-R
associatie activeert – deze S-R link bepaalt welk gedrag er optreedt – dus de kwaliteit van het gedrag
2. Drive-theorie: Het individu wordt gepusht door een drive van binnenuit, wat de intensiteit van het
gedrag bepaalt en de S-R associatie bepaalt nog steeds de kwaliteit van het gedrag.
3. Arousal-theorie: Het individu wordt gepusht door een teveel/tekort aan arousal en dit bepaalt of
mensen gedrag gaan stellen dat die arousal doet stijgen of dalen – strikt genomen valt dit ook onder de
kwaliteit van gedrag.
4. Incentive-theorie en 5. expectancy-value theorie: Het individu wordt aangetrokken door een
outcome van buitenaf. Het individu kiest zijn gedrag in functie van de outcomes die hij anticipeert. Deze
theorieën zeggen vooral welk gedrag gekozen wordt, dus hoe de kwaliteit van het gedrag bepaald
wordt.
Maar terwijl de incentive-theorie enkel de value van outcomes en de S-O expectancy in rekening brengt,
brengt de expectancy-value theorie naast de value van de Os ook de R-O expectancy in rekening.
6. Feedback-theorie: moderne variant van drive-theorieën, maar terwijl de drive-theorie ook een S-R
mechanisme heeft om de kwaliteit van het gedrag te bepalen, is de feedback-theorie enkel uitgerust om
de intensiteit van gedrag te verklaren.
Daarom kan ze het best gecombineerd wordt met de expectancy-value theorie.
7. Dit is precies wat er gebeurt in de wiltheorie maar in de wiltheorie kiest het individu niet enkel zijn
gedrag maar ook zijn eigen doelen.
8. Dual-processtheorie: combineert de neobehavioristische theorie met de expectancy-value theorie
Volledige theorie: dual-process theorie met stimulus-gedreven proces enerzijds en het proces
voorgesteld door de wiltheorie anderzijds.

36

You might also like