You are on page 1of 4

VERSLAGVORM BOVENBOUW

Vermeld boven je verslag:


 je naam,
 de naam van degene(n) met wie je samengewerkt hebt,
 datum waarop je de proef hebt uitgevoerd.

1. Titel
Bedenk zelf een pakkende titel.
Beschrijft het onderzoek of geeft aan wat voor nieuwe inzichten er zijn
gevonden.
2. Inleiding
a. Literatuurstudie & probleemstelling
In de inleiding geef je achtergrondinformatie over je onderwerp. Welke probleem of
observatie ligt ten grondslag aan je onderzoek? Je beschrijft wat je wil onderzoeken.
Als je theorie kent waar het experiment en de hypothese op gebaseerd is, beschrijf je
die hier. De begrippen in je hypothese kun je eventueel hier nader uitleggen. Je kunt
ook enkele algemene gegevens uit de literatuur halen of van internet. Schrijf dan wel
op bij het hoofdstuk Literatuur welke andere bronnen dan je schoolboek je
geraadpleegd hebt. Gebruik in de tekst nummers die je tussen haakjes zet: (1).

Biologie: Vooral in de biologie zie je dat het probleem op meerdere manieren


benaderbaar is, of dat er meerdere verklaringen mogelijk zijn. In de inleiding geef je
aan waarom je deze optie gekozen hebt.

b. Onderzoeksvraag
De inleiding mondt uit in één of meer duidelijk geformuleerde onderzoeksvragen of
geeft het doel van de proef aan. Deze staat vaak in de opdracht. Een onderzoeksvraag
is zo gesteld dat je er direct uit leest welk onderzoek je gaat doen, en dat je
onderzoek er antwoord op kan geven. Dit antwoord staat in de conclusie.
Kenmerken:
 De onderzoeksvraag beperkt zich tot slechts één natuurwetenschappelijk
probleem met één variabele factor.

c. Hypothese (soms niet goed mogelijk)


Je formuleert de hypothese als een stelling. Begin met: De veronderstelling is dat...
Kenmerken:
 De hypothese is stellig, zodat hij aangenomen of verworpen kan worden.
 Begrippen in de hypothese zijn eenduidig en ondubbelzinnig. Vermijd
woorden als meer/ minder / veel enz.
 In een hypothese staat geen verklaring of uitleg (omdat…)

De hypothese helpt je een goed experiment op te zetten. De hypothese is zo


opgesteld dat van hieruit direct duidelijk is welk experiment je gaat doen. In de
conclusie kom je terug op de hypothese (verworpen/ aangenomen, omdat...).
Tip: Met behulp van een ‘als…, dan…’-redenering kun je controleren of de
hypothese toetsbaar is: als de hypothese waar is, dan zal het resultaat van het
experiment zijn... (Deze redenering hoeft niet in je verslag)
Valkuil: Een hypothese hoeft niet juist te zijn.

3. Materiaal en werkwijze
a. Materiaal en apparatuur
Beschrijf het gebruikte materiaal zo nauwkeurig mogelijk: stoffen, concentraties,
massa, temperatuur, hoeveelheid licht etc.
Beschrijf de meetapparatuur: wat is het bereik (bv. 0 tot 100 g), wat is de
nauwkeurigheid (meestal een half schaaldeel), wat is de vergroting (bv. 400x)?

b. Methode
Beschrijf nauwkeurig hoe je de proef uitgevoerd hebt, een tekening of foto’s kunnen
hierbij helpen. Een klasgenoot moet aan de hand van je verslag de proef precies na
kunnen doen. Schrijf expliciet op wat je precies hebt gemeten.

Valkuil: Vermeld nooit resultaten in dit hoofdstuk.

4. Resultaten
In de resultaten vermeld je alles wat je gezien en gemeten hebt. Zet waarnemingen
zoveel mogelijk in tabellen (bv. stof/fase/kleur/geur/vorm). Tekeningen kunnen
verhelderend zijn.
Vermeld alle meetresultaten in tabellen. Maak diagram(men) als dit nodig is. De
regels voor het maken van tabellen en diagrammen vind je op het internet.
Soms moet je meetresultaten verwerken (bv. steilheid bepalen, gemiddelde
uitrekenen). Leg in dit hoofdstuk uit welke verwerking je toepast en waarom je dat
doet. De resultaten van de verwerking kunnen soms als extra kolom aan een tabel
toegevoegd worden.

Tip: Maak vooraf thuis een meetplan met tabellen die tijdens het experiment alleen
nog maar ingevuld hoeven te worden. Dit dwingt je vooraf goed na te denken hoe het
experiment antwoord kan geven op de onderzoeksvraag.

Tip: Als je heel veel tabellen en/of diagrammen hebt, kun je die ook in een bijlage
plaatsten. Zet dan de belangrijkste gegevens wel in het hoofdstuk `resultaten'.

5. Conclusie (of Nabespreking)


In je conclusie geef je antwoord op je onderzoeksvraag. Geef precies aan waarop je
die conclusies baseert. Heb je gegevens uit Binas gebruikt, neem die dan over.
Als je een hypothese had gesteld, leg dan uit of die aangenomen of verworpen is, of
dat je dat op basis van je metingen niet kunt zeggen. Verwijs altijd naar je resultaten!

Scheikunde: Geef zo mogelijk een reactievergelijking.

6. Discussie
a. Foutendiscussie
Probeer, indien de resultaten de hypothese niet bevestigen, dit te verklaren. Ligt het
aan de uitvoering van het experiment of blijkt iets anders te werken dan je gedacht
had? Vergelijk, als dat mogelijk is, je eigen resultaten en conclusie met gegevens uit
de literatuur.

Natuurkunde/scheikunde: Geen enkele proef heeft een perfecte nauwkeurigheid.


Geef aan welke factoren de nauwkeurigheid van je proef beïnvloeden. Leg eventueel
uit hoe je geprobeerd hebt die factoren te minimaliseren. Probeer kwantitatief te zijn:
hoe nauwkeurig zijn de getallen in je conclusie (hoeveel significante cijfers mag je
gebruiken)?

Tip: Schrijf geen dooddoeners op als “met professionele apparatuur waren de


metingen nauwkeuriger geweest en had ik het wel aan kunnen tonen.” De practica op
school zijn afgestemd op de beschikbare apparatuur.

b. Discussie & aanbevelingen voor verder onderzoek


Probeer, indien de resultaten de hypothese niet bevestigen, dit te verklaren op basis
van literatuur of je waarnemingen. Ook het verwerpen van een hypothese kan een
aanvulling zijn op de bestaande theorie.
Ga terug naar de inleiding. Welke impact heeft het onderzoek nu op de maatschappij
of op de wetenschappelijke wereld?
Doe op basis van je discussie en conclusie suggesties voor verder onderzoek.
Formuleer dan een nieuwe onderzoeksvraag. Je kunt denken aan verbeteringen in de
proef, maar ook aan nieuwe stappen die binnen het grotere geheel van het
onderzoeksonderwerp vallen.

7. Literatuur
Maak een genummerde literatuurlijst. De nummers verwijzen naar nummers die in
de tekst van je verslag staan, achter de informatie die je uit de bron gehaald hebt.
Deze nummers zet je in de tekst tussen haakjes. Bijvoorbeeld: informatie uit bron 1
(1).

Boeken:
Achternaam schrijver, voorletters (jaartal publicatie). Naam boek of artikel, uitgever,
druk. Als er meerdere schrijvers zijn dan alleen de eerste vermelden en achter de
voorletters e.a. (= en anderen) zetten.

Voorbeeld:
Janssen P.J. e.a. (1995). Het wonderbare leven, Wolters Noordhoff, 4e druk.

Websites als volgt vermelden:


adres (volledige URL) en indien bekend: maker, titel, datum waarop je de site
bekeken hebt.

Voorbeeld:
http://www.biology.arizona.edu/ D.Brown, Biology Site, oktober 1997

8. Logboek
Bij grotere verslagen is het vaak nodig om een logboek bij te houden. Dat komt aan
het eind van je verslag.
9. Bijlagen
Bij veel resultaten is het soms nodig om sommige resultaten in de bijlagen te zetten
en alleen de belangrijkste/samenvatting in de resultaten.

Lay-out
- Nummer hoofdstukken. Bij grote verslagen zoals het profielwerkstuk, begint
ieder hoofdstuk op een nieuwe pagina.
- In de tekst komen als genummerde bijschriften alleen voor Figuur 1 en Tabel 1.
Een diagram met grafiek krijgt als onderschrift Figuur 1.
- Scheikundige reactievergelijkingen en wiskundige formules krijgen een tussen
haakjes geplaatst nummer tegen de rechterkantlijn.
- Onderstrepen doe je in handgeschreven tekst om nadruk te leggen. In drukwerk
wordt daarvoor vet of cursief gebruikt.
- Gebruik heel beperkt verschillende lettertypes. In kopjes en onderschriften
worden vaak schreefloze lettertypes als Arial en Helvetica gebruikt, in platte tekst
lettertypes met schreef zoals Times Roman.
- Kijk ook eens in een boek of wetenschappelijk verslag hoe daar de lay-out
gedaan is.

Stijl
- Bedenk dat een verslag van een onderzoek altijd geschreven wordt om door
anderen gelezen te worden.
- Maak een keuze om je verslag in de tegenwoordige of verleden tijd te schrijven.
Vermijd teveel nadruk op chronologie: En toen, vervolgens, daarna, tot slot,
enzovoorts. Meestal kun je zonder.
- Schrijf niet in de eerste persoon: ik, wij, mijn, ons, maar gebruik de lijdende
vorm: worden, zijn (geworden).
- Maak van de werkwijze niet nodeloos een recept: Doe het hok open, haal de
cavia eruit, zet de cavia in het doolhof, open het deurtje van het doolhof. Liever:
De cavia wordt in het doolhof geplaatst, na 1 minuut acclimatiseren wordt de
deur van het hok geopend.
- Vermijd verkleinwoordjes: vermijd verkleinwoorden.
- Vermijd het gebruik van haakjes (in de tekst). Meestal voldoet een komma of een
denkstreepje (soms kun je ze gewoon weglaten).
- Heb het niet over het vak, het practicum of de docent: We moesten bij
natuurkunde van mw. Jansen een practicum doen over slingers waar we nog niks
van gehad hadden.
- Opmerkingen als “Veel van geleerd” en “Leuk om te doen” horen niet thuis in
een verslag.

You might also like