You are on page 1of 100

Natuurkunde in werkelijkheid, klas 4V

Elektriciteit

4 vwo (aug. 2022)

Naam: ………………………………………

1
Natuurkunde in Werkelijkheid

Deze lesmethode is bedoeld voor vwo en havo. In de methode


willen we laten zien dat natuurkunde toepasbaar is op heel veel
alledaagse én verrassende niet-alledaagse verschijnselen in de
werkelijke wereld.
We willen je leren hoe je de natuurkundige aanpak kunt
gebruiken, omdat hij nuttig is, zowel binnen als buiten de
natuurkunde.

Natuurkunde in Werkelijkheid wordt voortdurend verbeterd op


basis van de vragen, opmerkingen en suggesties van de
leerlingen. De eerste versie is inmiddels 10 jaar oud.

Dit deel is tot stand gekomen met medewerking van velen. In


het bijzonder is gebruikt gemaakt van materiaal uit de NiNa-
module Domotica van Onne van Buuren en Martin van der Lee,
m.m.v. Ed van den Berg, Cor de Beurs, Hans van Dijk, Kees
van Loon, Piet Molenaar, Peter Over, Loran de Vries en Henk
Vroon. Daarnaast dank ik mijn collega’s Wim Kraakman en
Mark de Wild-Propitius voor hun kritische opmerkingen, Lee van
Oosten, Marijke van Buuren en Lesley van Scherpenseel die
een deel van de foto’s hebben gemaakt, Evert Jansen-
Schoonhoven voor zijn bijdragen vanuit de scheikunde en al
mijn leerlingen, die mij hebben geholpen door middel van hun
vragen en opmerkingen.

Een lesmethode is nooit af. Vragen, op- en aanmerkingen en


suggesties voor verbetering worden altijd zeer op prijs gesteld.

Copyright © Onne van Buuren, Limmen, 2022


Dit materiaal is uitsluitend bedoeld voor gebruik ten behoeve van het natuurkundeonderwijs op het Metis Montessori
Lyceum. Geen enkele openbaarmaking of verveelvoudiging is toegestaan zonder uitdrukkelijke toestemming van de auteur.

Voor zover gebruik is gemaakt van extern materiaal proberen wij toestemming te krijgen van eventuele rechthebbenden.
Mocht u desondanks van mening zijn dat u rechten kunt laten gelden op materiaal dat in deze methode is gebruikt dan
verzoeken wij u contact met ons op te nemen: O.Buuren@msa.nl.

2
Inhoudsopgave

Toets- en examenwoordenlijst ………………………………………… 4


BINAS ………………………………………………………………... 5
Significante cijfers ………………………………………………………… 7
Doelen van dit hoofdstuk en praktische opdracht ………………………… 9
§1: Herhaling …………………………………………………………(172 min.) 11
§2: Elektrische lading ……………………………………….…(64 min.) 27
§3: Bewegende lading …………………………………………(113 min.) 31
§4: Ionen en elektronen ……………………………………….…(60 min.) 38
§5: Spanning ……………………………………………………….…(81 min.) 46
§6: Spanningsbronnen …………………………………………(381 min.) 57
§7: Potentialen en spanningen in schakelingen …………………(116 min.) 63
§8: Elektrisch vermogen …………………………………………(270 min.) 70
§9: Soortelijke weerstand ………………………………………….(85 min.) 81
§10: Redeneren en rekenen met uitgebreide schakelingen ….(215 min.) 85
Samenvatting ………………………………………………………………… 95

3
Toets- en examenwoordenlijst
(4 min.)

De volgende termen uit dit boekje worden ook bij toetsen en examens worden gebruikt:

Berekenen betekent dat je moet rekenen met gegevens die je uit een tekst of tabel kunt
halen. Het kan zijn dat je BINAS nodig hebt.
Bepalen betekent dat je minstens één gegeven uit een grafiek moet halen of moet
opmeten in een figuur. Meestal moet je daarna ook nog rekenen. Het kan
zijn dat je BINAS (ook) moet gebruiken.
Schatten is niet gokken. Je moet aangeven hoe je aan je schatting bent gekomen,
welke aannames je hebt gemaakt, welke formules of principes je hebt ge-
bruikt en welke stappen je hebt gezet. Meestal moet je ook rekenen.

Schetsen betekent dat je een tekening moet maken waarin de belangrijke kenmerken
duidelijk zijn aangeven, maar de waarden hoeven niet precies te kloppen.
Tekenen lijkt op schetsen, maar belangrijke groottes en waarden moeten kloppen.
Construeren lijkt op tekenen, maar je moet ook duidelijk aangeven welke principes of
formules je bij de constructie hebt gebruikt en welke stappen je hebt gezet.

Aantonen dat, laten zien dat: geef een redenering en/of bepaling en/of berekening
waaruit blijkt dat iets juist is. Het moet duidelijk zijn welke stappen je hebt
gezet. Een voorbeeld geven is meestal niet genoeg.
Aantonen of: net zoals aantonen dat, maar iets kan nu ook onjuist zijn. Je moet dus ook je
conclusie geven. Een voorbeeld geven is meestal niet genoeg.
Afleiden (van bijvoorbeeld een formule of een eenheid): geven van een redenering,
waaruit volgt wat je moet afleiden. Daarbij is meestal wiskunde nodig.
Getallenvoorbeelden zijn niet voldoende.
Beredeneren, uitleggen: geven van een redenering, waarin de benodigde denkstappen
duidelijk voorkomen. Je moet je daarbij baseren op natuurkundige wetten.

4
BINAS
(6 min.)

BINAS wordt veel gebruikt, ook bij de examens. Je kunt punten krijgen voor opzoeken van
informatie. BINAS helpt ook bij twijfel over afkortingen en formules. Als je BINAS goed kent
scheelt dat tijd (dus ook punten).
Zoeken in BINAS
Er zijn drie manieren om te zoeken in BINAS.
1. Als je BINAS goed kent kun je dingen vinden door te bladeren. De kleurcodering van de
pagina’s helpt daarbij:
Roze: algemeen, voor alle vakken
Blauw: natuurkunde
Bruin; wiskunde
Rood: scheikunde
Groen: biologie
2. Zoek in de inhoudsopgave voorin op onderwerp.
3. Zoek in het register achterin op trefwoord.

Belangrijke tabellen voor natuurkunde

Roze (algemeen):
Tabel Inhoud
2 alle voorvoegsels (kilo, centi,, nano e.d.)
4,5 Grootheden en eenheden in het SI, eenheden buiten het SI met
omrekeningsfactor (zoals kWh, ton e.d.)
99 Periodiek systeem (zie ook 40A)

Blauw (natuurkunde)
Tabel Inhoud
7A,B alle belangrijke natuurconstanten !!!
8 t/m 12, 14, Veel gegevens van stoffen*1
28B, 28D*3
15 Geluid
19 t/m 20, 22 Elektromagnetisch spectrum, zwarte stralers
25, 27D, 28F*3 Radioactiviteit*2 (zie ook 99 en 40A)
29*3 Medische beeldvorming
31 t/m 33 Zonnestelsel, sterren

* Let op de eenheden boven elke kolom:


- Daar staat vaak een 10-macht bij, die bij alle getallen uit die kolom hoort
- Eenheden: worden genoteerd in exponent-notatie, zonder deelstrepen. Bijvoorbeeld: W m-2 K-1
betekent W/(m2∙K).
*2 Belangrijke en heel grote tabel
*3 Sommige tabellen lijken op onlogische plaatsen te staan. Dat komt door een benadering van de
natuurkunde, waarbij niet de vakinhoud, maar het toepassingsgebied centraal staat (zoals
biofysica, milieu e.d.)

N.B.: Sommige tabellen horen bij keuze-onderwerpen

5
Natuurkunde formules
In tabel 35 staan de meeste formules per vakgebied.
Er zijn drie kolommen:
1. De eerste voor havo (en vwo)
2. De middelste voor vwo
3. De derde met extra formules; die zijn bijna niet nodig.
Vertrouw niet te veel op deze tabel:
1. Opzoeken kost tijd.
2. Als je niet weet dat een bepaalde formule bestaat kun je hem ook niet vinden. Zorg dat
je je formules uit je hoofd kent.
3. Leer de betekenis van de symbolen. Die kunnen per vakgebied verschillen. (Ga eens na
wat Q, c en ρ allemaal kunnen betekenen).

Bruin (wiskunde):
Tabel Inhoud
36B Oppervlaktes en inhouden
36D Logaritmen (soms handig bij radioactiviteit)

Als iets niet in BINAS staat


Er staat meer niet in BINAS dan wel. Als je iets niet in BINAS kunt vinden wil dat niet
zeggen dat het niet bestaat. Dat geldt bijvoorbeeld voor tabel 25. Er bestaan meer
radioactieve isotopen dan je in deze tabel kunt vinden.

6
Significante cijfers
(8 min.)

Bij natuurwetenschappelijke vakken heb je altijd te maken met meet-onnauwkeurigheid.


Het aantal significante cijfers van een getal is het aantal cijfers waarvan je redelijk zeker
kunt zijn dat ze kloppen. Over het laatste cijfer is twijfel mogelijk.
Er is dus verschil tussen bijvoorbeeld 120 en 120,0:
“120” betekent dat de waarde ligt tussen 119,5 en 120,5.
“120,0” betekent dat we waarde ligt 119,95 en 120,05.
N.B.: bij wiskunde werk je meestal niet met meetwaarden maar met exacte waarden.
Daarom zijn de afspraken bij wiskunde anders. Er is bij wiskunde geen verschil tussen 120
en 120,0 tenzij het ook om meetwaarden gaat.

Getallen schrijf je bij exacte vakken vaak in de vorm a · 10b (bijv. 3,60·103).
Als b nul is kun je de tienmacht weglaten: 0,47·100 = 0,47.
De regels voor significante cijfers gelden voor getal a, niet voor getal b.

Het aantal significante cijfers van een getal bepaal je als volgt: zoek het eerste cijfer vanaf
de linkerkant van getal a op dat niet 0 is. Hier begin je te tellen tot en met het laatste cijfer
van a.
Voorbeelden:
4700 → 4 significante cijfers
0,030700 → 5 significante cijfers
47·102 → 2 significante cijfers
4,70·10 -9 → 3 significante cijfers

Rekenregels
Optellen en aftrekken
Kleine hoeveelheden kunnen soms wegvallen binnen de meetonnauwkeurigheid.
Voorbeelden:
1 kg + 1 gram = 1 kg + 0,001 kg = 1 kg
1,000 kg + 1 gram = 1,000 kg + 0,001 kg = 1,001 kg

Vermenigvuldigen en delen:
De uitkomst moet uit evenveel significante cijfers bestaan als het getal uit de berekening
dat uit het kleinste aantal significante cijfers bestaat.
Voorbeeld:
23,6·0,46/3000 = 0,0036186666666667
Het minst significante gegeven (0,46) bestaat uit twee significante cijfers dus
de uitkomst moet in twee significante cijfers: → 0,0036 of 3,6·10-3
Als je 23,65·0,465/2999,5 en 23,55·0,455/3000,5 uitrekent zul je zien dat twee significante
cijfers hier terecht is.
N.B.: er zijn preciezere manieren om de nauwkeurigheid van een meetresultaat aan te
geven. Die hoef je echter nog niet te kennen.

7
Grafieken aflezen

Over het aantal significante cijfers bij grafieken bestaan geen duidelijke regels. Een
redelijke eis is dat het laatste cijfer tussen de schaaldelen in geschat moet worden.
Bij het aflezen van een geodriehoek zou je dus in theorie op tienden van millimeters en
tienden van graden moeten schatten; waarschijnlijk is afronden op millimeters en graden
in zulke gevallen wel voldoende.

Examenregels

- Bij tussenstappen bij berekeningen mag worden afgerond, zolang bij die afronding niet
te weinig significante cijfers overblijven.
- Je mag op papier afgeronde getallen opschrijven terwijl je toch doorrekent met de
waarde in het geheugen van je rekenmachine (die dus niet is afgerond).

8
Elektriciteit Doelen van dit hoofdstuk
(4 min.)

Je hebt in de onderbouw al wat elektriciteit gehad. Maar veel


begrippen in de onderbouw zijn nog vaag. In dit hoofdstuk gaan
we dieper op de begrippen in. We stellen vragen zoals:
- Wat is elektrische stroom?
- Wat is spanning?
- Waarom geleiden sommige stoffen wel en andere niet?
- Wat hebben spanning en stroom te maken met elektrische
energie?

Maar vooral moet je ‘handig’ worden met elektriciteit. Daarvoor


moet je leren om verschillende wetten en formules te
combineren. Je moet kunnen rekenen en redeneren in
ingewikkeldere situaties dan je tot nu toe gewend was.

Opdrachten, startoefeningen en opgaven op niveau

In dit boek kom je opdrachten, startoefeningen en ‘opgaven op


niveau’ tegen.
- Opdrachten zijn nodig om de theorie goed te begrijpen. Vaak
zijn het practica of demonstraties. Dikwijls gaat het om examen-
stof die je niet kunt leren door alleen maar opgaven te maken.
Denks aan practicum, onderzoeksvaardigheden en modelleren.
- Startoefeningen staan aan het eind van elke paragraaf. Het
zijn opgaven die bedoeld zijn om te wennen aan begrippen,
formules en technieken. Wie alleen startoefeningen maakt werkt
niet op examenniveau, al zitten er in examens altijd wel wat
opgaven op het niveau van de startoefeningen.
- Opgaven op niveau komen na de startoefeningen. Het zijn
belangrijke of moeilijkere begripsvragen. Je moet vaak
meerdere stappen zelf bedenken en technieken combineren. Ze
zijn ongeveer op examenniveau.

De startoefeningen en de opgaven op niveau hebben we zo


goed mogelijk titels gegeven zodat je ongeveer kunt zien wat je
er van leert.

Benodigde tijd
Bij elke paragraaf staan schattingen van de tijd die je nodig hebt
voor de theorie en opdrachten. Ook bij de opgaven staan zulke
schattingen. Die laatste zijn gebaseerd op examentempo.
De tijd die je in werkelijkheid nodig hebt kan per persoon en per
onderwerp verschillen.

Ga er van uit dat je gemiddeld over het jaar evenveel buiten de


lestijd moet werken als in de lestijd.

9
Praktische opdracht elektriciteit

In de periode waarin we bezig zijn met deze module doe je een


praktische opdracht (PO) over elektriciteit. Je doet daarbij
zelfstandig onderzoek in tweetallen. Informatie over die
praktische opdracht vind je op de elo.

De praktische opdracht is niet ‘extra’, een deel van wat je leert


is normale verplichte stof voor het examen.

10
Elektriciteit §1: Herhaling
(theorie en opdrachten: 20 min.)

Doel van deze paragraaf


Herhalen van de stof uit de onderbouw. Nieuw in deze para-
graaf is de formule voor de vervangingsweerstand van een
parallelschakeling.

Stroomkringen

Voor elektrische stroom heb je een spanningsbron nodig en


een stroomkring waar de stroom doorheen kan lopen. Volgens
afspraak loopt de stroom door de stroomkring van de plus naar
de min van de bron. De stroomsterkte hangt daarbij af van
twee dingen:
1. De spanning van de bron. Hoe groter die spanning, hoe
meer stroom.
2. De eigenschappen van de stroomkring. Hoe gemakkelijk
kan er stroom doorheen?

Stroom geleiden

Als een apparaat gemakkelijk stroom door laat, zeggen we dat


het een grote geleidbaarheid en een lage weerstand heeft.
Omgekeerd, als een apparaat weinig stroom doorlaat, dan heeft
het een lage geleidbaarheid en een hoge weerstand. Weerstand
en geleidbaarheid zijn dus elkaars omgekeerde.

Metalen, koolstof en zout Stoffen die stroom goed doorlaten heten geleiders. Metalen,
water zijn goede geleiders. koolstof en zout water zijn goede geleiders.
Lucht, veel kunststoffen Stoffen die stroom (bijna) niet doorlaten heten isolatoren.
(plastic, PVC), gedestilleerd Lucht, veel kunststoffen (zoals plastic en PVC), gedestilleerd
water en rubber zijn goede water en rubber zijn goede isolatoren.
isolatoren. Stoffen die stroom een beetje doorlaten heten matige
geleiders. Een mens is een matige geleider.
Als een stroomkring stroom te goed doorlaat, heet dat
kortsluiting. Als er te veel stroom loopt wordt de kring heet en
er kan brand ontstaan.

11
Stroomsterkte, spanning, weerstand en geleidbaarheid
De symbolen en eenheden voor stroomsterkte, spanning,
weerstand en geleidbaarheid in tabel 1.1 moet je goed kennen.
Hierin hebben we stroomsterkte kortweg ‘stroom’ genoemd.

Figuur 1.1. Grootheid stroom spanning weerstand geleidbaarheid


Symbool I U R G
Eenheid Ampère Volt Ohm Siemens
Symbool A V Ω S

Gebruik subscripts om gelijk- Als in een schakeling meerdere spanningen, stromen,


soortige grootheden in een weerstanden of geleidbaarheden een rol spelen gebruiken we
schakeling uit elkaar te hou- subscripts om ze uit elkaar te houden, bijvoorbeeld Ub, U1, RL
den. enzovoorts.

Voor het verband tussen spanning, stroomsterkte en weerstand


van een geleider geldt de wet van Ohm:
U
R=
I U
R=
of I
U = IR
Hierin is:
- R de weerstand in Ohm (Ω) Ga na dat uit deze formule volgt: 1 Ω = 1 V/A.
- U de spanning in Volt (V)
- I de stroomsterkte in
De wet van Ohm kun je ook anders schrijven (zie opgave 1.2):
Ampère (A)

U=IR

Geleidbaarheid G is het omgekeerde van weerstand:

1
G=
en/of R
𝐼
G=
𝑈
Hierin is: Hieruit volgt: 1 S = 1/Ω. We schrijven meestal 1 S = 1 Ω-1.
- G de geleidbaarheid in
Siemens (S)
- R de weerstand in Ohm (Ω) Als je G = 1/R combineert met de wet van Ohm krijg je (zie
- U de spanning in Volt (V) opgave 1.9):
- I de stroomsterkte in
Ampère (A)
𝐼
G=
𝑈

Geleidbaarheid wordt ook wel geleiding genoemd.

12
Schakelschema’s
Je hebt geleerd om schakelschema’s te tekenen. Je kent de
symbolen in de lijst van figuur 1.2. Ze staan ook in BINAS, tabel
17B. De eigenschappen van de onderste onderdelen in deze
lijst herhalen we verderop in deze module.

Parallel en serie
Er zijn twee belangrijke manieren waarop je elektrische
apparaten (bijvoorbeeld lampjes) in een stroomkring kunt
opnemen: parallel en in serie.

Fig. 1.3: serieschakeling. Fig. 1.4: parallelschakeling. P


en Q zijn de splitsingspunten.
Fig. 1.2: elektrische symbolen;
zie ook BINAS tabel 17B. - Bij een serieschakeling (figuur 1.3) is er maar één weg voor
de stroom. Die weg loopt door alle apparaten.
- Bij een parallelschakeling splitst de stroom zich in meerdere
wegen. Elke weg gaat door één apparaat. Daarna komen de
wegen weer samen. Belangrijk zijn de splitsingspunten (zie
figuur 1.4).
In de praktijk komen veel combinaties van parallel en serie voor.
Verderop in de module leer je daar mee omgaan.

Stroomwet
Je kent de stroomwet (van Kirchhoff):

Stroomwet: in elk punt van In elk punt van een schakeling


een elektrische schakeling komt evenveel stroom binnen
komt evenveel stroom binnen als er uit gaat.
als er uit gaat.

Er gaat dus op elk moment evenveel stroom een elektrisch


apparaat in als er uitkomt, stroom wordt niet ‘verbruikt’.
Ga na dat uit de stroomwet volgt dat in een serieschakeling de
stroomsterkte overal hetzelfde is.

Wiskundig kun je zeggen dat in elk punt van een schakeling


geldt: I1 + I2 + I3 + ….. = 0. Hierbij reken je stromen die het punt
ingaan als positief en stromen die er uit gaan als negatief.

13
In BINAS staat het als volgt genoteer: Σ I = 0. De Griekse
hoofdletter sigma (Σ) wordt gebruikt om aan te geven dat alle I’s
in een punt moeten worden opgeteld.

De stroomwet is vooral nuttig bij splitsingspunten, zoals in een


parallelschakeling. De stroom verdeelt zich in die punten over
de verschillende wegen. Hoe de stroom zich verdeelt hangt van
de weerstanden van die wegen af.

Voorbeeld
Zie figuur 1.5. De stroomsterkte bij de bron is 5 A. Door lampje
L1 stroomt 2 A. Hoe groot is de stroomsterkte I2 door lampje L2?

Antwoord:
In splitsingspunt punt P komt 5 A binnen vanuit de bron.
Vanuit P stroomt er 2 A naar L1. In P moet evenveel stroom
binnenkomen als er uit gaat, dus er gaat 5 – 2 = 3 A naar lampje
L2. In punt Q komen de twee stromen weer samen, en vanuit Q
stroomt er 5 A in de richting van de bron.

De stroomwet als er iets aan de kring verandert


Fig. 1.5: in de splitsings-
punten verdeelt de stroom Als je iets in een schakeling verandert, dan veranderen vaak
zich over de verschillende ook de stroomsterktes. De stroomwet van Kirchhoff geldt
wegen.
opnieuw, maar voor die andere stroomsterktes.

Weerstand en geleidbaarheid als de kring verandert


In figuur 1.6 zijn alle lampjes gelijk en de spanningsbronnen
geven dezelfde spanning. In de tweede klas heb je gezien dat
er dan NIET evenveel stroom uit deze drie bronnen komt.

Kring A Kring B Kring C

Fig. 1.6: De spanningsbronnen in de kringen A, B en C geven dezelfde spanning. De lampjes 1 t/m 5 zijn gelijk.

Onderdelen in serie
In schakeling B brandde elk lampje minder fel dan lampje 1 in
schakeling A. De stroomsterkte bij B was ongeveer de helft van
de stroomsterkte bij A. De stroom gaat dus moeilijker door een

14
serieschakeling van twee lampjes dan door één lampje. De
weerstand van kring B is dus groter en de geleidbaarheid is
kleiner dan van kring A.
Conclusie: hoe meer lampjes er in serie staan, hoe moeilijker de
stroom door de serieschakeling gaat. Je kunt elk extra lampje in
een serieschakeling zien als een extra ‘hindernis’, als extra
weerstand.
De weerstand van de schakeling in zijn geheel noemen we ook
wel de vervangingsweerstand.
In de derde klas ben je een stap verder gegaan. Je hebt gezien
dat de vervangingsweerstand Rv,serie van een serieschakeling
Voor een serieschakeling
geldt: gelijk is aan de som van de weerstanden R1, R2, …. van de
Rv,serie = R1 + R2+ … onderdelen. In formulevorm:
Dus: hoe meer onderdelen in
serie, hoe groter de totale
weerstand en hoe kleiner de Rv,serie = R1 + R2 + ….
geleidbaarheid.
(dit geldt alleen voor serieschakelingen)
Extra: de formule voor Gv
bij een serieschakeling De formule voor de vervangingsgeleidbaarheid Gv van een
Als we alle weerstanden R in serieschakeling is veel ingewikkelder. Je hoeft hem niet te
de formule kennen. Je kunt altijd geleidbaarheid en weerstand in elkaar
omrekenen met de formule G = 1/R.
Rv = R1 + R1 + ..
vervangen door 1/G, dan Onderdelen parallel
krijgen we:
1/Gv = 1/G1 + 1/G1 + ..
Bij schakeling C in figuur 1.6 brandde elk lampje apart even fel
als lampje 1 in schakeling A. Door elk lampje apart liep dus
Nodig is deze formule niet; je
evenveel stroom als door lampje 1. Uit de bron kwam er bij kring
kunt altijd de R’s en G’s in
elkaar omrekenen. C dus twee keer zoveel stroom als bij kring A. De bron ‘pompt’
twee keer zo gemakkelijk stroom door schakeling C als door
schakeling A. Dit is logisch: bij C zijn er meer wegen voor de
stroom dan bij A, dus de stroom kan gemakkelijker van de plus-
pool naar de minpool van de bron gaan. Bij een parallel-
schakeling geldt dus: hoe meer parallelwegen, hoe groter de
vervangingsgeleidbaarheid. De vervangingsweerstand
wordt dan juist kleiner.
In de derde klas heb je gezien dat de vervangingsgeleidbaar-
heid Gv,par van een parallelschakeling gelijk is aan de som van
de geleidbaarheden G1, G2, …. van de onderdelen. In
formulevorm:
Voor een parallelschakeling
geldt: Gv,par = G1 + G2 + ….
Gv = G1 + G2 + …
Dus: hoe meer onderdelen (dit geldt alleen voor parallelschakelingen)
parallel, hoe groter de totale
geleidbaarheid en hoe kleiner Je kunt hiermee de formule voor de vervangingsweerstand Rv,par
de weerstand. van een parallelschakeling opstellen. Je weet dat G = 1/R. Je

15
kunt daarom overal in de formule voor Gv,par de G’s vervangen
door de bijpassen 1/R. We krijgen dan het volgende resultaat:

Nieuw 1 1 1
= + + ⋯.
Voor een parallelschakeling 𝑅𝑣,𝑝𝑎𝑟 𝑅1 𝑅1
geldt:

1 1 1
(dit geldt alleen voor parallelschakelingen)
= + +⋯
𝑅𝑣,𝑝𝑎𝑟 𝑅1 𝑅1
Je kunt kiezen of je bij parallelschakelingen met deze formule
wilt werken of met de formule voor Gv,par en G = 1/R.

Stroomsterkte meten
Een Ampèremeter noemen we ook wel A-meter of stroommeter.
Hij meet de stroomsterkte die door de meter loopt. Een A-meter
moet je in serie aansluiten met het onderdeel waardoor je de
stroom wilt meten. Als de A-meter en het onderdeel zich op
dezelfde weg bevinden is de stroomsterkte door beiden immers
hetzelfde.
Analoge A-meters zijn meestal beter dan digitale. Omdat ze
vaak meerdere schalen hebben moet je nadenken welke schaal
je gebruikt. Zie figuur 1.7 en de bijbehorende tekst hierover. In
figuur 1.8 zie je deze schakeling als schema.

Fig. 1.7: De stroom moet deze


analoge A-meter in gaan bij
één van de drie rode in-
gangen. Bij elke ingang hoort
een andere schaal. Bij twijfel
moet je altijd de grofste schaal
gebruiken.
Bij de onderste, zwarte ingang
(de “0”) moet stroom de meter
weer uitkomen.

Fig. 1.8: schakelschema


voor een A-meter.

16
Spanning meten
In klas 3 heb je geleerd hoe je de spanning van een spannings-
bron meet met een voltmeter (of V-meter, of spanningsmeter).
Zie figuur 1.9. De ene kant van de voltmeter is met de pluskant
van de spanningsbron verbonden, de andere kant met de
minkant. Op deze manier staat de voltmeter in direct contact
met beide kanten van de bron, en dat moet ook. Als er spanning
over een apparaat staat is er altijd sprake van een plus- en een
minkant. De V-meter moet met beide punten in contact staan.
Fig. 1.9: Een V-meter in een Je ziet dat de voltmeter parallel aan het lampje is geschakeld.
eenvoudige schakeling.
In figuur 1.10 zie je een analoge V-meter met meerdere
Een voltmeter moet parallel schalen. De onderste, zwarte ingang (de “0”) moet verbonden
worden aangesloten. zijn met de minkant van het apparaat waarover je de spanning
wilt meten. Eén van de drie andere, rode ingangen moet
verbonden zijn met de pluskant.
Bij elke ingang hoort een eigen schaalverdeling. Als je van te
voren niet weet hoe hoog de spanning ongeveer is, moet je
altijd de ingang met de grofste schaalverdeling gebruiken. In
figuur 1.10 is dat de “30”-ingang.

Fig. 1.10: analoge voltmeter.

Spanning
Als we het over spanning hadden ging het tot nu toe vooral over
de spanning van de spanningsbron. Maar voor de spanning in
een serieschakeling hebben we ook gevonden:

In een serieschakeling staat de meeste spanning


over het onderdeel met de grootste weerstand.

Dit volgt uit de stroomwet en de wet van Ohm. Zie opgave 1.18.

17
Speciale elektrische onderdelen

In 3VH ben je weerstanden, (gloei)lampjes, LED’s, NTC’s en


LDR’s tegengekomen. We herhalen hier hun belangrijkste
eigenschappen.

Weerstanden

Het woord ‘weerstand’ kan bij elektriciteit twee dingen


betekenen. De eerste is de betekenis uit de wet van Ohm, de R
in de formule. R geeft aan hoe goed of slecht een apparaat
Fig. 1.11 Weerstanden
stroom doorlaat. Vrijwel alle elektrische apparaten hebben
weerstand.
Maar ‘een weerstand(je)’ is ook een speciaal elektrisch
Fig. 1.12: Symbool voor een onderdeel. Zie de figuren 1.11 en 1.12. Het wordt gebruikt in
weerstand. schakelingen om spanningen en stroomsterktes te regelen en
voor de veiligheid, om bijvoorbeeld kortsluiting te voorkomen.
Het bijzondere van zo’n weerstand is dat de grootte van zijn
weerstand R constant is en dus niet afhangt van de stroom die
er doorheen loopt. Dat betekent dat de grafiek van spanning
tegen stroom bij zo’n weerstand een rechte lijn is. Zie
bijvoorbeeld figuur 1.13. Als een apparaat zo’n constante
weerstand heeft zeggen we dat het een ‘Ohmse weerstand’ is.

Een geschikt materiaal om Ohmse weerstanden mee te maken


is constantaan. Dat is een legering van verschillende metalen.
Maar constantaan is hierin een uitzondering, de meeste metalen
zijn niet geschikt om Ohmse weerstanden van te maken.

Fig. 1.13: U,I-grafiek van een Gloeilampjes


weerstand.
In figuur 1.14 zie je de U,I-grafiek van een gloeilampje. De
gloeidraad in zo’n lampje is een zeer dunne metaaldraad. Als
metaaldraden heel dun zijn, is hun weerstand niet verwaarloos-
baar. In §9 gaan we daar verder op in.
Een gloeilamp heeft dus weerstand, maar aan de grafiek kun je
zien dat die die weerstand niet constant (‘Ohms’) is. Hoe groter
de spanning en de stroom door het lampje worden, hoe hoger
de weerstand wordt. Dat komt doordat de gloeidraad
opgewarmd door de stroom die er doorheen loopt, en de
weerstand van de meeste soorten metaaldraden neemt toe met
de temperatuur.

Fig. 1.14: U,I-grafiek van een


gloeilampje.

18
LED’s
LED betekent: Light Emitting Diode. Een LED is dus een
‘diode’ die licht uitzendt. Een diode is een elektrisch onderdeel
dat stroom maar in één richting doorlaat.
De richting waarin een diode stroom doorlaat heet doorlaat-
richting, de andere richting heet sperrichting.
In figuur 1.16 zie je de symbolen voor LED’s en diodes in
schakelschema’s.
Fig. 1.15: Verschillende LED’s.
In figuur 1.17 zie je de U,I -grafiek van een LED. Je ziet dat de
Een LED is een diode die LED pas stroom doorlaat vanaf een bepaalde spanning, de
licht uitzendt als hij stroom doorlaatspanning.
doorlaat.
Een diode laat stroom maar
in één richting door.

Fig. 1.16: symbolen voor diodes


en LED’s. De ‘pijl’ in het symbool
voor de diode geeft de doorlaat-
richting aan.

De weerstand van een NTC


neemt af als de temperatuur
Fig. 1.17: U,I-grafiek van een LED.
stijgt.

NTC’s
Tegenwoordig bestaan er ook materialen waarvan de weer-
stand afneemt met de temperatuur. Die materialen heten NTC’s.
NTC is een afkorting voor Negatieve Temperatuur Coëfficiënt
In figuur 1.18 zie je hoe de weerstand van een bepaalde NTC
afhangt van de temperatuur. Zo’n grafiek heet een ijkgrafiek.

Fig. 1.18: IJkgrafiek van een NTC.

De weerstand van een LDR is LDR’s


laag in het licht en hoog in het
donker.
LDR’s zijn weerstanden waarvan de weerstandswaarde afhangt
van de hoeveelheid licht die er op valt. LDR is een afkorting
voor Light Dependant Resistor. Zie figuur 1.19. Als er veel licht
op een LDR valt is de weerstand laag en laat hij goed stroom
door. In het donker is zijn weerstand hoog.

Fig. 1.19: LDR.

19
Startoefeningen (52 min.)

1.1 Weerstand en geleidbaarheid

a. In tabel 1.11 hieronder staan 3 apparaten en drie mogelijk-


heden voor de bijbehorende weerstand..
Kruis de juiste mogelijkheden aan.

Figuur 1.11 R is niet 0 Ω


R is zeer groot
R=0Ω maar ook niet
(‘oneindig’)
zeer groot.
Lamp
Lucht
Stofzuiger die
kortsluiting maakt.

b. Dezelfde vraag over geleidbaarheid bij tabel 1.12.

Figuur 1.12 G is niet 0 S


G is zeer groot
G=0S maar ook niet
(‘oneindig’)
zeer groot.
Mens
Lucht
Stofzuiger die
kortsluiting maakt.

1.2 Omwerken van formules


U
Laat zien dat je R = kunt omschrijven naar U = I R.
I

1.3 Rekenoefeningen
Je sluit een magnetron aan op een stopcontact. Er blijkt dan
een stroom van 4,7 A door de magnetron te lopen.
a. Bereken alles wat je met deze gegevens kunt vinden.

Een fietslampje heeft een weerstand van 23 Ω als het is


aangesloten op een bron met een spanning van 6,0 V.
b. Bereken alles wat je met deze gegevens kunt vinden.

Door een weerstand van 47 Ω blijkt een stroom te lopen van


0,13 A.
c. Bereken alles wat je met deze gegevens kunt vinden.

1.4 Belasten van een spanningsbron

Als je iets op een spanningsbron aansluit zeg je dat je die bron


‘belast’.
Leg uit waarmee je een spanningsbron meer belast: met een
weerstand van 3 Ω of een weerstand van 3 kΩ.

20
1.5 Siemens
Druk de eenheid Siemens uit in de eenheden van spanning en
stroomsterkte.

1.6 Vervangingsweerstand van een huis


Leg uit wat er gebeurt met de vervangingsweerstand van jouw
huis als je een extra lamp aan doet.

1.7 Vervangingsweerstand en -geleidbaarheid


a. Een weerstand van 11 Ω is in serie geschakeld met een
lampje met een weerstand van 24 Ω (zie fig. 1.13). Bereken de
Figuur 1.13 .
vervangingsweerstand van deze schakeling.

b. Dezelfde vraag, maar nu zijn de weerstand en het lampje


parallel geschakeld (zie fig. 1.14).

U,I-g
Figuur r a fieken
1.14 . v a n dr ie 1.8 Gekoelde gloeilamp
v er sch illen de w eer st a n djes De weerstand van een gloeilamp neemt toe met de
0,5 temperatuur. Je zou gloeilampen kunnen koelen, dan blijft de
I (A) W eer st a n d A weerstand laag.
0,4 W eer st a n d B a. Is de weerstand van een gekoelde gloeilamp Ohms?
W eer st a n d C b. Waarom koelen we gloeilampen niet?
0,3 Als gloeilampen kapot gaan gebeurt dat meestal als je de lamp
nét aan zet.
0,2
c. Leg uit waarom dat juist op zo’n moment gebeurt.
0,1
1.9 U,R- en U,G-grafieken
0 a. Teken de grafieken van de spanning tegen de weerstand bij
0 1 2 3 4 5 de grafieken A en C uit figuur 1.15.
U (V )
b. Teken de grafieken van de spanning tegen de geleidbaarheid
Fig. 1.15: U,I-grafieken van drie bij de grafieken A en C uit figuur 1.15.
weerstanden, A, B en C.

21
Opgaven op niveau (100 min.)

1.10 Stroomwet
In figuur 1.16 zie je een schakeling met 7 lampjes, L1 tot en met
L7. We kennen de stroom bij de bron (1,8 A), door L1 (0,3 A).
door L2 (1,0 A), door L4 (0,7 A) en door L7 (0,2 A).
Bereken de stromen door L3. L5 en L6.
Figuur 1.16 .

Tip: teken alle stromen bij de splitsingspunten in de figuur, zoals


wij dat als voorbeeld in figuur 1.16 gedaan hebben met de
stroom door de bron. Zie ook figuur 1.5.

1.11 Nieuwe formules maken


𝐼 1
Laat zien dat G = volgt uit G = en de wet van Ohm.
𝑈 𝑅

1.12 Stroom, weerstand en geleiding als een schakeling


verandert
In figuur 1.17 zie je drie schakelingen, A, B en C. De drie
spanningsbronnen geven dezelfde spanning. Alle lampjes zijn
gelijk.
a. Leg uit in welke schakeling de meeste stroom en in welke de
minste stroom uit de bron komt.
De lampjes in schakeling C zijn genummerd.
b. Wat kun je zeggen over de stromen door deze drie lampjes?
Leg uit.
Figuur 1.17 .
1.13 Stroomdraden
Voor een zeer goede geleider geldt: R ≈ 0 Ω.
a. Laat zien dat er volgens de wet van Ohm een extreem grote
stroom gaat lopen als je een zeer goede geleider aansluit op
een spanningsbron.
Een stroomdraad is een zeer goede geleider. Een lampje is met
behulp van twee stroomdraden aangesloten op een
spanningsbron van 6 V. Er loopt stroom. Zie figuur 1.18.
Fig. 1.18: hoe groot is
de spanning die de V- b. Bereken de spanning over elke stroomdraad.
meter meet?

22
1.14 Weerstanden en geleidbaarheden van meters
a. Is de weerstand van een goede A-meter 0, zeer groot
(‘oneindig’) of iets daartussen in? Leg uit waarom dit zo moet
zijn.
b. Is de geleidbaarheid van een goede A-meter 0, zeer groot
(‘oneindig’) of iets daartussen in? Leg je antwoord uit.
c. Is de weerstand van een goede V-meter 0, zeer groot
(‘oneindig’) of iets daartussen in? Leg uit waarom dit zo moet
zijn.
d. Is de geleidbaarheid van een goede V-meter 0, zeer groot
(‘oneindig’) of iets daartussen in? Leg je antwoord uit.

1.15 Vervangingsweerstand en geleidbaarheid


a. In figuur 1.19 zijn een weerstand en een lampje in parallel
geschakeld. De weerstand heeft een weerstand van 5 Ω het
lampje heeft een geleidbaarheid van 0,6 S.
Figuur 1.19 Bereken de vervangingsweerstand van deze schakeling.

b. In figuur 1.20 zijn twee lampjes in serie geschakeld. Lampje 1


heeft een geleidbaarheid van 0,2 S, lampje twee van 0,3 S.
Bereken de vervangingsgeleidbaarheid van deze schakeling.
Figuur 1.20 1.16 Weerstand en geleidbaarheid meten
Je moet een schakeling bouwen waarmee je kunt meten hoe de
stroomsterkte afhangt van de spanning bij een lampje. In figuur
1.21 zie je een spanningsbron, een lampje en twee meters.

Figuur 1.21.
a. Teken in figuur 1.21 de stroomdraden zodat de vereiste
schakeling ontstaat.
Neem aan dat je de meters goed hebt aangesloten. Je zet de
spanning aan. In figuur 1.22 zie je wat de meters aanwijzen.

23
b. Bepaal de weerstand en de geleidbaarheid van het lampje
volgens deze meting.
Fig. 1.22: de meters bij
opgave 1.16b.

1.17 Rekenen aan een serieschakeling


Een weerstand van 20 Ω staat in serie met een weerstand van
50 Ω. Zie figuur 1.23. De spanning over de weerstand van 20 Ω
is 6 V.
Bereken alles wat je met deze gegevens kunt vinden.
Figuur 1.23
1.18 Spanning in een serieschakeling
Laat met behulp van de wet van Ohm zien dat in een
serieschakeling van twee onderdelen de meeste spanning staat
over het onderdeel met de grootste weerstand.

1.19 Combinatie-opgave
De spanningsbron in figuur 1.24 geeft een spanning van 6 V. Uit
de bron komt een stroom van 0,48 A. De stroomsterkte door het
lampje is 0,39 A. De weerstand heeft een waarde van 20 Ω.

Figuur 1.24 Bereken de spanning over de weerstand.

24
1.20 Weerstand van een LED

a. Schat de doorlaatspanning van de rode LED uit de grafiek van


figuur 1.25.
b. Wordt de weerstand van deze LED groter of kleiner als de
spanning toeneemt? Leg je antwoord uit.
c. Wordt de geleidbaarheid van de LED groter of kleiner als de
spanning toeneemt? Leg je antwoord uit.
d. Hoe groot is de weerstand en hoe groot is de geleidbaarheid
van de LED bij een spanning van 1 V?

In tabel 1.26 zie je de meetwaarden die horen bij de grafiek.


e. Bereken de weerstand van de LED bij 2, 3, 4 en 5 V.
f. Teken de grafiek van de weerstand R tegen de spanning U.
Fig. 1.25: U,I-grafiek van een
rode LED. Wat valt je op?
U (V) I (A) Bij hogere spanningen nadert de grafiek van R tegen U dus
0 0 naar een –bijna- constante waarde voor R (boven 4 V neemt de
1 0 weerstand zelfs een klein beetje toe). Als er eenmaal genoeg
2 0,011 vrije elektronen zijn gaat de LED zich kennelijk gedragen als
2,5 0,04 een ohmse weerstand.
3 0,07 Dat de weerstand van deze LED (vrijwel) constant wordt bij
3,5 0,09 hogere spanningen had je zonder te rekenen kunnen zien aan
4 0,11 de grafiek van spanning tegen stroomsterkte.
4,5 0,12 g. Leg uit hoe je dat kunt zien aan de grafiek van spanning tegen
5 0,13 stroomsterkte.
Fig. 1.26: tabel met meet-
waarden van de rode LED. 1.21 Aquarium met NTC
In figuur 1.27 zie je een schematische tekening van een NTC in
een aquarium. De ijkgrafiek van de NTC staat in figuur 1.28. De
NTC is aangesloten op een batterij van 12 V. We meten de
stroom door de NTC. Op gegeven moment is de stroomsterkte
20 mA.
Bepaal de temperatuur van het water in het aquarium op dat
moment.

Fig. 1.27: NTC in een aquarium


(schematisch).
Fig. 1.28: IJkgrafiek van
de NTC van figuur 1.27.

25
1.22 Onbekende grafiek
De maker van de grafiek van figuur 1.29 heeft vergeten om de
juiste grootheid langs de verticale as te zetten. ook heeft hij
vergeten op te schrijven om wat voor elektrisch onderdeel het
hier gaat: een gloeilamp, een LED of een weerstand.
Leg uit om welk onderdeel het gaat en welke grootheid er langs
de verticale as staat.

Fig. 1.29: onbekende grafiek


voor een onbekend elektrisch
onderdeel.

26
Elektriciteit §2: Elektrische lading
(theorie en opdrachten: 34 min.)

Doel van deze paragraaf


In deze paragraaf onderzoek je:
- welke materialen je door wrijven statisch kunt maken,
- welke soorten lading er bestaan, en
- hoe de kracht tussen statisch geladen voorwerpen af hangt
van de afstand tussen die voorwerpen.

Om beter te begrijpen wat elektrische stroom en wat elektrische


spanning is, bestuderen we statische elektriciteit.

Statische elektriciteit
Als je een fleece-trui uittrekt hoor je geknetter. In het donker kun
je er vonkjes bij zien overspringen. Als je een stuk metaal
aanraakt nadat je de trui uitgetrokken hebt voel je soms een
schok. Je hebt te maken met statische elektriciteit. Statische
elektriciteit kun je opwekken door geschikte verschillende
stoffen tegen elkaar aan te wrijven. Je kunt daarna nagaan of
een stof ‘statisch geladen’ is door te kijken of de stof iets lichts
kan aantrekken, zoals papiersnippers, watten of droog haar.
Fig. 2.1: natuurkundefeestje.
Demo 2.1: Stoffen statisch opladen door wrijving
We onderzoeken in hoeverre we verschillende stoffen statisch
kunnen maken door te wrijven.

Er blijken twee groepen stoffen te zijn:


- Stoffen uit de ene groep kun je door wrijven niet, of heel
moeilijk statisch opladen. Alle elektrische geleiders horen
daar bij.
Fig. 2.2: PVC-pijpjes. - Stoffen uit de andere groep kun je door wrijven wel statisch
- Isolatoren kun je door te opladen. Dat zijn altijd elektrische isolatoren. Veel kunst-
wrijven statisch maken. stoffen horen daarbij.
- Geleiders kun je niet
gemakkelijk door te wrijven
statisch maken.

27
Positieve en negatieve lading
We kunnen statische elektriciteit verder onderzoeken door te
kijken of verschillende statisch geladen voorwerpen elkaar
aantrekken of afstoten.

Demo 2.2: Afstoten of aantrekken?


We gebruiken een opstelling zoals in figuur 2.3. Een statisch
geladen PVC-pijpje is als een schommel opgehangen aan twee
nylondraadjes, zodat hij kan bewegen. Een andere statisch
geladen voorwerp houden we in de buurt, maar zonder de PVC-
buis aan te raken. Er mag ook geen vonk overspringen.
Voor het andere voorwerp gebruiken we
Fig. 2.3: schematische teke-
ning van de opstelling om
a. een staafje van glas;
elektrostatische krachten te b. een ander PVC-pijpje.
onderzoeken.

- Er zijn twee soorten Het blijkt dat de twee PVC-pijpjes elkaar afstoten en het glazen
lading: positieve en staafje en het PVC pijpje elkaar aantrekken. Je kunt dit
negatieve lading. onderzoek in principe uitbreiden met andere stoffen. Het blijkt
- Ladingen van dezelfde dan dat er twee soorten lading zijn. De ene soort noemen we
soort stoten elkaar af,
negatief (“-”). de PVC-pijpjes bij onze demo’s werden negatief
ladingen van verschillende
soort trekken elkaar aan. geladen. De andere soort lading noemen we positief (“+”).
Glazen staafjes worden positief geladen.
Uit de proefjes blijkt dat ladingen van dezelfde soort elkaar
afstoten en dat ladingen van verschillende soort elkaar aan-
trekken.

Neutraal
Plus- en minladingen trekken elkaar dus aan. Als twee gelijke
hoeveelheden positieve en negatieve lading daardoor bij elkaar
komen, houd je iets over wat samen neutraal is: de elektro-
statische krachten van beide soorten lading heffen elkaar als
het ware op. Dat wil niet zeggen dat de lading verdwenen is, we
merken er alleen niets meer van. Andersom, als je twee
neutrale stoffen tegen elkaar wrijft zal de ene evenveel positief
geladen worden als de andere negatief geladen wordt.

Eenheid van lading


De eenheid van lading is Om lading te kunnen meten hebben we een eenheid nodig.
de Coulomb (C). Tegenwoordig is dat de Coulomb, afgekort C. Verderop in deze
module gaan we hier dieper op in. 1 C zeer veel lading. In de
praktijk werken we met millicoulomb (mC), microcoulomb (μC)
en nanocoulomb (nC). De ‘nano’ is nieuw voor je: 1 nC = 10-9 C
(zie BINAS, tabel 2).

28
Elektrostatische kracht en afstand

Demo 2.3: Kracht en afstand

Onderzoek met de opstelling van opdracht 2.2 met twee statisch


geladen PVC-pijpjes in hoeverre de elektrostatische kracht
afhangt van de afstand.

De kracht tussen De elektrostatische kracht blijkt dus van de afstand af te


elektrische ladingen neemt hangen: hoe dichter de geladen voorwerpen bij elkaar komen,
af als de afstand toeneemt.
hoe groter de kracht wordt.
De kracht blijkt ook af te hangen van de hoeveelheden lading op
de staven: hoe groter de ladingen, des te groter is de kracht.

Wet van Coulomb


Een lading zich die vrijwel geheel in één punt bevindt noemen
we een puntlading. Een voorbeeld is een zeer klein geladen
bolletje. De Fransman Charles-Augustin de Coulomb vond
experimenteel voor de kracht F tussen twee puntladingen Q1 en
Q2 op onderlinge afstand r de volgende wet:

𝑄1 ∙ 𝑄2 𝑄1 ∙ 𝑄2
𝐹=𝑓 𝐹=𝑓
𝑟2 𝑟2
In deze formule is
- F de kracht tussen de twee puntladingen, in Newton (N);
- Q1 de grootte van de ene, en
- Q2 de grootte van de andere puntlading, in Coulomb (C);
Nieuwe begrippen - r de afstand tussen de twee puntladingen, in meter (m), en
- Positieve (plus-) lading - f een constante, f ≈ 9,0·109 Nm2/C2
- Negatieve (min-) lading
- Neutraal
- puntlading Als de lading negatief is, moet je voor Q een negatief getal
- Wet van Coulomb invullen. Als F dan negatief is, is de kracht aantrekkend, als F
- Coulomb als eenheid van positief is, dan is de kracht afstotend.
lading
- nano = 10-9

Ongeladen voorwerpen aantrekken?


We hebben gezien dat een geladen voorwerp papiersnippers
aantrekt. Maar die papiersnippers waren ongeladen. We kunnen
nog niet verklaren hoe het kan dat een geladen voorwerp een
ongeladen voorwerp aan trekt. Er is meer onderzoek nodig.

29
Startoefeningen (8 min.)

2.4 Als je na een lange rit uit een auto stapt krijg je soms een
schok. Leg uit hoe dat komt.

2.5 Je hebt een PVC-staaf door wrijven een negatieve lading


gegeven. Dan moet er ergens ook positieve lading zijn
gekomen. Waar is die heen gegaan?

2.6 Een neutraal voorwerp wordt ook wel ‘ongeladen’ genoemd.


Leg uit waarom de term ‘neutraal’ beter is.

Opgaven op niveau (22 min.)

2.7 Bedenk een proefje waarmee je kunt laten zien dat statische
elektriciteit en magnetisme geheel verschillende dingen zijn.

2.8 Twee puntladingen bevinden zich 10 cm van elkaar. De


kracht tussen de puntladingen blijkt 0,10 N te zijn.
a. Leg uit hoe groot de kracht tussen deze twee puntladingen
zal zijn als ze zich op 20 cm afstand van elkaar bevinden.
b. Leg uit hoe groot de kracht tussen de puntladingen zal zijn
als ze zich op 5 cm afstand van elkaar bevinden.

2.9 Laat met behulp van de wet van Coulomb zien dat de
hoeveelheden lading waarmee je bij de practica 2.2 en 2.3 te
maken had beslist veel kleiner zijn dan 1 mC. Schat daarvoor
de afstand tussen de geladen staafjes en bereken de Coulomb-
kracht als je aanneemt dat er wel 1 mC op elk staafje zat.

30
Elektriciteit §3: Bewegende lading
(theorie en opdrachten: 31 min.)

Doel van deze paragraaf


- Onderzoeken wat lading te maken heeft met stroom
- Leren werken met een tweede eenheid voor lading: de Ah.

Bij de demo’s 2.2 en 2.3 werkten we met isolatoren. De lading


bleef daarbij lang op de geladen voorwerpen zitten. Geleiders
kun je niet gemakkelijk door wrijven opladen, maar wel op een
andere manier. We laten dat zien met een elektroscoop. Zie de
figuren 3.1 en 3.2. Een elektroscoop bestaat uit een metalen
knop op een metalen staafje. Aan het metalen staafje zit een
draaibaar metalen wijzertje. Het geheel is geïsoleerd
opgehangen, zie het perspex (plexiglas) in de figuren 3.1 en
3.2. Door de glasplaten kun je zien wat het wijzertje doet, maar
het glas houdt onder meer vochtige lucht op afstand.

Practicum of demo 3.1

a. Wrijf een PVC-staaf op en raak er de knop van de


Fig. 3.1: foto van een elektro-
scoop. elektroscoop mee aan. Beschrijf wat het wijzertje doet.

b. Haal daarna de PVC-staaf weg. Wat doet het wijzertje dan?

Het wijzertje gaat dus schuin gaat staan (‘uitslaan’), zoals


getekend in figuur 3.2. Het blijft nog een tijdje schuin staan als
we de PVC-staaf weghalen.
Het staafje en wijzertje stoten elkaar dus af. Dat betekent dat ze
dezelfde soort lading hebben gekregen. Kennelijk is er lading
overgegaan van de PVC-pijp op de elektroscoop. Die lading is
niet bij de knop gebleven maar is naar het staafje en het
wijzertje gestroomd, zoals is getekend in figuur 3.3. Vanwege
de afstotende kracht zitten de ladingen nu zover mogelijk uit
elkaar.
Fig. 3.2: schematische teke-
ning van een elektroscoop.
We trekken twee conclusies:
Over een geleider kan lading 1. Geleiders kunnen ook geladen worden, en
gemakkelijk bewegen. 2. lading kan vrij bewegen over een geleider.

Gevaar? Elektriseermachines
Bij elektriseermachines heb je Om gemakkelijk statische elektriciteit op te wekken zijn er
te maken met hoge spannin- elektriseermachines ontwikkeld, zoals de vandegraaff-
gen. Toch zijn ze niet heel
generator (figuur 3.4). Hierbij zorgt de wrijving tussen de
gevaarlijk, tenzij je een pace-
maker hebt. rubberen band en de perspex-cilinder onderaan er voor dat de
rubberen band negatief geladen wordt. De rubberen band
transporteert deze lading naar boven waar de lading overspringt

31
op de metalen kap. Omdat de ladingen op de kap elkaar
afstoten verdeelt de lading zich over de buitenkant van de kap.
Als je zo’n apparaat aanraakt kun je een schok krijgen, maar
omdat alle lading tijdens de schok vrijwel direct wegstroomt
duurt de schok maar kort. Daardoor is de schok niet zo
gevaarlijk.

Demo 3.2: Vandegraaff-generator


We doen vier proefjes met de vandegraaff-generator.
a. Een metalen snoer is aan één kant verbonden met de kap
van de vandegraaff-generator. Ga in een plastic bak staan en
houdt het andere uiteinde van het metalen snoer vast. Föhn je
Fig. 3.3: de lading op de
haar los en droog. Laat de generator aanzetten en kijk wat er
elektroscoop zit zo ver gebeurt.
mogelijk bij elkaar vandaan.
N.B.: als iemand je dan aanraakt krijgen jullie allebei een schok.
Dat is niet gevaarlijk, maar ook niet heel prettig.
Verklaar waarom je haar wijd overeind gaat staan.
b. Steek in opgeladen toestand je vinger uit naar een
waterstraaltje, maar zonder het aan te raken. Wat gebeurt er?
c. We houden een kleine bol in de buurt van de kap of het
snoer. Wat gebeurt er?
We houden (in het donker) één uiteinde van een T.L.-buis bij
een geladen vandegraaff-generator.
d. Wat gebeurt er?

Fig. 3.4: Vandegraaff-


generator (foto: Jared C. Benedict)
Stroom
Bewegende lading lijkt dus op elektrische stroom:
1. Onder geschikte omstandigheden veroorzaakt bewegende
lading licht; denk aan de TL-buis en aan de vonken die je ziet
als lading overspringt. Maar dat licht zie je niet als de lading
geheel vrij kan stromen, net zoals een stroomdraad geen licht
geeft maar een gloeilamp, die weerstand heeft, wel.
2. Lading gaat gemakkelijk door een geleider maar niet door
een isolator. Bij een isolator kan de lading niet bewegen en blijft
Fig. 3.5: overspringende lading.
op dezelfde plaats.

Conclusie: elektrische stroom is bewegende lading.

Er is een verband tussen de hoeveelheid lading die beweegt, de


stroomsterkte en de tijd waarin de lading beweegt:
Hoe groter de stroomsterkte en hoe langer die stroom loopt, hoe
meer lading er door is gestroomd.
In formulevorm:

32
Q = I·Δt
Hierin is:
- Q de hoeveelheid doorgestroomde lading in Coulomb (C),
- I de (gemiddelde!) stroomsterkte in Ampère (A), en
- Δt de tijdsduur in seconde (s).

Elektrische stroom is bewe- - bij kleine hoeveelheden lading gebruiken we q in plaats


gende lading. Er geldt: van Q.
- als I variabel is gebruiken we als vervangingswaarde de
Q = I·Δt
gemiddelde stroomsterkte Igem. In de formule kun je immers
1 C = 1 As maar één getal voor I invullen.

Coulomb, Ah en capaciteit
Extra uitleg Ah. Bij een stroomsterkte van 1 A loopt er in 1 s volgens de formule
dus 1 C door een ‘punt’ van een schakeling, ofwel: 1 C = 1 As.
Het verband tussen C en Ah
lijkt op het verband tussen J en
In woorden: één Coulomb is één Ampère seconde (dus NIET
kWh. Je kent de formule ‘per’!)
E = P·Δt
Bij batterijen en accu’s wordt vaak aangeven hoeveel lading ze
voor energie E en vermogen P. kunnen rondpompen voordat ze uitgeput zijn. In de handel
Als je hierin voor P het aantal wordt dit de capaciteit van de batterij of accu genoemd. Als
Watt (W) invult en voor Δt het eenheid wordt dan niet de Coulomb, maar de Ampère-uur (Ah)
aantal seconden (s), dan krijg gebruikt.
je E in Joule (J); 1 J = 1 Ws.
Vul je P in in (k)W en Δt in uur 1 Ah is de hoeveelheid lading die passeert als er 1 uur lang een
(h), dan krijg je E in (k)Wh. stroom loopt van 1 A. Zie eventueel de extra uitleg hiernaast.
Natuurlijk kun je het ook hebben over mAh, kAh enzovoorts.

Let op: het woord ‘capaciteit’ wordt bij elektriciteit ook voor
andere dingen gebruikt, met een iets andere betekenis (dit valt
buiten de examenstof).

Papiersnippers, waterstralen, spanning, elektrische energie


We kunnen nog niet verklaren waarom ongeladen papier-
snippers en waterstralen worden aangetrokken door een
geladen voorwerp. Ook is nog niet duidelijk wat spanning is en
wat de relatie is tussen spanning, stroom, lading en elektrische
energie.
Om dit te kunnen begrijpen gaan we in de volgende paragraaf in
op de bouw van materie en wat dat betekent voor stroom.
Nieuwe begrippen
- Elektroscoop
- Vandegraaff-generator
- Capaciteit van een accu
- Ah en mAh

33
Startoefeningen (34 min.)

3.3 T.L.-buis
a. Hoe zag je bij demo 3.2d dat er stroom liep vanaf de
generator?
Voor elektrische stroom moet er een stroomkring zijn.
b. Hoe werd de stroomkring bij demo 3.2 gesloten?

3.4 Metalen voorwerpen door wrijving opladen?


Geef een reden waarom je een metalen voorwerp in de praktijk
(vrijwel) niet kunt opladen door te wrijven.

3.5 Een schok in de supermarkt


Als je door een supermarkt loopt en je raakt een stelling aan
krijg je soms een schok.
- Volgens Fred moet dat komen doordat de stelling door een
fout van een elektricien met een stopcontact (230 Volt)
verbonden is.
- Volgens Loes komt dat doordat de vakkenvullers glazen potten
over de planken hebben geschoven.
- Volgens Piet ligt het aan je schoenen.
Leg uit wie er gelijk heeft.

3.6 Ladingsverdeling op een metalen bol


Je laadt een metalen bol op met negatieve lading.
a. Teken de bol. Teken minnen op de plaatsen waar de lading
vooral zal gaan zitten.
b. Leg uit waarom de lading daar zal gaan zitten.

3.7 Ladingsverdeling op je hoofd


Leg uit waarom je haren overeind gaan staan als je jezelf
aansluit op een vandegraaff-generator. Gebruik daarbij een
schetsje zoals in figuur 3.6 om aan te geven waar de lading
komt te zitten.

3.8 Stroom, lading en tijdsduur


Een bepaalde batterij kan 14 ks (14 000 s) lang een stroom
leveren van (gemiddeld) 1 A, daarna moet de batterij weer
Fig. 3.6: waar zit de lading? worden opgeladen.
a. Hoeveel lading is er door de stroomkring gegaan als de
batterij 14 ks lang een stroom levert van 1 A?
b. Hoe lang kan zo’n batterij een stroom leveren van 0,3 A?
c. Hoeveel uur kan zo’n batterij een stroom leveren van 0,02 A?

3.9 Ah
a. Bereken hoeveel Coulomb gelijk is aan 1 Ah.
b. Bereken hoeveel Coulomb gelijk is aan 3 Ah.

34
Opgaven op niveau (48 min.)

3.10 Bliksem
Bij een bliksemontlading verplaatst 20 C zich in 2 ms van de
onweerswolken naar de aarde.
Bereken de gemiddelde stroomsterkte tijdens deze
bliksemschicht.

3.11 Variabele stroomsterke


Figuur 3.7 Eén van de belangrijkste elektrische onderdelen in de elek-
1.17. tronica is de condensator. De eerste condensatoren bestonden
uit twee grote metaalplaten die van elkaar gescheiden waren
door een isolerende laag. Die platen kunnen geladen worden
met behulp van een spanningsbron. Als je daarna de span-
ningsbron weghaalt, houd je een opgeladen condensator over.
De situatie is geschetst in figuur 3.8. De lading blijft op de
condensator omdat de plusladingen en de minladingen op de
twee platen elkaar aantrekken.
Maar als we de twee platen met elkaar verbinden, volgens het
schema van figuur 3.9, zal de condensator gaan ontladen.
De lading stroomt dan door de weerstand heen naar de andere
plaat. We meten daarbij de stroomsterkte als functie van de tijd.
Zie de figuren 3.9 en 3.10. De weerstand die bij deze figuren
hoort heeft een waarde van 250 Ω.

Fig. 3.8: geladen condensator.


Tussen de platen zit isolerend
materiaal met dikte d.

Fig. 3.10: grafiek van de stroomsterkte tegen de tijd voor een condensator
Fig. 3.9: schakelschema voor die ontladen wordt over een weerstand van 250 Ω..
het ontladen van een conden-
sator over een weerstand. a. Hoe zie je aan figuur 3.10 dat de condensator na 10 s. vrijwel
geen lading meer bevat?
b. Bepaal de spanning over de weerstand op t = 0 s.
c. Bepaal hoeveel lading er in de eerste seconde door de
weerstand is gestroomd.
d. Geef met behulp van figuur 3.10 (en wat rekenwerk) een
goede schatting van de hoeveelheid lading die de
condensator bevatte.

35
N.B.: tegenwoordig bestaan er ook veel andere, kleinere
soorten condensatoren, maar het idee er achter is hetzelfde.

3.12 Wisselstroom
Dynamo’s en het elektriciteitsnet werken met wisselstroom in
plaats van gelijkstroom. Bij wisselstroom wisselt de stroom
voortdurend van richting. Bij het elektriciteitsnet gebeurt dat met
een frequentie van 50 Hz. Dat betekent dat de stroomrichting
elke 0,01 s omdraait. Een complete periode duurt dus 0,020 s.
In figuur 3.11 zie je een grafiek van een complete periode,
gemeten met een A-meter.

Fig. 3.11: grafiek van de (wissel-


)stroom door een A-meter.

Leg uit hoeveel lading deze A-meter in 0,02 s netto gepasseerd


is.
3.13 Accu
Een kleine accu van 12 V heeft een capaciteit van 3 Ah. Hij
levert stroom aan een lamp met een weerstand van 3,6 Ω.
Bereken hoelang de accu dat vol kan houden.

3.14 Accu capaciteit


Een LED-TV voor op de camping werkt op een spanning van
12 V en heeft een weerstand van 70 Ω.
Bereken hoe groot de capaciteit van de accu moet zijn als je
Fig. 3.12: accu 12V 3Ah. zonder opladen 7 dagen achter elkaar elke dag 4 uur TV wilt
kijken (zonder andere elektrische apparaten te gebruiken)?

36
3.15 Opladen van de kap van een vandegraaff-generator
Deze opgave dient om te begrijpen waarom de kap van een
vandegraaff-generator van binnenuit wordt opgeladen.
In figuur 3.13 bevindt een positief geladen bolletje zich aan de
buitenkant van een positief geladen kap. In figuur 3.14 bevindt
het bolletje zich aan de binnenkant van dezelfde kap.

Leg uit waarom het veel moeilijker is om het bolletje vanaf de


buitenkant naar de kap te brengen dan vanaf de binnenkant.

Fig. 3.13: een positief geladen


bolletje bevindt zich aan de
buitenkant van een positief
geladen metalen kap.

Fig. 3.14: een positief geladen


bolletje bevindt zich aan de
binnenkant van een positief
geladen metalen kap.

37
Elektriciteit §4: Ionen en elektronen
(Theorie en opdrachten: 40 min.)

Doelen van deze paragraaf


- De ladingsdragers van elektrische stroom in vloeistoffen en in
geleiders leren kennen.
- Stroom beter begrijpen vanuit een model van de bouw van
materie.

Wat stroomt er precies?


Fig. 4.1: de kathodestraalbuis Tegen het eind van de 19e eeuw was wel bekend dat materie uit
van Thomson staat in het Caven- atomen bestond. Maar wat elektrische lading was, wist nie-
dish Lab van de Universiteit van
Cambridge. Kathodestraalbuizen mand. Men dacht aan golven, maar ook aan deeltjes. Als het
staat aan de wieg van veel om deeltjes ging, dan was de vraag wat voor deeltjes dat waren.
ontdekkingen en toepassingen, Wel was duidelijk dat elektrische stroom door vloeistoffen
zoals televisie. verschilde van elektrische stroom door vaste stoffen.
De lading van een elektron
= -1,602·10-19 C Vanaf de tweede helft van de 19e eeuw werd hier veel onder-
zoek naar gedaan. Beslissende experimenten werden in 1897
door Thomson gedaan met behulp van een kathodestraalbuis
(figuur 4.1). Dit is een vacuümbuis, waardoor bij zeer hoge
spanning toch een kleine stroom kan lopen. Die stroom bleek te
bestaan uit negatief geladen deeltjes waarvan de massa veel
kleiner was dan de massa van het lichtste atoom. Deze deeltjes
werden elektronen genoemd. In 1913 toonde Millikan aan dat
elektronen altijd dezelfde lading hebben: -1,602·10-19 Coulomb.

De lading van het elektron is -1,602·10-19 C.


Fig. 4.2: atoommodel van
Rutherford: negatief geladen
elektronen cirkelen rond een In 1911 toonde Rutherford experimenteel aan dat atomen zeer
kleine, positief geladen kern. Het
atoom als geheel is elektrisch
kleine, positief geladen kernen hebben (zie figuur 4.2). Later
neutraal. Dit voorbeeld is een toonde Rutherford aan dat die lading zat in de protonen die
Beryllium-atoom. zich in de atoomkern bevonden. De lading van een proton is
Extra: een onmogelijk even groot als die van een elektron, maar dan positief:
atoommodel. +1,602·10-19 Coulomb.
Volgens de theorie van zijn tijd
Het aantal protonen in de kern bepaalt de atoomsoort. Zo heeft
kon het atoommodel van Ruther- waterstof een kern met 1 proton, heeft helium twee protonen en
ford niet kloppen. De negatieve heeft zuurstof er acht.
elektronen zouden immers op de
positieve kern moeten storten. Het atoommodel en het onderzoek naar lading was hiermee nog
In 1916 kwam Bohr met een
oplossing voor dit probleem.
lang niet af (zie extra: een onmogelijk atoommodel), maar we
Bohr nam aan dat het elektron kunnen voorlopig goed werken met wat we nu weten.
niet alleen een deeltje was, maar
ook golfeigenschappen had. Hij
kon zo zeer veel experimentele
resultaten heel precies
verklaren. Daarom werd zijn idee
geaccepteerd. Dit was het begin
van de kwantumfysica, die ons
beeld van de materie op zijn kop
heeft gezet.

38
Stroom door vloeistoffen: ionen
Bij scheikunde heb je geleerd dat sommige soorten atomen
gemakkelijk één of meer elektronen afstaan. Wat dan overblijft
zijn ionen met een positieve lading. Sommige andere soorten
atomen nemen juist gemakkelijk één of meer extra elektronen
op. Wat je dan krijgt zijn ionen met een negatieve lading.
In vloeistoffen kunnen zowel de positieve als de negatieve ionen
vrij bewegen en dus voor geleiding zorgen, zoals bij het proefje
met de elektrolyse van koperchloride opgelost in water uit de
tweede klas. Zie figuur 4.3. De negatieve chloor-ionen in de
oplossing worden aangetrokken door de positieve elektrode.
Hier staan ze hun extra elektron af en ontstaat er neutraal
chloorgas. De positieve koper-ionen worden aangetrokken door
Fig. 4.3: elektrolyse van koper- de negatieve elektrode, waar ze elektronen opnemen. Er
chloride (CuCl2). Op de nega- ontstaat een neutraal laagje vast koper.
tieve elektrode ontstaat een
koperlaagje, bij de positieve
elektrode borrelt chloorgas
omhoog. Bij elektrische stroom in een vloeistof bewegen
zowel positieve als negatieve ionen.

Elektrische stroom in een


vloeistof bestaat uit positief
en negatief geladen ionen. Stroom door geleidende vaste stoffen
In geleidende vaste stoffen, zoals bijna alle metalen, staan
atomen gemakkelijk een elektron af. Die elektronen kunnen dan
min of meer vrij door de stof heen bewegen. De positieve
atoomresten (de atoomkernen plus de niet-afgestane elektro-
nen) blijven op hun plaatsen. De vaste stof zelf verandert
immers niet van vorm door de elektrische stroom. Deze situatie
is schematisch getekend in figuur 4.4. In een vaste stof zorgen
dus alleen de elektronen voor de geleiding.

Fig. 4.4: schematische tekening


van bewegende elektronen in
de metaaldraad. Elektronen
bewegen naar rechts, de
positieve kernen blijven op hun
plaats.

Elektrische stroom in een N.B.: figuur 4.4 is een model dat bedoeld is om elektrische
geleider bestaat uit elek- stroom in een metaaldraad uit te leggen. Eén verschil tussen dit
tronen.
model en de werkelijkheid is dat de elektronen in werkelijkheid
veel chaotischer bewegen, met verschillende snelheden.

Stroom in een vaste stof bestaat uit elektronen.

39
Stroomrichting

We hebben afgesproken dat elektrische stroom in een


stroomdraad altijd van plus naar min loopt. Het blijkt nu dat in
werkelijkheid de elektronen van min naar plus bewegen. Onze
afspraak is achteraf gezien onhandig, maar wel verklaarbaar.
Voordat Thomson zijn experimenten deed was er geen reden
om aan te nemen dat positieve lading in een metaaldraad niet
stroomde.

Elektrische stroom loopt


van plus naar min, maar Stroom loopt per definitie van plus naar min, maar
de elektronen bewegen de elektronen bewegen van min naar plus.
van min naar plus.

Eigenschappen van metalen

In figuur 4.5 zie je het oppervlak van een koperkristal. Hierin kun
je een regelmatige structuur herkennen, die gevormd wordt door
de positieve atoomresten: het metaalrooster.

Fig. 4.5: Scanning Tunneling


Microscope (STM) opname van
een oppervlak van koperkristal.
Het regelmatige patroon van
kleine bobbeltjes komt overeen
met het rooster van koper-
atomen. De grote bobbels zijn
verontreinigingen (indium-
atomen).

Tussen die positieve atoomresten en de vrije elektronen


heersen sterke elektrische krachten die het geheel stevig bij
elkaar houden. Daardoor zijn metalen bij kamertemperatuur
meestal vast en hebben ze een hoog smeltpunt.
Dankzij de vrije elektronen zijn metalen ook goede warmte-
geleiders. Zie opgave 4.5.

Isolatoren

In isolatoren zijn alle elektronen sterk gebonden aan de


moleculen (of atomen). Daardoor zijn er geen vrije elektronen.

40
Halfgeleiders
LDR’s, NTC’s en LED’s (zie §1) zijn voorbeelden van half-
geleiders. Bij halfgeleiders zijn er onder ‘normale’ omstandig-
heden geen vrije elektronen. Die elektronen kunnen echter wel
vrij worden gemaakt:
- Bij LDR’s worden er elektronen vrij gemaakt door het licht dat
op de LDR valt.
- Bij NTC’s worden er elektronen vrijgemaakt door warmte.
- Bij LED’s maak je elektronen vrij door voldoende spanning
over de LED te zetten, de doorlaatspanning. Pas boven de
doorlaatspanning kan een LED gaan geleiden.

Veel moderne elektronische apparaten, zoals computers en


mobieltjes, bestaan dankzij halfgeleiders. Om de werking van
halfgeleiders volledig te begrijpen is quantumfysica nodig.

Stroom laten lopen zonder lading toe te voegen

Practicum of demo 4.1 elektrostatische influentie


a. Houd een opgewreven staaf PVC bij een ongeladen
elektroscoop, maar zonder de elektroscoop aan te raken. Let op
dat er geen lading overspringt. Noteer wat er gebeurt.
Controleer dat er geen lading naar de elektroscoop is gegaan
door de staaf weer weg te halen.
b. Probeer te verklaren wat er is gebeurd.

Wat je bij dit proefje gezien hebt heet elektrostatische


influentie. Denk aan het Engelse woord influence, invloed.
Fig. 4.6: de wijzer van de We kunnen het als volgt begrijpen. Als je de PVC-stoof bij de
elektroscoop slaat uit als we knop van de elektroscoop houdt, zullen elektronen in die knop
een PVC-stoof in de buurt van
de knop houden, ook als er
worden afgestoten. Die elektronen stromen naar beneden en er
geen lading overspringt. blijft een positief geladen knop over.
Beneden verdelen de elektronen zich over de staafjes van de
Extra: leugentje elektroscoop, die elkaar vervolgens afstoten.
Het is dus niet helemaal waar
dat voor stroom altijd een Aan dit proefje zie je dat het mogelijk is om stroom te laten
gesloten kring nodig is. Maar lopen zonder dat je lading toevoegt: de elektroscoop is tijdens
de stromen lopen in zulke
dit proefje als geheel neutraal gebleven. De kracht die de
gevallen zo kort, dat we ze in
ons elektriciteitsmodel bijna elektronen van de PVC-staaf op de elektronen in het metaal van
altijd verwaarlozen. de elektroscoop uitoefende is al voldoende.

41
Aantrekken van papiersnippers
Isolatoren, zoals papiersnippers, bevatten geen vrije elektronen.
Toch kan ook hier influentie optreden. Als je een geladen PVC-
staaf bij een isolator houdt, worden elektronen in de moleculen
een beetje afgestoten. Daardoor schuiven die elektronen een
klein beetje op, zonder echt los te komen van hun moleculen. In
figuur 4.7 is dit schematisch getekend voor een papiersnipper.

De bovenkant van de snipper zal hierdoor een beetje positief


Fig. 4.7: doordat de elektronen worden en de onderkant van de snipper een beetje negatief. De
in de snipper een beetje op- bovenkant van de snipper wordt dus aangetrokken door de
schuiven wordt de bovenkant
staaf en de onderkant wordt afgestoten. Omdat de afstand
een beetje positief, en de
onderkant een beetje negatief. tussen de PVC-staaf en de bovenkant kleiner is, zal de aan-
trekkende kracht groter zijn. Op de snipper werkt daardoor een
nettokracht in de richting van de PVC-staaf. Als die nettokracht
groter is dan de zwaartekracht zal de snipper omhoog naar de
PVC-staaf gaan.

42
Snelheid van elektronen bij elektrische stroom

Met behulp van het model voor elektrische geleiding in metalen


kunnen we een goede schatting maken van de snelheid
waarmee individuele elektronen bewegen als er elektrische
stroom loopt. Daardoor krijg je een beter beeld van elektrische
stroom en spanning. Maak opdracht 4.1.

Fig. 4.8: een stroomdraad met


een lengte van 10 cm en een
diameter van 2 mm.

Opdracht 4.2: de gemiddelde snelheid van elektronen in


een stroomdraad.
In deze opdracht schatten we de gemiddelde snelheid van de
vrije elektronen in een stuk koperdraad met een diameter van 2
mm en een lengte van 10 cm bij een stroomsterkte van 1 A (zie
figuur 4.8).
a. Zonder te rekenen: hoe groot verwacht je dat die snelheid
ongeveer zal zijn?
We schatten eerst het aantal vrije elektronen in dit stuk koper-
draad. Met behulp van de dichtheid kun je uitrekenen dat het
stuk koperdraad een massa heeft van 2,81 gram. Eén
koperatoom heeft een massa van 1,06·10-22 gram.
b. Ga dan dat er 2,65·1022 koper-atomen in dit stuk draad zitten.
We nemen aan dat elk koperatoom voor één vrij elektron zorgt.
Er zitten dus ook 2,65·1022 vrije elektronen in dit stuk draad.
c. Bereken de lading in Coulomb van deze vrije elektronen
samen.
Er loopt een stroom van 1 A door de draad. Er stroomt dus per
seconde 1 Coulomb aan lading door de doorsnede bij punt B in
figuur 4.8 (tegelijk wordt die lading bij A aangevuld, maar dat
doet er nu niet toe).
d. Bereken hoe lang het duurt totdat alle vrije elektronen uit het
draadstuk door doorsnede B zijn gestroomd.
Elk vrij elektron heeft dan (gemiddeld) een afstand van 10 cm
afgelegd: de lengte van het draadstuk.
e. Hoe groot is dus gemiddeld de snelheid van een vrij elektron?

43
Elektronen in een De gemiddelde snelheid van de vrije elektronen in ons
metaaldraad bewegen in het voorbeeld is dus slechts 8,5 centimeter per uur. Maar omdat er
algemeen gemiddeld heel zo enorm veel vrije elektronen tegelijk bewegen is de
langzaam. stroomsterkte toch groot.

Bij wisselstroom bewegen de elektronen gemiddeld dus


helemaal niet, alle elektronen trillen bij wisselstroom alleen
maar een beetje heen en weer (zie ook opgave 3.12).

N.B.: Dankzij de quantumfysica weten we tegenwoordig dat in


werkelijkheid maar ongeveer één procent van de atomen in de
draad een elektron afstaan. Er zijn dus minder vrije elektronen
dan we hebben aangenomen. De gemiddelde snelheid van die
vrije elektronen moet dan ongeveer 100 keer zo groot zijn. Maar
8,5 meter per uur is ook nog erg langzaam.

Hoe snel komt stroom op gang?


Als de gemiddelde snelheid van de vrije elektronen in een
metaal zo laag is, dan vraag je je misschien af hoe het kan dat
er in een stroomkring onmiddellijk overal stroom loopt en dat
apparaten in de kring (vrijwel) direct werken als je de span-
ningsbron aanzet.

De reden is dat de elektronen elkaar zo sterk afstoten. De


elektronen in figuur 4.6 kun je vergelijken met knikkers in een
tuinslang, zoals in figuur 4.7. Als je tegen de meest linkse
knikker duwt, wordt die duw vrijwel onmiddellijk doorgegeven en
rolt de meest rechts knikker vrijwel direct uit de slang. De
snelheid van elke knikker apart is laag, maar de snelheid
waarmee de duw wordt doorgegeven is zeer hoog.
Fig. 4.7: een tuinslang vol
knikkers. Als je aan de linker-
kant tegen een knikker duwt,
gaan alle knikkers vrijwel
tegelijk bewegen.

Bij de elektronen ligt de snelheid waarmee de ‘duw’ wordt


doorgegeven rond de 240.000 kilometer per seconde. Dat is zo
snel, dat we er bijna altijd van uitgaan dat de stroom overal in
de kring tegelijk op gang komt.

N.B.: bij de knikkers gaat het alleen om duwkrachten, bij


elektrische stroom spelen ook nog trekkrachten een rol.

Nieuwe begrippen Het voorbeeld van de knikkers is geen model, maar een
analogie. Bij een analogie gaat het om een ander verschijnsel,
- Ionen dat op enkele punten te vergelijken is met het verschijnsel dat je
- Elektronen wilt begrijpen.
- Protonen
- Metaalrooster
- Analogie
44
Startoefeningen (20 min.)

4.3 Elektronenstroom
a. Schrijf 1,60·10-19 C als kommagetal.
b. Bereken hoeveel elektronen er per seconde in een punt van
een metaaldraad passeren als er een stroom loopt van 1 A.

4.4 Redeneren met elektrostatica


Een geladen PVC-staaf trekt een papiersnipper aan. Soms
springt zo’n snipper weer van de staaf weg zodra hij de staaf
raakt. Leg uit waarom hij weg springt.

4.5 Elektronen en warmtegeleiding


Je weet dat temperatuur te maken heeft met snelheid van
bewegende deeltjes. Elektronen zijn ook deeltjes. Metalen zijn
goede elektrische geleiders.
Verklaar waarom metalen goede warmtegeleiders zijn.

4.6 Snelheid waarmee stroom op gang komt.


De afstand Parijs-Amsterdam is 430 km. De snelheid waarbij de
‘duw’ tussen elektronen wordt doorgegeven plant zich voort met
een snelheid van 240 000 km/s. Stel dat het mogelijk zou zijn
om een lamp in Parijs via een snoer aan te sluiten op een
spanningsbron in Amsterdam.
a. Bereken hoe lang na het aanzetten van de spanningsbron er
dan stroom loopt door de lamp in Parijs.
Eén bepaald elektron beweegt met een gemiddelde snelheid
van 10 meter per uur door het snoer.
b. Bereken hoe lang doet dit elektron zou doen over de afstand
Amsterdam-Parijs.

45
Elektriciteit §5: Spanning
(theorie en opdrachten: 41 min.)

Doelen van deze paragraaf


- Inzicht krijgen in het verband tussen lading en spanning.
- Het (hulp)begrip potentiaal leren kennen.
- Weten wat bedoeld wordt met een ideale spanningsbron.
- Met behulp van potentiaal en spanning de huisinstallatie
begrijpen: zekering, fasedraad, nuldraad, randaarde en
aardlekschakelaar.

Opdracht 5.1: Introductie: een fietslampje en 2000 V.


Bekijk de schakeling in figuur 5.1. Een fietslampje is aan-
gesloten op een batterij van 6 V. Bij een spanning van 6 V
brandt het lampje normaal. Door een foutje is de hele
schakeling aangesloten op een gelijkspanningsbron die een
spanning geeft van 2000 V. Die bron is aan de andere kant
geaard: hij is verbonden met de aarde.
Fig. 5.1: fietslampje en 2000 V. a. Voorspel wat er met dit lampje gaat gebeuren.
b. Voorspel wat er gaat gebeuren als iemand het metaal van het
snoer aanraakt vlakbij de pluspool van de 6 V-bron.

Verderop in deze paragraaf komen we op deze opdracht terug.


Om de vraag goed te kunnen beantwoorden moeten we eerst
beter begrijpen wat spanning is. We kijken daarvoor naar het
verband tussen spanning en lading.

Lading en spanning
Je kunt twee metalen bollen een verschillende lading geven,
bijvoorbeeld met behulp van een vandegraaff-generator. Als je
zulke bollen dicht bij elkaar brengt, kan er een vonk over-
springen (figuur 5.2). Er loopt op dat moment heel even stroom.
Je kunt ook voor een heel korte tijd stroom laten lopen door de
bollen met behulp van een geleider met elkaar te verbinden.
Fig. 5.2: op het moment dat Ook als op beide bollen dezelfde soort lading zit kan er een
er een vonk overspringt elektrische stroom lopen. Dat gebeurt als er op het ene
loopt er even stroom. voorwerp veel meer lading zit dan op het andere (even grote)
voorwerp. De ladingen gaan dan bewegen doordat ze op het
ene voorwerp dichter op elkaar zitten en elkaar daardoor meer
afstoten dan op het andere voorwerp (figuur 5.3a). Direct na het
lopen van de stroom hebben beide bollen dezelfde lading (figuur
5.3b). Er loopt dan geen stroom meer. Er is weer evenwicht.
Fig. 5.3a: er wordt verbinding
gemaakt waardoor er stroom
gaat lopen tussen de bollen.

46
Fig. 5.3b: Na korte tijd zit op
beide bollen evenveel lading.
Er loopt dan geen stroom
meer.

Wat heeft dit te maken met spanning? Om stroom te laten lopen


heb je een geleider nodig, en spanning. Bij deze bollen loopt er
alleen stroom als de bollen verschillend geladen zijn. Spanning
heeft dus te maken met verschil in lading. In figuur 5.3a is er
spanning tussen de bollen, in figuur 5.3b niet meer.

Ladingsdichtheid en spanning
Maar dat is nog niet alles. Vergelijk twee bollen met dezelfde
hoeveelheid lading, maar van verschillende grootte, zoals bol A
en B in de figuur 5.4a. Als we A en B met behulp van een
geleider met elkaar verbinden, zal er ook even stroom lopen.
Dat komt doordat de afstotende krachten tussen de ladingen
groter zijn als de ladingen dichter bij elkaar zitten. De ladingen
stromen van bol A naar bol B, totdat de krachten in evenwicht
zijn. Dit is schematisch aangegeven in figuur 5.4b.
Fig. 5.4a: bollen A en B
bevatten evenveel lading.
Of er spanning is tussen twee bollen heeft dus te maken met:
• de hoeveelheid lading die er op elke bol zit, én
• hoe dicht die lading op elkaar zit.

Er is spanning tussen twee bollen als


er een verschil in ladingsdichtheid is.

Belangrijk zijn de woorden “verschil” en “twee”. Je kunt het niet


hebben over spanning in één punt.
Potentiaal
Maar ook ladingsdichtheid is nog niet alles. Je moet ook nog
rekening houden met de precieze manier waarop de krachten
werken. De ladingen op de bollen A en B oefenen krachten op
elkaar uit als de bollen bij elkaar in de buurt zijn. Als gevolg
hiervan zit de lading op bol A wat meer bovenin, en op bol B
Fig. 5.4b: nadat de bollen met meer onderin. In de figuren 5.4a en 5.4b hebben we dit
elkaar verbonden zijn is er schematisch aangegeven.
geen spanning meer tussen bol
A en B. Op dit moment loopt er in figuur 5.4b nergens stroom. Er is dus
geen spanning meer tussen elk willekeurig paar punten op de

47
bollen. Toch is de ladingsdichtheid niet overal even groot.
Bovenin bol B wordt de kracht van de lading op bol A ‘gevoeld’.
Tenslotte kan ook lading verderop, buiten bol A en B, nog
invloed hebben, zoals je hebt gezien bij het proefje met
elektrostatisch influentie (demo 4.1).
Al die krachtwerkingen hebben invloed. Om die invloed mee te
De potentiaal in een punt
hangt vooral af van de nemen heb je een nieuw begrip nodig: potentiaal. Potentiaal
ladingsdichtheid in dat punt heeft te maken met ladingsdichtheid, maar houdt ook rekening
en ook wat van de kracht- met de precieze krachtwerking. Je hebt spanning tussen twee
werking van andere ladingen punten als er een verschil in potentiaal is tussen die punten.
op een afstand

Spanning is potentiaalverschil

Het gaat bij spanning dus om een


• potentiaalverschil tussen
Er is spanning tussen twee
punten als er een verschil in
• twee punten.
potentiaal is tussen die
punten. Binnen één goede geleider, dus binnen één metalen bol, zijn er
geen potentiaalverschillen. Zodra er een potentiaalverschil
binnen de geleider dreigt te ontstaan verdeelt de lading zich
direct zo, dat potentiaalverschillen vrijwel onmiddellijk worden
opgeheven.

Binnen een goede geleider


zijn er geen potentiaalver- Binnen een goede geleider zijn er
schillen. geen potentiaalverschillen.

De spanning over een goede geleider


is dus altijd 0 V!

Dat geldt dus ook voor een stroomdraad, zelfs als er stroom die
draad door loopt! Zie ook opgave 1.13.

Als iets weerstand heeft kan er wel een potentiaalverschil over


bestaan.

Het begrip potentiaal kan preciezer gedefinieerd worden. Voor


ons doel is dat niet nodig.

Spanningsbronnen
Bij de proefjes met statische elektriciteit kunnen we maar kort
stroom laten lopen. Terwijl de lading oversteekt, veranderen de
potentialen van de voorwerpen. Al snel zijn de potentialen gelijk,
en loopt er geen stroom meer.

Fig. 5.5: citroenbatterij.


48
Voor de uitvinding van de batterij, door Volta in 1800, was dit
een onoverkomelijk probleem. Er waren geen spannings-
bronnen die een constante spanning konden geven.

In een batterij wordt de lading langs chemische weg ‘gemaakt’.


Een spanningsbron zorgt
voor een potentiaalverschil Als de batterij stroom levert, stroomt er lading van de polen
tussen zijn polen. weg, maar de batterij vult de lading op zijn polen voortdurend
aan. Hierdoor blijft de spanning redelijk constant. Dat gaat goed
De spanning van een ideale totdat de batterij uitgeput is. De stoffen die nodig zijn voor de
spanningsbron is constant.
reactie zijn dan op gereageerd.
Bij oplaadbare batterijen kun je de chemische reactie met
behulp van elektriciteit omdraaien, zodat de oorspronkelijke
stoffen weer worden terug gevormd. Maar dat lukt alleen bij
bepaalde stoffen. Een eenvoudige batterij kun je al maken met
een citroen, waarin je een staafje zink en een staafje koper
steekt (zie figuur 5.5).
Een spanningsbron die het potentiaalverschil (de spanning)
tussen zijn plus- en zijn minpool perfect constant houdt, hoeveel
we er ook op aansluiten, noemen we ideaal. Tegenwoordig
hebben we spanningsbronnen die bijna ideaal zijn, en dat is
best bijzonder. In de volgende paragraaf kijken we hier naar.

Potentialen en spanningen in schakelingen.

In de volgende opdracht passen we het begrip toe in een


eenvoudige schakeling.

Opdracht 5.2: Potentialen en spanningen in een eenvoudige


schakeling voorspellen.
In figuur 5.6 zie je een lampje dat door middel van stroom-
draden is aangesloten op een batterij van 6 V. Stroomdraden
zijn zeer goede geleiders. Lampjes zijn matige geleiders, ze
Figuur 5.6.
hebben weerstand. De batterij zorgt voor een spanning, dus
voor een potentiaalverschil, van 6 V tussen zijn polen.
a. Hoe groot is de spanning tussen punt A en punt B?
b. Hoe groot is de spanning tussen punt A en punt C?
c. Hoe groot is de spanning tussen punt A en punt D?
d. Hoe groot is de spanning tussen punt C en punt D?

49
In figuur 5.7 zie je dezelfde schakeling, maar we hebben door
middel van kleuren aangegeven welke delen van de schakeling
dezelfde potentiaal hebben. Tussen twee punten van een
schakeling is alleen spanning als er een potentiaalverschil is. In
de tekening kun je daarom aan kleurverschillen zien of er
spanning is tussen twee punten.
Tussen A en B is geen kleurverschil, dus de spanning is 0 V.
Tussen A en C, en tussen A en D is er wel kleurverschil. De
spanning is in beide gevallen 6 V. Maar tussen C en D is de
Figuur 5.7: punten met de-
zelfde potentiaal hebben spanning weer 0 V.
dezelfde kleur.
Demo 5.3: Experimentele controle
De opstelling van figuur 5.6 staat in het lokaal zodat je kunt
nagaan dat het klopt wat hierboven staat.

Het gebruik van kleuren om te zien tussen welke punten van


een schakeling spanning staat is heel nuttig, zowel bij opgaven,
als practica als in de praktijk. Er zijn internationale afspraken
over kleurgebruik waar elektriciens zich aan moeten houden.

Fasedraad en nuldraad
Bekijk figuur 5.8 hieronder. Een lamp in een huis is verbonden
met een elektriciteitscentrale. We hebben de situatie sterk
vereenvoudigd.

Fig. 5.8: een lamp is door middel van een fasedraad en nuldraad
verbonden met de bron in de centrale.

In de elektriciteitscentrale wordt de wisselspanning opgewekt


die je thuis gebruikt. In de centrale wordt één pool van de
wisselspanningsbron geaard. Hij wordt letterlijk verbonden met
de aarde. De aarde is erg groot. We stellen de potentiaal van de
aarde daarom op nul. Hierdoor zal één van de twee draden
altijd een potentiaal nul hebben. Deze draad heet de nuldraad.
Deze draden zijn bij je thuis te vinden. Als alles goed is
aangelegd is het isolatiemateriaal van de nuldraden blauw (zie
Fig. 5.9: elektriciteitssnoer met figuur 5.9). In figuur 5.8 hebben we hem daarom blauw
fasedraad (bruin) en nuldraad
(blauw).
gekleurd.

50
De andere draad zal dan een voortdurend wisselende potentiaal
hebben. Die draad heet de fasedraad. Hij is meestal bruin,
zoals in figuur 5.9. Het potentiaalverschil tussen de fasedraad
en de nuldraad is in de Europese Unie 230 V.

Zoals bij elk apparaat het geval is, zit het lamje in figuur 5.8
tussen de fasedraad en de nuldraad. Het lampje heeft
weerstand, en die zorgt er voor dat de stroom niet te groot zal
zijn. Maar wanneer er door een fout of slechte isolatie er
rechtstreeks contact is tussen fasedraad en nuldraad, dan is er
direct een hele grote stroom. We noemen dat kortsluiting en
dit kan brand veroorzaken. Zekeringen beschermen ons tegen
de gevolgen van kortsluiting.

Aarddraad en randaarde.
Voor de invoering van de randaarde kwamen er nogal eens
mensen thuis om door elektrocutie. Door een fout of slijtage kan
het immers gebeuren dat de fasedraad in contact komt met het
metalen omhulsel van een apparaat. Als je dan het apparaat
aanraakt kom je onder een levensgevaarlijke spanning van
230 V te staan, zoals in figuur 5.10.

Fig. 5.10: als door een fout of


slijtage de fasedraad in con-
tact komt met het metalen
omhulsel van een apparaat
kun je een dodelijke schok
krijgen.

De aarddraad zorgt er
voor dat de potentiaal van
de buitenkant een appa- Om dat gevaar tegen te gaan moeten zware apparaten altijd
raat altijd gelijk is aan de geaard zijn. In principe betekent dat, dat er een metaaldraad
potentiaal van de aarde. met de buitenkant van het apparaat verbonden wordt, de
Je kunt dan niet per aarddraad. Het andere uiteinde van die draad gaat
ongeluk onder spanning
vervolgens diep de grond in. Die draad houdt de potentiaal
komen te staan.
van je apparaat zo op 0 V, zie figuur 5.10.

Fig. 5.10: de aarddraad


verbindt de buitenkant van
het apparaat met de aarde.
Daardoor ontstaat er nooit
een potentiaalverschil tussen
het apparaat en de aarde..

51
In veel snoeren is die aarddraad al opgenomen. Hij is groen-
geel, zoals in figuur 5.11. De stekker van zo’n snoer moet in een
geaard stopcontact worden gestoken, een stopcontact met
randaarde: twee metalen klemmen die verbonden zijn met de
aarde.

Zolang alle apparaten in orde zijn zal er geen stroom door de


aarddraad lopen, de aarddraad is er alleen voor noodgevallen.

Aardlekschakelaar.
Dankzij de randaarde is er minder gevaar dat je onder spanning
komt te staan als je een apparaat aanraakt. Toch is daarmee
Fig. 5.11: snoer met fasedraad, het probleem niet weg. Er lekt daardoor immers stroom weg
nuldraad en aarddraad (groen- naar de aarde. Daarom heeft elk nieuw huis tegenwoordig ook
geel) nog een aardlekschakelaar. Een aardlekschakelaar vergelijkt
voortdurende de stromen door de fasedraad en de nuldraad bij
de meterkast met elkaar. Als die stromen niet gelijk zijn aan
elkaar schakelt de aardlekschakelaar de stroom in huis uit.

Fietslampje en 2000 V.

Fig. 5.12: stopcontact met We komen nu terug op de opdracht uit het begin van deze
randaarde. paragraaf. Bekijk figuur 5.13. We hebben de draden nu
gekleurd, zodat je kunt zien welke draden dezelfde potentiaal
De aardlekschakelaar hebben.
schakelt de stroom uit
als er ergens stroom
weg lekt. De batterij zorgt voor een potentiaalverschil van 6 V tussen zijn
polen. Tussen de rode en de paarse draad bestaat er dus een
potentiaalverschil van 6 V. Het lampje bevindt zich tussen die
draden, dus de spanning over het lampje is 6 V, en niets meer.
Het lampje zal daarom gewoon branden.
Van de 2000 V van de andere spanningsbron merken we niets.
Er is bij die bron geen gesloten kring.

Fig. 5.13: het potentiaalverschil


over het lampje is 6 V.

52
Extra: kan een vogel op een fasedraad zitten?

Je zou kunnen denken dat je veilig een fasedraad kunt aanraken,


zolang je maar niets anders aanraakt, zoals een vogel op de fase-
draad van een hoogspanningsleiding. Toch is dat niet zo.

In de eerste plaats kan ook de lucht geleiden, als de spanning maar


hoog genoeg is, zoals bij onweer. De afstand tot andere voorwerpen
speelt daarbij ook een rol. Je kunt gaan “sproeien”.
Fig. 5.14: vogels op hoog-
spanningskabels? In de tweede plaats voeren hoogspanningsleidingen wisselspanning.
Hierdoor zou je lichaam elke seconde 50 maal worden opgeladen en
ontladen. Bij hoogspanning gaat het om grote hoeveelheden lading.
De hiervoor benodigde stroom is wel degelijk dodelijk.

In de praktijk blijken vogels het op leidingen tot en met 50 kV uit te


kunnen houden.

Nieuwe begrippen Samenvatting


- Ladingsdichtheid
- Potentiaal • De potentiaal in een punt hangt af van de ladingsdichtheid in
- Potentiaalverschil de buurt van dat punt, en van de precieze manier waarop de
- Batterij kracht tussen de ladingen werkt.
- Ideale spanningsbron
• Op een goede geleider is de potentiaal overal hetzelfde.
- Aarden, randaarde
- Fasedraad • Spanning is potentiaalverschil.
- Nuldraad • Een ideale spanningsbron zorgt voor een constant
- Aardlekschakelaar potentiaalverschil tussen zijn polen, onafhankelijk van de
stroom die geleverd wordt.
• De potentiaal van de aarde stellen we vaak op nul.
• Je kunt een elektrisch onderdeel ‘aarden’ door het met de
aarde te verbinden.
• Bij een elektrische huisinstallatie is de nuldraad geaard, en
de fasedraad niet.

53
Startoefeningen (16 min.)

5.4 Potentialen en V-meters


In figuur 1.15 zie je een schakeling van 3 lampjes en een
spanningsbron. Welke van de punten A t/m H in de schakeling
hebben dezelfde potentiaal als:
a. punt A?
b. punt B?
c. punt C?
Iemand wil de spanning meten over lampje L1. In figuur 5.16 zie
je zijn meter.
d. Met welk(e) punt(en) mag de rode 30 V-ingang van de meter
dan verbonden worden?
e. Met welk(e) punt(en) mag de zwarte 0 V-ingang van de meter
verbonden worden?
Figuur 5.15.
5.5 Gevaarlijke situaties en de huisinstallatie
Welke van de onderdelen van de huisinstallatie beveiligen tegen
de volgende situaties:
a. Een stofzuiger maakt kortsluiting.
b. Bij het vervangen van een lamp kom je per ongeluk in
aanraking met de fasedraad.
c. Een koelkast is bovenop zijn eigen snoer gezet. Daardoor is
Fig. 5.16: V-meter. de isolatie stuk gegaan en maakt de koelkast contact met de
fasedraad.
d. Een gek stopt met elke hand een metalen staafje in de gaten
van een stopcontact.

Opgaven op niveau (24 min.)

5.6 Gevangene van Faraday


Een man zit opgesloten in een grote metalen kooi, zoals in
figuur 5.15. Die kooi zit helemaal om hem heen: de bovenkant,
onderkant en zijkanten zijn van metaal. Zo’n kooi heet een kooi
van Faraday.
De kooi wordt verbonden met een gelijkspanningsbron met een
spanning van 2000 V.
Gaat er een dodelijke stroom door de man, of overleeft hij dit?
Leg je antwoord uit.

5.7 Elektronische apparatuur


De meeste kleinere elektrische ontladingen zijn niet gevaarlijk
voor mensen. Voor elektronische apparatuur kunnen ze wel
Fig. 5.15: kooi van Faraday. schadelijk zijn. Denk aan computers, telefoons, MP3-spelers,
enzovoorts.
Hoe zou je elektronische apparatuur kunnen beschermen tegen
elektrische ontladingen?

54
5.8 Huisinstallatie
Jan en Piet komen per vergissing elk in contact met één van de
twee draden naar de lamp in het huis. Zie figuur 5.18. Dat zou
kunnen gebeuren als je een lamp zeer onvoorzichtig verwisselt.

Fig. 5.18: in contact met


fasedraad of nuldraad.

Jan en Piet staan allebei met hun voeten in verbinding met de


aarde.
a. Hoe groot is het potentiaalverschil over Jan?
b. Hoe groot is het potentiaalverschil over Piet?

Als het goed is, is er alleen gevaar als je in contact komt met de
fasedraad. Toch moet je het risico niet nemen. Je weet nooit
zeker of de bedrading goed is aangelegd.
In het huis ontbreekt nog een schakelaar voor het licht. Zo’n
schakelaar zit vaak op maar één van de twee draden gemon-
teerd. Je gaat nu uitzoeken op welke draad hij het beste kan

Fig. 5.19: schakelaar op de


fasedraad of op de nuldraad?

55
worden gemonteerd. Beide mogelijkheden zijn getekend in
figuur 5.19. Het licht is uit.
c. Neem de figuren over en kleur de draden met een potentiaal
van 0 V blauw, en alle draden met dezelfde potentiaal als de
fasedraad rood.
d. In welke van de twee situaties zal Jan onder spanning staan?
e. In welke van de twee situaties zal Piet onder spanning staan?
f. Op welke draad moet de schakelaar dus gemonteerd
worden?
Bij een vaste lamp, die je met een lichtknopje aan- en uitzet, is
de schakelaar meestal goed aangelegd. Bij een lamp met een
stekker hangt het er van af hoe je de stekker in het stopcontact
steekt. In Nederland kan dat op twee manieren. In sommige
andere landen kan een stekker maar op één manier in een
stopcontact worden gestoken.

5.9 Influentie en spanning

Iemand beweegt houdt een positief geladen staaf bij een


neutrale, zeer goed geleidende koperen schijf. Er springt geen
lading over, maar er treedt influentie op. Er ontstaat een
evenwichtssituatie. Deze is situatie is schematisch getekend in
figuur 5.20. Aan de onderkant van de schijf, bij punt A, bevindt
zich positieve lading. Aan de bovenkant, bij punt B, bevindt zich
negatieve lading.

Fig. 5.20: schets van de ladings- Leg uit of er in deze situatie spanning is tussen de punten A en
verdeling op een neutrale schijf B van de schijf.
van koper als er een geladen
staaf bij gehouden wordt.

56
Elektriciteit §6: Spanningsbronnen
(Theorie en opdrachten: 75 min.)

Doelen van deze paragraaf


- van enkele spanningsbronnen nagaan of ze in de praktijk
ideaal zijn of niet;
- onderzoeken wat het effect op de totale spanning is als we
meerdere spanningsbronnen in serie of parallel aansluiten

Ideale en niet-ideale spanningsbronnen


Een ideale spanningsbron geeft altijd dezelfde spanning, hoe
zwaar je hem ook belast. Hij houdt het potentiaalverschil tussen
zijn plus- en minpool altijd op dezelfde waarde. Een niet ideale
bron kan dat niet. Zodra je een niet ideale bron belast, door er
iets op aan te sluiten, daalt zijn spanning.

Bij opgaven gaan we Bij opgaven in schoolboeken wordt bijna altijd uitgegaan van
meestal uit van ideale ideale spanningsbronnen. In deze paragraaf onderzoeken we
spanningsbronnen. van een paar bronnen of ze ideaal zijn of niet.

Demo 6.1: Stopcontact als spanningsbron

Deze demo mag alleen uitgevoerd worden door de docent of de


TOA!

Doel: onderzoeken of een stopcontact beschouwd kan worden


als ideale spanningsbron.
Methode: we vergelijken de spanning van een onbelast
stopcontact met een belast stopcontact.

We meten de spanning van een onbelast stopcontact met een


(digitale) voltmeter.
a. Teken het schema van de schakeling die we hiervoor
gebruiken.
b. Leg uit hoeveel stroom er in deze situatie uit het stopcontact
komt.
c. Hoe hoog was de spanning van het onbelaste stopcontact?
d. Wat kun je zeggen over de weerstand van de belasting
tijdens deze meting?

We belasten het stopcontact nu met een (werkend) apparaat en


meten opnieuw de spanning.
e. Wat voor apparaat hebben we gebruikt?
f. Teken het schakelschema. Het apparaat kun je aangeven met
een vierkantje.
g. Wat kun je zeggen over de stroom tijdens deze meting?

57
h. Wat kun je zeggen over de weerstand van de belasting
tijdens deze meting vergeleken met de weerstand bij vraag d?
i. Hoe hoog was de spanning van het belaste stopcontact?

j. Conclusie: is een stopcontact een ideale spanningsbron?

Demo 6.2: Citroen als spanningsbron

Dezelfde vragen als bij demo 6.1, maar nu voor een citroen
waarin we strookjes van twee verschillende metalen hebben
gestoken.

Het stopcontact is dus geen ideale spanningsbron, maar het


scheelt niet heel veel. Bij een citroen daalt de spanning echter
veel als je hem belast. Een citroen is dus zeker geen ideale
spanningsbron.

Fig. 6.1: de spanning van een Het is wel mogelijk om spanningsbronnen te maken die vrijwel
onbelaste citroenbron meten ideaal zijn. Met behulp van een elektronische schakeling wordt
met een (digitale) V-meter. de spanning van zo’n bron zo goed mogelijk constant
A en B zijn de aansluitpunten gehouden. We noemen zo’n bron een gestabiliseerde
van de meter. C en D zijn de
voeding. De bronnen die je meestal op school gebruikt zijn
plus- en minkant van de bron.
redelijk, maar niet helemaal ideaal. In opgaven ga je bijna altijd
uit van ideale bronnen.

Er bestaan ook stroombronnen. Die zijn gebouwd om een


constante stroom te leveren, wat je er ook op aansluit. De
spanning van een stroombron is dus niet constant, maar hangt
af van de belasting. Je komt stroombronnen in de praktijk
minder vaak tegen. Op school werken we er niet mee.

Spanningsbronnen in serie

Batterijen worden vaak in serie op elkaar aangesloten.


Spanningsbronnen kunnen dus in serie worden geplaatst,
zolang de stroom tenminste niet te groot wordt.
In practicum 6.3 onderzoeken we wat er dan gebeurt met de
spanning. We sluiten hierbij geen geleider op de bronnen aan,
er loopt dus geen stroom.

58
Fig. 6.2: twee spannings-
bronnen in serie.

Practicum of demo 6.3: Twee spanningsbronnen in serie


Dit practicum doe je in groepjes samen met je docent of TOA.
a. Zorg dat de twee spanningsbronnen uit zijn.
b. Verbind de pluspool van de ene bron met de minpool van de
andere (zie figuur 6.2). Zet de knop van de ene bron op
ongeveer 4 V en de knop van de andere op ongeveer 6 V.
c. Teken het schakelschema. Gebruik verschillende kleuren
voor draden met verschillende potentialen
d. Zet de bronnen aan.
e. Meet met een V-meter nauwkeurig de spanningen UAB tussen
de punten A en B en UCD tussen de punten C en D, dus van
elke bron apart.
f. Hoeveel spanning verwacht je tussen de punten A en D, en
tussen de punten B en C?
g. Controleer je voorspelling door UAD en UBC te meten.

h. Conclusie?

i. We kunnen in plaats van B en C ook de ingangen A en C met


elkaar verbinden. Wat verwacht je dan voor de spanning tussen
ingangen B en D?

j. Ga na of je verwachting klopt. Conclusie?

59
Conclusie: de spanning U12 over twee spanningsbronnen die in
serie staan is gelijk aan de som van de spanningen U1 en U2
van de twee bronnen apart. Als de bronnen tegen elkaar
ingeschakeld zijn, is de spanning over de bronnen samen gelijk
aan het verschil van U1 en U2. In formulevorm

U12 = U1 ± U2

Pas op: niet elke bron kan er tegen als er stroom loopt tegen
zijn eigen spanning in.

Parallelle spanningsbronnen

Je kunt de spanningsbronnen ook parallel schakelen, zoals in


figuur 6.3. Ze moeten dan wel exact dezelfde spanning geven.

Opdracht 6.4: Spanning bij twee gelijke parallelle batterijen


Fig. 6.3: twee gelijke parallel
geschakelde spanningsbron- a. Bedenk hoe groot de spanning zal zijn tussen de punten A en
nen. Er zal nu geen stroom B in figuur 6.3.
gaan lopen zoals bij fig. 6.5.
b. Bedenk waarom je batterijen parallel zou willen schakelen.
Controleer je antwoorden met het nakijkmateriaal.

Je kunt problemen krijgen als je verschillende spanningsbron-


nen parallel schakelt, zoals in figuur 6.4 schematisch is
getekend. In deze figuur geeft de ene bron een spanning van
7 V en de andere een spanning van 5 V. In principe gaat er dan
stroom lopen vanuit de sterkste bron door de zwakste bron, ook
als je helemaal niets op de punten A en B in figuur 6.4 aansluit.

Het eerste probleem is dat sterkste bron daardoor dan leeg kan
lopen. Het tweede probleem is kan ook zijn dat de zwakste bron
er door kan beschadigen. Tenslotte is er gevaar van kortsluiting.
Dat kan gebeuren als beide bronnen van zichzelf geen of weinig
weerstand hebben. Er kan dan brand ontstaan.
Fig. 6.4: twee parallel gescha-
kelde spanningsbronnen die Maar bij oplaadbare batterijen kan de schakeling van figuur 6.4
elk een andere spanning nuttig zijn. De zwakte bron kan dan opgeladen worden door de
geven: een ‘onmogelijke’ situa-
sterkste. De spanning van de sterkste bron mag dan niet zo
tie. Er zal een stroom lopen in
de aangegeven richting. groot zijn dat het opladen doorgaat, ook als de oplaadbare
zwakste batterij vol is.

60
Startoefeningen (25 min)

6.5 Belasting
We belasten een spanningsbronnen op drie manieren:
A. door niets aan te sluiten,
B. door een weerstand van 10 Ω aan te sluiten, en
C. door een weerstand van 10 kΩ aan te sluiten.
In welk van deze gevallen belast je de bron het meest en in welk
geval het minst?

6.6 Batterijenplaatsing
Een grafische rekenmachine werkt op een spanning van 6 V.
a. Hoe plaats je de vier AA- batterijen van 1,5 V in de voeding
(zie figuur 6.5)?
b. Teken een schakelschema waarin duidelijk is hoe de
batterijen geschakeld zijn.
In figuur 6.6 zie je twee batterijen van 1,5 V die parallel zijn
geschakeld.
c. Hoe groot is de spanning tussen de punten A en B?
Fig. 6.5: batterijvakje
d. Probeer te bedenken hoe groot de spanning tussen de
grafische rekenmachine
punten A en B in figuur 6.4 zal zijn.

6.7 Batterijen vervangen


In een digitale high-speed camera zitten vier wegwerpbatterijen.
Volgens de handleiding van de camera mag je niet slechts
enkele van die batterijen vervangen. Als je batterijen vervangt,
Fig. 6.6: twee batterijen moet je ze allemaal vervangen door nieuwe batterijen. Die
van 1,5 V die parallel zijn batterijen moet bovendien even oud én van hetzelfde type zijn.
geschakeld.
Fig. 6.7: waarschuwing in de
handleiding van een digitale
high-speed camera.

Hoe zijn de batterijen in deze camera waarschijnlijk


geschakeld? Leg je antwoord uit.

6.8 Batterijen en een voltmeter.


Je neemt twee batterijen van elk 1,5 V en een voltmeter. Met de
Fig. 6.8: de spanning meten voltmeter meet je de spanning tussen de pluspool van de ene
tussen de minpool van de ene, batterij, en de minpool van de andere batterij, zoals in figuur 6.8.
en de pluspool van de andere
batterij. Leg uit hoe groot de spanning is die je zult meten.

61
6.9 Tweeduizend Volt bij een fietslampje.
In figuur 6.9 zie je opnieuw de schakeling uit opdracht 5.1. De
elektriciteitsdraden zijn niet geïsoleerd. Zelf sta je op de grond
(‘aarde’). Hoeveel spanning staat er over jou als je:
a. Punt A aanraakt?
b. Punt B aanraakt?

Opgaven op niveau ( 14 min.)


Figuur 6.9.

6.10 Spanningen bij meerdere bronnen


a. In figuur 6.10 is UAB = 6 V, UBC = 3 V en UAD = 8 V.
Bereken UCD, UAC en UBD.

Figuur 6.10. Bekijk figuur 6.11. A en B zijn gelijke bronnen.


b. Geef draad met dezelfde potentiaal in dit schema een zelfde
kleur.
Bron A geeft een spanning van 3 V. De V-meter meet een
spanning van 10 V.
c. Bereken spanning van bron C.

Figuur 6.11.

62
Elektriciteit §7: Potentialen en spanningen in schakelingen
(theorie en opdrachten: 20 min.)

Doel van deze paragraaf


Leren hoe spanning zich verdeelt in complexe schakelingen; we
gebruiken daarbij het begrip potentiaal.

In deze paragraaf bekijken we hoe je het begrip potentiaal kunt


gebruiken om problemen over spanningen in meer complexe
schakelingen op te lossen.

Opdracht 7.1: Spanningen in een complexe schakeling.


In figuur 7.1 zie je een schakeling van drie verschillende
lampjes en een spanningsbron. De bron levert een spanning
van 12 V. Over L2 staat een spanning van 3 V.
Figuur 7.1.
Voorspel hoe groot de spanningen over L1 en L3 zullen zijn.

Het is handig stukken draad met dezelfde potentiaal dezelfde


kleur te geven. In figuur 7.2 hebben we dat gedaan. We hebben
daarbij gebruikt dat de potentiaal op een goede geleider overal
hetzelfde is. De potentiaalverschillen zijn aangegeven, voor
zover bekend.

Je ziet dat er drie verschillende kleuren, dus ook drie verschil-


lende potentialen zijn. De zwart gekleurde draden hebben de
meest negatieve potentiaal want die zijn verbonden met de
minpool van de spanningsbron. De rode draden hebben de
meest positieve potentiaal.

In figuur 7.3 staan die potentialen schematisch op een rij. De


Fig. 7.2: draden met dezelfde
potentiaal hebben dezelfde
meest negatieve staat onderaan, de meest positieve bovenaan.
kleur gekregen. Ook hier zijn de potentiaalverschillen aangegeven. In figuur 7.2
en 7.3 zie je direct:
• De lampjes L2 en L3 zitten tussen dezelfde kleuren draden
(zwart en groen). Er staat dus hetzelfde potentiaalverschil
over deze lampjes. Over L2 staat 3 V, dus over L3 staat ook
3 V.
• Tussen de rode en de zwarte draden is het verschil in
potentiaal 12 V, tussen de groene en zwarte draden is het
verschil 3 V. Het potentiaalverschil tussen de rode en de
groene draden moet dan 12 – 3 = 9 V zijn. Lampje L1 zit
tussen rood en groen in, dus de spanning over L1 is 9 V.
Fig. 7.3: de drie potentialen
op een rij, van positief naar Je kent de stroomwet. Daarbij moet je vooral kijken naar de
negatief.
punten waar de stroomdraden splitsen en weer samenkomen.
Ook bij spanning moet je in de eerste plaats naar de
stroomdraden kijken. Kleuren helpen daarbij.

63
Voorbeeldopgave

In figuur 7.4 zie je een schakeling van vijf verschillende lampjes


en een spanningsbron. De bron levert een spanning van 12 V.
Over L2 staat een spanning van 4 V. Over L3 staat een spanning
van 2,5 V.
Bereken de spanningen over L1, L4 en L5.

Uitwerking:
In figuur 7.5 hebben we de draden met dezelfde potentiaal
dezelfde kleur gegeven. Er zijn vier verschillende potentialen. In
figuur 7.6 staan die potentialen op een rij. De lampjes hebben
we weggelaten. In beide figuren zijn de potentiaalverschillen
Figuur 7.4
aangegeven. In figuur 7.6 zie je direct:
• tussen rood en zwart is het verschil in potentiaal 12 V, tussen
blauw en zwart is het verschil 4 V. Het potentiaalverschil
tussen ‘rood’ en ‘blauw’ moet dan 12 – 4 = 8 V zijn. L1 zit
tussen ‘rood’ en ‘blauw’ in, dus de spanning over L1 is 8 V.
• tussen ‘blauw’ en ‘zwart’ is het potentiaalverschil 4 V, tussen
‘blauw’ en ‘groen’ is het verschil 2,5 V. Het potentiaalverschil
tussen ‘groen’ en ‘zwart’ moet dus 4 – 2,5 = 1,5 V zijn. L4 zit
tussen ‘groen’ en ‘zwart’ in, dus de spanning over L4 is 1,5 V.
L5 zit óók tussen ‘groen’ en ‘zwart’ in. De spanning over L5 is
dus ook 1,5 V.

Valkuil

Sommige mensen denken


dat de spanning van een
bron verdeeld wordt over
alle onderdelen. Dat klopt
voor een pure serie-
schakeling maar niet voor
een schakeling met parallel-
componenten. Ga maar na:
als je de spanningen over
de 5 lampjes in figuur 7.5
optelt, kom je in totaal op
17,5 V en niet op 12 V.

Een ander voorbeeld: bij jou


thuis zijn bijna alle appa-
raten parallel geschakeld. Fig. 7.5: geef draden met Fig. 7.6: de potentialen uit figuur 7.5 op
Elk apparaat werkt op dezelfde potentiaal dezelfde een rij.
230 V. Als je thuis twee kleur.
lampen tegelijk laat
branden, heb je ook niet
opeens 460 V over je N.B.: we hebben in deze paragraaf laten zien dat je alle span-
stopcontact staan. Of, als je ningen in een schakeling kunt berekenen als er voldoende
een tweede lamp aan doet,
spanningen gegeven zijn. Later in deze module ga je combina-
dan wordt de spanning over
de eerste niet ineens 115V. ties maken, waarbij je soms werkt met potentiaalverschillen en
soms met de wet van Ohm om achter spanningen te komen.

64
De spanningswet van Kirchhoff.

Je kunt in figuur 7.5 een soort rondwandeling maken waarbij je


van de ene kleur naar een daarnaast gelegen kleur springt. Bij
elke sprong hoort een spanning. Als je vanuit de plusrichting in
de minrichting springt kun je die spanning positief noemen, als
van min naar plus springt noem je de spanning negatief.
Onderweg tel je al die spanningen op. Als je dan weer op je
uitgangspunt komt is de som van al die spanningen precies 0.
Dit heet de spanningswet van Kirchhof. Hij wordt genoteerd als
ΣU = 0: de som van de spanningen bij een rondwandeling is 0.

Let op: deze wet geldt voor de kring. De stroomwet van Kirch-
hoff, Σ I = 0, geldt in elk willekeurig punt van een schakeling.

65
Startoefeningen (38 min.)

7.2 Oefenen met spanning en stroom in schakelingen


Zie de schakeling in figuur 7.7. De bron geeft een spanning van
12 V. Je wilt de spanning meten over L1. Je wilt ook de
stroomsterkte meten door L1.
a. Neem de schakeling over en teken de meters in de
schakeling.
b. Gebruik kleuren om de potentialen van de draden aan te
geven.
Je meet bij L1 een spanning van 5,6 V en een stroomsterkte van
1,2 A.
Figuur 7.7.
c. Hoe groot is de stroomsterkte bij de bron?
d. Hoe groot is de spanning over L2?
e. Hoe groot is de stroomsterkte door L2?
f. Bereken de weerstanden van L1 en L2.

7.3 Meer oefenen met spanning en stroom in schakelingen


Zie figuur 7.8. Je wilt de spanning meten over L1. Je wilt ook de
stroomsterkte meten door L1.
a. Teken de meters in de schakeling.
b. Gebruik kleuren om de potentialen van de draden aan te
geven.

Je meet bij L1 een spanning van 5,8 V en een stroomsterkte van


Figuur 7.8. 1,2 A.
Bij de bron meet je een stroomsterkte van 3,6 A.
c. Hoe groot is de spanning over de bron?
d. Hoe groot is de spanning over L2?
e. Hoe groot is de sterkte van de stroom door L2?

7.4 Oefenen met spanning en stroom in schakelingen


Zie figuur 7.9. De bron geeft een spanning van 7 V. Over L1
staat een spanning van 2 V. Door L1 loopt een stroom van
2,3 A. Door L3 loopt een stroom van 5,0 A.
a. Hoe groot is de spanning over L2?
b. Hoe groot is de stroom door L2?
Figuur 7.9.
c. Hoe groot is de spanning over L3?

66
7.5 Stroom, spanning, serie, parallel
Je ziet in figuur 7.10 een serieschakeling en in figuur 7.11 een
parallelschakeling van twee lampjes, L1 en L2. De stroom-
sterktes bij de bron en de lampjes noemen we Ib, I1 en I2. De
spanningen heten Ub, U1 en U2. In de tabel hieronder zijn de
regels, die gelden voor de stroomsterktes ingevuld. De regels
voor de spanningen moeten nog worden ingevuld.
a. Neem de tabel over en maak hem af door de regels voor
Fig. 7.10: serieschakeling. spanning in te vullen.

Serie Parallel
Stroom Ib = I1 = I2 Ib = I1 + I2

Spanning Ub = …….. Ub = ……..

b. Wat valt je op?

Fig. 7.11: parallelschakeling.

67
Opgaven op niveau (58 min.)

7.6 Lampje en schakelaar


Een lampje is in serie met een schakelaar verbonden met een
spanningsbron van 230 V (figuur 7.12). De schakelaar laat geen
stroom door.

a. Hoe groot is de spanning over het lampje?


Fig. 7.12: lampje met schakelaar. b. Hoe groot is de spanning over de schakelaar?

7.7 Voltmeters plaatsen


In figuur 7.13 zie je drie schakelingen, A, B en C.
a. In welke schakelingen meet de voltmeter de spanning over
het lampje?

De bron geeft een spanning van 6 V.


c. Hoeveel Volt wijzen de meters de schakelingen aan?

De lampjes zijn gebouwd om te branden bij een spanning van


6 V.
d. Welke lampjes branden goed?

7.8 Kortsluiten van een elektrisch onderdeel


Zie de schakeling in figuur 7.14. De bron geeft een spanning
van 7 V. De lampjes zijn gelijk. De stroom bij de bron heeft een
sterkte van 2,4 A.
a. Bereken alles wat je met deze gegevens kunt vinden.
Figuur 7.13.
b. Hoe groot is de spanning over de schakelaar?

We sluiten nu de schakelaar. Zie figuur 7.15.


c. Wordt de stroom die uit de bron komt daardoor groter, kleiner
of blijft hij gelijk?
d. Bereken alles wat je met deze gegevens kunt vinden.

We zeggen wel, dat we lampje L2 hebben kortgesloten.


Figuur 7.14.

Figuur 7.15.

68
7.9 Kapotte fietsverlichting
Tegenwoordig werkt fietsverlichting vaak op batterijen, maar
vroeger werd altijd een dynamo gebruikt. Duurdere fietsen heb-
ben nog steeds een dynamo, maar die zit dan in de as van het
wiel. In deze opgave gaan we uit van fietsen met oudere
dynamo’s, zoals in figuur 7.16.
a. Hoe zijn bij een fiets het voor- en achterlicht geschakeld,
parallel of in serie? Leg uit hoe je dat kunt weten.

Fig. 7.16: fietsdynamo. Je achterlicht doet het niet. Het eerste wat je bekijkt is het
lampje. Dat blijkt nog heel te zijn. Het voorlicht brandt gewoon,
dus de dynamo doet het goed. Je meet de wisselspanning die
de dynamo geeft. Je meet UAD = 6 V (deze punten zijn
aangegeven in figuur 7.17).
Over de draad naar het achterlicht meet je een spanning UAB
van 0 V. Tussen punt C en D meet je 6 V.
Fig. 7.17: schakelschema van b. Leg uit waar het probleem moet zitten: in het frame, of in de
een fietslampje. draad.

7.10 Kerstboomverlichting
Afra heeft een nieuwe kerstboomverlichting met 50 lampjes
gekocht. Op de verpakking staan de volgende aanwijzingen:
1. Alle lampjes dienen goed ingeschoven te zijn; wanneer er één
los zit, werkt de verlichting niet.
2. De lampjes mogen niet verwijderd of ingeschoven worden
wanneer de verlichting is aangesloten op het lichtnet.
3. Vervang onmiddellijk een defect lampje door een nieuw.

a. Hoe zijn de lampjes geschakeld, parallel of in serie? Hoe volgt


Fig. 7.18: kerstboomverlichting.
dat uit één van de aanwijzingen op de verpakking?

Afra sluit de kerstboomverlichting aan op de netspanning van


230 V. Alle lampjes branden normaal.
b. Bereken de spanning over één brandend lampje.

Op een bepaald moment gaat er een lampje kapot. Afra volgt


aanwijzing 2 niet op en trekt dit lampje uit de fitting. Vanaf dat
moment is de stroomkring daar onderbroken.
c. Hoe groot is de spanning die nu over deze fitting staat?

Voordat Afra het kapotte lampje uit de fitting trok, bleken alle
andere lampjes nog te branden. Dit komt doordat bij dit type
lampje de toe- en de afvoerdraad binnen het lampje contact
maken als het lampje kapot gaat. Er ontstaat dan een serie-
schakeling van 49 lampjes. Het is raadzaam om aanwijzing 3 op
te volgen, zeker als er meer lampjes kapot gaan.
d. Leg uit dat alle lampjes kapot kunnen gaan als aanwijzing 3
niet wordt opgevolgd.

69
Elektriciteit §8: Elektrisch vermogen
(theorie en opdrachten: 90 min.)

Doel van deze paragraaf


Onderzoeken hoe elektrische energie en elektrisch vermogen
afhangen van spanning en stroomsterkte.

Extra uitleg: E of ΔE?


Energie en vermogen
In de onderbouw ben je de Je kent de begrippen energie en vermogen uit de onderbouw.
formule ΔE = (Pin - Puit)·Δt
We herhalen hier de stof uit de onderbouw kort voordat we het
tegengekomen. In deze formule
gaat het over een hoeveelheid verbanden gaan leggen met spanning en stroomsterkte.
energie E die ergens in De hoeveelheid energie die een apparaat omzet hangt af van
opgeslagen zit en die groeit en/of
daalt doordat er energie naar twee factoren:
binnen stroomt of er uit stroomt. 1. hoe lang het apparaat aan staat, dus de tijdsduur Δt, en
ΔE is dan de hoeveelheid energie 2. de ‘sterkte’ van het apparaat.
die er netto bijkomt of af gaat.
Met de ‘sterkte’ bedoelen we: het vermogen, het aantal Watt.
Als je alleen kijkt naar de Het vermogen van een apparaat is de hoeveelheid energie die
hoeveelheid energie die er in het apparaat per seconde omzet. In formulevorm:
komt of er uit gaat gebruik je E.
Denk aan een gloeilamp die al
een tijdje gloeit. Er gaat dan even
veel elektrische energie de
(Δ)E = P·Δt
gloeidraad in als er straling en Hierin is
warmte uitgaat. De hoeveelheid - (∆)E de totale hoeveelheid omgezette energie in Joule (J),
energie E die opgeslagen zit in - P de ‘energiestroomsterke’ die het apparaat ingaat in Joule per
de gloeidraad is dan constant, seconde (J/s), en
dus ΔE = 0, maar je kunt wel de - ∆t de tijdsduur in seconden.
hoeveelheid elektrische energie
E uitrekenen die er wordt
omgezet in warmte en licht met
N.B.: BINAS is wat slordiger en gebruikt t in plaats van Δt.
de formule E = P·Δt. Hierbij De Δ voor de E kan soms worden weggelaten. Zie de extra
gebruiken we geen Δ. uitleg als je wilt weten wanneer wel en wanneer niet. In de
praktijk zijn we hier slordig mee.

(Δ)E = P·Δt Een fabrikant zet meestal op het apparaat bij welke spanning
het apparaat het beste werkt en welk vermogen het bij die
spanning heeft. Bij adapters (denk aan een gsm) die een batterij
1 J = 1 Ws opladen is het bijvoorbeeld zeer belangrijk dat de telefoon op
een passende adapter wordt aangesloten die de correcte
spanning geeft. Bij een te hoge spanning kan het apparaat in
brand vliegen.

Voorbeeldopgave
Een gloeilamp heeft een vermogen van 60 W. De gloeilamp
brandt elke dag 4 uur. Bereken hoeveel energie de gloeilamp in
een jaar omzet.

Fig. 8.1: fabrikantgegevens op Antwoord:


de achterkant van een tele- Δt = 365 (dagen) ∙ 4 uur = 1460 uur = 1460 ∙ 3600 = 5256000 s.
visie. E = P·Δt = 60∙5256000 = 315360000 = 3,2∙108 J

70
Joule en kilowattuur

Zoals je bij het rekenvoorbeeld hebt kunnen zien is de Joule


een nogal kleine eenheid van energie. Voor de energierekening
thuis is een wat grotere eenheid handiger. Het beste zouden we
daarvoor de Gigajoule of Terajoule kunnen gebruiken. Om
historische redenen wordt helaas de kilowattuur gebruikt.
Bij deze eenheid wordt de tijd in uren (h) gezet en het vermogen
in kiloWatt (kW). Er wordt gerekend met dezelfde formule –de
natuur verandert niet als wij andere eenheden gebruiken-, maar
de Joule kan dan niet meer gebruikt worden. In plaats daarvan
wordt de eenheid ‘kiloWattuur’, afgekort kWh. Hij geeft aan dat
we het vermogen in kW hebben vermenigvuldigd met de tijd in
uren (h).
Fig. 8.2: kWh-meter.
Er zijn dus twee sets van eenheden. Beide staan in figuur 8.3.
Fig. 8.3: twee sets eenheden Energie E Vermogen P Tijdsduur Δt
voor energie, vermogen en
tijdsduur. Joule (J) Watt (W) seconde (s)
kiloWattuur (kWh) kiloWatt (kW) uur (h)

Vermogen, spanning, stroom


Als je een lampje aansluit op een spanningsbron gaat het feller
branden als je de spanning opvoert. Het vermogen wordt dan
groter. Door de grotere spanning zal er ook meer stroom gaan
lopen. De vraag is nu of het grotere vermogen het gevolg is van
de spanning, de stroom of van beiden.
Dit gaan we onderzoeken met behulp van een spanningsbron,
een voltmeter, een ampèremeter en twee lampjes. De lampjes
moeten verschillend zijn.
De kunst is, om een schakeling te bedenken, waarin de stroom-
sterkte door beide lampjes hetzelfde is terwijl de spanning kan
verschillen. We zien dan of het vermogen van de spanning
afhangt.
Daarnaast moeten we een schakeling proberen te bedenken,
waarbij de spanning hetzelfde is, maar de stroomsterkte kan
verschillen.

Opdracht 8.1: Spanning, stroom en vermogen


a. Bedenk en teken een schakeling van twee verschillende
lampjes en één spanningsbron, waarbij de stroomsterkte door
beide lampjes hetzelfde is.
b. Bedenk en teken een schakeling van twee verschillende
lampjes en één spanningsbron, waarbij de spanning over beide
lampjes hetzelfde is.
c. Bespreek je antwoorden in de klas.

71
Practicum 8.2: Spanning, stroom en vermogen.
De meetresultaten bij dit practicum heb je later nog nodig. Dat is
een extra reden om zorgvuldig te werken en je resultaten
zorgvuldig op te schrijven.

Let op: onze A-meters zijn niet ideaal, maar hebben een kleine
weerstand, die per schaal kan verschillen. Als je dat merkt,
gebruik dan dezelfde schaal voor alle metingen.

a. Bouw de schakeling uit opdracht 8.1a. Voer de spanning op


tot beide lampjes branden. Pas op dat het felste lampje niet
doorbrandt.
Meet en noteer nu:
• de sterkte van de stroom door de lampjes en de bron,
• de spanning van de bron,
• de spanning over het felste lampje, en
• de spanning over het zwakste lampje.

Trek je conclusie: hangt het vermogen van een lampje af van de


spanning?

b. Bouw de schakeling uit opdracht 8.2b. Voer de spanning op


tot beide lampjes branden. Pas op dat het felste lampje niet
doorbrandt.
Meet en noteer nu:
• de spanning over de lampjes en de bron,
• de stroomsterkte bij de bron,
• de stroomsterkte bij het felste lampje, en
• de stroomsterkte bij het zwakste lampje.

Trek je conclusie: hangt het vermogen van een lampje af van de


stroomsterkte?

c. Is het lampje dat bij a het felste brandde ook bij b het felste?

Uit opdracht 8.2a kun je concluderen, dat het elektrische


vermogen van een apparaat afhangt van de spanning, maar uit
8.2b bleek dat, bij dezelfde spanning, het vermogen bepaald
werd door de stroomsterkte.

Elektrisch vermogen hangt dus zowel af van de spanning als


van de stroomsterkte.
Als je probeert te meten hoe het precies zit vind je het volgende
verband voor het elektrisch vermogen van een apparaat:

72
P = U·I
P = U·I
Hierin is
- P het elektrisch vermogen in Watt (W),
- U de spanning in Volt (V), en
- I de stroomsterkte in Ampère (A).

Zoals je ziet komen de spanning U en de stroomsterkte I op


dezelfde manier in de formule voor. Beiden zijn even belangrijk.

vwo De vraag kan bij je opkomen waarom het verband P = U  I


moet zijn en niet 𝑃 = √𝑈 ⋅ 𝐼, of iets dergelijks. We komen hier in
de opgaven op terug.

Wet van behoud van energie in stroomkringen

Opdracht 8.3 Energiebehoud bij het practicum?


a. Bereken voor opdracht 8.2a:
• het vermogen van de bron,
• het vermogen van het felste lampje, en
• het vermogen van het zwakste lampje.
b. Geldt de wet van behoud van energie? Als er afwijkingen zijn,
probeer die dan te verklaren.
c. Doe hetzelfde voor opdracht 8.2b.

Als je bij opdracht 8.2 goed hebt gemeten, zie je bij opdracht 8.3
in alle gevallen dat het vermogen Pb dat de bron heeft geleverd
gelijk is aan het vermogen P1, dat het ene lampje heeft omgezet
plus het vermogen P2, dat het andere lampje heeft omgezet.
Kennelijk geldt voor alle soorten schakelingen, of het nou gaat
om onderdelen in serie of parallel:

Pbron = P1 + P2 + …….

Pbron = P1 + P2 + …..
Deze logische en handige formule vind je niet in BINAS. Hij
volgt uit de wet van behoud van energie. Hij geldt zolang er
(ofwel: Pbron = ΣPi )
geen plaatsen zijn in de schakeling waar energie tijdelijk
opgeslagen wordt.

Spanning, lading en energie

Uit het verband tussen spanning, stroom en vermogen volgt een


extra kijk op het begrip spanning. Bekijk de elektrische energie
E die in een apparaat met een vermogen P in een tijdje Δt wordt
omgezet. Daarvoor geldt:

73
Extra: hoe wordt de E = P·Δt
energie getransporteerd?
Vanwege de formule E = UˑQ Voor het elektrisch vermogen geldt P = U·I. Als je dit invult in
denken sommige mensen de formule hierboven krijg je:
dat de energie in de bron aan
de lading ‘gegeven’ wordt, E = U·I·Δt
meereist naar het apparaat
en daar wordt afgegeven,
waarna de lading ‘leeg’ ver- In §3 heb je gezien, dat I·Δt gelijk is aan de hoeveelheid lading
der gaat. Q die door het apparaat gestroomd is. De formule kun je dus
Bij stroomkringen is dat
ook als volgt schrijven:
absoluut onjuist. Eén van de
tegenargumenten is dat het
dan lang zou duren voor een E = U·Q
lamp gaat branden, want de
elektronen bewegen maar
heel langzaam. Bij wissel-
stroom blijven de elektronen Als we dit anders opschrijven krijgen we: U = E/Q. De spanning
gemiddeld zelfs op hun over een apparaat is dus gelijk aan de hoeveelheid energie die
plaats en zou de lamp nooit per hoeveelheid doorgestroomde lading door het apparaat is
gaan branden.
gestroomd. Dus 1 Volt is 1 Joule per Coulomb. Potentiaal kun je
In werkelijkheid wordt de dus zien als energie per lading. In deze betekenis speelt het
energie overgebracht door een centrale rol als we kijken naar de bouw van atomen. Het
de krachten tussen de
ladingen. Die krachten speelt dus ook een rol in de scheikunde.
werken over grote afstanden.
Daarbij wordt de energie niet
slechts langs één draad van
de bron naar het lampje
getransporteerd, maar langs
beide draden. Dat kun je
begrijpen als je beseft dat we
hier niet alleen met duw-,
maar ook met trekkrachten te
maken hebben. Het maakt
immers niet uit of lading
vanaf de ene kant door het
apparaat geduwd, of vanaf
de andere kant door het
apparaat getrokken wordt.
Er bestaan nog betere
modellen om het transport
van energie te begrijpen,
maar daarvoor moet je veel
dieper op de stof in gaan.

74
Startoefeningen (80 min.)

8.4 Grootheden, eenheden, getallen…


Bedenk wat er op de opengelaten plaatsen moet staan.
Een magnetron heeft een …(a)… van ongeveer 1100 W en
werkt op een …(b)… van 230 …(c)… . Als de magnetron aan
staat, loopt er een …(d)… door de magnetron van …(e)…
…(f)… . Bij de familie Jansen staat de magnetron 45 minuten
per dag aan. Per dag zet die magnetron dus 0,825 kWh aan
…(g)… om.

8.5 Jaarverbruik van een gloeilamp


a. Maak de opgave uit het rekenvoorbeeld over de gloeilamp van
60 W opnieuw, maar bereken nu je antwoord in kWh.
b. Bereken hoeveel Joule gelijk is aan 1 kWh.

8.6 Geen vermogen, wel spanning of stroom


Als ergens wel spanning is maar geen stroom loopt is het
vermogen dat daar wordt omgezet 0 W.
a. Bedenk een situatie waar je wel spanning, maar geen stroom
hebt.

Door een bepaald onderdeel van een schakeling loopt wel


Figuur 8.4 stroom, zonder dat er spanning over staat.
b. Bedenk een onderdeel waarvoor dat geldt.
c. Geeft dat onderdeel licht, of wordt het warm?

8.7 Altijd prijs


Over een fietslampje staat een spanning van 6 V. Door het
lampje loopt dan een stroom van 0,3 A. Drie leerlingen krijgen
de opdracht de geleidbaarheid van het fietslampje te
berekenen. Alle drie de leerlingen zijn slordig en vergeten hun
eenheden. Hieronder zie je hun berekeningen:
• Leerling A: 6  0,3 = 1,8
• Leerling B: 6 / 0,3 = 20
• Leerling C: 0,3 / 6 = 0,05

a. Welke leerling heeft de juiste berekening gemaakt?


b. Wat hebben de twee andere leerlingen eigenlijk berekend?
Welke eenheden moeten er dus eigenlijk achter de drie
antwoorden staan?

75
8.8 Lamp
Op een lamp staat geschreven: “230 V, 75 W”
a. Leg uit wat dit betekent.
b. Bereken de stroomsterkte door deze lamp als je hem aansluit
op de juiste spanning.

Het elektriciteitsbedrijf levert zijn energie bij een spanning van


230 V, maar soms is de spanning wat lager, bijvoorbeeld als
een huis ver van een transformatorhuisje staat, of bij fluctuaties
door een grote vraag naar elektriciteit.
In een huis is de spanning op gegeven moment 225 V. Je sluit
de gloeilamp in dit huis aan.
c. Is de stroomsterkte nu groter, kleiner of even groot als bij vraag
b? Leg je antwoord uit.

8.9 Vermogen in huis


In een huis zijn tegelijk aangesloten:
• een kookplaat met een maximaal vermogen van 1200 W
• een wasmachine met een maximaal vermogen van 1400 W
• 5 gloeilampen van elk 60 W
• een koelkast met een maximaal vermogen van 800 W.
a. Waarom staat bij sommige apparaten het woord “maximaal”?

Alle apparaten zijn aangesloten op één groep, met een zekering


(een “stop”) van 16 A. De zekering sluit de elektriciteit in de
groep af als de stroom groter wordt dan 16 A. Hij doet dat door
door te smelten of door een schakelaar om te zetten (duurdere
types).
b. Geef twee redenen waarom de stroom groter zou kunnen
worden dan 16 A.
c. Waarom is een stroom van meer dan 16 A gevaarlijk?
d. Ga door middel van een berekening na of de zekering
doorsmelt als alle apparaten in huis tegelijk maximaal
aanstaan.
8.10 Kosten van pizza bakken
Als je pizza wilt bakken, moet een elektrische oven eerst 10
minuten op vol vermogen voorverwarmd worden, het vermogen
is dan 3,0 kW.
Tijdens het bakken zelf, staat de oven niet voortdurend aan.
Gemiddeld verwarmt de oven slechts 10 minuten van de totale
baktijd (op vol vermogen).
Elektrische energie kost 0,15 € per kWh.
Bereken wat het bakken van de pizza kost.

76
8.11 Energiekosten sluipverbruik
Bij een thuisnetwerk zijn er nogal wat onderdelen met
sluipverbruik. Bij het netwerk hoort vaak een router (7,5 W),
modem (6,8 W), printer (3,3 W), computer (2,9 W) en
luidsprekerset (1,7 W), alle in slaapstand.
Hoeveel kost dit sluipverbruik per dag? Ga uit van 0,15 € per
kWh.

8.12 kWh-prijs van een batterij


Een penlite-batterij kost € 0,50 en bezit bij 1,5 V 2400 mAh. Wat
is de prijs van 1kWh uit dit type batterijen? Geef de berekening
erbij.

77
Opgaven op niveau (110 min.)

8.13 Opstellen van nieuwe formules


Door de formule P = U·I te combineren met de wet van Ohm
kun je een handige formule maken voor P waar I niet in
voorkomt (maar U en R) wel.
a. Maak die formule.
Je kunt ook een formule maken voor P waarin U niet voorkomt
(maar I en R wel).
b. Maak die formule.

Deze twee formules staan niet in de nieuwste versie van BINAS,


maar worden veel gebruikt omdat ze handig zijn.

8.14 Schrikdraad
Normaal gesproken is een stroomsterkte van 25 mA al
levensgevaarlijk. Als je in aanraking komt met schrikdraad komt
er een zeer hoge spanning over je lijf te staan en kan de
stroomsterkte veel hoger worden dan 25 mA. Dat gaat alleen
goed als de stroomstoot heel kort duurt.
Bij een spanning van 4000 V kan de stroomsterkte door je
lichaam onder vochtige omstandigheden 8 A worden. De duur
van de stroomstoot is echter slechts 10 μs (10 microseconden =
0,010 ms).
Figuur 8.5.
a. Bereken hoeveel energie er tijdens de stroomstoot in jouw
lichaam wordt omgezet.

Een kogel met een massa van 1,2 gram en een snelheid van
282 m/s uit een geweer heeft een energie van 48 J.
b. Bereken hoe lang de stroomstoot zou moeten duren totdat er
48 J aan energie in je lijf is omgezet.

8.15 Laden van een mobieltje


Op de adapter die bij een mobieltje geleverd wordt, staat:
Input 230 VAC 50 Hz 0.08 A
Output 4.8 VDC 350 mA
a. Wat betekenen deze getallen?
b. Is het vermogen van input en output gelijk? Hoe komt dat?.

Het opladen van de batterij van het mobieltje duurt 90 minuten.


c. Hoeveel energie heeft de adapter aan het lichtnet onttrokken?
Neem aan dat de stroomsterkte constant blijft.
d. Bereken hoeveel energie de adapter daarbij aan de batterij
heeft geleverd.
In de stand-by stand kan de gsm 230 uur werken.
e. Bereken het vermogen dat de gsm levert in de stand-by stand.

78
In Turkije is de netspanning niet 230 V, maar 220 V. Dat heeft als
gevolg dat het opladen in Turkije langer duurt dan in Nederland.
f. Bereken hoe lang het opladen in Turkije duurt als je mag
aannemen dat de batterij net zo vol komt te zitten. Neem ook
aan dat je de adapter en alles wat daar achter zit kunt
beschouwen als een weerstand met een constante waarde.

8.16 Kosten van stand-by


Met een (wisselstroom)ampèremeter kun je zelf het vermogen
van een apparaat bepalen als deze in de stand-by staat.
a. Teken het schakelschema met netspanning en stekker van het
apparaat.
b. Bereken het vermogen als de ampèremeter 55 mA aanwijst.
c. Er is ook een Cost Control (figuur 8.6) te koop die dit allemaal
voor je uitrekent. Op welke wijze zet dit apparaat de ampères
om in stroomkosten?

Fig. 8.6: Cost Control. 8.17 Twee gloeilampen bij verschillende spanningen
We vergelijken twee gloeilampen, A en B. Lamp A is gemaakt
voor een spanning van 12 V. De lamp heeft dan een vermogen
van 60 W. Lamp B is gemaakt voor 230 V. Zijn vermogen is dan
ook 60 W. Elke lamp wordt aangesloten op de juiste spanning.
a. Hoeveel Coulomb aan lading stroomt er in één seconde door
lamp A? En door lamp B?
b. Hoeveel elektrische energie wordt er per Coulomb lading
afgegeven in lamp A? En in lamp B?

8.18 Beeldbuis met elektronenkanon


Elektronenkanonnen (kathodestraalbuizen, zie §4) worden veel
toegepast in onderzoek, onder meer voor de productie van
röntgenstraling voor medisch onderzoek. Ze zitten ook in
oudere televisies. De beeldbuis van zo’n televisie bestaat uit
een fluoriscentiescherm en een elektronenkanon. Het
elektronenkanon schiet elektronen af op het
fluoriscentiescherm. Op de plaats waar een elektron het scherm
raakt, licht het op. Dat gebeurt op zeer veel plaatsen op het
scherm, zeer vaak per seconde.
Aan zulke oudere beeldschermen kun je van buitenaf merken
dat ze gebombardeerd worden met elektrische lading.
a. Hoe kun je dat merken?
b. Leg uit dat zo’n beeldscherm zelf op de één of andere manier
in een stroomkring moet zijn opgenomen.
Het elektronenkanon werkt in principe met twee geladen platen,
waar een hoge spanning tussen staat. De elektronen worden

79
afgestoten door de negatieve plaat en aangetrokken door de
positieve plaat. Hierdoor worden ze versneld.
c. Bereken de energie die een elektron krijgt als de spanning
tussen die platen 8 kV is.
d. Maakt het voor de energie van een elektron uit als we de twee
platen iets verder uit elkaar zetten?
De stroomsterkte door het elektronenkanon is gemiddeld 3 mA.
Het beeld op het scherm wordt 50 keer per seconde
opgebouwd.
e. Hoeveel energie kost het gemiddeld om het beeld op het
scherm één keer op te bouwen?
f. Hoeveel elektronen zijn daar voor nodig?

8.19 Schakelingen van twee lampjes


Iemand beweert dat in een schakeling van twee verschillende
lampjes het lampje met de kleinste weerstand altijd het grootste
vermogen levert.

Laat zien dat dat niet altijd waar is.

8.20 Fietslampje

Een fietslampje heeft bij een spanning van 6,0 V een vermogen
van 1,5 W.

Bereken de weerstand van dit lampje bij 6,0 V.

8.21 Ander verband tussen P, U en I?


In deze paragraaf werd de vraag gesteld of de formule voor
elektrisch vermogen niet net zo goed P = U  I zou kunnen zijn.
Maar deze formule kan niet kloppen, want als je de vermogens
van de bron en beide lampjes volgens opdracht 8.2 met deze
formule probeert uit te rekenen, kom je niet uit op Pb = P1 + P2 .
Ga dit na.
De berekeningen in opdracht 8.3 zijn nog geen sluitend bewijs
van de formule P = U  I . Een bewijs moet meer algemeen zijn,
het mag niet afhangen van een paar toevallige getallen. Een
meer algemeen bewijs kun je voor serieschakelingen en
parallelschakelingen geven op basis van de wet van behoud
van energie en de regels voor spanning en stroom. Op het
niveau van 4 vwo is dat een moeilijke opgave. Probeer dit als je
een uitdaging zoekt.

Elektriciteit §9: Soortelijke weerstand


(Theorie en opdrachten: 15 min.)

Doelen van deze paragraaf

80
- Leren hoe de weerstand van een draad afhangt van lengte,
doorsnede en materiaal en kunnen werken met de formule voor
soortelijke weerstand.

Tot nu toe zijn we er van uit gegaan dat de toevoer- en


afvoerdraden in elektrische schakelingen perfecte geleiders zijn.
In werkelijkheid is dat niet helemaal waar, maar je merkt dat pas
als draden heel lang of heel dun zijn, of als je een heel erg grote
stroom door een draad laat lopen, zoals bij kortsluiting. In dat
laatste geval merk je dat de draad gloeiend heet wordt. Er wordt
dan toch elektrische energie omgezet, in warmte.

We onderzoeken nu hoe de weerstand van een draad afhangt


van zijn afmetingen en van het materiaal van de draad. We
bekijken een draad met lengte L en doorsnede A (van Area; dat
betekent oppervlak). Zie figuur 9.1.

Fig. 9.1: stuk stroomdraad met lengte


L en doorsnede A.

• Hoe langer de draad is, hoe moeilijker de stroom er doorheen


zal gaan. De weerstand R van een draad is dus evenredig
met zijn lengte L:
R~L
• Het grijs gekleurde vlak in figuur 9.11 noemen we de
doorsnede A (van Area). Hoe kleiner A is, hoe moeilijker de
stroom er doorheen zal gaan. R is dus omgekeerd evenredig
met A:
1
R~
A
Bij de opgaven ga je zelf aantonen dat het hier echt om dat
oppervlak gaat en niet om, bijvoorbeeld, de diameter. Ter
herinnering: de oppervlakte van een cirkel bereken je met πr2.

• Tenslotte hangt de weerstand van een draad ook af van het


materiaal waarvan de draad gemaakt is. Als we twee even
lange en even dunne draden van verschillende metalen met
elkaar vergelijken, zal blijken dat de ene draad een iets
hogere weerstand heeft dan de andere. We zeggen dan dat
het ene materiaal een hogere soortelijke weerstand heeft
dan het andere. Soortelijke weerstand geef je aan met de
letter  (‘rho’, de Griekse letter r).

81
R~
Hiermee vinden we de volgende formule voor de weerstand van
een stroomdraad:

Valkuilen
L
R=
Bekende fout: op de plaats A
van A de stroomsterkte
invullen …
Hierin is:

De A in de formule staat voor


- R de weerstand van de draad in Ohm (Ω),
oppervlakte (Area), niet voor - L de lengte van de draad in meter (m),
Ampère. Ampère is immers
een eenheid. In formules - A is de oppervlakte van de doorsnede van de draad in
staan nooit eenheden. vierkante meter (m2), en
Eenheden staan achter -  is de soortelijke weerstand van het materiaal. De eenheid
van  is Ohm-meter (Ωm).
getallen.
Voor stroomsterkte gebruik
je in formules de letter I.

Nog een bekende fout: Waarden van soortelijke weerstanden van materialen kun je
dichtheid en soortelijke vinden in BiNaS. Meestal zijn dat waarden bij kamertempe-
weerstand door elkaar halen.
ratuur.
In beide gevallen schrijf je ρ,
maar de betekenis is heel
verschillend.

82
Startoefeningen (20 min.)

9.1 Soortelijke weerstand


a. Zoek in BINAS de soortelijke weerstanden op van aluminium,
koper en wolfraam.
b. Wat betekent 10-9 Ωm?
Drie draden, van aluminium, koper en wolfraam, zijn even lang.
c. Welke heeft de grootste geleidbaarheid? Welke heeft de
grootste weerstand?
d. Bereken de weerstand van een draadje van wolfraam met een
lengte van 10 cm en een dikte van 0,3 mm bij
kamertemperatuur.
e. Waarom is het wel redelijk om de antwoorden bij vraag a te
gebruiken bij berekeningen van weerstanden van toevoer-
draden, en niet voor berekeningen aan de weerstanden van
gloeidraden?

Opgaven op niveau (50 min.)

9.2 Gloeilampen
Je hebt twee gloeilampen, één van 25 W en één van 75 W.
Beide moeten worden aangesloten op een spanning van 230 V.
a. Leg uit welke van de twee lampen dan de grootste weerstand
heeft.
b. Bereken de weerstanden van de twee lampen bij 230 V.
Fig. 9.2: twee verschillende
gloeilampen bij dezelfde Vergelijk nu eens de gloeidraden van beide lampen. Neem aan
(lage) spanning. dat de gloeidraden even lang zijn.
c. Welke lamp heeft de dunste gloeidraad? Leg je antwoord uit.

9.3 Hete gloeilamp


In een gloeilamp wordt de draad enorm heet, zo heet dat er ook
licht vrijkomt. In de allereerste lampen was de gloeidraad van
koolstof, tegenwoordig van wolfraam.
a. Waarom wordt de gloeidraad zo heet en de toe- en afvoer-
draad nauwelijks?
b. Waarom gebruikt men voor de gloeidraad wolfraam en geen
ander, goedkoper metaal, zoals koper of ijzer (zie BINAS)?

9.4 Stroomdraad
Los deze opgave bij voorkeur op zonder rekenmachine.

Een elektriciteitssnoer is 100 m lang. Het heeft een weerstand


van 2 Ω.
a. Hoe groot is de geleidbaarheid van dat stuk?

We knippen van dat snoer een stuk van 10 m af.

83
b. Hoe groot is de weerstand van dat stuk van 10 m?
c. Hoe groot is de geleidbaarheid van dat stuk?

We knippen nog een tweede stuk van 10 m af en plakken het


aan het eerste stuk vast, zoals getekend in figuur 9.19 Hierdoor
is er één dikker snoer ontstaan.
d. Hoe groot zijn de weerstand en de geleidbaarheid van dit
Fig. 9.19: twee stukken draad
van 10 m aan elkaar geplakt nieuwe snoer?
(de tekening is niet op schaal). e. Wat kun je zeggen van het oppervlak van de doorsnede van
dit nieuwe snoer vergeleken met de doorsnede van het
oorspronkelijke snoer?

Hieraan kun je zien dat de weerstand omgekeerd evenredig is


met het oppervlak van de doorsnede van de draad, en niet met
de diameter.

Je hebt nog een tweede snoer van 100 m lengte. Het snoer is
van het zelfde materiaal, maar het is 2 maal zo dik.
f. Hoe groot is de geleidbaarheid van dit tweede snoer?
g. Hoe groot is de weerstand van dit tweede snoer?

9.5 Luidsprekers
Je wilt een luidspreker op de eerste verdieping aansluiten op
een versterker bij een geluidsinstallatie in de woonkamer op de
begane grond. Daarvoor heb je 20 m elektriciteitssnoer nodig
(10 m heen en 10 m terug). De verliezen in het snoer mogen
niet groot worden, er moet zoveel mogelijk energie vanuit de
versterker naar de luidspreker gaan. De weerstand van het
snoer mag daarom niet hoger worden dan 0,8 Ω.
Bereken hoe dik je snoer minimaal moet zijn als je uitgaat van
koper.

9.6 Koperen snoer


Je hebt een dun koperen snoer van 50 meter lang. Als je een
spanning van 2,0 V over dit snoer zet loopt er een stroom van
0,50 A door het snoer.
Bereken de diameter van het snoer.

9.7 Achterruit verwarming


Door achterruiten van sommige auto’s lopen dunne draden
waar stroom door kan lopen. De draden worden dan warm. Die
warmte wordt gebruikt om ijs en sneeuw op de ruit te smelten.
Eén zo’n draad is van constantaan. Hij is 1,2 m lang en de
doorsnede heeft een oppervlakte van 4,2∙10-2 mm2. Over de
draad staat de spanning van de accu: 12,0 V.
Bereken hoeveel energie er per seconde in deze draad wordt
omgezet.

84
Elektriciteit §10: Redeneren en rekenen met uitgebreide schakelingen
(theorie en opdrachten: 47 min.)

Doel van deze paragraaf


Leren hoe je systematisch grotere problemen met elektrische
schakelingen kunt oplossen.

Kruiswoordpuzzelen met grootheden en formules

Bij ingewikkelde schakelingen moet je de regels voor stroom en


spanning vaak combineren met de wet van Ohm en/of de wet
van behoud van energie.
Het kan bij berekeningen wel eens lastig zijn om voldoende
overzicht te houden. Bij elk onderdeel van een elektrische
schakeling hoort een eigen spanning, een eigen stroomsterkte,
een eigen weerstand, een eigen geleidbaarheid en een eigen
vermogen. Dat zijn vijf grootheden. Bij een schakeling van een
spanningsbron en twee apparaten heb je dus te maken met
vijftien verschillende zaken.

Stap 1
Het is dan belangrijk dat je je gegevens en berekeningen
overzichtelijk opschrijft. Het is dan handig om een tabel te
maken waarin je alles op een rij zet. Voor een schakeling van
een spanningsbron, een lampje en een weerstandje komt zo’n
tabel er als volgt uit te zien:

U (V) I (A) R (Ω) G (S) P (W)


Bron
Lampje
Weerstandje

Stap 2
De volgende stap is het invullen van de gegevens.

Stap 3
Daarna ga je werken met de wetten die je kent.
1
Horizontaal gebruik je de formules U = I  R , P = U  I , G =
R
en/of I = GˑU.
Verticaal gebruik je in de kolom voor de spanning de regels over
potentialen en spanning, in de kolom voor de stroom de
stroomwet van Kirchhoff, in de kolommen voor weerstand en
geleidbaarheid de regels voor vervangingsweerstand en
vervangingsgeleidbaarheid en in de kolom voor de vermogens
de wet van behoud van energie: Pbron = Plamp + P weers tan d .

85
We werken als voorbeeld een serieschakeling in détail uit.
Daarna ga je zelf aan de slag met een parallelschakeling.

Voorbeeld: serieschakeling
De schakeling is getekend in figuur 10.1. We beperken ons in
dit voorbeeld tot spanning, stroomsterkte en weerstand. De
tabel komt er dan als volgt uit te zien:

Fig. 10.1: serieschakeling


van een weerstand en een
lampje.

Voor we gegevens invullen merken we drie dingen op:

1. Zodra je op een rij twee grootheden weet, kun je de derde


uitrekenen met U = I R.
2. Er is maar één weg voor de stroom. Alle stroomsterktes
moeten gelijk zijn.
3. Er zijn drie potentialen. Er moet gelden: U b = U L + U R . Zodra
je twee spanningen kent, ken je de derde ook.

Gegeven: de weerstand heeft een waarde van 50 , de bron


geeft een spanning van 230 V, door het lampje loopt een stroom
van 1,3 A.

Gevraagd: hoe groot is de weerstand van het lampje in deze


situatie.

Antwoord: als je het antwoord niet direct ziet kun je het beste
alles berekenen wat je maar kunt vinden. De gegevens zetten
we in de tabel:

Horizontaal en met de spanning kunnen we nu nog niets, maar


de stroomsterkte moet overal gelijk zijn, dus:

86
Met behulp van U = I  R kunnen we nu de weerstand van de
bron (de kring) én de spanning over de weerstand berekenen:
230
Rbron = = 177 en UR = 1,3ˑ50 = 65 V. De tabel wordt nu:
1,3

Verder met spanning, verticaal: UL = 230 – 65 = 165 V.


165
Uiteindelijk volgt de weerstand van het lampje: RL = = 127
1,3
.
De tabel ziet er nu zo uit:

N.B.: We hebben één berekening ‘te veel’ gemaakt. Ga zelf na


welke.

87
Opdracht 10.1 Een parallelschakeling doorrekenen
In figuur 10.2 zie je een parallelschakeling van een weerstand
en een lampje.

Gegeven: de weerstand heeft een waarde van 5 .


De bron levert een stroom van 3 A, door het lampje loopt 1,8 A.

Bereken alles wat je met deze gegevens kunt vinden.

Figuur 10.2: parallel-


schakeling van een lampje
en een weerstand.
Vervangingsweerstand en -geleidbaarheid

In principe kun je vraagstukken oplossen met behulp van de


stroomwet en de spanningswet van Kirchhoff, de wet van Ohm
en de formules voor geleidbaarheid en vermogen, maar soms is
dat wiskundig lastig. Een voorbeeld zie je in figuur 10.3. Je kent
hier alleen de spanning van de bron en de weerstandswaarden
van de onderdelen. Het is dan veel gemakkelijker om te werken
met vervangingsweerstand en -geleidbaarheid. Je weet al:

Fig 10.3: meer complexe (1) voor onderdelen die in serie staan geldt: Rv = R1 + R2 + ….
schakeling van 4 weerstanden.
(2) voor onderdelen die parallel staan geldt: Gv = G1 + G2 + ….

De regels (1) en (2) gebruiken we verderop.

De schakeling in figuur 10.3 is meer complex. In zo’n geval


helpt de “kastjesmethode”.

Kastjesmethode

Apparaten bij jouw thuis, zoals magnetrons, radio’s en koffie-


zetapparaten, bestaan uit een kastje, waar één stroomdraad in-
en één stroomdraad uit gaat. In zo’n kastje zit een meer
ingewikkelde schakeling.
Je kunt de spanning meten over zo’n kastje en de stroom die
het kastje in en uit gaat. Die weerstand die je hieruit berekent is
de vervangingsweerstand van de schakeling in het kastje.

Je kunt ook kleinere kastjes maken, om onderdelen van een


schakeling heen. Je moet er dan voor zorgen dat er maar één
stroomdraad het kastje in- en één stroomdraad het kastje uit
gaat. De weerstand RK van zo’n kastje is dan de vervangings-
weerstand van de schakeling in het kastje. De kastjes kunnen
denkbeeldig zijn.

88
In het volgende voorbeeld laten we zien hoe de kastjesmethode
werkt. We beginnen met kleine kastjes en maken stap voor stap
de kastjes groter.

Voorbeeld kastjesmethode

1. In figuur 10.3 staan R2 en R3 in serie. Om R2 en R3 maken we


kastje K1. Zie figuur 10.4. Van K1 kun je de weerstand
gemakkelijk berekenen met regel (1) hierboven.
Fig 10.4: Kastje K1 bevat de
serieschakeling van R2 en R3. 2. K1 en R4 staan parallel. Om K1 en R4 maken we kastje K2. Zie
figuur 10.5. De weerstand van K2 kunnen we berekenen met
behulp van de formule R = 1/G en regel (2) hierboven.

3. K2 staat in serie met R1. De vervangingsweerstand van K2 en


R1 is de vervangingsweerstand van de hele schakeling. Je
berekent die met behulp van regel (1) hierboven.

4. Vanaf hier kun je één voor één alle andere grootheden


berekenen, te beginnen met de stroom Ib uit de bron.

Fig 10.5: Kastje K2 bevat de Je snapt een methode vaak pas echt als je hem zelf volledig
parallelschakeling van K1 en hebt toegepast. Maak daarom nu opdracht 10.2.
R4.
Opdracht 10.2 Kastjesmethode
a. Werk de stappen 1 t/m 4 uit het voorbeeld uit.
b. Leg stap voor stap uit hoe je nu alle andere grootheden uit de
schakeling van figuur 10.3 kunt bepalen.

89
Startoefeningen (30 min.)

10.3 Begripsvraag
Bekijk de schakeling in figuur 10.6. We sluiten de schakelaar.
Wat gebeurt er met de stroomsterke die de ampèremeter
aangeeft: gaat die omhoog, omlaag, of blijft die gelijk? Leg uit.
Controleer je antwoord zonodig door middel van een klein
practicum.
Figuur 10.6.
10.4 Geleidbaarheid en weerstand van een huis.
.

In een huis zijn tegelijk aangesloten:


een kookplaat met een maximaal vermogen van 1200 W
• een wasmachine met een maximaal vermogen van 1400 W
• 5 gloeilampen van elk 60 W
• een koelkast met een maximaal vermogen van 800 W.

a. Bereken de geleidbaarheid en de weerstand van het apparaat


met de grootste geleidbaarheid.
b. Bereken de geleidbaarheid en de weerstand van het huis als
alle apparaten tegelijk aan staan.

Fig. 10.7: Geleidbaarheid en 10.5 Begripsvraag: drie lampjes


weerstand van een huis. Zie figuur 10.8. Drie dezelfde lampjes zijn aangesloten op een
ideale spanningsbron. Eerst branden alleen lampjes 1 en 2.
Vervolgens wordt de schakelaar gesloten zodat lampje 3 ook
brandt. Kies bij het beantwoorden van de vragen a t/m d straks
uit de volgende antwoorden:

A. neemt toe B. neemt af C. blijft gelijk.

Leg elk antwoord uit.

Wat gebeurt er zodra de schakelaar gesloten wordt met:


a. de helderheid van lampje 1?
b. de helderheid van lampje 2?
c. de spanning over lampje 1?
d. de spanning over lampje 2?

Fig. 10.8: drie lampjes.

90
Opgaven op niveau (138 min.)

10.6 Voltmeter en ampèremeter


Als je spanning wilt meten kun je in plaats van een voltmeter
ook een gevoelige ampèremeter in combinatie met een
bekende grote weerstand gebruiken. Bekijk figuur 10.9.
De weerstand heeft een waarde van 1,7 MΩ. De ampèremeter
meet een stroomsterkte van 0,7 mA.
a. Bereken de spanning over het apparaat.

Je kunt de weerstand van 1,7 MΩ vervangen door een grotere


Fig. 10.9: spanning meten met weerstand.
een ampèremeter en een grote b. Wat is hiervan het voordeel?
bekende weerstand.
c. Wat is hiervan een nadeel?

10.7 Kabelhaspel
Er zijn verlengsnoeren te koop die op een haspel gewikkeld zijn.
Zie figuur 10.10. Op een bepaalde kabelhaspel staan de
volgende gegevens:

Lengte kabel 40 m
Spanning 230 V
Maximaal aan te sluiten vermogen:
opgerold 1000 W
afgerold 3500 W

Fig. 10.10: kabelhaspel. a. Leg uit waarom op de opgerolde kabel veel minder vermogen
mag worden aangesloten dan op de afgerolde kabel.

In de kabel zitten twee koperen aders. Deze hebben een kleine


weerstand. Elke ader heeft een cirkelvormige doorsnede met
een diameter van 1,0 mm.
b. Bereken de weerstand van één ader.

Een lamp is aangesloten op de haspel. De lamp brandt.


Nu wordt, parallel aan de lamp, ook een straalkachel
aangesloten op de haspel. In figuur 10.11 is deze situatie
schematisch weergegeven.
Na het aansluiten van de kachel blijkt de lamp minder fel te
Fig. 10.11: schakelschema van branden.
een lamp en een straalkachel,
die door middel van een twee- c. Leg uit waarom. Ga daarbij in op wat er gebeurt met
aderig snoer zijn verbonden met geleidbaarheden, weerstandswaarden, stroomsterktes en
een spanningsbron. spanningen.

91
10.8 Regelbare weerstand en spanning.
Een spanningsbron staat in serie met een regelbare weerstand
en een lampje (Figuur 10.12).
a. Wat gebeurt er met de spanning UAB tussen de punten A en B
als we de weerstand groter maken? Leg uit.
b. Wat gebeurt er met de stroomsterkte? Leg uit waarom.

Een ideale spanningsbron geeft altijd dezelfde spanning, hoe-


Fig. 10.12. schakeling met veel je er ook op aansluit. Oudere batterijen zijn allesbehalve
een regelbare weerstand
ideaal. Als je er iets op aansluit zakt de spanning over de
batterij in.
Je kunt dit begrijpen door te doen of de batterij bestaat uit een
ideale bron in serie met een ‘inwendige weerstand’. Je zo’n
batterij vergelijken met de schakeling van figuur 10.12. UAB kun
je dan zien als de spanning tussen de polen van de batterij.

We vervangen het lampje in figuur 10.12 door een lampje met


een kleinere weerstand. De regelbare weerstand veranderen we
niet.
c. Leg uit wat er dan gebeurt met UAB en wat er gebeurt met de
stroomsterkte door het lampje.

10.9 Lichtsensor
Een ‘lichtsensor’ is in feite een lichtmeter. Een lichtsensor kun je
maken met een LDR in serie met een weerstand. Je hebt de
beschikking over een weerstand van 10 kΩ en een spannings-
bron van 5 V. De weerstand van de LDR varieert van 100 Ω in
het volle licht tot 1 MΩ in het donker. Je bouwt de schakeling
van figuur 10.13.
a. Beredeneer wat de hoogste mogelijke spanning (afgerond op
één cijfer achter de komma) zal zijn die de voltmeter zal
Fig. 10.13: serieschakeling van aanwijzen. Is dat in het licht, of in het donker?
een LDR en een weerstand.
b. Beredeneer ook wat de laagst mogelijke spanning (afgerond
op één cijfer achter de komma) zal zijn.
c. Welke van je antwoorden bij a en b zou het meeste
veranderen als we in plaats van een weerstand van 10 kΩ
een weerstand van 500 Ω zouden gebruiken?

Je wilt een sensor hebben waarbij de voltmeter een hoge


spanning (bijna 5 V) geeft in het volle licht, en een lage
spanning (bijna 0 V) in het donker.
d. Wat zou je dan veranderen in figuur 10.11?

Bekijk nu de schakeling van figuur 10.14. We hebben hier een


tweede weerstand van 10 kΩ parallel aan de LDR geschakeld.
Fig. 10.14: er is een tweede
weerstand toegevoegd.
e. Wat wordt nu de hoogste mogelijke spanning over de LDR?
f. Wat wordt nu de laagst mogelijke spanning over de LDR?

92
10.10 Poppenhuiskachel
In een poppenhuis zit een namaakkachel. Om die kachel echter
te laten lijken wil je er een rode LED in stoppen. Als de LED
brandt lijkt de kachel echt te gloeien. Als spanningsbron gebruik
je twee batterijen van 1,5 V. Om goed te gloeien heeft deze
LED een spanning nodig van 2,4 V. Het vermogen van de LED
is dan 0,12 W.
Om de LED op de juiste spanning te laten werken sluit je de
LED in serie met een weerstand aan op de batterijen.
a. Teken het schakelschema van de schakeling die je moet
maken.
b. Bereken hoe groot de weerstandswaarde van die weerstand
moet zijn. Maak gebruik van een tabel!

10.11 Elektrische kachel


Een elektrische kachel kun je op drie standen zetten: 1200 W,
1800 W en 3000 W. Het verwarmingselement van de kachel
bestaat uit twee verschillende verwarmingsdraden, die in de drie
standen op verschillende manieren geschakeld zijn.
a. Bereken de stroomsterktes door het verwarmingselement bij
de drie standen.
b. Bereken de weerstand van de twee verwarmingsdraden.
c. Hoe zijn de draden geschakeld in elk van de drie situaties?
d. Hoeveel verschillende standen kun je in principe maken met
twee verschillende verwarmingsdraden (“uit” en “kortsluiting”
niet meegerekend)?

10.12 Keukenklok
Je hebt een klok voor in de keuken gekocht, die op batterijen
loopt. Het uurwerk van de klok werkt op twee batterijen, die
samen 3,0 V geven. De stroomsterkte door het uurwerk is dan
0,05 A.
In de klok zit ook verlichting: een lampje. Het lampje werkt op
een aparte batterij van 1,5 V. De stroomsterkte door het lampje
is dan 0,20 A.

In de keuken is een voeding van 12 V aanwezig. Je wilt die


gebruiken voor de klok, in plaats van de drie batterijen.
a. Bedenk een schakeling waarmee dat lukt. In die schakeling
moeten het uurwerk het lampje parallel geschakeld zijn. Je mag
twee (verschillende) weerstanden gebruiken. Bereken ook hoe
groot deze weerstanden moeten zijn. Er zijn twee oplossingen!

93
In figuur 10.15 zie je nog een andere mogelijkheid. Het uurwerk
en het lampje staan nu niet parallel geschakeld.
b. Bereken hoe groot de twee weerstanden in deze schakeling
moeten zijn (gebruik een tabel).
c. In deze schakeling mag je de klok en lamp niet verwisselen,
ook niet als je andere weerstanden gebruikt. Waarom kan dat
niet?
d. Onderzoek in welke van de drie schakelingen het energie-
verlies het kleinst is.

Fig. 10.15 mogelijke schakeling


voor de keukenklok

94
Samenvatting elektriciteit

Grootheid afgekort Grootheid eenheid


(Δ)t tijdsduur s
q, Q*1 lading Coulomb (C)
e lading elektron C
I stroomsterkte Ampère (A=Cs-1)
U spanning = potentiaalverschil Volt (V)
P vermogen Watt (W=Js-1)
E energie Joule (J)
R weerstand Ohm (Ω)
G geleidbaarheid Siemens (S)
ρ*2 soortelijke weerstand Ωm
r afstand of straal m
L lengte m
A*3 oppervlak m2

*1 Q wordt ook voor warmte gebruikt,


*2 ρ wordt ook voor dichtheid gebruikt.
*3 De grootheid A staat oppervlak (Area), de eenheid A staat voor Ampère

Er zijn twee sets eenheden voor energie, vermogen en tijd:


Energie E vermogen P tijd (Δ)t
Joule (J) Watt (W) seconde (s)
kiloWattuur (kWh) kiloWatt (kW) uur (h)

Er zijn twee sets eenheden voor lading, stroomsterkte en tijd:


Lading Q stroomsterkte I tijd (Δ)t
Coulomb Ampère (A) seconde (s)
Ampèreuur (Ah) Ampère (A) uur (h)

Stroomsterkte en stroomwet
• In elk punt van een schakeling komt evenveel stroom binnen
als er uit gaat (kijk naar splitsingen).
• Het splitsen van de stroom bij een splitsingspunt heet
stroomdeling.
• Lading en stroomsterkte: I(gem) = Q / (Δ)t
• A-meter in serie aansluiten.
• Weerstand ideale A-meter is (dus) 0 Ω.

95
Spanning (en potentiaal)
• Spanning is potentiaalverschil.
• Je kunt dus alleen van spanning
spreken als te twee punten
vergelijkt.
• Op een goede geleider is de
potentiaal overal hetzelfde
(gebruik kleuren). Tussen twee
punten van een goede geleider
kan er dus geen spanning
bestaan.
• Een ideale spanningsbron geeft altijd dezelfde spanning.
• In een serieschakeling wordt de spanning dus verdeeld over de verschillende onderdelen.
Dit heet spanningsdeling.
• De potentiaal van de aarde stellen we vaak op nul.
• Je wat wordt bedoeld met randaarde, nuldraad, fasedraad, zekering en aardlek-
schakelaar en je kunt uitleggen waar deze onderdelen tegen beveiligen en waarom.
• Voltmeter parallel aansluiten.
• De weerstand van een ideale V-meter is (dus) oneindig groot.

Wet van Ohm; weerstand en geleidbaarheid

• Spanning, stroom en weerstand: U = I  R .


• Alleen bij een ‘ohmse weerstand’ is de weerstandswaarde constant.
• Bij een NTC-weerstand neemt R af bij toenemende temperatuur.
• Bij een PTC-weerstand (lampje, metaaldraad) neemt R toe bij toenemende temperatuur.
• Bij een LDR hangt de weerstand af van de hoeveelheid licht op de LDR.
• Je weet dat een LED een diode is die licht kan uitzenden; je weet wat bedoeld wordt met
doorlaatspanning en doorlaatrichting.
• De weerstand van een stroomdraad hangt af van zijn lengte L, doorsnede A en soortelijke
L A
weerstand ρ: R= of  = R .
A L
1
• Geleidbaarheid G is het omgekeerde van weerstand: G = .
R
• Dus geldt ook: I = G·U

96
Rekenen en redeneren met
vervangingsweerstand en vervangings-
geleidbaarheid

• In een serieschakeling is de stroom door elk


onderdeel gelijk en staat de grootste spanning
over het onderdeel met de meeste weerstand.
• In een parallelschakeling is de spanning over
elk onderdeel hetzelfde en loopt de meeste
stroom door het onderdeel met de grootste
geleidbaarheid.
• De vervangingsweerstand (of
vervangingsgeleidbaarheid) is de weerstand
(resp. geleidbaarheid) van een denkbeeldig “kastje” waarin een stuk schakeling zit
(waarbij er één draad het kastje in gaat en één draad het kastje uitkomt). Zie de figuur
hiernaast.
In kastje K1 zit de serieschakeling van L2 en L3, in kastje K2 zit de parallelschakeling van
L4 en K2. Een derde kastje kun je denken om L1 en K2.
• Vervangingsweerstand serieschakeling: R v = R1 + R2 + ...
• Vervangingsgeleidbaarheid parallelschakeling: G v = G1 + G2 + ...

Wet van Coulomb

• 𝑄1 ∙𝑄2
𝐹=𝑓 ; Hierin is f een constante.
𝑟2

Energie en vermogen

• Elektrische vermogen, spanning en stroomsterkte: P = U  I


U2
• Als je dit combineert met de wet van Ohm krijg je P = I  R of P =
2
.
R
E
• Vermogen en energie: P = (eigenlijk Δt en vaak ook ΔE)
t
• Het door de bron geleverde vermogen is altijd gelijk aan de som van de vermogens van
alle aangesloten onderdelen: Pbron = P1 + P2 + ... , hoe ze ook geschakeld zijn.
• Het vermogen van een apparaat of spanningsbron ligt niet vast maar hangt af van
spanning en stroomsterkte.

Schakelingen bouwen

• Schakelschema’s tekenen
• Bereik en gevoeligheid van een meetapparaat
• Meters aansluiten, batterijen aansluiten, elektrische onderdelen aansluiten
• Schakelingen bouwen

97
Als een schakeling verandert

Als een schakeling verandert doordat er een onderdeel wordt toegevoegd of weggehaald,
veranderen in het algemeen de spanningen, stromen, vermogens en een deel van de
weerstanden en geleidbaarheden. Wat wel hetzelfde blijft:
- de spanning van een vaste ideale spanningsbron
- de weerstandswaarden en de geleidbaarheden van weerstandjes

Soms handig: toepassing van de wetten voor stroom en spanning op serie- en parallel-
schakelingen:

Serie Parallel

Spanning wordt verdeeld: is over elk onderdeel hetzelfde:

Utot = U1 + U2 + …. U1 = U2 = ….

Stroom is door elk onderdeel hetzelfde: wordt verdeeld:

I1 = I2 = …. Itot = I1 + I2 + ….

Weerstand 1 1 1
Rv,serie = R1 + R2 + …. = + +⋯
𝑅𝑣,𝑝𝑎𝑟 𝑅1 𝑅1
Geleidbaarheid
Gv,par = G1 + G2 + ….

Vermogen Altijd geldt de wet van behoud van energie. Toegepast op


schakelingen:
Pbron = P1 + P2 + …

Wiskundige vaardigheden en kennis

- omtrek en oppervlakte van een cirkel;


- volume van een cilinder;
- omgaan met grafieken.

98
Bladzijden voor aantekeningen

…………………………………………………………………………………………………………...

…………………………………………………………………………………………………………...

…………………………………………………………………………………………………………...

…………………………………………………………………………………………………………...

…………………………………………………………………………………………………………...

…………………………………………………………………………………………………………...

…………………………………………………………………………………………………………...

…………………………………………………………………………………………………………...

…………………………………………………………………………………………………………...

…………………………………………………………………………………………………………...

…………………………………………………………………………………………………………...

…………………………………………………………………………………………………………...

…………………………………………………………………………………………………………...

…………………………………………………………………………………………………………...

…………………………………………………………………………………………………………...

…………………………………………………………………………………………………………...

…………………………………………………………………………………………………………...

…………………………………………………………………………………………………………...

…………………………………………………………………………………………………………...

…………………………………………………………………………………………………………...

…………………………………………………………………………………………………………...

…………………………………………………………………………………………………………...

…………………………………………………………………………………………………………...

…………………………………………………………………………………………………………...

99
…………………………………………………………………………………………………………...

…………………………………………………………………………………………………………...

…………………………………………………………………………………………………………...

…………………………………………………………………………………………………………...

…………………………………………………………………………………………………………...

…………………………………………………………………………………………………………...

…………………………………………………………………………………………………………...

…………………………………………………………………………………………………………...

…………………………………………………………………………………………………………...

…………………………………………………………………………………………………………...

…………………………………………………………………………………………………………...

…………………………………………………………………………………………………………...

…………………………………………………………………………………………………………...

…………………………………………………………………………………………………………...

…………………………………………………………………………………………………………...

…………………………………………………………………………………………………………...

…………………………………………………………………………………………………………...

…………………………………………………………………………………………………………...

…………………………………………………………………………………………………………...

…………………………………………………………………………………………………………...

…………………………………………………………………………………………………………...

…………………………………………………………………………………………………………...

…………………………………………………………………………………………………………...

…………………………………………………………………………………………………………...

…………………………………………………………………………………………………………...

100

You might also like