Professional Documents
Culture Documents
Elektriciteit
Naam: ………………………………………
1
Natuurkunde in Werkelijkheid
Voor zover gebruik is gemaakt van extern materiaal proberen wij toestemming te krijgen van eventuele rechthebbenden.
Mocht u desondanks van mening zijn dat u rechten kunt laten gelden op materiaal dat in deze methode is gebruikt dan
verzoeken wij u contact met ons op te nemen: O.Buuren@msa.nl.
2
Inhoudsopgave
3
Toets- en examenwoordenlijst
(4 min.)
De volgende termen uit dit boekje worden ook bij toetsen en examens worden gebruikt:
Berekenen betekent dat je moet rekenen met gegevens die je uit een tekst of tabel kunt
halen. Het kan zijn dat je BINAS nodig hebt.
Bepalen betekent dat je minstens één gegeven uit een grafiek moet halen of moet
opmeten in een figuur. Meestal moet je daarna ook nog rekenen. Het kan
zijn dat je BINAS (ook) moet gebruiken.
Schatten is niet gokken. Je moet aangeven hoe je aan je schatting bent gekomen,
welke aannames je hebt gemaakt, welke formules of principes je hebt ge-
bruikt en welke stappen je hebt gezet. Meestal moet je ook rekenen.
Schetsen betekent dat je een tekening moet maken waarin de belangrijke kenmerken
duidelijk zijn aangeven, maar de waarden hoeven niet precies te kloppen.
Tekenen lijkt op schetsen, maar belangrijke groottes en waarden moeten kloppen.
Construeren lijkt op tekenen, maar je moet ook duidelijk aangeven welke principes of
formules je bij de constructie hebt gebruikt en welke stappen je hebt gezet.
Aantonen dat, laten zien dat: geef een redenering en/of bepaling en/of berekening
waaruit blijkt dat iets juist is. Het moet duidelijk zijn welke stappen je hebt
gezet. Een voorbeeld geven is meestal niet genoeg.
Aantonen of: net zoals aantonen dat, maar iets kan nu ook onjuist zijn. Je moet dus ook je
conclusie geven. Een voorbeeld geven is meestal niet genoeg.
Afleiden (van bijvoorbeeld een formule of een eenheid): geven van een redenering,
waaruit volgt wat je moet afleiden. Daarbij is meestal wiskunde nodig.
Getallenvoorbeelden zijn niet voldoende.
Beredeneren, uitleggen: geven van een redenering, waarin de benodigde denkstappen
duidelijk voorkomen. Je moet je daarbij baseren op natuurkundige wetten.
4
BINAS
(6 min.)
BINAS wordt veel gebruikt, ook bij de examens. Je kunt punten krijgen voor opzoeken van
informatie. BINAS helpt ook bij twijfel over afkortingen en formules. Als je BINAS goed kent
scheelt dat tijd (dus ook punten).
Zoeken in BINAS
Er zijn drie manieren om te zoeken in BINAS.
1. Als je BINAS goed kent kun je dingen vinden door te bladeren. De kleurcodering van de
pagina’s helpt daarbij:
Roze: algemeen, voor alle vakken
Blauw: natuurkunde
Bruin; wiskunde
Rood: scheikunde
Groen: biologie
2. Zoek in de inhoudsopgave voorin op onderwerp.
3. Zoek in het register achterin op trefwoord.
Roze (algemeen):
Tabel Inhoud
2 alle voorvoegsels (kilo, centi,, nano e.d.)
4,5 Grootheden en eenheden in het SI, eenheden buiten het SI met
omrekeningsfactor (zoals kWh, ton e.d.)
99 Periodiek systeem (zie ook 40A)
Blauw (natuurkunde)
Tabel Inhoud
7A,B alle belangrijke natuurconstanten !!!
8 t/m 12, 14, Veel gegevens van stoffen*1
28B, 28D*3
15 Geluid
19 t/m 20, 22 Elektromagnetisch spectrum, zwarte stralers
25, 27D, 28F*3 Radioactiviteit*2 (zie ook 99 en 40A)
29*3 Medische beeldvorming
31 t/m 33 Zonnestelsel, sterren
5
Natuurkunde formules
In tabel 35 staan de meeste formules per vakgebied.
Er zijn drie kolommen:
1. De eerste voor havo (en vwo)
2. De middelste voor vwo
3. De derde met extra formules; die zijn bijna niet nodig.
Vertrouw niet te veel op deze tabel:
1. Opzoeken kost tijd.
2. Als je niet weet dat een bepaalde formule bestaat kun je hem ook niet vinden. Zorg dat
je je formules uit je hoofd kent.
3. Leer de betekenis van de symbolen. Die kunnen per vakgebied verschillen. (Ga eens na
wat Q, c en ρ allemaal kunnen betekenen).
Bruin (wiskunde):
Tabel Inhoud
36B Oppervlaktes en inhouden
36D Logaritmen (soms handig bij radioactiviteit)
6
Significante cijfers
(8 min.)
Getallen schrijf je bij exacte vakken vaak in de vorm a · 10b (bijv. 3,60·103).
Als b nul is kun je de tienmacht weglaten: 0,47·100 = 0,47.
De regels voor significante cijfers gelden voor getal a, niet voor getal b.
Het aantal significante cijfers van een getal bepaal je als volgt: zoek het eerste cijfer vanaf
de linkerkant van getal a op dat niet 0 is. Hier begin je te tellen tot en met het laatste cijfer
van a.
Voorbeelden:
4700 → 4 significante cijfers
0,030700 → 5 significante cijfers
47·102 → 2 significante cijfers
4,70·10 -9 → 3 significante cijfers
Rekenregels
Optellen en aftrekken
Kleine hoeveelheden kunnen soms wegvallen binnen de meetonnauwkeurigheid.
Voorbeelden:
1 kg + 1 gram = 1 kg + 0,001 kg = 1 kg
1,000 kg + 1 gram = 1,000 kg + 0,001 kg = 1,001 kg
Vermenigvuldigen en delen:
De uitkomst moet uit evenveel significante cijfers bestaan als het getal uit de berekening
dat uit het kleinste aantal significante cijfers bestaat.
Voorbeeld:
23,6·0,46/3000 = 0,0036186666666667
Het minst significante gegeven (0,46) bestaat uit twee significante cijfers dus
de uitkomst moet in twee significante cijfers: → 0,0036 of 3,6·10-3
Als je 23,65·0,465/2999,5 en 23,55·0,455/3000,5 uitrekent zul je zien dat twee significante
cijfers hier terecht is.
N.B.: er zijn preciezere manieren om de nauwkeurigheid van een meetresultaat aan te
geven. Die hoef je echter nog niet te kennen.
7
Grafieken aflezen
Over het aantal significante cijfers bij grafieken bestaan geen duidelijke regels. Een
redelijke eis is dat het laatste cijfer tussen de schaaldelen in geschat moet worden.
Bij het aflezen van een geodriehoek zou je dus in theorie op tienden van millimeters en
tienden van graden moeten schatten; waarschijnlijk is afronden op millimeters en graden
in zulke gevallen wel voldoende.
Examenregels
- Bij tussenstappen bij berekeningen mag worden afgerond, zolang bij die afronding niet
te weinig significante cijfers overblijven.
- Je mag op papier afgeronde getallen opschrijven terwijl je toch doorrekent met de
waarde in het geheugen van je rekenmachine (die dus niet is afgerond).
8
Elektriciteit Doelen van dit hoofdstuk
(4 min.)
Benodigde tijd
Bij elke paragraaf staan schattingen van de tijd die je nodig hebt
voor de theorie en opdrachten. Ook bij de opgaven staan zulke
schattingen. Die laatste zijn gebaseerd op examentempo.
De tijd die je in werkelijkheid nodig hebt kan per persoon en per
onderwerp verschillen.
9
Praktische opdracht elektriciteit
10
Elektriciteit §1: Herhaling
(theorie en opdrachten: 20 min.)
Stroomkringen
Stroom geleiden
Metalen, koolstof en zout Stoffen die stroom goed doorlaten heten geleiders. Metalen,
water zijn goede geleiders. koolstof en zout water zijn goede geleiders.
Lucht, veel kunststoffen Stoffen die stroom (bijna) niet doorlaten heten isolatoren.
(plastic, PVC), gedestilleerd Lucht, veel kunststoffen (zoals plastic en PVC), gedestilleerd
water en rubber zijn goede water en rubber zijn goede isolatoren.
isolatoren. Stoffen die stroom een beetje doorlaten heten matige
geleiders. Een mens is een matige geleider.
Als een stroomkring stroom te goed doorlaat, heet dat
kortsluiting. Als er te veel stroom loopt wordt de kring heet en
er kan brand ontstaan.
11
Stroomsterkte, spanning, weerstand en geleidbaarheid
De symbolen en eenheden voor stroomsterkte, spanning,
weerstand en geleidbaarheid in tabel 1.1 moet je goed kennen.
Hierin hebben we stroomsterkte kortweg ‘stroom’ genoemd.
U=IR
1
G=
en/of R
𝐼
G=
𝑈
Hierin is: Hieruit volgt: 1 S = 1/Ω. We schrijven meestal 1 S = 1 Ω-1.
- G de geleidbaarheid in
Siemens (S)
- R de weerstand in Ohm (Ω) Als je G = 1/R combineert met de wet van Ohm krijg je (zie
- U de spanning in Volt (V) opgave 1.9):
- I de stroomsterkte in
Ampère (A)
𝐼
G=
𝑈
12
Schakelschema’s
Je hebt geleerd om schakelschema’s te tekenen. Je kent de
symbolen in de lijst van figuur 1.2. Ze staan ook in BINAS, tabel
17B. De eigenschappen van de onderste onderdelen in deze
lijst herhalen we verderop in deze module.
Parallel en serie
Er zijn twee belangrijke manieren waarop je elektrische
apparaten (bijvoorbeeld lampjes) in een stroomkring kunt
opnemen: parallel en in serie.
Stroomwet
Je kent de stroomwet (van Kirchhoff):
13
In BINAS staat het als volgt genoteer: Σ I = 0. De Griekse
hoofdletter sigma (Σ) wordt gebruikt om aan te geven dat alle I’s
in een punt moeten worden opgeteld.
Voorbeeld
Zie figuur 1.5. De stroomsterkte bij de bron is 5 A. Door lampje
L1 stroomt 2 A. Hoe groot is de stroomsterkte I2 door lampje L2?
Antwoord:
In splitsingspunt punt P komt 5 A binnen vanuit de bron.
Vanuit P stroomt er 2 A naar L1. In P moet evenveel stroom
binnenkomen als er uit gaat, dus er gaat 5 – 2 = 3 A naar lampje
L2. In punt Q komen de twee stromen weer samen, en vanuit Q
stroomt er 5 A in de richting van de bron.
Fig. 1.6: De spanningsbronnen in de kringen A, B en C geven dezelfde spanning. De lampjes 1 t/m 5 zijn gelijk.
Onderdelen in serie
In schakeling B brandde elk lampje minder fel dan lampje 1 in
schakeling A. De stroomsterkte bij B was ongeveer de helft van
de stroomsterkte bij A. De stroom gaat dus moeilijker door een
14
serieschakeling van twee lampjes dan door één lampje. De
weerstand van kring B is dus groter en de geleidbaarheid is
kleiner dan van kring A.
Conclusie: hoe meer lampjes er in serie staan, hoe moeilijker de
stroom door de serieschakeling gaat. Je kunt elk extra lampje in
een serieschakeling zien als een extra ‘hindernis’, als extra
weerstand.
De weerstand van de schakeling in zijn geheel noemen we ook
wel de vervangingsweerstand.
In de derde klas ben je een stap verder gegaan. Je hebt gezien
dat de vervangingsweerstand Rv,serie van een serieschakeling
Voor een serieschakeling
geldt: gelijk is aan de som van de weerstanden R1, R2, …. van de
Rv,serie = R1 + R2+ … onderdelen. In formulevorm:
Dus: hoe meer onderdelen in
serie, hoe groter de totale
weerstand en hoe kleiner de Rv,serie = R1 + R2 + ….
geleidbaarheid.
(dit geldt alleen voor serieschakelingen)
Extra: de formule voor Gv
bij een serieschakeling De formule voor de vervangingsgeleidbaarheid Gv van een
Als we alle weerstanden R in serieschakeling is veel ingewikkelder. Je hoeft hem niet te
de formule kennen. Je kunt altijd geleidbaarheid en weerstand in elkaar
omrekenen met de formule G = 1/R.
Rv = R1 + R1 + ..
vervangen door 1/G, dan Onderdelen parallel
krijgen we:
1/Gv = 1/G1 + 1/G1 + ..
Bij schakeling C in figuur 1.6 brandde elk lampje apart even fel
als lampje 1 in schakeling A. Door elk lampje apart liep dus
Nodig is deze formule niet; je
evenveel stroom als door lampje 1. Uit de bron kwam er bij kring
kunt altijd de R’s en G’s in
elkaar omrekenen. C dus twee keer zoveel stroom als bij kring A. De bron ‘pompt’
twee keer zo gemakkelijk stroom door schakeling C als door
schakeling A. Dit is logisch: bij C zijn er meer wegen voor de
stroom dan bij A, dus de stroom kan gemakkelijker van de plus-
pool naar de minpool van de bron gaan. Bij een parallel-
schakeling geldt dus: hoe meer parallelwegen, hoe groter de
vervangingsgeleidbaarheid. De vervangingsweerstand
wordt dan juist kleiner.
In de derde klas heb je gezien dat de vervangingsgeleidbaar-
heid Gv,par van een parallelschakeling gelijk is aan de som van
de geleidbaarheden G1, G2, …. van de onderdelen. In
formulevorm:
Voor een parallelschakeling
geldt: Gv,par = G1 + G2 + ….
Gv = G1 + G2 + …
Dus: hoe meer onderdelen (dit geldt alleen voor parallelschakelingen)
parallel, hoe groter de totale
geleidbaarheid en hoe kleiner Je kunt hiermee de formule voor de vervangingsweerstand Rv,par
de weerstand. van een parallelschakeling opstellen. Je weet dat G = 1/R. Je
15
kunt daarom overal in de formule voor Gv,par de G’s vervangen
door de bijpassen 1/R. We krijgen dan het volgende resultaat:
Nieuw 1 1 1
= + + ⋯.
Voor een parallelschakeling 𝑅𝑣,𝑝𝑎𝑟 𝑅1 𝑅1
geldt:
1 1 1
(dit geldt alleen voor parallelschakelingen)
= + +⋯
𝑅𝑣,𝑝𝑎𝑟 𝑅1 𝑅1
Je kunt kiezen of je bij parallelschakelingen met deze formule
wilt werken of met de formule voor Gv,par en G = 1/R.
Stroomsterkte meten
Een Ampèremeter noemen we ook wel A-meter of stroommeter.
Hij meet de stroomsterkte die door de meter loopt. Een A-meter
moet je in serie aansluiten met het onderdeel waardoor je de
stroom wilt meten. Als de A-meter en het onderdeel zich op
dezelfde weg bevinden is de stroomsterkte door beiden immers
hetzelfde.
Analoge A-meters zijn meestal beter dan digitale. Omdat ze
vaak meerdere schalen hebben moet je nadenken welke schaal
je gebruikt. Zie figuur 1.7 en de bijbehorende tekst hierover. In
figuur 1.8 zie je deze schakeling als schema.
16
Spanning meten
In klas 3 heb je geleerd hoe je de spanning van een spannings-
bron meet met een voltmeter (of V-meter, of spanningsmeter).
Zie figuur 1.9. De ene kant van de voltmeter is met de pluskant
van de spanningsbron verbonden, de andere kant met de
minkant. Op deze manier staat de voltmeter in direct contact
met beide kanten van de bron, en dat moet ook. Als er spanning
over een apparaat staat is er altijd sprake van een plus- en een
minkant. De V-meter moet met beide punten in contact staan.
Fig. 1.9: Een V-meter in een Je ziet dat de voltmeter parallel aan het lampje is geschakeld.
eenvoudige schakeling.
In figuur 1.10 zie je een analoge V-meter met meerdere
Een voltmeter moet parallel schalen. De onderste, zwarte ingang (de “0”) moet verbonden
worden aangesloten. zijn met de minkant van het apparaat waarover je de spanning
wilt meten. Eén van de drie andere, rode ingangen moet
verbonden zijn met de pluskant.
Bij elke ingang hoort een eigen schaalverdeling. Als je van te
voren niet weet hoe hoog de spanning ongeveer is, moet je
altijd de ingang met de grofste schaalverdeling gebruiken. In
figuur 1.10 is dat de “30”-ingang.
Spanning
Als we het over spanning hadden ging het tot nu toe vooral over
de spanning van de spanningsbron. Maar voor de spanning in
een serieschakeling hebben we ook gevonden:
Dit volgt uit de stroomwet en de wet van Ohm. Zie opgave 1.18.
17
Speciale elektrische onderdelen
Weerstanden
18
LED’s
LED betekent: Light Emitting Diode. Een LED is dus een
‘diode’ die licht uitzendt. Een diode is een elektrisch onderdeel
dat stroom maar in één richting doorlaat.
De richting waarin een diode stroom doorlaat heet doorlaat-
richting, de andere richting heet sperrichting.
In figuur 1.16 zie je de symbolen voor LED’s en diodes in
schakelschema’s.
Fig. 1.15: Verschillende LED’s.
In figuur 1.17 zie je de U,I -grafiek van een LED. Je ziet dat de
Een LED is een diode die LED pas stroom doorlaat vanaf een bepaalde spanning, de
licht uitzendt als hij stroom doorlaatspanning.
doorlaat.
Een diode laat stroom maar
in één richting door.
NTC’s
Tegenwoordig bestaan er ook materialen waarvan de weer-
stand afneemt met de temperatuur. Die materialen heten NTC’s.
NTC is een afkorting voor Negatieve Temperatuur Coëfficiënt
In figuur 1.18 zie je hoe de weerstand van een bepaalde NTC
afhangt van de temperatuur. Zo’n grafiek heet een ijkgrafiek.
19
Startoefeningen (52 min.)
1.3 Rekenoefeningen
Je sluit een magnetron aan op een stopcontact. Er blijkt dan
een stroom van 4,7 A door de magnetron te lopen.
a. Bereken alles wat je met deze gegevens kunt vinden.
20
1.5 Siemens
Druk de eenheid Siemens uit in de eenheden van spanning en
stroomsterkte.
U,I-g
Figuur r a fieken
1.14 . v a n dr ie 1.8 Gekoelde gloeilamp
v er sch illen de w eer st a n djes De weerstand van een gloeilamp neemt toe met de
0,5 temperatuur. Je zou gloeilampen kunnen koelen, dan blijft de
I (A) W eer st a n d A weerstand laag.
0,4 W eer st a n d B a. Is de weerstand van een gekoelde gloeilamp Ohms?
W eer st a n d C b. Waarom koelen we gloeilampen niet?
0,3 Als gloeilampen kapot gaan gebeurt dat meestal als je de lamp
nét aan zet.
0,2
c. Leg uit waarom dat juist op zo’n moment gebeurt.
0,1
1.9 U,R- en U,G-grafieken
0 a. Teken de grafieken van de spanning tegen de weerstand bij
0 1 2 3 4 5 de grafieken A en C uit figuur 1.15.
U (V )
b. Teken de grafieken van de spanning tegen de geleidbaarheid
Fig. 1.15: U,I-grafieken van drie bij de grafieken A en C uit figuur 1.15.
weerstanden, A, B en C.
21
Opgaven op niveau (100 min.)
1.10 Stroomwet
In figuur 1.16 zie je een schakeling met 7 lampjes, L1 tot en met
L7. We kennen de stroom bij de bron (1,8 A), door L1 (0,3 A).
door L2 (1,0 A), door L4 (0,7 A) en door L7 (0,2 A).
Bereken de stromen door L3. L5 en L6.
Figuur 1.16 .
22
1.14 Weerstanden en geleidbaarheden van meters
a. Is de weerstand van een goede A-meter 0, zeer groot
(‘oneindig’) of iets daartussen in? Leg uit waarom dit zo moet
zijn.
b. Is de geleidbaarheid van een goede A-meter 0, zeer groot
(‘oneindig’) of iets daartussen in? Leg je antwoord uit.
c. Is de weerstand van een goede V-meter 0, zeer groot
(‘oneindig’) of iets daartussen in? Leg uit waarom dit zo moet
zijn.
d. Is de geleidbaarheid van een goede V-meter 0, zeer groot
(‘oneindig’) of iets daartussen in? Leg je antwoord uit.
Figuur 1.21.
a. Teken in figuur 1.21 de stroomdraden zodat de vereiste
schakeling ontstaat.
Neem aan dat je de meters goed hebt aangesloten. Je zet de
spanning aan. In figuur 1.22 zie je wat de meters aanwijzen.
23
b. Bepaal de weerstand en de geleidbaarheid van het lampje
volgens deze meting.
Fig. 1.22: de meters bij
opgave 1.16b.
1.19 Combinatie-opgave
De spanningsbron in figuur 1.24 geeft een spanning van 6 V. Uit
de bron komt een stroom van 0,48 A. De stroomsterkte door het
lampje is 0,39 A. De weerstand heeft een waarde van 20 Ω.
24
1.20 Weerstand van een LED
25
1.22 Onbekende grafiek
De maker van de grafiek van figuur 1.29 heeft vergeten om de
juiste grootheid langs de verticale as te zetten. ook heeft hij
vergeten op te schrijven om wat voor elektrisch onderdeel het
hier gaat: een gloeilamp, een LED of een weerstand.
Leg uit om welk onderdeel het gaat en welke grootheid er langs
de verticale as staat.
26
Elektriciteit §2: Elektrische lading
(theorie en opdrachten: 34 min.)
Statische elektriciteit
Als je een fleece-trui uittrekt hoor je geknetter. In het donker kun
je er vonkjes bij zien overspringen. Als je een stuk metaal
aanraakt nadat je de trui uitgetrokken hebt voel je soms een
schok. Je hebt te maken met statische elektriciteit. Statische
elektriciteit kun je opwekken door geschikte verschillende
stoffen tegen elkaar aan te wrijven. Je kunt daarna nagaan of
een stof ‘statisch geladen’ is door te kijken of de stof iets lichts
kan aantrekken, zoals papiersnippers, watten of droog haar.
Fig. 2.1: natuurkundefeestje.
Demo 2.1: Stoffen statisch opladen door wrijving
We onderzoeken in hoeverre we verschillende stoffen statisch
kunnen maken door te wrijven.
27
Positieve en negatieve lading
We kunnen statische elektriciteit verder onderzoeken door te
kijken of verschillende statisch geladen voorwerpen elkaar
aantrekken of afstoten.
- Er zijn twee soorten Het blijkt dat de twee PVC-pijpjes elkaar afstoten en het glazen
lading: positieve en staafje en het PVC pijpje elkaar aantrekken. Je kunt dit
negatieve lading. onderzoek in principe uitbreiden met andere stoffen. Het blijkt
- Ladingen van dezelfde dan dat er twee soorten lading zijn. De ene soort noemen we
soort stoten elkaar af,
negatief (“-”). de PVC-pijpjes bij onze demo’s werden negatief
ladingen van verschillende
soort trekken elkaar aan. geladen. De andere soort lading noemen we positief (“+”).
Glazen staafjes worden positief geladen.
Uit de proefjes blijkt dat ladingen van dezelfde soort elkaar
afstoten en dat ladingen van verschillende soort elkaar aan-
trekken.
Neutraal
Plus- en minladingen trekken elkaar dus aan. Als twee gelijke
hoeveelheden positieve en negatieve lading daardoor bij elkaar
komen, houd je iets over wat samen neutraal is: de elektro-
statische krachten van beide soorten lading heffen elkaar als
het ware op. Dat wil niet zeggen dat de lading verdwenen is, we
merken er alleen niets meer van. Andersom, als je twee
neutrale stoffen tegen elkaar wrijft zal de ene evenveel positief
geladen worden als de andere negatief geladen wordt.
28
Elektrostatische kracht en afstand
𝑄1 ∙ 𝑄2 𝑄1 ∙ 𝑄2
𝐹=𝑓 𝐹=𝑓
𝑟2 𝑟2
In deze formule is
- F de kracht tussen de twee puntladingen, in Newton (N);
- Q1 de grootte van de ene, en
- Q2 de grootte van de andere puntlading, in Coulomb (C);
Nieuwe begrippen - r de afstand tussen de twee puntladingen, in meter (m), en
- Positieve (plus-) lading - f een constante, f ≈ 9,0·109 Nm2/C2
- Negatieve (min-) lading
- Neutraal
- puntlading Als de lading negatief is, moet je voor Q een negatief getal
- Wet van Coulomb invullen. Als F dan negatief is, is de kracht aantrekkend, als F
- Coulomb als eenheid van positief is, dan is de kracht afstotend.
lading
- nano = 10-9
29
Startoefeningen (8 min.)
2.4 Als je na een lange rit uit een auto stapt krijg je soms een
schok. Leg uit hoe dat komt.
2.7 Bedenk een proefje waarmee je kunt laten zien dat statische
elektriciteit en magnetisme geheel verschillende dingen zijn.
2.9 Laat met behulp van de wet van Coulomb zien dat de
hoeveelheden lading waarmee je bij de practica 2.2 en 2.3 te
maken had beslist veel kleiner zijn dan 1 mC. Schat daarvoor
de afstand tussen de geladen staafjes en bereken de Coulomb-
kracht als je aanneemt dat er wel 1 mC op elk staafje zat.
30
Elektriciteit §3: Bewegende lading
(theorie en opdrachten: 31 min.)
Gevaar? Elektriseermachines
Bij elektriseermachines heb je Om gemakkelijk statische elektriciteit op te wekken zijn er
te maken met hoge spannin- elektriseermachines ontwikkeld, zoals de vandegraaff-
gen. Toch zijn ze niet heel
generator (figuur 3.4). Hierbij zorgt de wrijving tussen de
gevaarlijk, tenzij je een pace-
maker hebt. rubberen band en de perspex-cilinder onderaan er voor dat de
rubberen band negatief geladen wordt. De rubberen band
transporteert deze lading naar boven waar de lading overspringt
31
op de metalen kap. Omdat de ladingen op de kap elkaar
afstoten verdeelt de lading zich over de buitenkant van de kap.
Als je zo’n apparaat aanraakt kun je een schok krijgen, maar
omdat alle lading tijdens de schok vrijwel direct wegstroomt
duurt de schok maar kort. Daardoor is de schok niet zo
gevaarlijk.
32
Q = I·Δt
Hierin is:
- Q de hoeveelheid doorgestroomde lading in Coulomb (C),
- I de (gemiddelde!) stroomsterkte in Ampère (A), en
- Δt de tijdsduur in seconde (s).
Coulomb, Ah en capaciteit
Extra uitleg Ah. Bij een stroomsterkte van 1 A loopt er in 1 s volgens de formule
dus 1 C door een ‘punt’ van een schakeling, ofwel: 1 C = 1 As.
Het verband tussen C en Ah
lijkt op het verband tussen J en
In woorden: één Coulomb is één Ampère seconde (dus NIET
kWh. Je kent de formule ‘per’!)
E = P·Δt
Bij batterijen en accu’s wordt vaak aangeven hoeveel lading ze
voor energie E en vermogen P. kunnen rondpompen voordat ze uitgeput zijn. In de handel
Als je hierin voor P het aantal wordt dit de capaciteit van de batterij of accu genoemd. Als
Watt (W) invult en voor Δt het eenheid wordt dan niet de Coulomb, maar de Ampère-uur (Ah)
aantal seconden (s), dan krijg gebruikt.
je E in Joule (J); 1 J = 1 Ws.
Vul je P in in (k)W en Δt in uur 1 Ah is de hoeveelheid lading die passeert als er 1 uur lang een
(h), dan krijg je E in (k)Wh. stroom loopt van 1 A. Zie eventueel de extra uitleg hiernaast.
Natuurlijk kun je het ook hebben over mAh, kAh enzovoorts.
Let op: het woord ‘capaciteit’ wordt bij elektriciteit ook voor
andere dingen gebruikt, met een iets andere betekenis (dit valt
buiten de examenstof).
33
Startoefeningen (34 min.)
3.3 T.L.-buis
a. Hoe zag je bij demo 3.2d dat er stroom liep vanaf de
generator?
Voor elektrische stroom moet er een stroomkring zijn.
b. Hoe werd de stroomkring bij demo 3.2 gesloten?
3.9 Ah
a. Bereken hoeveel Coulomb gelijk is aan 1 Ah.
b. Bereken hoeveel Coulomb gelijk is aan 3 Ah.
34
Opgaven op niveau (48 min.)
3.10 Bliksem
Bij een bliksemontlading verplaatst 20 C zich in 2 ms van de
onweerswolken naar de aarde.
Bereken de gemiddelde stroomsterkte tijdens deze
bliksemschicht.
Fig. 3.10: grafiek van de stroomsterkte tegen de tijd voor een condensator
Fig. 3.9: schakelschema voor die ontladen wordt over een weerstand van 250 Ω..
het ontladen van een conden-
sator over een weerstand. a. Hoe zie je aan figuur 3.10 dat de condensator na 10 s. vrijwel
geen lading meer bevat?
b. Bepaal de spanning over de weerstand op t = 0 s.
c. Bepaal hoeveel lading er in de eerste seconde door de
weerstand is gestroomd.
d. Geef met behulp van figuur 3.10 (en wat rekenwerk) een
goede schatting van de hoeveelheid lading die de
condensator bevatte.
35
N.B.: tegenwoordig bestaan er ook veel andere, kleinere
soorten condensatoren, maar het idee er achter is hetzelfde.
3.12 Wisselstroom
Dynamo’s en het elektriciteitsnet werken met wisselstroom in
plaats van gelijkstroom. Bij wisselstroom wisselt de stroom
voortdurend van richting. Bij het elektriciteitsnet gebeurt dat met
een frequentie van 50 Hz. Dat betekent dat de stroomrichting
elke 0,01 s omdraait. Een complete periode duurt dus 0,020 s.
In figuur 3.11 zie je een grafiek van een complete periode,
gemeten met een A-meter.
36
3.15 Opladen van de kap van een vandegraaff-generator
Deze opgave dient om te begrijpen waarom de kap van een
vandegraaff-generator van binnenuit wordt opgeladen.
In figuur 3.13 bevindt een positief geladen bolletje zich aan de
buitenkant van een positief geladen kap. In figuur 3.14 bevindt
het bolletje zich aan de binnenkant van dezelfde kap.
37
Elektriciteit §4: Ionen en elektronen
(Theorie en opdrachten: 40 min.)
38
Stroom door vloeistoffen: ionen
Bij scheikunde heb je geleerd dat sommige soorten atomen
gemakkelijk één of meer elektronen afstaan. Wat dan overblijft
zijn ionen met een positieve lading. Sommige andere soorten
atomen nemen juist gemakkelijk één of meer extra elektronen
op. Wat je dan krijgt zijn ionen met een negatieve lading.
In vloeistoffen kunnen zowel de positieve als de negatieve ionen
vrij bewegen en dus voor geleiding zorgen, zoals bij het proefje
met de elektrolyse van koperchloride opgelost in water uit de
tweede klas. Zie figuur 4.3. De negatieve chloor-ionen in de
oplossing worden aangetrokken door de positieve elektrode.
Hier staan ze hun extra elektron af en ontstaat er neutraal
chloorgas. De positieve koper-ionen worden aangetrokken door
Fig. 4.3: elektrolyse van koper- de negatieve elektrode, waar ze elektronen opnemen. Er
chloride (CuCl2). Op de nega- ontstaat een neutraal laagje vast koper.
tieve elektrode ontstaat een
koperlaagje, bij de positieve
elektrode borrelt chloorgas
omhoog. Bij elektrische stroom in een vloeistof bewegen
zowel positieve als negatieve ionen.
Elektrische stroom in een N.B.: figuur 4.4 is een model dat bedoeld is om elektrische
geleider bestaat uit elek- stroom in een metaaldraad uit te leggen. Eén verschil tussen dit
tronen.
model en de werkelijkheid is dat de elektronen in werkelijkheid
veel chaotischer bewegen, met verschillende snelheden.
39
Stroomrichting
In figuur 4.5 zie je het oppervlak van een koperkristal. Hierin kun
je een regelmatige structuur herkennen, die gevormd wordt door
de positieve atoomresten: het metaalrooster.
Isolatoren
40
Halfgeleiders
LDR’s, NTC’s en LED’s (zie §1) zijn voorbeelden van half-
geleiders. Bij halfgeleiders zijn er onder ‘normale’ omstandig-
heden geen vrije elektronen. Die elektronen kunnen echter wel
vrij worden gemaakt:
- Bij LDR’s worden er elektronen vrij gemaakt door het licht dat
op de LDR valt.
- Bij NTC’s worden er elektronen vrijgemaakt door warmte.
- Bij LED’s maak je elektronen vrij door voldoende spanning
over de LED te zetten, de doorlaatspanning. Pas boven de
doorlaatspanning kan een LED gaan geleiden.
41
Aantrekken van papiersnippers
Isolatoren, zoals papiersnippers, bevatten geen vrije elektronen.
Toch kan ook hier influentie optreden. Als je een geladen PVC-
staaf bij een isolator houdt, worden elektronen in de moleculen
een beetje afgestoten. Daardoor schuiven die elektronen een
klein beetje op, zonder echt los te komen van hun moleculen. In
figuur 4.7 is dit schematisch getekend voor een papiersnipper.
42
Snelheid van elektronen bij elektrische stroom
43
Elektronen in een De gemiddelde snelheid van de vrije elektronen in ons
metaaldraad bewegen in het voorbeeld is dus slechts 8,5 centimeter per uur. Maar omdat er
algemeen gemiddeld heel zo enorm veel vrije elektronen tegelijk bewegen is de
langzaam. stroomsterkte toch groot.
Nieuwe begrippen Het voorbeeld van de knikkers is geen model, maar een
analogie. Bij een analogie gaat het om een ander verschijnsel,
- Ionen dat op enkele punten te vergelijken is met het verschijnsel dat je
- Elektronen wilt begrijpen.
- Protonen
- Metaalrooster
- Analogie
44
Startoefeningen (20 min.)
4.3 Elektronenstroom
a. Schrijf 1,60·10-19 C als kommagetal.
b. Bereken hoeveel elektronen er per seconde in een punt van
een metaaldraad passeren als er een stroom loopt van 1 A.
45
Elektriciteit §5: Spanning
(theorie en opdrachten: 41 min.)
Lading en spanning
Je kunt twee metalen bollen een verschillende lading geven,
bijvoorbeeld met behulp van een vandegraaff-generator. Als je
zulke bollen dicht bij elkaar brengt, kan er een vonk over-
springen (figuur 5.2). Er loopt op dat moment heel even stroom.
Je kunt ook voor een heel korte tijd stroom laten lopen door de
bollen met behulp van een geleider met elkaar te verbinden.
Fig. 5.2: op het moment dat Ook als op beide bollen dezelfde soort lading zit kan er een
er een vonk overspringt elektrische stroom lopen. Dat gebeurt als er op het ene
loopt er even stroom. voorwerp veel meer lading zit dan op het andere (even grote)
voorwerp. De ladingen gaan dan bewegen doordat ze op het
ene voorwerp dichter op elkaar zitten en elkaar daardoor meer
afstoten dan op het andere voorwerp (figuur 5.3a). Direct na het
lopen van de stroom hebben beide bollen dezelfde lading (figuur
5.3b). Er loopt dan geen stroom meer. Er is weer evenwicht.
Fig. 5.3a: er wordt verbinding
gemaakt waardoor er stroom
gaat lopen tussen de bollen.
46
Fig. 5.3b: Na korte tijd zit op
beide bollen evenveel lading.
Er loopt dan geen stroom
meer.
Ladingsdichtheid en spanning
Maar dat is nog niet alles. Vergelijk twee bollen met dezelfde
hoeveelheid lading, maar van verschillende grootte, zoals bol A
en B in de figuur 5.4a. Als we A en B met behulp van een
geleider met elkaar verbinden, zal er ook even stroom lopen.
Dat komt doordat de afstotende krachten tussen de ladingen
groter zijn als de ladingen dichter bij elkaar zitten. De ladingen
stromen van bol A naar bol B, totdat de krachten in evenwicht
zijn. Dit is schematisch aangegeven in figuur 5.4b.
Fig. 5.4a: bollen A en B
bevatten evenveel lading.
Of er spanning is tussen twee bollen heeft dus te maken met:
• de hoeveelheid lading die er op elke bol zit, én
• hoe dicht die lading op elkaar zit.
47
bollen. Toch is de ladingsdichtheid niet overal even groot.
Bovenin bol B wordt de kracht van de lading op bol A ‘gevoeld’.
Tenslotte kan ook lading verderop, buiten bol A en B, nog
invloed hebben, zoals je hebt gezien bij het proefje met
elektrostatisch influentie (demo 4.1).
Al die krachtwerkingen hebben invloed. Om die invloed mee te
De potentiaal in een punt
hangt vooral af van de nemen heb je een nieuw begrip nodig: potentiaal. Potentiaal
ladingsdichtheid in dat punt heeft te maken met ladingsdichtheid, maar houdt ook rekening
en ook wat van de kracht- met de precieze krachtwerking. Je hebt spanning tussen twee
werking van andere ladingen punten als er een verschil in potentiaal is tussen die punten.
op een afstand
Spanning is potentiaalverschil
Dat geldt dus ook voor een stroomdraad, zelfs als er stroom die
draad door loopt! Zie ook opgave 1.13.
Spanningsbronnen
Bij de proefjes met statische elektriciteit kunnen we maar kort
stroom laten lopen. Terwijl de lading oversteekt, veranderen de
potentialen van de voorwerpen. Al snel zijn de potentialen gelijk,
en loopt er geen stroom meer.
49
In figuur 5.7 zie je dezelfde schakeling, maar we hebben door
middel van kleuren aangegeven welke delen van de schakeling
dezelfde potentiaal hebben. Tussen twee punten van een
schakeling is alleen spanning als er een potentiaalverschil is. In
de tekening kun je daarom aan kleurverschillen zien of er
spanning is tussen twee punten.
Tussen A en B is geen kleurverschil, dus de spanning is 0 V.
Tussen A en C, en tussen A en D is er wel kleurverschil. De
spanning is in beide gevallen 6 V. Maar tussen C en D is de
Figuur 5.7: punten met de-
zelfde potentiaal hebben spanning weer 0 V.
dezelfde kleur.
Demo 5.3: Experimentele controle
De opstelling van figuur 5.6 staat in het lokaal zodat je kunt
nagaan dat het klopt wat hierboven staat.
Fasedraad en nuldraad
Bekijk figuur 5.8 hieronder. Een lamp in een huis is verbonden
met een elektriciteitscentrale. We hebben de situatie sterk
vereenvoudigd.
Fig. 5.8: een lamp is door middel van een fasedraad en nuldraad
verbonden met de bron in de centrale.
50
De andere draad zal dan een voortdurend wisselende potentiaal
hebben. Die draad heet de fasedraad. Hij is meestal bruin,
zoals in figuur 5.9. Het potentiaalverschil tussen de fasedraad
en de nuldraad is in de Europese Unie 230 V.
Zoals bij elk apparaat het geval is, zit het lamje in figuur 5.8
tussen de fasedraad en de nuldraad. Het lampje heeft
weerstand, en die zorgt er voor dat de stroom niet te groot zal
zijn. Maar wanneer er door een fout of slechte isolatie er
rechtstreeks contact is tussen fasedraad en nuldraad, dan is er
direct een hele grote stroom. We noemen dat kortsluiting en
dit kan brand veroorzaken. Zekeringen beschermen ons tegen
de gevolgen van kortsluiting.
Aarddraad en randaarde.
Voor de invoering van de randaarde kwamen er nogal eens
mensen thuis om door elektrocutie. Door een fout of slijtage kan
het immers gebeuren dat de fasedraad in contact komt met het
metalen omhulsel van een apparaat. Als je dan het apparaat
aanraakt kom je onder een levensgevaarlijke spanning van
230 V te staan, zoals in figuur 5.10.
De aarddraad zorgt er
voor dat de potentiaal van
de buitenkant een appa- Om dat gevaar tegen te gaan moeten zware apparaten altijd
raat altijd gelijk is aan de geaard zijn. In principe betekent dat, dat er een metaaldraad
potentiaal van de aarde. met de buitenkant van het apparaat verbonden wordt, de
Je kunt dan niet per aarddraad. Het andere uiteinde van die draad gaat
ongeluk onder spanning
vervolgens diep de grond in. Die draad houdt de potentiaal
komen te staan.
van je apparaat zo op 0 V, zie figuur 5.10.
51
In veel snoeren is die aarddraad al opgenomen. Hij is groen-
geel, zoals in figuur 5.11. De stekker van zo’n snoer moet in een
geaard stopcontact worden gestoken, een stopcontact met
randaarde: twee metalen klemmen die verbonden zijn met de
aarde.
Aardlekschakelaar.
Dankzij de randaarde is er minder gevaar dat je onder spanning
komt te staan als je een apparaat aanraakt. Toch is daarmee
Fig. 5.11: snoer met fasedraad, het probleem niet weg. Er lekt daardoor immers stroom weg
nuldraad en aarddraad (groen- naar de aarde. Daarom heeft elk nieuw huis tegenwoordig ook
geel) nog een aardlekschakelaar. Een aardlekschakelaar vergelijkt
voortdurende de stromen door de fasedraad en de nuldraad bij
de meterkast met elkaar. Als die stromen niet gelijk zijn aan
elkaar schakelt de aardlekschakelaar de stroom in huis uit.
Fietslampje en 2000 V.
Fig. 5.12: stopcontact met We komen nu terug op de opdracht uit het begin van deze
randaarde. paragraaf. Bekijk figuur 5.13. We hebben de draden nu
gekleurd, zodat je kunt zien welke draden dezelfde potentiaal
De aardlekschakelaar hebben.
schakelt de stroom uit
als er ergens stroom
weg lekt. De batterij zorgt voor een potentiaalverschil van 6 V tussen zijn
polen. Tussen de rode en de paarse draad bestaat er dus een
potentiaalverschil van 6 V. Het lampje bevindt zich tussen die
draden, dus de spanning over het lampje is 6 V, en niets meer.
Het lampje zal daarom gewoon branden.
Van de 2000 V van de andere spanningsbron merken we niets.
Er is bij die bron geen gesloten kring.
52
Extra: kan een vogel op een fasedraad zitten?
53
Startoefeningen (16 min.)
54
5.8 Huisinstallatie
Jan en Piet komen per vergissing elk in contact met één van de
twee draden naar de lamp in het huis. Zie figuur 5.18. Dat zou
kunnen gebeuren als je een lamp zeer onvoorzichtig verwisselt.
Als het goed is, is er alleen gevaar als je in contact komt met de
fasedraad. Toch moet je het risico niet nemen. Je weet nooit
zeker of de bedrading goed is aangelegd.
In het huis ontbreekt nog een schakelaar voor het licht. Zo’n
schakelaar zit vaak op maar één van de twee draden gemon-
teerd. Je gaat nu uitzoeken op welke draad hij het beste kan
55
worden gemonteerd. Beide mogelijkheden zijn getekend in
figuur 5.19. Het licht is uit.
c. Neem de figuren over en kleur de draden met een potentiaal
van 0 V blauw, en alle draden met dezelfde potentiaal als de
fasedraad rood.
d. In welke van de twee situaties zal Jan onder spanning staan?
e. In welke van de twee situaties zal Piet onder spanning staan?
f. Op welke draad moet de schakelaar dus gemonteerd
worden?
Bij een vaste lamp, die je met een lichtknopje aan- en uitzet, is
de schakelaar meestal goed aangelegd. Bij een lamp met een
stekker hangt het er van af hoe je de stekker in het stopcontact
steekt. In Nederland kan dat op twee manieren. In sommige
andere landen kan een stekker maar op één manier in een
stopcontact worden gestoken.
Fig. 5.20: schets van de ladings- Leg uit of er in deze situatie spanning is tussen de punten A en
verdeling op een neutrale schijf B van de schijf.
van koper als er een geladen
staaf bij gehouden wordt.
56
Elektriciteit §6: Spanningsbronnen
(Theorie en opdrachten: 75 min.)
Bij opgaven gaan we Bij opgaven in schoolboeken wordt bijna altijd uitgegaan van
meestal uit van ideale ideale spanningsbronnen. In deze paragraaf onderzoeken we
spanningsbronnen. van een paar bronnen of ze ideaal zijn of niet.
57
h. Wat kun je zeggen over de weerstand van de belasting
tijdens deze meting vergeleken met de weerstand bij vraag d?
i. Hoe hoog was de spanning van het belaste stopcontact?
Dezelfde vragen als bij demo 6.1, maar nu voor een citroen
waarin we strookjes van twee verschillende metalen hebben
gestoken.
Fig. 6.1: de spanning van een Het is wel mogelijk om spanningsbronnen te maken die vrijwel
onbelaste citroenbron meten ideaal zijn. Met behulp van een elektronische schakeling wordt
met een (digitale) V-meter. de spanning van zo’n bron zo goed mogelijk constant
A en B zijn de aansluitpunten gehouden. We noemen zo’n bron een gestabiliseerde
van de meter. C en D zijn de
voeding. De bronnen die je meestal op school gebruikt zijn
plus- en minkant van de bron.
redelijk, maar niet helemaal ideaal. In opgaven ga je bijna altijd
uit van ideale bronnen.
Spanningsbronnen in serie
58
Fig. 6.2: twee spannings-
bronnen in serie.
h. Conclusie?
59
Conclusie: de spanning U12 over twee spanningsbronnen die in
serie staan is gelijk aan de som van de spanningen U1 en U2
van de twee bronnen apart. Als de bronnen tegen elkaar
ingeschakeld zijn, is de spanning over de bronnen samen gelijk
aan het verschil van U1 en U2. In formulevorm
U12 = U1 ± U2
Pas op: niet elke bron kan er tegen als er stroom loopt tegen
zijn eigen spanning in.
Parallelle spanningsbronnen
Het eerste probleem is dat sterkste bron daardoor dan leeg kan
lopen. Het tweede probleem is kan ook zijn dat de zwakste bron
er door kan beschadigen. Tenslotte is er gevaar van kortsluiting.
Dat kan gebeuren als beide bronnen van zichzelf geen of weinig
weerstand hebben. Er kan dan brand ontstaan.
Fig. 6.4: twee parallel gescha-
kelde spanningsbronnen die Maar bij oplaadbare batterijen kan de schakeling van figuur 6.4
elk een andere spanning nuttig zijn. De zwakte bron kan dan opgeladen worden door de
geven: een ‘onmogelijke’ situa-
sterkste. De spanning van de sterkste bron mag dan niet zo
tie. Er zal een stroom lopen in
de aangegeven richting. groot zijn dat het opladen doorgaat, ook als de oplaadbare
zwakste batterij vol is.
60
Startoefeningen (25 min)
6.5 Belasting
We belasten een spanningsbronnen op drie manieren:
A. door niets aan te sluiten,
B. door een weerstand van 10 Ω aan te sluiten, en
C. door een weerstand van 10 kΩ aan te sluiten.
In welk van deze gevallen belast je de bron het meest en in welk
geval het minst?
6.6 Batterijenplaatsing
Een grafische rekenmachine werkt op een spanning van 6 V.
a. Hoe plaats je de vier AA- batterijen van 1,5 V in de voeding
(zie figuur 6.5)?
b. Teken een schakelschema waarin duidelijk is hoe de
batterijen geschakeld zijn.
In figuur 6.6 zie je twee batterijen van 1,5 V die parallel zijn
geschakeld.
c. Hoe groot is de spanning tussen de punten A en B?
Fig. 6.5: batterijvakje
d. Probeer te bedenken hoe groot de spanning tussen de
grafische rekenmachine
punten A en B in figuur 6.4 zal zijn.
61
6.9 Tweeduizend Volt bij een fietslampje.
In figuur 6.9 zie je opnieuw de schakeling uit opdracht 5.1. De
elektriciteitsdraden zijn niet geïsoleerd. Zelf sta je op de grond
(‘aarde’). Hoeveel spanning staat er over jou als je:
a. Punt A aanraakt?
b. Punt B aanraakt?
Figuur 6.11.
62
Elektriciteit §7: Potentialen en spanningen in schakelingen
(theorie en opdrachten: 20 min.)
63
Voorbeeldopgave
Uitwerking:
In figuur 7.5 hebben we de draden met dezelfde potentiaal
dezelfde kleur gegeven. Er zijn vier verschillende potentialen. In
figuur 7.6 staan die potentialen op een rij. De lampjes hebben
we weggelaten. In beide figuren zijn de potentiaalverschillen
Figuur 7.4
aangegeven. In figuur 7.6 zie je direct:
• tussen rood en zwart is het verschil in potentiaal 12 V, tussen
blauw en zwart is het verschil 4 V. Het potentiaalverschil
tussen ‘rood’ en ‘blauw’ moet dan 12 – 4 = 8 V zijn. L1 zit
tussen ‘rood’ en ‘blauw’ in, dus de spanning over L1 is 8 V.
• tussen ‘blauw’ en ‘zwart’ is het potentiaalverschil 4 V, tussen
‘blauw’ en ‘groen’ is het verschil 2,5 V. Het potentiaalverschil
tussen ‘groen’ en ‘zwart’ moet dus 4 – 2,5 = 1,5 V zijn. L4 zit
tussen ‘groen’ en ‘zwart’ in, dus de spanning over L4 is 1,5 V.
L5 zit óók tussen ‘groen’ en ‘zwart’ in. De spanning over L5 is
dus ook 1,5 V.
Valkuil
64
De spanningswet van Kirchhoff.
Let op: deze wet geldt voor de kring. De stroomwet van Kirch-
hoff, Σ I = 0, geldt in elk willekeurig punt van een schakeling.
65
Startoefeningen (38 min.)
66
7.5 Stroom, spanning, serie, parallel
Je ziet in figuur 7.10 een serieschakeling en in figuur 7.11 een
parallelschakeling van twee lampjes, L1 en L2. De stroom-
sterktes bij de bron en de lampjes noemen we Ib, I1 en I2. De
spanningen heten Ub, U1 en U2. In de tabel hieronder zijn de
regels, die gelden voor de stroomsterktes ingevuld. De regels
voor de spanningen moeten nog worden ingevuld.
a. Neem de tabel over en maak hem af door de regels voor
Fig. 7.10: serieschakeling. spanning in te vullen.
Serie Parallel
Stroom Ib = I1 = I2 Ib = I1 + I2
67
Opgaven op niveau (58 min.)
Figuur 7.15.
68
7.9 Kapotte fietsverlichting
Tegenwoordig werkt fietsverlichting vaak op batterijen, maar
vroeger werd altijd een dynamo gebruikt. Duurdere fietsen heb-
ben nog steeds een dynamo, maar die zit dan in de as van het
wiel. In deze opgave gaan we uit van fietsen met oudere
dynamo’s, zoals in figuur 7.16.
a. Hoe zijn bij een fiets het voor- en achterlicht geschakeld,
parallel of in serie? Leg uit hoe je dat kunt weten.
Fig. 7.16: fietsdynamo. Je achterlicht doet het niet. Het eerste wat je bekijkt is het
lampje. Dat blijkt nog heel te zijn. Het voorlicht brandt gewoon,
dus de dynamo doet het goed. Je meet de wisselspanning die
de dynamo geeft. Je meet UAD = 6 V (deze punten zijn
aangegeven in figuur 7.17).
Over de draad naar het achterlicht meet je een spanning UAB
van 0 V. Tussen punt C en D meet je 6 V.
Fig. 7.17: schakelschema van b. Leg uit waar het probleem moet zitten: in het frame, of in de
een fietslampje. draad.
7.10 Kerstboomverlichting
Afra heeft een nieuwe kerstboomverlichting met 50 lampjes
gekocht. Op de verpakking staan de volgende aanwijzingen:
1. Alle lampjes dienen goed ingeschoven te zijn; wanneer er één
los zit, werkt de verlichting niet.
2. De lampjes mogen niet verwijderd of ingeschoven worden
wanneer de verlichting is aangesloten op het lichtnet.
3. Vervang onmiddellijk een defect lampje door een nieuw.
Voordat Afra het kapotte lampje uit de fitting trok, bleken alle
andere lampjes nog te branden. Dit komt doordat bij dit type
lampje de toe- en de afvoerdraad binnen het lampje contact
maken als het lampje kapot gaat. Er ontstaat dan een serie-
schakeling van 49 lampjes. Het is raadzaam om aanwijzing 3 op
te volgen, zeker als er meer lampjes kapot gaan.
d. Leg uit dat alle lampjes kapot kunnen gaan als aanwijzing 3
niet wordt opgevolgd.
69
Elektriciteit §8: Elektrisch vermogen
(theorie en opdrachten: 90 min.)
(Δ)E = P·Δt Een fabrikant zet meestal op het apparaat bij welke spanning
het apparaat het beste werkt en welk vermogen het bij die
spanning heeft. Bij adapters (denk aan een gsm) die een batterij
1 J = 1 Ws opladen is het bijvoorbeeld zeer belangrijk dat de telefoon op
een passende adapter wordt aangesloten die de correcte
spanning geeft. Bij een te hoge spanning kan het apparaat in
brand vliegen.
Voorbeeldopgave
Een gloeilamp heeft een vermogen van 60 W. De gloeilamp
brandt elke dag 4 uur. Bereken hoeveel energie de gloeilamp in
een jaar omzet.
70
Joule en kilowattuur
71
Practicum 8.2: Spanning, stroom en vermogen.
De meetresultaten bij dit practicum heb je later nog nodig. Dat is
een extra reden om zorgvuldig te werken en je resultaten
zorgvuldig op te schrijven.
Let op: onze A-meters zijn niet ideaal, maar hebben een kleine
weerstand, die per schaal kan verschillen. Als je dat merkt,
gebruik dan dezelfde schaal voor alle metingen.
c. Is het lampje dat bij a het felste brandde ook bij b het felste?
72
P = U·I
P = U·I
Hierin is
- P het elektrisch vermogen in Watt (W),
- U de spanning in Volt (V), en
- I de stroomsterkte in Ampère (A).
Als je bij opdracht 8.2 goed hebt gemeten, zie je bij opdracht 8.3
in alle gevallen dat het vermogen Pb dat de bron heeft geleverd
gelijk is aan het vermogen P1, dat het ene lampje heeft omgezet
plus het vermogen P2, dat het andere lampje heeft omgezet.
Kennelijk geldt voor alle soorten schakelingen, of het nou gaat
om onderdelen in serie of parallel:
Pbron = P1 + P2 + …….
Pbron = P1 + P2 + …..
Deze logische en handige formule vind je niet in BINAS. Hij
volgt uit de wet van behoud van energie. Hij geldt zolang er
(ofwel: Pbron = ΣPi )
geen plaatsen zijn in de schakeling waar energie tijdelijk
opgeslagen wordt.
73
Extra: hoe wordt de E = P·Δt
energie getransporteerd?
Vanwege de formule E = UˑQ Voor het elektrisch vermogen geldt P = U·I. Als je dit invult in
denken sommige mensen de formule hierboven krijg je:
dat de energie in de bron aan
de lading ‘gegeven’ wordt, E = U·I·Δt
meereist naar het apparaat
en daar wordt afgegeven,
waarna de lading ‘leeg’ ver- In §3 heb je gezien, dat I·Δt gelijk is aan de hoeveelheid lading
der gaat. Q die door het apparaat gestroomd is. De formule kun je dus
Bij stroomkringen is dat
ook als volgt schrijven:
absoluut onjuist. Eén van de
tegenargumenten is dat het
dan lang zou duren voor een E = U·Q
lamp gaat branden, want de
elektronen bewegen maar
heel langzaam. Bij wissel-
stroom blijven de elektronen Als we dit anders opschrijven krijgen we: U = E/Q. De spanning
gemiddeld zelfs op hun over een apparaat is dus gelijk aan de hoeveelheid energie die
plaats en zou de lamp nooit per hoeveelheid doorgestroomde lading door het apparaat is
gaan branden.
gestroomd. Dus 1 Volt is 1 Joule per Coulomb. Potentiaal kun je
In werkelijkheid wordt de dus zien als energie per lading. In deze betekenis speelt het
energie overgebracht door een centrale rol als we kijken naar de bouw van atomen. Het
de krachten tussen de
ladingen. Die krachten speelt dus ook een rol in de scheikunde.
werken over grote afstanden.
Daarbij wordt de energie niet
slechts langs één draad van
de bron naar het lampje
getransporteerd, maar langs
beide draden. Dat kun je
begrijpen als je beseft dat we
hier niet alleen met duw-,
maar ook met trekkrachten te
maken hebben. Het maakt
immers niet uit of lading
vanaf de ene kant door het
apparaat geduwd, of vanaf
de andere kant door het
apparaat getrokken wordt.
Er bestaan nog betere
modellen om het transport
van energie te begrijpen,
maar daarvoor moet je veel
dieper op de stof in gaan.
74
Startoefeningen (80 min.)
75
8.8 Lamp
Op een lamp staat geschreven: “230 V, 75 W”
a. Leg uit wat dit betekent.
b. Bereken de stroomsterkte door deze lamp als je hem aansluit
op de juiste spanning.
76
8.11 Energiekosten sluipverbruik
Bij een thuisnetwerk zijn er nogal wat onderdelen met
sluipverbruik. Bij het netwerk hoort vaak een router (7,5 W),
modem (6,8 W), printer (3,3 W), computer (2,9 W) en
luidsprekerset (1,7 W), alle in slaapstand.
Hoeveel kost dit sluipverbruik per dag? Ga uit van 0,15 € per
kWh.
77
Opgaven op niveau (110 min.)
8.14 Schrikdraad
Normaal gesproken is een stroomsterkte van 25 mA al
levensgevaarlijk. Als je in aanraking komt met schrikdraad komt
er een zeer hoge spanning over je lijf te staan en kan de
stroomsterkte veel hoger worden dan 25 mA. Dat gaat alleen
goed als de stroomstoot heel kort duurt.
Bij een spanning van 4000 V kan de stroomsterkte door je
lichaam onder vochtige omstandigheden 8 A worden. De duur
van de stroomstoot is echter slechts 10 μs (10 microseconden =
0,010 ms).
Figuur 8.5.
a. Bereken hoeveel energie er tijdens de stroomstoot in jouw
lichaam wordt omgezet.
Een kogel met een massa van 1,2 gram en een snelheid van
282 m/s uit een geweer heeft een energie van 48 J.
b. Bereken hoe lang de stroomstoot zou moeten duren totdat er
48 J aan energie in je lijf is omgezet.
78
In Turkije is de netspanning niet 230 V, maar 220 V. Dat heeft als
gevolg dat het opladen in Turkije langer duurt dan in Nederland.
f. Bereken hoe lang het opladen in Turkije duurt als je mag
aannemen dat de batterij net zo vol komt te zitten. Neem ook
aan dat je de adapter en alles wat daar achter zit kunt
beschouwen als een weerstand met een constante waarde.
Fig. 8.6: Cost Control. 8.17 Twee gloeilampen bij verschillende spanningen
We vergelijken twee gloeilampen, A en B. Lamp A is gemaakt
voor een spanning van 12 V. De lamp heeft dan een vermogen
van 60 W. Lamp B is gemaakt voor 230 V. Zijn vermogen is dan
ook 60 W. Elke lamp wordt aangesloten op de juiste spanning.
a. Hoeveel Coulomb aan lading stroomt er in één seconde door
lamp A? En door lamp B?
b. Hoeveel elektrische energie wordt er per Coulomb lading
afgegeven in lamp A? En in lamp B?
79
afgestoten door de negatieve plaat en aangetrokken door de
positieve plaat. Hierdoor worden ze versneld.
c. Bereken de energie die een elektron krijgt als de spanning
tussen die platen 8 kV is.
d. Maakt het voor de energie van een elektron uit als we de twee
platen iets verder uit elkaar zetten?
De stroomsterkte door het elektronenkanon is gemiddeld 3 mA.
Het beeld op het scherm wordt 50 keer per seconde
opgebouwd.
e. Hoeveel energie kost het gemiddeld om het beeld op het
scherm één keer op te bouwen?
f. Hoeveel elektronen zijn daar voor nodig?
8.20 Fietslampje
Een fietslampje heeft bij een spanning van 6,0 V een vermogen
van 1,5 W.
80
- Leren hoe de weerstand van een draad afhangt van lengte,
doorsnede en materiaal en kunnen werken met de formule voor
soortelijke weerstand.
81
R~
Hiermee vinden we de volgende formule voor de weerstand van
een stroomdraad:
Valkuilen
L
R=
Bekende fout: op de plaats A
van A de stroomsterkte
invullen …
Hierin is:
Nog een bekende fout: Waarden van soortelijke weerstanden van materialen kun je
dichtheid en soortelijke vinden in BiNaS. Meestal zijn dat waarden bij kamertempe-
weerstand door elkaar halen.
ratuur.
In beide gevallen schrijf je ρ,
maar de betekenis is heel
verschillend.
82
Startoefeningen (20 min.)
9.2 Gloeilampen
Je hebt twee gloeilampen, één van 25 W en één van 75 W.
Beide moeten worden aangesloten op een spanning van 230 V.
a. Leg uit welke van de twee lampen dan de grootste weerstand
heeft.
b. Bereken de weerstanden van de twee lampen bij 230 V.
Fig. 9.2: twee verschillende
gloeilampen bij dezelfde Vergelijk nu eens de gloeidraden van beide lampen. Neem aan
(lage) spanning. dat de gloeidraden even lang zijn.
c. Welke lamp heeft de dunste gloeidraad? Leg je antwoord uit.
9.4 Stroomdraad
Los deze opgave bij voorkeur op zonder rekenmachine.
83
b. Hoe groot is de weerstand van dat stuk van 10 m?
c. Hoe groot is de geleidbaarheid van dat stuk?
Je hebt nog een tweede snoer van 100 m lengte. Het snoer is
van het zelfde materiaal, maar het is 2 maal zo dik.
f. Hoe groot is de geleidbaarheid van dit tweede snoer?
g. Hoe groot is de weerstand van dit tweede snoer?
9.5 Luidsprekers
Je wilt een luidspreker op de eerste verdieping aansluiten op
een versterker bij een geluidsinstallatie in de woonkamer op de
begane grond. Daarvoor heb je 20 m elektriciteitssnoer nodig
(10 m heen en 10 m terug). De verliezen in het snoer mogen
niet groot worden, er moet zoveel mogelijk energie vanuit de
versterker naar de luidspreker gaan. De weerstand van het
snoer mag daarom niet hoger worden dan 0,8 Ω.
Bereken hoe dik je snoer minimaal moet zijn als je uitgaat van
koper.
84
Elektriciteit §10: Redeneren en rekenen met uitgebreide schakelingen
(theorie en opdrachten: 47 min.)
Stap 1
Het is dan belangrijk dat je je gegevens en berekeningen
overzichtelijk opschrijft. Het is dan handig om een tabel te
maken waarin je alles op een rij zet. Voor een schakeling van
een spanningsbron, een lampje en een weerstandje komt zo’n
tabel er als volgt uit te zien:
Stap 2
De volgende stap is het invullen van de gegevens.
Stap 3
Daarna ga je werken met de wetten die je kent.
1
Horizontaal gebruik je de formules U = I R , P = U I , G =
R
en/of I = GˑU.
Verticaal gebruik je in de kolom voor de spanning de regels over
potentialen en spanning, in de kolom voor de stroom de
stroomwet van Kirchhoff, in de kolommen voor weerstand en
geleidbaarheid de regels voor vervangingsweerstand en
vervangingsgeleidbaarheid en in de kolom voor de vermogens
de wet van behoud van energie: Pbron = Plamp + P weers tan d .
85
We werken als voorbeeld een serieschakeling in détail uit.
Daarna ga je zelf aan de slag met een parallelschakeling.
Voorbeeld: serieschakeling
De schakeling is getekend in figuur 10.1. We beperken ons in
dit voorbeeld tot spanning, stroomsterkte en weerstand. De
tabel komt er dan als volgt uit te zien:
Antwoord: als je het antwoord niet direct ziet kun je het beste
alles berekenen wat je maar kunt vinden. De gegevens zetten
we in de tabel:
86
Met behulp van U = I R kunnen we nu de weerstand van de
bron (de kring) én de spanning over de weerstand berekenen:
230
Rbron = = 177 en UR = 1,3ˑ50 = 65 V. De tabel wordt nu:
1,3
87
Opdracht 10.1 Een parallelschakeling doorrekenen
In figuur 10.2 zie je een parallelschakeling van een weerstand
en een lampje.
Fig 10.3: meer complexe (1) voor onderdelen die in serie staan geldt: Rv = R1 + R2 + ….
schakeling van 4 weerstanden.
(2) voor onderdelen die parallel staan geldt: Gv = G1 + G2 + ….
Kastjesmethode
88
In het volgende voorbeeld laten we zien hoe de kastjesmethode
werkt. We beginnen met kleine kastjes en maken stap voor stap
de kastjes groter.
Voorbeeld kastjesmethode
Fig 10.5: Kastje K2 bevat de Je snapt een methode vaak pas echt als je hem zelf volledig
parallelschakeling van K1 en hebt toegepast. Maak daarom nu opdracht 10.2.
R4.
Opdracht 10.2 Kastjesmethode
a. Werk de stappen 1 t/m 4 uit het voorbeeld uit.
b. Leg stap voor stap uit hoe je nu alle andere grootheden uit de
schakeling van figuur 10.3 kunt bepalen.
89
Startoefeningen (30 min.)
10.3 Begripsvraag
Bekijk de schakeling in figuur 10.6. We sluiten de schakelaar.
Wat gebeurt er met de stroomsterke die de ampèremeter
aangeeft: gaat die omhoog, omlaag, of blijft die gelijk? Leg uit.
Controleer je antwoord zonodig door middel van een klein
practicum.
Figuur 10.6.
10.4 Geleidbaarheid en weerstand van een huis.
.
90
Opgaven op niveau (138 min.)
10.7 Kabelhaspel
Er zijn verlengsnoeren te koop die op een haspel gewikkeld zijn.
Zie figuur 10.10. Op een bepaalde kabelhaspel staan de
volgende gegevens:
Lengte kabel 40 m
Spanning 230 V
Maximaal aan te sluiten vermogen:
opgerold 1000 W
afgerold 3500 W
Fig. 10.10: kabelhaspel. a. Leg uit waarom op de opgerolde kabel veel minder vermogen
mag worden aangesloten dan op de afgerolde kabel.
91
10.8 Regelbare weerstand en spanning.
Een spanningsbron staat in serie met een regelbare weerstand
en een lampje (Figuur 10.12).
a. Wat gebeurt er met de spanning UAB tussen de punten A en B
als we de weerstand groter maken? Leg uit.
b. Wat gebeurt er met de stroomsterkte? Leg uit waarom.
10.9 Lichtsensor
Een ‘lichtsensor’ is in feite een lichtmeter. Een lichtsensor kun je
maken met een LDR in serie met een weerstand. Je hebt de
beschikking over een weerstand van 10 kΩ en een spannings-
bron van 5 V. De weerstand van de LDR varieert van 100 Ω in
het volle licht tot 1 MΩ in het donker. Je bouwt de schakeling
van figuur 10.13.
a. Beredeneer wat de hoogste mogelijke spanning (afgerond op
één cijfer achter de komma) zal zijn die de voltmeter zal
Fig. 10.13: serieschakeling van aanwijzen. Is dat in het licht, of in het donker?
een LDR en een weerstand.
b. Beredeneer ook wat de laagst mogelijke spanning (afgerond
op één cijfer achter de komma) zal zijn.
c. Welke van je antwoorden bij a en b zou het meeste
veranderen als we in plaats van een weerstand van 10 kΩ
een weerstand van 500 Ω zouden gebruiken?
92
10.10 Poppenhuiskachel
In een poppenhuis zit een namaakkachel. Om die kachel echter
te laten lijken wil je er een rode LED in stoppen. Als de LED
brandt lijkt de kachel echt te gloeien. Als spanningsbron gebruik
je twee batterijen van 1,5 V. Om goed te gloeien heeft deze
LED een spanning nodig van 2,4 V. Het vermogen van de LED
is dan 0,12 W.
Om de LED op de juiste spanning te laten werken sluit je de
LED in serie met een weerstand aan op de batterijen.
a. Teken het schakelschema van de schakeling die je moet
maken.
b. Bereken hoe groot de weerstandswaarde van die weerstand
moet zijn. Maak gebruik van een tabel!
10.12 Keukenklok
Je hebt een klok voor in de keuken gekocht, die op batterijen
loopt. Het uurwerk van de klok werkt op twee batterijen, die
samen 3,0 V geven. De stroomsterkte door het uurwerk is dan
0,05 A.
In de klok zit ook verlichting: een lampje. Het lampje werkt op
een aparte batterij van 1,5 V. De stroomsterkte door het lampje
is dan 0,20 A.
93
In figuur 10.15 zie je nog een andere mogelijkheid. Het uurwerk
en het lampje staan nu niet parallel geschakeld.
b. Bereken hoe groot de twee weerstanden in deze schakeling
moeten zijn (gebruik een tabel).
c. In deze schakeling mag je de klok en lamp niet verwisselen,
ook niet als je andere weerstanden gebruikt. Waarom kan dat
niet?
d. Onderzoek in welke van de drie schakelingen het energie-
verlies het kleinst is.
94
Samenvatting elektriciteit
Stroomsterkte en stroomwet
• In elk punt van een schakeling komt evenveel stroom binnen
als er uit gaat (kijk naar splitsingen).
• Het splitsen van de stroom bij een splitsingspunt heet
stroomdeling.
• Lading en stroomsterkte: I(gem) = Q / (Δ)t
• A-meter in serie aansluiten.
• Weerstand ideale A-meter is (dus) 0 Ω.
95
Spanning (en potentiaal)
• Spanning is potentiaalverschil.
• Je kunt dus alleen van spanning
spreken als te twee punten
vergelijkt.
• Op een goede geleider is de
potentiaal overal hetzelfde
(gebruik kleuren). Tussen twee
punten van een goede geleider
kan er dus geen spanning
bestaan.
• Een ideale spanningsbron geeft altijd dezelfde spanning.
• In een serieschakeling wordt de spanning dus verdeeld over de verschillende onderdelen.
Dit heet spanningsdeling.
• De potentiaal van de aarde stellen we vaak op nul.
• Je wat wordt bedoeld met randaarde, nuldraad, fasedraad, zekering en aardlek-
schakelaar en je kunt uitleggen waar deze onderdelen tegen beveiligen en waarom.
• Voltmeter parallel aansluiten.
• De weerstand van een ideale V-meter is (dus) oneindig groot.
96
Rekenen en redeneren met
vervangingsweerstand en vervangings-
geleidbaarheid
• 𝑄1 ∙𝑄2
𝐹=𝑓 ; Hierin is f een constante.
𝑟2
Energie en vermogen
Schakelingen bouwen
• Schakelschema’s tekenen
• Bereik en gevoeligheid van een meetapparaat
• Meters aansluiten, batterijen aansluiten, elektrische onderdelen aansluiten
• Schakelingen bouwen
97
Als een schakeling verandert
Als een schakeling verandert doordat er een onderdeel wordt toegevoegd of weggehaald,
veranderen in het algemeen de spanningen, stromen, vermogens en een deel van de
weerstanden en geleidbaarheden. Wat wel hetzelfde blijft:
- de spanning van een vaste ideale spanningsbron
- de weerstandswaarden en de geleidbaarheden van weerstandjes
Soms handig: toepassing van de wetten voor stroom en spanning op serie- en parallel-
schakelingen:
Serie Parallel
Utot = U1 + U2 + …. U1 = U2 = ….
I1 = I2 = …. Itot = I1 + I2 + ….
Weerstand 1 1 1
Rv,serie = R1 + R2 + …. = + +⋯
𝑅𝑣,𝑝𝑎𝑟 𝑅1 𝑅1
Geleidbaarheid
Gv,par = G1 + G2 + ….
98
Bladzijden voor aantekeningen
…………………………………………………………………………………………………………...
…………………………………………………………………………………………………………...
…………………………………………………………………………………………………………...
…………………………………………………………………………………………………………...
…………………………………………………………………………………………………………...
…………………………………………………………………………………………………………...
…………………………………………………………………………………………………………...
…………………………………………………………………………………………………………...
…………………………………………………………………………………………………………...
…………………………………………………………………………………………………………...
…………………………………………………………………………………………………………...
…………………………………………………………………………………………………………...
…………………………………………………………………………………………………………...
…………………………………………………………………………………………………………...
…………………………………………………………………………………………………………...
…………………………………………………………………………………………………………...
…………………………………………………………………………………………………………...
…………………………………………………………………………………………………………...
…………………………………………………………………………………………………………...
…………………………………………………………………………………………………………...
…………………………………………………………………………………………………………...
…………………………………………………………………………………………………………...
…………………………………………………………………………………………………………...
…………………………………………………………………………………………………………...
99
…………………………………………………………………………………………………………...
…………………………………………………………………………………………………………...
…………………………………………………………………………………………………………...
…………………………………………………………………………………………………………...
…………………………………………………………………………………………………………...
…………………………………………………………………………………………………………...
…………………………………………………………………………………………………………...
…………………………………………………………………………………………………………...
…………………………………………………………………………………………………………...
…………………………………………………………………………………………………………...
…………………………………………………………………………………………………………...
…………………………………………………………………………………………………………...
…………………………………………………………………………………………………………...
…………………………………………………………………………………………………………...
…………………………………………………………………………………………………………...
…………………………………………………………………………………………………………...
…………………………………………………………………………………………………………...
…………………………………………………………………………………………………………...
…………………………………………………………………………………………………………...
…………………………………………………………………………………………………………...
…………………………………………………………………………………………………………...
…………………………………………………………………………………………………………...
…………………………………………………………………………………………………………...
…………………………………………………………………………………………………………...
…………………………………………………………………………………………………………...
100