Dutch I

Dutch1-CurTextFrtmat 8/6/03 1:12 PM Page 1
Curriculum Text
Dutch Level 1
Nederlands
Dutch1-CurTextFrtmat 8/6/03 11:24 AM Page 2
TRS-NED1-2.2
ISBN 1-883972-27-2
Copyright ©2002 Fairfield Language Technologies. All rights reserved.

Unauthorized duplication is prohibited.
The Rosetta Stone is a registered trademark of Fairfield Language Technologies.
Printed in the United States of America
Fairfield Language Technologies

135 West Market Street
Harrisonburg, Virginia 22801 USA
Telephone: 540-432-6166 or 800-788-0822 in U.S. and Canada
Fax: 540-432-0953
E-mail: info@RosettaStone.com
Web site: www.RosettaStone.com
Dutch I Front Matter 9/28/01 8:25 AM Page 3
Inhoud
Tekst ………………………………………………………… 1
HOOFDSTUK EEN
1-01 Zelfstandige naamwoorden en voorzetsels.......................................... 3
1-02 Tegenwoordige tijd ............................................................................ 3
1-03 Bijvoeglijke naamwoorden ................................................................ 4
1-04 Hoofdtelwoorden .............................................................................. 4
1-05 Enkelvoud en meervoud .................................................................... 5
1-06 Getallen en de tijd.............................................................................. 5
1-07 Vraag en antwoord; Persoonlijk voornaamwoord;
Tegenwoordige tijd van zijn................................................................ 6
1-08 Eten en drinken .................................................................................. 7
1-09 Kleding; Bevestiging en ontkenning .................................................... 7
1-10 Wie, wat, wat voor, waar, welke; Bijvoeglijke naamwoorden; Er ........ 8
1-11 Hoofdstuk 1 Herhaling ...................................................................... 9
HOOFDSTUK TWEE
2-01 Tegenwoordige tijd .......................................................................... 10
2-02 Mensen en dieren; Die, dat (relatief); Geen ...................................... 10
2-03 Groot en klein .................................................................................. 11
2-04 Vormen en kleuren; Bijvoeglijke naamwoorden; Comparatief .......... 11
2-05 Links en rechts.................................................................................. 12
2-06 Ontkennen ...................................................................................... 13
2-07 Meervoudige onderwerpen .............................................................. 13
2-08 Meer voorzetsels .............................................................................. 14
2-09 Hoofd, gezicht, handen en voeten; Bezittelijke voornaamwoorden .. 14
2-10 Verleden tijd en toekomende tijd...................................................... 15
2-11 Hoofdstuk 2 Herhaling .................................................................... 15
HOOFDSTUK DRIE
3-01 Mensen beschrijven; Er; Wie/ welke ................................................ 16
3-02 Hoeveelheden; Er ............................................................................ 16
3-03 Kleding ............................................................................................ 17
3-04 Binnen, buiten; Voorzetsels; Er; Is/ zijn aan het… ............................ 17
3-05 Kleuren en getallen .......................................................................... 18
3-06 Dieren; Echt/ niet echt ...................................................................... 19
3-07 Mensen beschrijven.......................................................................... 19
3-08 Beroepen en beschrijvingen.............................................................. 20
3-09 Lichaamsdelen en schilderijen/ plaatjes ............................................ 20
3-10 Tijden .............................................................................................. 21
HOOFDSTUK VIER
4-01 Vraag en antwoord; Tegenwoordige tijd............................................ 22
4-02 Open/ dicht; Bij elkaar/ uit elkaar; Recht/ gebogen .......................... 23
4-03 Getallen tot honderd ........................................................................ 23
4-04 Mensen en praten ............................................................................ 24
4-05 Komen en gaan; Slapen en wakker zijn; Staan te + infinitief ............ 24
4-06 Werkwoorden; Terwijl ...................................................................... 25
4-07 Familie ............................................................................................ 25
4-08 Iedereen, iemand, niemand, iets, niets.............................................. 26
4-09 Voertuigen ...................................................................................... 26
4-10 Voorzetsels: met/ zonder .................................................................. 27
HOOFDSTUK VIJF
5-01 Optellen, aftrekken, vermenigvuldigen, delen .................................. 28
5-02 Bezittelijk voornaamwoord, van ...................................................... 28
5-03 Tegenwoordige, verleden en toekomstige tijd .................................. 29
5-04 Getallen .......................................................................................... 29
5-05 Lijdend/ meewerkend voorwerp ...................................................... 30
5-06 Warm/ heet en koud ........................................................................ 30
5-07 Soorten ............................................................................................ 31
5-08 Meubilair, kleding en instrumenten .................................................. 31
5-09 Veel, weinig, meer, minder .............................................................. 32
5-10 Gebaren; Stemmingen ...................................................................... 32
5-11 De mens .......................................................................................... 33
HOOFDSTUK ZES
6-01 Verleden tijd van zijn en hebben ...................................................... 34
6-02 Verleden tijd; Tegenwoordige tijd; Toekomende tijd .......................... 34
6-03 Beschrijvingen .................................................................................. 35
6-04 Eenheden van dingen ...................................................................... 35
6-05 Niet…meer; Noch; Zowel…als ........................................................ 36
6-06 Hebben/ zijn + voltooid deelwoord .................................................. 36
6-07 Namen ............................................................................................ 37
6-08 Tegenwoordige, voltooide, toekomende tijd .................................... 37
6-09 Meer dan één .................................................................................. 38
6-10 Alleen; Passief .................................................................................. 38
6-11 Beroepen, aktiviteiten, uiterlijk ........................................................ 39
HOOFDSTUK ZEVEN
7-01 Werkwoorden .................................................................................. 40
7-02 Werkwoorden; Vraagzinnen; Meestal .............................................. 40
7-03 Langzaam en snel/ hard.................................................................... 41
7-04 De seizoenen .................................................................................. 41
7-05 Alle, sommige, de meeste, beide, geen van beide, de andere .......... 42
7-06 Geen van beide, allebei; Aanwijzend voornaamwoord .................... 42
7-07 Vormen en lokatie; Voorzetsels; Allemaal, de meeste........................ 43
7-08 Links en rechts; vol en leeg .............................................................. 43
7-09 Voorzetsels: boven en onder enz. .................................................... 44
7-10 Werkwoorden .................................................................................. 45
7-11 Vervoegingen .................................................................................. 45
HOOFDSTUK ACHT
8-01 Rangtelwoorden .............................................................................. 46
8-02 Zijn aan het + infinitief .................................................................... 47
8-03 Lijken; Bijna alle; Alle; De meeste; Een paar .................................... 47
8-04 De ruimte; Aardrijkskunde; Landen .................................................. 48
8-05 Op straat .......................................................................................... 49
8-06 Huisdieren en kleren; Bezitsaanduiding............................................ 49
8-07 Comparatief en superlatief ................................................................ 50
8-08 Dichtbij en ver; Comparatief ............................................................ 50
8-09 Lokaties: voorzetsels ........................................................................ 51
8-10 De weg vragen ................................................................................ 51
8-11 Aktiviteiten ...................................................................................... 53
Alfabet ……………………………………………………… 55
Woordenlijst ……………………………………………… 57
Oefeningen ………………………………………………… 79
TEKST
Dutch I Text 9/28/01 8:31 AM Page 3
1-01 Zelfstandige naamwoorden en 1-02 Tegenwoordige tijd

voorzetsels
01 een meisje 01 De jongen springt.
een jongen Het paard springt.
een hond Het meisje springt.
een kat De hond springt.
02 een man 02 De jongen rent.

een vrouw De vrouw rent.
een auto Het meisje rent.
een vliegtuig Het paard rent.
03 een bal 03 De vrouw rent.

een paard De vrouw springt.
een vliegtuig De meisjes rennen.
een olifant De meisjes springen.
04 een kat en een auto 04 De meisjes lopen.

een meisje en een vrouw De meisjes rennen.
een man en een vrouw De jongen springt.
een man en een jongen De jongen loopt.
05 een jongen en een hond 05 De man en de vrouw lopen.

een jongen en een vliegtuig De man en de vrouw dansen.
een meisje en een paard De vrouw loopt.
een meisje en een hond De vrouw danst.
06 een meisje op een paard 06 De man leest.

een man op een paard De vrouw leest.
een bal op een jongen De man danst.
een jongen op een paard De vrouw springt.
07 een jongen onder een vliegtuig 07 De man rent de jongen achterna.

een jongen onder een bal De man valt.
een jongen onder een tafel De jongen valt.
een jongen en een hond De meisjes rennen de jongen achterna.
08 een jongen op een vliegtuig 08 Het vliegtuig vliegt.

een jongen onder een vliegtuig De man rent.
een jongen op een tafel De man springt.
een jongen onder een tafel De man valt.
09 een meisje in een auto 09 De vrouw zwemt.

een vrouw in een auto De man valt.
een jongen in een auto De jongen valt.
een jongen en een meisje in een boot De jongen zwemt.
10 een jongen en een hond 10 De vis zwemt.

een jongen op een vliegtuig De vogel vliegt.
een jongen onder een vliegtuig De stier rent.
een jongen in een vliegtuig De vogel zwemt.
3
1-03 Bijvoeglijke naamwoorden 1-04 Hoofdtelwoorden
01 De vis is wit. 01 drie

De auto is wit. twee
De auto is rood. zes
De vogel is rood. vijf
02 Het vliegtuig is wit. 02 vier

Het vliegtuig is geel. vijf en zes
De auto is wit. drie
De auto is geel. twee
03 De auto is rood. 03 vijf en zes

De auto is geel. drie en vier
De auto is wit. vier en vijf
De auto is blauw. vijf en vijf
04 De auto is blauw. 04 vier en vier

De auto is geel. drie, drie, drie
De kat is zwart. vijf en vijf
De auto is zwart. vier, vijf, zes
05 De gele auto is oud. 05 vier, vijf, zes

De roze auto is oud. vijf, zes, zeven
De blauwe auto is nieuw. zes, zeven, acht
De rode auto is nieuw. een, twee, drie
06 een oude auto 06 een, twee, drie

een nieuwe auto een, twee, drie, vier
een oud huis een, twee, drie, vier, vijf
een nieuw huis een, twee, drie, vier, vijf, zes
07 een oude vrouw 07 een, twee, drie

een jonge vrouw een, twee, drie, vier, vijf
een oud huis een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven
een nieuw huis een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht
08 een oude vrouw 08 twee

een jonge vrouw een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht,
een oude man negen, nul
een jonge man drie
vijf
09 De oude vrouw heeft wit haar.
Het meisje heeft zwart haar. 09 negen
De clown heeft blauw haar. vijf
De clown heeft rood haar. tien
drie
10 De vrouw heeft lang haar.
De man heeft lang haar. 10 tien
De vrouw heeft kort haar. zes
De man heeft heel kort haar. zeven
een
4
1-05 Enkelvoud en meervoud 1-06 Getallen en de tijd
01 een meisje 01 Eén meisje rijdt op een paard.

meisjes Twee mannen rijden paard.
een jongen Eén man rijdt op een motor.
jongens Twee jongens springen.
02 een bloem 02 Eén meisje springt.

bloemen Twee meisjes springen.
een oog vier kinderen
ogen vier ballen
03 een vrouw 03 Het getal is drie.

vrouwen Het getal is vier.
een man Het getal is een.
mannen Het getal is twee.
04 een kind 04 Het getal is twee.

kinderen Het getal is vier.
een hond Het getal is vijf.
honden Het getal is zes.
05 een baby 05 Het is twee uur.

baby’s Het is vier uur.
een ei Het is zes uur.
eieren Het is drie uur.
06 De jongen springt. 06 Er is één raam.

De jongens springen. Er zijn drie ramen.
Het meisje rent. Er zijn vier ramen.
De meisjes rennen. Er zijn vijf ramen.
07 De man danst. 07 een blauw bord

De mannen dansen. een geel bord
De vrouw zingt. Twee borden: één bord is geel en één bord
De vrouwen zingen. is blauw.
Drie borden: één bord is oranje, één bord is
08 een jongen op een fiets blauw en één bord is geel.
de mannen op fietsen
Een vogel vliegt. 08 één bord
De vogels vliegen. twee borden
drie borden
09 Het kind zit. tien borden
De kinderen zitten.
een fiets 09 tien vingers
fietsen vijftien vingers
twintig vingers
10 Het paard loopt. dertig vingers
De paarden lopen.
De auto is wit. 10 Het is vier uur.
De auto’s zijn wit. Het is vijf uur.
Het is zes uur.
Het is zeven uur.
5
1-07 Vraag en antwoord; Persoonlijk voornaamwoord;

Tegenwoordige tijd van zijn
01 Is de vis wit? 06 Is de auto oud?
Ja, hij is wit. Ja, hij is oud.
Is de auto wit? Is de auto oud?
Ja, hij is wit. Nee, hij is niet oud.
Is de auto rood? Staat er een man op dit huis?
Ja, hij is rood. Ja, er staat een man op.
Is de vogel rood? Staat er een man op dit huis?
Ja, hij is rood. Nee, er staat geen man op.
02 Is het vliegtuig wit? 07 Rent de vrouw?

Ja, het is wit. Ja, ze rent.
Is het vliegtuig wit? Rent de vrouw?
Nee, het is geel. Nee, ze rent niet.
Is de auto geel? Rennen de vrouwen?
Nee, hij is wit. Ja, ze rennen.
Is de auto geel? Rennen de vrouwen?
Ja, hij is geel. Nee, ze rennen niet.
03 Is de auto rood? 08 Springt de jongen?

Ja, hij is rood. Ja, hij springt.
Is de auto rood? Springen de jongens?
Nee, hij is niet rood. De auto is geel. Ja, ze springen.
Is de auto wit? Springt de jongen?
Ja, hij is wit. Nee, hij springt niet.
Is de auto wit? Springen de jongens?
Nee, hij is niet wit. De auto is blauw. Nee, ze springen niet.
04 Is de auto blauw? 09 Zit de vrouw?

Ja, hij is blauw. Ja, ze zit.
Is de auto blauw? Zitten de vrouwen?
Nee, hij is niet blauw, hij is geel. Nee, ze zitten niet.
Is de kat wit? Zitten de vrouwen?
Nee, hij is niet wit, hij is zwart. Ja, ze zitten.
Is de auto zwart? Zit de vrouw?
Nee, hij is niet zwart. De auto is roze. Nee, ze zit niet.
05 Is de groene auto oud? 10 Eet hij?

Ja, hij is oud. Ja, hij eet.
Is de roze auto nieuw? Eet zij?
Nee, hij is niet nieuw. Ja, zij eet.
Is de zwarte auto oud? Eet hij?
Nee, hij is niet oud. Hij is nieuw. Nee, hij eet niet.
Is de rode auto oud? Eet zij?
Nee, hij is niet oud. Nee, zij eet niet.
6
1-08 Eten en drinken 1-09 Kleding; Bevestiging en ontkenning
01 fruit 01 een witte hoed

melk een zwarte hoed
vlees veel zwarte hoeden
brood veel witte hoeden
02 een zwarte en een bruine hoed
02 De man eet. veel grijze hoeden
De man drinkt. een paarse hoed
De vrouw eet. een witte hoed
De vrouw drinkt.
03 Het meisje draagt een wit shirt.
03 De vrouw en het meisje drinken melk. De vrouw draagt een blauw shirt.
De man drinkt water. De vrouw draagt een witte bloes.
Het meisje drinkt melk. De vrouw draagt een zwarte hoed.
De vrouw drinkt melk. 04 De jongen draagt een witte broek.
De mannen dragen spijkerbroeken.
04 De jongen eet brood. De mannen dragen donkere uniformen.
Het paard eet een wortel. De vrouw draagt een wit shirt en een
De man eet. spijkerbroek.
De man drinkt.
05 De vrouw draagt geen jas.
05 De man drinkt sinaasappelsap. Eén vrouw draagt een rode regenjas en één
De man drinkt melk. vrouw draagt een paarse regenjas.
De man drinkt water. Eén vrouw draagt een gele regenjas en één
De jongen eet brood en het meisje drinkt melk. vrouw draagt een blauwe regenjas.
De vrouw draagt een zwarte jas.
06 gele bananen 06 Eén jongen draagt een blauw shirt en één jongen
groene en rode appels draagt een rood shirt.
rode tomaten Beide vrouwen dragen een blauw shirt.
gele kaas De vrouw draagt een witte bloes en een
zwarte rok.
07 rode aardbeien De vrouw draagt een wit shirt en een
blauwe druiven spijkerbroek.
groene peren
gele appels 07 De man en de vrouw dragen badkleding.
De man en de vrouw dragen geen badkleding.
08 Aardbeien kun je eten. De vrouw draagt een bril.
Brood kun je eten. De vrouw draagt geen bril.
Ballen kun je niet eten. 08 Het meisje heeft één schoen aan.
Een hoed kun je niet eten. Het meisje heeft twee schoenen aan.
De jongen heeft één hoed op.
09 bananen in een mand De jongen heeft twee hoeden op.
brood in zakken
appels in kisten 09 De meisjes dragen witte bloezen en zwarte
tomaten in een mand rokken.
Eén meisje draagt een witte jurk en één meisje
10 een tafel met eten draagt een rood met witte jurk.
een tafel zonder eten De meisjes dragen jurken en hoeden.
een bord met eten De meisjes dragen zwarte broeken.
een bord zonder eten 10 Het meisje draagt geen sokken.
Het meisje draagt witte sokken.
De jongen draagt geen schoenen.
De jongen draagt schoenen.
7
1-10 Wie, wat, wat voor, waar, welke;

Bijvoeglijke naamwoorden; Er
01 Wie leest er? 06 Welke kleur heeft deze auto?
De vrouw leest. Deze auto is rood.
Wie danst er? Welke kleur heeft deze auto?
De man danst. Deze auto is geel.
Wie zwemt er? Waar is de blauwe auto?
De jongen zwemt. De blauwe auto is hier.
Wie rent er? Waar is de witte auto?
Het paard rent. De witte auto is hier.
02 Wie zit er? 07 Waar zijn de bananen?

Het kind zit. Waar is de kaas?
Wie eet er? Welk paard rent er?
De man eet. Dit paard rent.
Wie drinkt er melk? Welk paard springt er?
Het meisje drinkt melk. Dit paard springt.
Wie ligt er onder de tafel?
De jongen ligt onder de tafel. 08 Welke auto is blauw?
Welke auto is rood?
03 Wie eet er een wortel?
Het paard eet een wortel. Welke vrouw draagt een blauw shirt?
Beide vrouwen dragen een blauw shirt.
Wie eet er brood?
De jongen eet brood. Welk kind drinkt melk?
Het meisje drinkt melk.
Wat vliegt er?
Er vliegt een vliegtuig.
09 Wie heeft er lang haar?
Wat vliegt er? De man heeft lang haar.
Er vliegt een vogel.
Wat doet de jongen?
De jongen zwemt.
04 Wat dragen de vrouwen?
Ze dragen blauwe shirts. Waar is de jongen?
De jongen zit op een paard.
Wat dragen de vrouwen?
Eén vrouw draagt een witte bloes en één vrouw Welk kind eet brood?
draagt een wit shirt. De jongen eet brood.
Wat voor eten is dit?
Dit zijn aardbeien. 10 Wat doen de vrouw en het meisje?
Ze drinken melk.
Wat voor eten is dit?
Dit is brood. Waar zijn de kinderen?
Ze zitten in een boot.
05 Waar is de jongen? Welke man heeft blauw haar?
De jongen ligt onder de tafel. Wie heeft er rood haar?
Waar is de jongen?
De jongen loopt op de tafel.
Waar is de man?
De man staat op het oude huis.
Waar is de man?
De man zit op de fiets.
8
1-11 Hoofdstuk 1 Herhaling
01 een jongen op een vliegtuig 10 Wat dragen de vrouwen?

een jongen onder een vliegtuig Ze dragen blauwe shirts.
een jongen op een tafel Wat dragen de vrouwen?
een jongen onder een tafel Eén vrouw draagt een witte bloes en één vrouw
draagt een wit shirt.
02 De meisjes lopen.
De meisjes rennen. Wat voor eten is dit?
De jongen springt. Dit zijn aardbeien.
De jongen loopt. Wat voor eten is dit?
Dit is brood.
03 De vrouw heeft lang haar.
De man heeft lang haar.
De vrouw heeft kort haar.
De man heeft heel kort haar.
04 vier, vijf, zes

vijf, zes, zeven
zes, zeven, acht
een, twee, drie
05 Het paard loopt.

De paarden lopen.
De auto is wit.
De auto’s zijn wit.
06 Het is twee uur.

Het is vier uur.
Het is zes uur.
Het is drie uur.
07 Is de groene auto oud?

Ja, hij is oud.
Is de roze auto nieuw?
Nee, hij is niet nieuw.
Is de zwarte auto oud?
Nee, hij is niet oud. Hij is nieuw.
Is de rode auto oud?
Nee, hij is niet oud.
08 bananen in een mand

brood in zakken
appels in kisten
tomaten in een mand
09 De meisjes dragen witte bloezen en zwarte

rokken.
Eén meisje draagt een witte jurk en één meisje
draagt een rood met witte jurk.
De meisjes dragen jurken en hoeden.
De meisjes dragen zwarte broeken.
9
2-01 Tegenwoordige tijd 2-02 Mensen en dieren; Die, dat (relatief);

Geen
01 De jongen gooit de bal. 01 Het is een jongen.
De vrouw gooit de bal. Het is een meisje.
De man gooit de bal. Het is een man.
De man gooit de jongen. Het is een vrouw.
02 De vrouw vangt de gele bal. 02 De jongen is een kind.

De man gooit de bal. Het meisje is een kind.
De vrouw vangt de witte bal. De man is een volwassene.
De jongen vangt de hark. De vrouw is een volwassene.
03 De jongen gooit de bal. 03 twee volwassenen

De jongen vangt de bal. een volwassene en een kind
De jongen in het wit schopt de bal. twee kinderen
De jongen in het rood schopt de bal. drie kinderen
04 Het meisje rijdt paard. 04 een volwassene en twee kinderen

De jongen fietst. twee volwassenen
Het meisje springt. drie volwassenen
De jongen rent. twee kinderen
05 De jongen glimlacht. 05 Een hond is een dier.

De jongen drinkt. Een vis is een dier.
De vrouw zit. Een meisje is een mens.
De vrouw rent. Een vrouw is een mens.
06 De vrouw glimlacht. 06 Een hond is geen mens, maar een dier.

De vrouw wijst. Een vis is geen mens, maar een dier.
De vrouw leest. Een meisje is geen volwassene, maar een kind.
De vrouw belt. Een vrouw is geen kind, maar een volwassene.
07 Het meisje lacht. 07 een kind en een dier

De man lacht. twee volwassenen en een kind
Het meisje schrijft. twee volwassenen en twee dieren
De man fietst. een dier
08 De jongen schopt. 08 een mens en een dier

De stier schopt. drie mensen
De jongen glimlacht. twee mensen en twee dieren
De stier rent. een dier
09 Het meisje ligt. 09 een mens, die geen man is

Het meisje rent. een mens, die geen vrouw is
Het meisje lacht. een dier, dat geen paard is
Het meisje glimlacht. een dier, dat geen olifant is
10 De vogels vliegen. 10 een mens, die geen kind is

De vogels zwemmen. een mens, die geen volwassene is
De vogels lopen. een dier, dat geen kat is
De vogel vliegt. een dier, dat geen hond is
10
2-03 Groot en klein 2-04 Vormen en kleuren; Bijvoeglijke

naamwoorden; Comparatief
01 een grote auto 01 een grote cirkel
een man met een grote vis een kleine cirkel
een man met een grote hoed een groot vierkant
een man met een groot stuk gereedschap een klein vierkant
02 een kleine auto 02 De rode cirkel is groter dan de blauwe cirkel.

een klein paard De blauwe cirkel is groter dan de rode cirkel.
een kleine tent Het vierkant is groter dan de cirkel.
een kleine bal en een grote bal De cirkel is groter dan het vierkant.
03 een grote twee 03 De blauwe cirkel is kleiner dan de rode cirkel.

een kleine twee De rode cirkel is kleiner dan de blauwe cirkel.
een grote één De cirkel is kleiner dan het vierkant.
een kleine één Het vierkant is kleiner dan de cirkel.
04 een groot paard 04 De grootste cirkel is rood.

een klein paard De grootste cirkel is blauw.
een grote paraplu De grootste cirkel is geel.
een kleine paraplu De grootste cirkel is zwart.
05 een klein dier 05 Het kleinste vierkant is rood.

een groot dier Het kleinste vierkant is blauw.
een klein mens Het kleinste vierkant is geel.
een groot mens Het kleinste vierkant is wit.
06 een grote doos 06 een blauwe rechthoek

een grote boot een rode rechthoek
een kleine doos een gele rechthoek
een kleine boot een witte rechthoek
07 een grote televisie 07 een grote rechthoek

een grote vrachtauto een kleine rechthoek
een kleine hoed een rode cirkel
een grote hoed een groene cirkel
08 een grote bank 08 een lange rechthoek

een kleine bank een korte rechthoek
een kleine auto een vrouw met lang haar
een grote auto een vrouw met kort haar
09 een grote bal 09 De groene rechthoek is langer dan de gele

een groot wiel en een klein wiel rechthoek.
een groot wiel De gele rechthoek is langer dan de groene
een kleine bal rechthoek.
De rode cirkel is groter dan het rode vierkant.
10 een groot wit wiel Het rode vierkant is groter dan de rode cirkel.
een groot zwart wiel
een groot blauw wiel 10 De gele rechthoek is korter dan de groene
een groot wiel en een klein wiel rechthoek.
De groene rechthoek is korter dan de gele
rechthoek.
De gele driehoek is kleiner dan de groene
driehoek.
De groene driehoek is kleiner dan de gele
driehoek.
11
2-05 Links en rechts
01 Zij heeft twee gele ballen in haar rechterhand. 09 Dit bord is rechthoekig.
Zij heeft een gele bal in haar linkerhand. Dit bord is rond.
Zij heeft een gele bal in haar rechterhand. Dit bord is vierkant.
Zij heeft twee gele ballen in haar linkerhand. Dit bord is niet rechthoekig, niet rond en
niet vierkant.
02 De vrouw heeft het kopje in haar rechterhand.
De vrouw heeft de pen in haar rechterhand. Ze 10 Pas op, overstekende kangoeroes
heeft het papier in haar linkerhand. Pas op, overstekende koeien
De vrouw heeft twee ballen in haar linkerhand Pas op, overstekende kinderen
en twee ballen in haar rechterhand. Pas op, overstekende herten
De vrouw heeft de bal in haar rechterhand.
03 Waar is de bal? De bal is in haar linkerhand.

Waar is de bal? De bal is in haar rechterhand.
Waar is de hoed? Het meisje heeft de hoed in
haar rechterhand.
Waar is de hoed? Het meisje heeft de hoed in
haar linkerhand.
04 De vrouw heeft de telefoon in haar linkerhand.

De vrouw heeft de telefoon in haar rechterhand.
Het meisje heeft iets in haar rechterhand.
Het meisje heeft iets in haar linkerhand.
05 Eén vrouw wijst. Ze wijst met haar rechterhand.

Eén vrouw wijst. Ze wijst met haar linkerhand.
Beide vrouwen wijzen. De ene wijst met haar
rechterhand en de andere met haar linkerhand.
Geen van beide vrouwen wijst.
06 De zanger heeft de microfoon in zijn

rechterhand.
De zangeres heeft de microfoon in haar
linkerhand.
De man heeft één gitaar in zijn rechter- en één in
zijn linkerhand.
De man speelt op de gitaar.
07 Verboden linksaf te slaan

Verboden rechtsaf te slaan
Verboden te parkeren
Verboden te keren
08 Deze klok is rond.

Deze klok is vierkant.
Dit raam is vierkant.
Dit raam is rond.
12
2-06 Ontkennen 2-07 Meervoudige onderwerpen
01 De vrouw rent. 01 De man en de vrouw dansen.

De vrouw rent niet. De mannen en de vrouwen dansen.
Deze man heeft haar. De mannen dansen.
Deze man heeft geen haar. De vrouwen dansen.
02 De man zit op de fiets en de jongen zit op
02 Het meisje drinkt. het hek.
Het meisje drinkt niet. De man en de jongen zitten op de fiets, maar
Deze man heeft een helm op. ze fietsen niet.
Deze man heeft geen helm op. De man en de jongen fietsen.
De man en de vrouw fietsen.
03 Deze vrouw draagt een witte hoed.
Deze vrouw draagt een zwarte hoed. 03 De jongen zit op de grond.
De jongen draagt een witte hoed. De jongen en het meisje zitten op de grond.
De jongen draagt een zwarte hoed. De jongen ligt op de grond.
De vrouw ligt op de grond.
04 Deze vrouw draagt geen zwarte hoed, maar een 04 De meisjes en de jongen rennen.
witte hoed. De meisjes staan op de tafel en de jongens staan
Deze vrouw draagt geen witte hoed, maar een op de grond.
zwarte hoed. De jongens en de meisjes staan op de tafel.
De jongen draagt geen zwarte hoed, maar een Een meisje staat op de tafel en een jongen en een
witte hoed. meisje zijn op de grond.
De jongen draagt geen witte hoed, maar een
zwarte hoed. 05 De vrouw en de hond lopen.
De man en de vrouw zitten.
05 Deze vrouw draagt geen zwarte hoed. De man en de vrouw lopen.
Deze vrouw draagt geen witte hoed. De man en de kinderen lopen.
De jongen draagt geen zwarte hoed. 06 De man en de jongen zijn in het vliegtuig.
De jongen draagt geen witte hoed. De vrouw loopt en de man fietst.
De jongens en de meisjes springen van de tafel af.
06 Dit vliegtuig vliegt. De jongens en meisjes staan op de tafel.
Dit vliegtuig vliegt niet.
De jongens springen. 07 De vrouw en de jongen hebben een bal op
De jongens springen niet. hun hoofd.
De man en de jongen hebben een bal op
07 Deze jongen zwemt niet. Hij zit in het vliegtuig. hun hoofd.
Deze jongen zit niet in het vliegtuig. Hij zwemt. De vrouw en de jongen zitten op een stoel.
Dit meisje loopt niet. Zij rijdt paard. De man en de jongen zitten.
Dit meisje rijdt geen paard. Ze loopt. 08 De mannen en de vrouw zitten in de auto.
De man en de vrouw zitten in de auto.
08 Deze jongen zwemt niet. De man, het meisje en de baby zitten op de
Deze jongen zit niet in het vliegtuig. tractor.
Dit meisje loopt niet. De man en de jongen zitten op de tractor.
Dit meisje rijdt geen paard.
09 De mannen en de vrouwen staan.
09 De vrouw belt. De vrouwen staan en de mannen zitten.
Het meisje belt. De vrouwen en één man staan en één man zit.
De vrouw wijst. De mannen en één vrouw zitten en één
De vrouw belt niet en wijst niet. vrouw staat.
10 De man en de vrouw staan op de muur.
10 De vrouw belt niet. De man en de vrouwen staan voor de muur.
De vrouw wijst niet. De vrouwen staan op de muur.
De man fietst. De vrouwen staan voor de muur.
De man fietst niet.
13
2-08 Meer voorzetsels 2-09 Hoofd, gezicht, handen en voeten;

Bezittelijke voornaamwoorden
01 De man zit in de auto. 01 een oog
De bananen liggen in de mand. een neus
De mensen zitten in de boot. een mond
De mensen zitten niet in de boot. een gezicht
02 De jongen zit op het hek en de man zit op 02 voeten van een mens
de fiets. een oor
de jongen met de hoed De man raakt het oor van het paard aan.
De kinderen staan op de tafel. poten van een dier
de jongen met de bal
03 een hoofd van een vrouw
03 De jongen zit op de fiets. een hand
De jongen staat naast de fiets. een hoofd van een man
Deze man zit op een paard. handen en voeten
Deze man staat naast een paard.
04 drie handen
04 De ezel ligt onder de man. vier handen
De ezel ligt niet onder de man. vier armen
Het snoepje ligt onder de plank. drie armen
De man heeft de snoepjes in zijn hand.
05 De man heeft zijn handen op zijn knieën.
05 Deze jongen staat achter de boom. De man heeft zijn hoofd in zijn handen.
Deze jongen staat voor de boom. De man heeft zijn handen op de tafel.
Deze man staat achter een auto. De man heeft één hand tegen zijn gezicht en één
Deze man loopt voor een auto. om zijn elleboog.
06 De twee schalen staan naast elkaar. 06 De vrouw heeft haar armen op haar knieën.
Dit kopje staat op het schoteltje. De man heeft zijn hand op zijn hoofd.
Nummer vijf staat tussen de één en de nul. De jongeman heeft zijn ellebogen op tafel.
De middelgrote schaal staat tussen de grote De man heeft zijn handen op tafel.
schaal en de kleine schaal.
07 twee ogen en een neus
07 De man staat naast twee vrouwen. een neus en een mond
De man staat tussen twee vrouwen. een gezicht
De hond staat tussen twee mensen in. een oor
De hond zit naast twee mensen.
08 Het kind houdt een kopje tegen haar mond.
08 twee mensen met een bril op De vrouw houdt een kopje tegen haar mond.
twee mensen zonder bril Deze jongeman heeft eten in zijn mond.
een jongen met een stok Deze jongeman heeft geen eten in zijn mond.
een jongen zonder stok
09 Hij raakt zijn neus aan.
09 Het vliegtuig staat op de grond. Hij raakt zijn mond aan.
Het vliegtuig is boven de grond. Zij raakt haar oog aan.
De vissen zwemmen rondom de duiker. Zij raakt haar kin aan.
De stoelen staan rondom de tafel.
10 De vrouw borstelt haar haar.
10 De man is achter de fiets. De vrouw borstelt het haar van het meisje.
De man is naast de fiets. De vrouw kamt haar haar.
De fiets is naast de auto. De vrouw kamt het haar van het meisje.
De fiets is achter de auto.
14
2-10 Verleden tijd en toekomende tijd 2-11 Hoofdstuk 2 Herhaling
01 De vrouw springt. 01 De vrouw glimlacht.

De vrouw heeft gesprongen. De vrouw wijst.
Het paard springt. De vrouw leest.
Het paard heeft gesprongen. De vrouw belt.
02 De jongen valt. 02 een mens, die geen kind is

De jongen is gevallen. een mens, die geen volwassene is
De cowboy valt. een dier, dat geen kat is
De cowboy is gevallen. een dier, dat geen hond is
03 Het meisje knipt het papier. 03 een grote doos

Het meisje heeft het papier geknipt. een grote boot
De jongen springt in het water. een kleine doos
De jongen is in het water gesprongen. een kleine boot
04 Het paard gaat springen. 04 De blauwe cirkel is kleiner dan de rode cirkel.
Het kind gaat springen. De rode cirkel is kleiner dan de blauwe cirkel.
Het paard springt. De cirkel is kleiner dan het vierkant.
Het paard heeft gesprongen. Het vierkant is kleiner dan de cirkel.
05 Het meisje gaat het papier knippen. 05 Eén vrouw wijst. Ze wijst met haar rechterhand.
Het meisje knipt het papier. Eén vrouw wijst. Ze wijst met haar linkerhand.
Het meisje heeft het papier geknipt. Beide vrouwen wijzen. De ene wijst met haar
Het meisje springt. rechterhand en de andere met haar linkerhand.
Geen van beide vrouwen wijst.
06 De jongen gaat in het water springen.
De jongen springt in het water. 06 De vrouw belt.
De jongen is in het water gesprongen. Het meisje belt.
De jongens springen in het water. De vrouw wijst.
De vrouw belt niet en wijst niet.
07 De ruiter gaat vallen.
De ruiter valt. 07 De mannen en de vrouwen staan.
De ruiter is gevallen. De vrouwen staan en de mannen zitten.
De jongen valt. De vrouwen en één man staan en één man zit.
De mannen en één vrouw zitten en één vrouw
08 De meisjes gaan niet springen. De jongen gaat staat.
springen.
De meisjes springen niet. De jongen springt. 08 De man staat naast twee vrouwen.
De meisjes hebben niet gesprongen. De jongen De man staat tussen twee vrouwen.
heeft gesprongen. De hond staat tussen twee mensen in.
De jongen en de meisjes springen. De hond zit naast twee mensen.
09 De man gaat de melk drinken. 09 Hij raakt zijn neus aan.

De man drinkt de melk. Hij raakt zijn mond aan.
De man heeft de melk gedronken. Zij raakt haar oog aan.
De jongen gaat het brood eten. Zij raakt haar kin aan.
10 De jongen gaat het brood eten. 10 De meisjes gaan niet springen. De jongen gaat
De jongen eet het brood. springen.
De jongen heeft brood gegeten. De meisjes springen niet. De jongen springt.
De jongen draagt een hoed. De meisjes hebben niet gesprongen. De jongen
heeft gesprongen.
De jongen en de meisjes springen.
15
3-01 Mensen beschrijven; Er; Wie/ welke 3-02 Hoeveelheden; Er
01 een oude vrouw 01 veel jongens

een jonge vrouw één jongen
een jonge man veel ballonnen
een oude man een paar ballonnen
02 een groep dansers 02 veel hoeden

twee dansers één hoed
een groep hardlopers veel paraplu’s
twee hardloopsters één paraplu
03 Deze jongeman heeft kort haar. 03 één brood

Deze jongeman heeft lang haar. veel broden
De twee jonge vrouwen hebben lang haar. twee broden
De ene jonge vrouw heeft lang haar en de andere geen brood
heeft kort haar.
04 één cowboy met een paard
04 Wie heeft er kort zwart haar? één cowboy zonder een paard
Wie heeft er lang blond haar? twee cowboys met een paar paarden
Wie heeft er lang bruin haar? veel cowboyhoeden en geen cowboys
Wie is er kaal?
05 Hoeveel geldstukken zijn dat? Dat zijn er veel.
05 Deze jonge vrouw heeft krullend haar. Hoeveel knikkers zijn dat? Dat is er één.
Deze jongeman heeft krullend haar. Hoeveel knikkers zijn dat? Dat zijn er een paar.
Deze jonge vrouw heeft steil haar. Hoeveel knikkers zijn dat? Dat zijn er veel.
Deze jongeman heeft steil haar.
06 veel tomaten en een paar bananen
06 Wie heeft er kort steil zwart haar? veel appels en geen bananen
Wie heeft er lang krullend zwart haar? veel tomaten en geen bananen
Wie heeft er kort krullend zwart haar? veel bananen en geen appels
Wie heeft er lang steil zwart haar?
07 Er zijn meer stoelen dan tafels.
07 De man rechts is dik, de man links is slank. Er zijn meer bussen dan auto’s.
De vrouwen zijn slank. Er zijn meer tomaten dan bananen.
De vrouwen zijn erg dik. Er zijn evenveel mannen als vrouwen.
De man links is dik, de man rechts is slank.
08 Er zijn meer mensen dan paarden.
08 De clown links is klein. De clown rechts is groot. Er zijn meer paarden dan mensen.
De clown links is groot. De clown rechts is klein. Er zijn evenveel paraplu’s als mensen.
De vrouw in het rood is klein. Er zijn meer mensen dan paraplu’s.
De vrouw in het rood is groot.
09 Er zijn minder paarden dan mensen.
09 Welke lange man draagt een bril? Er zijn minder mensen dan paarden.
Welke lange man draagt geen bril? Er zijn minder paraplu’s dan mensen.
Welk kort persoon draagt geen bril? Er zijn evenveel paarden als mensen.
Welk kort persoon draagt een bril?
10 Er zijn evenveel meisjes als jongens.
10 De vrouw heeft zwart haar. Er zijn minder meisjes dan jongens.
De vrouw heeft steil blond haar. Er zijn meer meisjes dan jongens.
De vrouw heeft krullend blond haar. Er zijn geen meisjes en geen jongens.
De vrouw heeft grijs haar.
16
3-03 Kleding 3-04 Binnen, buiten; Voorzetsels; Er;

Is/ zijn aan het…
01 De man draagt een blauwe trui. 01 De jongen zit aan de tafel.
De meisjes dragen jurken. De jongen ligt onder de tafel.
De jongen draagt een rode trui. De kinderen staan op de tafel.
De vrouw draagt een paarse trui. De kinderen spelen. Ze zijn aan het touwtje
springen.
02 De vrouw draagt een zwarte trui.
De vrouw draagt een zwarte broek. 02 Wie rennen er? De mannen rennen.
De jongen draagt een blauw T-shirt. Wie zit er? De jongen zit.
De jongen draagt een blauwe broek. Wie rennen er? De meisjes rennen.
Wie springen er? De kinderen springen.
03 een paar schoenen
één schoen 03 Hoeveel kinderen springen er? Er springen
een paar sokken drie kinderen.
één sok Hoeveel kinderen staan er? Er staan drie
kinderen.
04 Zij draagt een rood met witte trui. Hoeveel kinderen springen er? Er springen
Zij draagt een paars shirt. vier kinderen.
Hij draagt een trui. Hoeveel kinderen staan er op de tafel? Er staat
Hij draagt geen trui. één meisje op de tafel.
05 Zij draagt een spijkerbroek en een rood met 04 Hoeveel meisjes dragen er een witte bloes? Eén.
witte trui. Hoeveel meisjes dragen er een witte bloes?
Eén vrouw draagt een rode jurk. Twee.
De vrouw draagt een rode jas. Hoeveel jongens zitten er op de grond? Eén.
De vrouw draagt een rode rok. Hoeveel jongens zitten er? Twee.
06 Hij draagt een zwarte korte broek en een 05 Het meisje is aan het touwtje springen op
witte trui. de tafel.
De één draagt een geel shirt en de ander een Er spelen drie kinderen. Ze zijn aan het touwtje
rood shirt. springen.
De ene vrouw draagt een gele jurk en de andere De kinderen staan op de tafel. Ze zijn niet aan
vrouw draagt een rode jurk. het touwtje springen.
Het meisje heeft niets aan. De jongen rent. Hij is niet aan het touwtje
springen.
07 Zij draagt een jurk.
Zij draagt een broek. 06 Het meisje op de tafel is aan het touwtje
Zij draagt een korte broek. springen.
Zij draagt een rok. De jongen draait het touw en het meisje springt.
De jongen die niet springt is aan het rennen.
08 Hij draagt een blauw shirt. De jongen die niet rent is aan het touwtje
Hij draagt een blauwe broek. springen.
Hij draagt een blauwe trui.
Hij draagt een blauw jasje. 07 Deze kat is buiten.
Deze kat is binnen.
09 Hij trekt een sok aan. Deze bloemen staan buiten.
Hij trekt een schoen aan. Deze bloemen staan binnen.
Hij trekt een overhemd aan.
Hij trekt een broek aan. 08 Dit is de buitenkant van een huis.
Dit is de binnenkant van een huis.
10 De clown draagt een broek. Dit is de buitenkant van een kerk.
De clown trekt een broek aan. Dit is de binnenkant van een kerk.
De man met de bril draagt een trui.
De man met de bril trekt een trui aan.
17
3-04 Vervolg 3-05 Kleuren en getallen
09 De jongen ligt buiten op de grond. 01 Welke kleur heeft het ei? Het is blauw.
De jongen ligt binnen op de grond. Welke kleur heeft het ei? Het is geel.
Dit is de buitenkant van het gebouw. Welke kleur heeft het ei? Het is rood.
Dit is de binnenkant van het gebouw. Welke kleur heeft het ei? Het is roze.
10 Welke jongen is er binnen? 02 Welk paard borstelt het meisje? Het bruine
Welke jongen is er buiten? paard.
Welke kinderen zijn er buiten? Wat is het witte paard?
Welke kinderen zijn er binnen? Welk paard staat te eten? Het grijze paard
staat te eten.
Wat is het zwarte paard?
03 een zwart met witte hond

een zwart met witte kat
een bruine hond
een bruin met witte kat
04 groen gras en een groene pet

gele bloemen
een rood T-shirt
een wit gebouw
05 een paard op geel

een paard op paars
een paard op blauw
een paard op rood
06 blauw water
oranje en geel
geel en zwart
groen gras
07 twee rode bloemen

twee wit met gele bloemen
een gele, een rode en een roze bloem
roze bloemen
08 drie
zeven
negen
vier
09 tien
negen
vijf ballen
zes ballen
10 één bal
twee ballen
acht vingers
vijf
18
3-06 Dieren; Echt/ niet echt 3-07 Mensen beschrijven
01 Er zwemmen twee grijze vissen. 01 De vrouw heeft honger.

Er zwemt één grijze vis. De man heeft honger.
Er loopt een witte hond. De vrouw heeft genoeg gegeten.
Er loopt een kat. De man heeft genoeg gegeten.
02 een kangoeroe 02 Zij hebben het koud.

een kudde geiten Zij hebben het warm.
een kudde koeien Hij heeft het koud.
Er rennen twee koeien. Hij heeft het warm.
03 Er staan veel schapen. 03 Zij is moe.

een schildpad Zij is niet moe.
een leeuw Zij zijn moe.
een zwarte zwaan Zij zijn niet moe.
04 een witte zwaan 04 Hij is sterk.

De vogel zit. Hij is zwak.
een giraf Zij zijn niet moe.
De vogel vliegt. Zij hebben het warm en zijn moe.
05 twee varkens 05 De man is ziek.

één beer De man is gezond.
twee koeien De vogel is mooi.
één tijger De vogel is lelijk.
06 een schaap 06 De man heeft niet genoeg gegeten.

een olifant De man heeft geen honger.
De kameel staat op drie poten. De vrouw heeft niet genoeg gegeten.
De kameel staat op vier poten. De vrouw heeft geen honger.
07 Dit paard is niet echt. 07 De jongen en de hond zijn blij.

Dit paard is echt. De jongen en de hond zijn bedroefd.
Deze vogel is niet echt. De man is blij.
Deze vogel is echt. De vrouw is bedroefd.
08 Deze twee koeien zijn niet echt. 08 Zij zijn moe.

Deze twee koeien zijn echt. Zij is moe. Hij is niet moe.
Dit paard is echt. Hij is moe. Zij zijn niet moe.
Een hobbelpaard is geen echt paard. Hij is moe. Zij is niet moe.
09 Welke kat is echt? 09 Hij is ziek.

Welke kat is niet echt? Hij heeft dorst.
Welk schaap is niet echt? Hij heeft het koud.
Welk schaap is echt? Hij is rijk.
10 De witte tijger loopt. 10 Iemand heeft dorst.

De witte tijger ligt. Iemand heeft honger.
De witte tijger klimt. Zij hebben het niet warm.
een draak Zij hebben het warm en zijn moe.
19
3-08 Beroepen en beschrijvingen 3-09 Lichaamsdelen en schilderijen/

plaatjes
01 een dokter 01 één arm
een verpleegster twee armen
een monteur drie armen
een student vier armen
02 een politieagent 02 Zijn dit zes vingers? Nee, het zijn vier vingers.
een tandarts Zijn dit drie armen? Nee, het zijn vier armen.
een timmerman Zijn dit vier benen? Ja, het zijn er vier.
een wetenschapper Zijn dit zes vingers? Nee, het zijn er vijf.
03 een secretaresse 03 de benen van een paard

een kok de armen van een mens
een lerares de poten van een olifant
een ober de benen van een mens
04 Hij schaamt zich. 04 zijn hoofd op zijn armen

Hij heeft pijn. haar handen op haar knieën
Hij is bang. zijn hand op zijn arm
Hij is ziek. haar handen voor haar ogen
05 De man heeft het niet warm. 05 de hoed op zijn hoofd

De man heeft het niet koud. de hoed op zijn poot
De man is bang. de hoed in zijn hand
De man is dokter. de hoed in zijn bek
06 De man is trots op zijn zoon. 06 Dit zijn echte bloemen.

De man is trots op zijn auto. Dit is een schilderij van bloemen.
De man is mager. Dit is een echte vrouw.
De man is dik. Dit is een schilderij van een vrouw.
07 een bank 07 een echte man

een politiebureau een schilderij van een man
Deze man is rijk. een beeld van een man
Deze man haalt geld bij de bank. een echt konijn
08 Hij heeft pijn. 08 De schilderijen hangen aan de muur.

Hij kookt. De schilderijen staan op de vloer.
Zij kookt. Het schilderij hangt aan de muur.
Hij schaamt zich. Eén schilderij staat op de vloer.
09 De verpleegster verzorgt de man. 09 Er staat een plaatje van katten op dit T-shirt.
De dokter verzorgt de man. Er staat een plaatje van een beer op dit T-shirt.
De monteur repareert de auto. Er staat een plaatje van een blij gezicht op
De tandarts behandelt het gebit van de man. dit T-shirt.
Er staat geen plaatje op dit T-shirt.
10 De bakker bakt brood.
De secretaresse typt. 10 Welke man op een paard is echt?
De lerares geeft les aan de studenten. Welke man op een paard is een beeld?
De studenten lezen. Welk hoofd is niet echt?
Welk hoofd is echt?
20
3-10 Tijden 3-11 Hoofdstuk 3 Herhaling
01 vijf 01 Welke lange man draagt een bril?

tien Welke lange man draagt geen bril?
vijftien Welk kort persoon draagt geen bril?
twintig Welk kort persoon draagt een bril?
02 Het is twee uur. 02 Er zijn meer mensen dan paarden.

Het is vier uur. Er zijn meer paarden dan mensen.
Het is zes uur. Er zijn evenveel paraplu’s als mensen.
Het is acht uur. Er zijn meer mensen dan paraplu’s.
03 Het is half vier. 03 De clown draagt een broek.

Het is half zes. De clown trekt een broek aan.
Het is half acht. De man met de bril draagt een trui.
Het is half tien. De man met de bril trekt een trui aan.
04 Het is zes uur. 04 De jongen ligt buiten op de grond.

Het is half zeven. De jongen ligt binnen op de grond.
Het is zeven uur. Dit is de buitenkant van het gebouw.
Het is half acht. Dit is de binnenkant van het gebouw.
05 Het is twee uur. 05 twee rode bloemen

Het is kwart over twee. twee wit met gele bloemen
Het is half drie. een gele, een rode en een roze bloem
Het is kwart voor drie. roze bloemen
06 Het is acht uur. 06 Welke kat is echt?

Het is kwart over acht. Welke kat is niet echt?
Het is half negen. Welk schaap is niet echt?
Het is kwart voor acht. Welk schaap is echt?
07 Het is vijf uur. 07 Hij is sterk.

Het is bijna vijf uur. Hij is zwak.
Het is even over vijf. Zij zijn niet moe.
Het is half zes. Zij hebben het warm en zijn moe.
08 Het is twee uur. 08 De bakker bakt brood.

Het is bijna twee uur. De secretaresse typt.
Het is half drie. De lerares geeft les aan de studenten.
Het is even over twee. De studenten lezen.
09 Het is zeven uur. 09 Dit zijn echte bloemen.

Het is kwart over zeven. Dit is een schilderij van bloemen.
Het is half acht. Dit is een echte vrouw.
Het is kwart voor acht. Dit is een schilderij van een vrouw.
10 Het is bijna half elf. Het is ochtend. 10 Het is zeven uur.

Het is bijna half twaalf ’s ochtends. Het is kwart over zeven.
Het is even over vijf. Het is middag. Het is half acht.
Het is kwart voor negen. Het is avond. Het is kwart voor acht.
21
4-01 Vraag en antwoord; Tegenwoordige tijd
01 Wandelt de vrouw? 06 Wat doet de jongen?

Ja, ze wandelt. Hij speelt met zijn vader.
Lacht de jongen? Wat doet de jongen?
Ja, hij lacht. Hij wandelt.
Spelen de kinderen? Wat doet de jongen?
Ja, ze spelen. Hij ligt op de grond.
Lacht de vrouw? Wat doet de jongen?
Ja, ze lacht. Hij speelt met de hond.
02 Springen de kinderen? 07 Wat doet de man?

Ja, ze springen. Hij drinkt water.
Springen de kinderen? Wat doet de man?
Nee, ze zitten. Hij speelt gitaar.
Rijdt de man paard? Wat doet de man?
Ja, hij rijdt paard. Hij trekt zijn trui aan.
Rijdt de man paard? Wat doet de man?
Nee, hij wandelt. Hij zit met zijn zoon op de bank.
03 Speelt hij viool? 08 Valt hij?

Ja, hij speelt viool. Hij valt misschien.
Speelt hij viool? Valt hij?
Nee, hij speelt geen viool. Ja, hij valt.
Staat de fiets op zijn kop? Valt hij?
Nee, hij staat goed. Nee, hij valt niet.
Staat de fiets op zijn kop? Vallen zij?
Ja, hij staat op zijn kop. Nee, ze vallen niet.
04 Is de auto geel? 09 Lacht de jongen?

Ja, hij is geel. Ja, hij lacht.
Is de auto geel? Lacht de man?
Nee, hij is niet geel. Nee, hij lacht niet.
Springen de jongens? Lacht zij?
Ja, ze springen. Ja, zij lacht.
Springen de jongens? Lacht de hond?
Nee, ze springen niet. Kunnen honden lachen?
05 Wat doet ze? 10 Is het een pony?

Ze rent. Ja, het is een pony.
Wat doen ze? Is het een hond?
Ze wandelen. Ja, het is een hond.
Wat doet hij? Is het een hond?
Hij fietst. Nee, het is een kat.
Wat doen ze? Is het een hond?
Ze rijden paard. Nee, het is een vis.
22
4-02 Open/ dicht; Bij elkaar/ uit elkaar; 4-03 Getallen tot honderd
Recht/ gebogen
01 De autodeur is open. 01 een
De autodeur is dicht. twee
De ogen van deze vrouw zijn open. drie
De ogen van deze vrouw zijn dicht. vier
02 De ogen zijn open. 02 vijf

De ogen zijn dicht. zes
Haar mond is open. zeven
Haar mond is dicht. acht
03 De ogen van de man zijn dicht en zijn mond 03 negen

is open. tien
De ogen van de man zijn open en zijn mond elf
is dicht. twaalf
De mond van de vrouw is open en haar ogen
zijn open. 04 dertien
De ogen van de vrouw zijn dicht en haar mond veertien
is dicht. vijftien
zestien
04 Zijn handen zijn dicht.
Zijn handen zijn open. 05 zeventien
Eén hand is open en één hand is dicht. achttien
Haar mond is open. negentien
twintig
05 vier armen
veel benen 06 twintig
vier vingers dertig
vijf tenen veertig
vijftig
06 De handen zijn bij elkaar.
De handen zijn uit elkaar. 07 zestig
De voeten zijn naast elkaar. zeventig
De voeten zijn uit elkaar. tachtig
negentig
07 De man heeft zijn benen bij elkaar.
De man heeft zijn benen uit elkaar. 08 vijfenzeventig
De jongen heeft zijn benen bij elkaar. vijfentachtig
De jongen heeft zijn benen uit elkaar. vijfennegentig
honderd
08 de handen en de voeten uit elkaar
de handen en de voeten bij elkaar 09 tweeëntwintig
De voeten zijn uit elkaar en de handen bij elkaar. tweeëndertig
De voeten zijn bij elkaar en de handen uit elkaar. tweeënveertig
tweeënvijftig
09 De man en de vrouw staan dicht bij elkaar.
De paarden lopen dicht bij elkaar. 10 zesenveertig
De man en de vrouw staan niet dicht bij elkaar. zesenzestig
De paarden staan niet dicht bij elkaar. zesentachtig
honderd
10 De armen van de vrouw zijn recht.
De armen van de vrouw zijn gebogen.
De benen van de man zijn gebogen.
De benen van de man zijn recht.
23
4-04 Mensen en praten 4-05 Komen en gaan; Slapen en wakker

zijn; Staan te + infinitief
01 Gorbatchev praat. 01 De vrouwen komen.
Drie mannen praten. De vrouwen gaan.
De man in het gele shirt praat. De paarden komen.
De vrouw praat. Het paar gaat.
02 Deze man praat. 02 Hij gaat de muur op.

Deze man speelt schaak. Hij gaat de trap op.
Deze jongen praat. Hij komt de trap af.
Deze jongen ligt op de grond. Hij gaat de ladder op.
03 De jongen praat met de man. 03 De kat slaapt.

De man praat met de jongen. De kat slaapt niet.
De vrouw in de blauwe kleren praat met de De baby slaapt.
vrouw in de rode kleren. De baby slaapt niet.
De vrouw praat met de man.
04 De kat slaapt.
04 De jongen praat met de man over het vliegtuig. De kat is wakker.
De man praat met de jongen over het vliegtuig. De baby slaapt.
De man praat in de walkie-talkie. De baby is wakker.
De man gebruikt de draadloze telefoon.
05 Het paar komt de trap af.
05 Deze vrouw praat met het meisje over het boek. Het paar gaat weg.
Deze twee vrouwen praten over de planten. Het paar staat te kussen.
Deze vrouw praat niet. Zij lacht. Het paar staat niet te kussen.
Deze twee meisjes praten helemáál niet.
06 Het paard gaat de trailer in.
06 Deze vrouw praat niet. Het paard komt de trailer uit.
Deze mannen praten niet. De jongen gaat het water in.
Deze mannen praten. De jongen komt het water uit.
Deze vrouw praat.
07 De vrouw gaat de roltrap op.
07 De man is aan de telefoon. De vrouw komt de roltrap af.
De vrouw is aan de telefoon. De man gaat de trap op.
De man is niet aan de telefoon. De man komt de trap af.
De vrouw is niet aan de telefoon.
08 Deze mensen gaan de roltrap op.
08 Welke man kan praten? De mensen gaan de trap op.
Deze vrouwen kunnen praten. Deze mensen gaan de roltrap af.
Welke man kan niet praten? De mensen komen de trap af.
Deze vrouwen kunnen niet praten. Het zijn
etalagepoppen. 09 De man stapt in het vliegtuig.
De man stapt uit het vliegtuig.
09 De man kan nu niet praten omdat hij drinkt. De man stapt uit de vrachtauto.
De man kan praten omdat hij niet drinkt. De man stapt in de vrachtauto.
De jongen kan niet praten omdat hij onder
water is. 10 Het paar gaat het gebouw in.
De jongen kan praten omdat hij niet onder Het paar komt het gebouw uit.
water is. De man stapt in de koets.
De man stapt uit de koets.
10 Welke man kan niet praten?
Welke man kan praten?
Welke jongen kan praten?
Welke jongen kan niet praten?
24
4-06 Werkwoorden; Terwijl 4-07 Familie
01 Het meisje ruikt aan een bloem. 01 een meisje en haar moeder
De jongen kijkt televisie. een meisje en haar vader
De jongen ruikt aan een bloem. een jongen en zijn moeder
Het meisje kijkt televisie. een jongen en zijn vader
02 De vrouw gaat auto rijden. 02 een meisje en haar moeder
De vrouw rijdt paard. een meisje en haar vader
De vrouw kust het paard. een meisje en haar broer
De vrouw ment het paard. een meisje en haar familie
03 De jongen ruikt aan de bloemen.
De jongen ruikt niet aan de bloemen. 03 de jongen en zijn moeder
Het meisje borstelt haar haar. de jongen en zijn vader
Het meisje danst. de jongen en zijn zus
de jongen en zijn familie
04 De vrouw draagt een hoed.
De man raakt de hoef van het paard aan. 04 De vrouw zit naast haar man op een bank.
De man raakt het oor van het paard aan. De vrouw staat bij haar man en kinderen.
De man trekt handschoenen aan. De vrouw zit op een stoel naast haar man.
05 De man klimt op de koets. De vrouw zit op haar man.
De man klimt in de vrachtauto.
De vrouw kust de man. 05 De man zit naast zijn vrouw op een bank.
De vrouw kust het paard. De man staat bij zijn vrouw en kinderen.
De man zit op een stoel naast zijn vrouw.
06 Het meisje kijkt geen televisie. De vrouw zit op haar man.
Het meisje draagt een hoed terwijl ze televisie
kijkt. 06 een moeder en haar zoon
Het meisje borstelt haar haar terwijl ze televisie een vader en zijn zoon
kijkt. een vader en zijn dochter
Het meisje danst terwijl ze televisie kijkt. een moeder en haar dochter
07 De vrouw zingt terwijl ze keyboard speelt.
De vrouw drinkt terwijl ze keyboard speelt. 07 een zus, haar broer en hun moeder
De vrouw borstelt haar haar terwijl ze haar tas een man, zijn vrouw en hun dochter
vasthoudt. een zus, haar broer en hun ouders
De vrouw schrijft terwijl ze haar tas vasthoudt. een zus en haar broer zonder hun ouders
08 De man pakt een schop terwijl hij een boek 08 Deze vier mensen zijn een gezin.
vasthoudt. Deze vier mensen zijn geen gezin.
De man wijst iets aan terwijl hij een schop Deze drie mensen zijn van hetzelfde gezin.
vasthoudt. Deze drie mensen zijn niet van hetzelfde gezin.
De man leest een boek terwijl de hond tussen
zijn benen staat. 09 twee ouders met hun kinderen
De man leest een boek terwijl de jongen luistert. twee ouders zonder hun kinderen
09 Eén meisje houdt haar hoed vast terwijl ze loopt. twee broers en hun vader
De man drinkt terwijl hij op de koets zit. twee broers en hun moeder
De man zit op de fiets terwijl de jongen op het
hek klimt. 10 twee zussen en hun vader
De kinderen kijken terwijl de man schrijft. twee broers en hun vader
een kind met zijn ouders
10 De jongen klimt de trap op terwijl de man Deze mensen komen niet uit hetzelfde gezin.
toekijkt.
De jongen klimt de trap op terwijl niemand
toekijkt.
Deze mensen dragen geweren terwijl ze door het
water lopen.
Deze mensen dragen geweren terwijl ze in een
optocht lopen.
25
4-08 Iedereen, iemand, niemand, iets, 4-09 Voertuigen

niets
01 Iedereen draagt een gele hoed. 01 een motor
Iedereen rent. motoren
Iedereen zit. een gele bus
Iedereen danst. twee gele bussen
02 Er staat iemand achter de boom. 02 een kleine rode auto

Er staat iemand achter de man. een witte limousine
Er neemt iemand een foto. een rode boot
Er draagt iemand geel. een grote zwarte vrachtauto
03 Iedereen draagt een gele hoed. 03 De sleepauto trekt de auto.

Niemand draagt een gele hoed. Iemand rijdt auto.
Iemand aait de kat. De rode auto rijdt achter de vrachtauto.
Niemand aait de kat. De vrachtauto trekt een boot.
04 Iedereen draagt wit. 04 De vrachtauto rijdt op een brug en onder een

Niemand draagt wit. andere brug.
Eén iemand draagt wit en één iemand draagt Onder de brug rijden een vrachtauto en een auto.
geen wit. een grote brug
De cowboy draagt wit. De auto staat voor een huis geparkeerd.
05 Iedereen springt in het water. 05 De fiets staat geparkeerd.

Geen van de drie jongens springt in het water. De man zet de fiets op een busje.
Eén iemand springt in het water en één iemand De vrouw stapt in het busje.
springt niet in het water. De boten varen op de rivier.
Er zwemt iemand onder water.
06 De auto maakt een bocht.
06 Er schopt iemand tegen de bal. De auto’s rijden door de sneeuw.
Niemand schopt de bal. De rode auto’s rijden in een optocht.
Zit er iemand in het vliegtuig? Nee, het vliegtuig De auto haalt een vrachtauto in.
is leeg.
Zit er iemand in het vliegtuig? Ja, de jongen zit 07 een zwarte limousine
in het vliegtuig. een oude auto
een cabriolet met het dak omlaag
07 Schopt er iemand de bal? Ja, de jongen. een rode sportauto
Schopt er iemand de bal? Nee, niemand.
Er zit niemand in het vliegtuig. 08 De trein rijdt op de berg.
Er zit iemand in het vliegtuig. Er stappen mensen in de tram.
Deze rode auto heeft een ongeluk gehad.
08 De man in het blauw draagt iets. Deze rode auto heeft geen ongeluk gehad.
De man in het blauw draagt niets.
Zij wijzen naar iets. 09 De rode en de grijze auto hebben een ongeluk
Zij wijzen niet naar iets. gehad.
De onderzeeër ligt in het water.
09 Er rijdt iemand op het paard. Het is een zeilschip.
Er rijdt niemand op het paard. De rode en de witte auto staan geparkeerd.
Er ligt iets op het bord.
Er ligt niets op het bord. 10 De rode auto heeft een ongeluk gehad.
De rode auto heeft geen ongeluk gehad.
10 Er staat iets op de tafel. Het grote schip vaart.
Er staat niets op de tafels. De sleepauto trekt de auto.
Er ligt iemand in de tent.
Er ligt niemand in de tent.
26
4-10 Voorzetsels: met/ zonder 4-11 Hoofdstuk 4 Herhaling
01 Hij springt met een stok. 01 Wat doet de man?

Zij zingt met een microfoon. Hij drinkt water.
De jongen in de rode trui speelt. Hij speelt met Wat doet de man?
zijn vrienden. Hij speelt gitaar.
Hij fietst met zijn handen aan het stuur.
Wat doet de man?
02 Hij springt zonder stok. Hij trekt zijn trui aan.
Zij zingt zonder microfoon. Wat doet de man?
Hij speelt zonder zijn vrienden. Hij zit met zijn zoon op de bank.
Hij fietst zonder handen.
02 de handen en de voeten uit elkaar
03 Hij springt met een stok. de handen en de voeten bij elkaar
Hij springt zonder stok. De voeten zijn uit elkaar en de handen bij elkaar.
Zij zingt met een microfoon. De voeten zijn bij elkaar en de handen uit elkaar.
Zij zingt zonder microfoon.
03 vijfenzeventig
04 Hij speelt met zijn vrienden. vijfentachtig
Hij speelt zonder zijn vrienden. vijfennegentig
Hij fietst zonder handen. honderd
Hij fietst met zijn handen aan het stuur. 04 De man kan nu niet praten omdat hij drinkt.
De man kan praten omdat hij niet drinkt.
05 De man springt zonder parachute. De jongen kan niet praten omdat hij onder
De man springt met een parachute. water is.
Hij klimt met een touw. De jongen kan praten omdat hij niet onder
Hij klimt zonder touw. water is.
06 De man zonder shirt rent. 05 De kat slaapt.
De man met een shirt rent. De kat is wakker.
De vrouw met een bril zit. De baby slaapt.
De vrouw zonder bril zit. De baby is wakker.
06 De vrouw zingt terwijl ze keyboard speelt.
07 De mensen met paraplu’s lopen. De vrouw drinkt terwijl ze keyboard speelt.
De mensen zonder paraplu’s lopen. De vrouw borstelt haar haar terwijl ze haar
Een persoon met een helm op fietst. tas vasthoudt.
Een persoon zonder helm op fietst. De vrouw schrijft terwijl ze haar tas vasthoudt.
08 De vrouw met een hoed op loopt. 07 een zus, haar broer en hun moeder
De vrouw zonder hoed op loopt. een man, zijn vrouw en hun dochter
De man zonder hoed op zit op een kist. een zus, haar broer en hun ouders
De man met een hoed op zit op de kist. een zus en haar broer zonder hun ouders
08 Er rijdt iemand op het paard.
09 De man met een pet op schrijft. Er rijdt niemand op het paard.
De man met een hoed op wijst. Er ligt iets op het bord.
De man zonder hoed wijst. Er ligt niets op het bord.
De man zonder pet schrijft.
09 De sleepauto trekt de auto.
10 De jongen met een trui speelt in het zand. Iemand rijdt auto.
De jongen zonder trui speelt in het zand. De rode auto rijdt achter de vrachtauto.
De jongen met een trui speelt op het gras. De vrachtauto trekt een boot.
De jongen zonder trui speelt op het gras. 10 De man met een pet op schrijft.
De man met een hoed op wijst.
De man zonder hoed wijst.
De man zonder pet schrijft.
27
5-01 Optellen, aftrekken, 5-02 Bezittelijk voornaamwoord, van

vermenigvuldigen, delen
01 zes 01 een jongen
een de jongen en zijn vader
twintig de jongen en zijn hond
negen de hond van de jongen zonder de jongen
02 twee 02 een blonde vrouw en haar hond

vijf een man en zijn hond
elf een donkerharige vrouw en haar hond
acht een jongen en zijn hond
03 drie 03 De vrouw laat haar hond uit.

vier De jongen laat zijn hond uit.
zeven Iemand laat drie honden uit.
tien De vrouwen laten hun honden uit.
04 Een plus een is twee. 04 De hoed van de vrouw is zwart.

Een plus twee is drie. De helm van de man is wit.
Een plus drie is vier. Het paard van de vrouw springt.
Een plus vier is vijf. Het paard van de man bokt.
05 Drie plus vier is zeven. 05 De sokken van het meisje zijn wit.
Drie plus vijf is acht. De bloes van het meisje is wit.
Zes min twee is vier. De hond van de man is klein.
Zes min vier is twee. De hond van de man leest.
06 Zes plus vijf is elf. 06 iemand met haar kat

Zes plus zes is twaalf. iemand met haar paard
Vier plus drie is zeven. iemand met zijn kat
Vier plus vijf is negen. iemand met zijn paard
07 Acht min twee is zes. 07 De man draagt zijn eigen overhemd.

Acht min vier is vier. Dit is niet het overhemd van de jongen. Het is
Zeven min drie is vier. te groot.
Zeven min vijf is twee. Het overhemd van de man ligt op tafel.
Dit overhemd is niet van de man. Het is te klein.
08 Twaalf min vijf is zeven.
Twaalf min zes is zes. 08 de hoed van een vrouw
Twaalf min zeven is vijf. de hoed van een man
Twaalf min acht is vier. de hand van een man
de hand van een vrouw
09 Twaalf gedeeld door twee is zes.
Twee keer zes is twaalf. 09 een kinderauto
Zes gedeeld door drie is twee. een auto voor volwassenen
Twee keer acht is zestien. kinderkleding
kleding voor volwassenen
10 Tien gedeeld door vijf is twee.
Vijftien gedeeld door vijf is drie. 10 dameshandschoenen
Twintig gedeeld door vijf is vier. werkhandschoenen
Vier keer vijf is twintig. vrouwenbenen
de benen van een vrouw
28
5-03 Tegenwoordige, verleden en 5-04 Getallen

toekomende tijd
01 Het meisje springt. 01 zeventien
Het meisje loopt. zevenentwintig
Het meisje rijdt paard. zevenendertig
Het meisje lacht. achtendertig
02 De jongen gaat springen. 02 drieënveertig

De jongen gaat vallen. vierendertig
De jongen gaat eten. drieënzestig
De jongen gaat fietsen. zesendertig
03 De vrouw is gesprongen. 03 achtenzeventig

De vrouw heeft de kassa geopend. zevenentachtig
De vrouw heeft de bal gegooid. vijfennegentig
De vrouw is naar bed gegaan. negenenvijftig
04 De man en de vrouw gaan elkaar omarmen. 04 honderdvijfenveertig

De man en de vrouw omarmen elkaar. honderdvierenvijftig
Picasso heeft dit werk gemaakt. tweehonderdachtenzeventig
Picasso heeft dit werk niet gemaakt. tweehonderdzevenentachtig
05 De vogel zwemt. 05 driehonderdvijfentwintig

De vogel vliegt. driehonderdtweeënvijftig
De vogel loopt. vierhonderdvijfentwintig
De vogel slaat met zijn vleugels, maar vliegt vierhonderdtweeënvijftig
niet.
06 vijfhonderdnegenenveertig
06 De hond gaat de frisbee vangen. vijfhonderdnegenenvijftig
De hond heeft de frisbee gevangen. zeshonderdnegenenzestig
De hond gaat de hoed oppakken. zeshonderdzesennegentig
De hond heeft de hoed opgepakt.
07 zevenhonderdvierendertig
07 Het paard is gesprongen. zevenhonderddrieënveertig
Het paard heeft de cowboy eraf gegooid. achthonderdvierendertig
Het paard is de trailer ingelopen. achthonderddrieënveertig
Het paard is de trailer uitgelopen.
08 negenhonderdzesentwintig
08 De kinderen gaan van de tafel afspringen. negenhonderdtweeënzestig
De kinderen springen van de tafel af. duizend zevenentachtig
De kinderen zijn van de tafel afgesprongen. duizend achtenzeventig
De kinderen lopen om de tafel.
09 duizend achthonderdzevenenvijftig
09 De man in het witte shirt gaat de muur tweeduizend achthonderdzevenenvijftig
opklimmen. duizend achthonderdvijfenzeventig
De man in het witte shirt klimt de muur op. tweeduizend achthonderdvijfenzeventig
De kameel gaat zijn bek open doen.
De kameel heeft zijn bek open gedaan. 10 drieduizend honderdvijfentwintig
zevenduizend honderdvijfentwintig
10 De man gaat de draagbare telefoon gebruiken. negenduizend honderdvijfentwintig
Hij haalt hem uit zijn zak. tienduizend honderdvijfentwintig
De man gebruikt de draagbare telefoon.
De man houdt de draagbare telefoon vast, maar
gebruikt hem niet.
De man gebruikt een rode telefoon.
29
5-05 Lijdend/ meewerkend voorwerp 5-06 Warm/ heet en koud
01 De man duwt de fiets. 01 brand

De man duwt de kar. de zon
De vrouw duwt de kisten. sneeuw
De mannen duwen de mat. ijs
02 De man trekt de kar. 02 Vuur is heet.

De pony trekt de kar. De zon is heet.
Zij trekken de mat. Sneeuw is koud.
Zij duwen de mat. IJs is koud.
03 Hij trekt de kar. 03 een boom en paarse bloemen

Hij duwt de kar. een kaars
Zij duwen de mat. Er ligt sneeuw op de bomen.
Zij trekken de mat. Er ligt sneeuw op de bergen.
04 De man repareert de fiets. 04 De bomen staan in brand.

De man fietst. De kaars brandt.
De vrouw laat haar hond uit. De zon is achter de boom.
De vrouw speelt met haar hond. De zon is achter de wolken.
05 Het meisje draagt een hoed. 05 Het vuur geeft zwarte rook af.
Het meisje houdt de hoed vast. Het vuur geeft witte rook af.
De man houdt het glas water vast. Hij drinkt niet. De kleine pit heeft een blauwe vlam.
De man drinkt het glas water. De lucifer heeft een gele vlam.
06 De vrouw gaat de trap op. 06 Het is warm in de zomer.

De vrouw duwt de kisten. Het is koud in de winter.
De man draagt het kind. Het brood is warm.
De man duwt de kar. Het brood is niet warm.
07 De vrouw geeft de jongen geld. 07 Het is koud en deze mensen dragen mutsen
De man geeft de vrouw medicijnen. en sjaals.
De vrouw geeft de jongen de gitaar. Het is heet en deze mensen zitten in de zon.
De man geeft het meisje de gitaar. Mensen spelen in het water als het warm is.
Mensen spelen in de sneeuw als het koud is.
08 De jongen krijgt geld van de vrouw.
De jongen krijgt de gitaar van de vrouw. 08 een warme dag
Het meisje krijgt de gitaar van de man. een koude dag
De vrouw krijgt medicijnen van de man. koud eten
warm eten
09 Het meisje pakt een bord.
Iemand geeft de man een bord eten. 09 Het is warm.
Iemand geeft de vrouw een bord eten. Het is koud.
De man geeft het meisje de gitaar. een koude drank
een warme drank
10 De vrouw geeft geld aan de jongen.
Iemand geeft iets aan de vrouw. 10 Hij heeft het heet.
De man pakt een glas melk. Hij heeft het koud.
De man gaf een glas melk aan de vrouw. De zon schijnt op de vrouw.
De zon schijnt op het gras.
30
5-07 Soorten 5-08 Meubilair, kleding en instrumenten
01 Een bloem is een soort plant. 01 Een tafel is een meubelstuk.

Gras is een soort plant. Een stoel is een meubelstuk.
Bomen zijn een soort plant. Een bed is een meubelstuk.
Struiken en bloemen zijn een soort planten. Een bank is een meubelstuk.
02 twee soorten bloemen 02 Een tafel en stoelen zijn meubilair.

één soort bloem Een bureau en een bureaustoel zijn meubilair.
verschillende soorten fruit Een bed is een meubelstuk om in te slapen.
één soort fruit Een bank is meubilair om op te zitten.
03 Druiven zijn een fruitsoort. 03 Tafels zijn meubilair.

Bananen zijn een fruitsoort. Stoelen zijn meubilair.
Appels zijn een fruitsoort. Een bank is een meubelstuk om op te zitten.
Peren zijn een fruitsoort. Een ladenkast is een meubelstuk om kleren in
te leggen.
04 Honden zijn een diersoort.
Katten zijn een diersoort. 04 Een jurk is een kledingstuk.
Schapen zijn een diersoort. Een jack is een kledingstuk.
Eenden zijn een diersoort. Een overhemd en das zijn kleding.
kinderkleding
05 twee eendesoorten
één eendesoort 05 De clown kleedt zich aan.
twee hondesoorten De clown is aangekleed.
één hondesoort De vrouw kleedt zich aan.
De vrouw is aangekleed.
06 Vlees is een soort voedsel.
Fruit is een soort voedsel. 06 Deze mensen zijn formeel gekleed.
Brood is een soort voedsel. Deze mensen zijn gekleed als cowboys.
IJs is een soort voedsel. Deze mensen zijn gekleed om te zwemmen.
Deze mensen zijn gekleed als clowns.
07 Druiven zijn voedsel.
Bananen zijn voedsel. 07 De man speelt piano, terwijl hij een saxofoon
Appels zijn voedsel. vasthoudt.
Peren zijn voedsel. Gitaren zijn muziekinstrumenten.
Violen zijn muziekinstrumenten.
08 twee soorten dieren Fluiten zijn muziekinstrumenten.
één soort dier
één soort plant 08 Er speelt iemand op een electrische basgitaar.
verschillende soorten planten Er speelt iemand op een fluit.
Er speelt iemand op een keyboard.
09 Een hond is een dier. Er drumt iemand.
Bloemen zijn planten.
Paarden en koeien zijn dieren. 09 De man met de fluit speelt en de drummer
Eenden zijn dieren. luistert.
De man houdt twee gitaren vast.
10 veel soorten voedsel Er speelt iemand op een gitaar.
veel soorten planten Er spelen kinderen op de piano.
een plant en een dier
twee soorten dieren 10 meubelstukken
kleding
muziekinstrumenten
een meubelstuk
31
5-09 Veel, weinig, meer, minder 5-10 Gebaren; Stemmingen
01 Twee mensen rijden op één fiets. 01 De kinderen zwaaien.

Eén mens staat tussen twee mensen met een fiets. Het meisje zwaait.
Eén mens rijdt op een fiets en twee mensen De man zwaait.
lopen. De vrouw zwaait.
Veel mensen fietsen. 02 Eén van de clowns zwaait.
02 Er zijn meer stoelen dan tafels. Eén van de clowns heeft zijn handen in zijn
Er zijn meer groene appels dan rode appels. zakken.
Er zit evenveel melk in het glas van de vrouw als De clowns zwaaien.
in het glas van het meisje. De clown die zit zwaait.
Er zijn meer snoepjes in de linkerhand van de 03 De vrouw hoest.
man dan in de rechterhand. De man niest.
03 Er zijn minder tafels dan stoelen. Deze jongen houdt het vliegertouw in zijn mond.
Er zijn minder rode appels dan groene appels. Deze jongen steekt zijn tong uit.
In beide glazen zit evenveel melk. 04 De jongen heeft zijn armen over elkaar.
Er zijn minder snoepjes in de rechterhand van de De jongen gaapt.
man dan in de linkerhand. De man niest.
04 Er ligt weinig eten op dit blad. De man snuit zijn neus.
Er ligt veel eten op dit blad. 05 Deze man strikt zijn veters.
Er is minder water dan land op deze foto. Deze man krabt in zijn nek.
Er is meer water dan land op deze foto. De clown wijst naar zijn neus.
05 Er is meer zand dan gras op deze foto. De clown krabt op zijn hoofd.
Er is minder zand dan gras op deze foto. 06 De vrouw op de bank is moe.
Er zit meer melk in het glas van het meisje dan De man is moe.
in het glas van de vrouw. De jongen gaapt omdat hij moe is.
Er zit minder melk in het glas van het meisje dan De jongen huilt.
in het glas van de vrouw.
07 De vrouw is erg bedroefd.
06 We kunnen de jongens tellen: een, twee, drie. De man denkt na.
We kunnen de jongens tellen: een, twee, drie, Deze mannen zijn niet moe.
vier. Deze mannen zijn moe.
We kunnen de jongens tellen: een, twee, drie,
vier, vijf, zes. 08 De vrouw is bedroefd. Zij is bij een begrafenis.
We kunnen de kaarsen tellen: een, twee, drie, De man is erg blij.
vier, vijf. Deze mensen hebben aan een wedstrijd
meegedaan. Zij zijn erg moe.
07 Er zijn te veel geldstukken om te tellen. Deze man gaat aan een wedstrijd meedoen. Hij
Er zijn te veel vogels om te tellen. rekt zich uit.
Er zijn te veel bloemen om te tellen.
Er zijn te veel ballonnen om te tellen. 09 Twee hardlopers zijn bij de Finish. Die in het
rode shirt gaat winnen.
08 een paar ballonnen De man is heel blij. Hij heeft twee medailles
te veel ballonnen om te tellen gewonnen.
een paar mensen De vrouw is blij dat ze zingt.
te veel mensen om te tellen De jongen huilt omdat hij bedroefd is.
09 Er zijn te veel mensen om te tellen. 10 De man krabt op zijn voorhoofd.
Er zijn niet te veel mensen om te tellen. De man denkt na.
Er zijn te veel hoeden om te tellen. Het kind raapt iets op van de grond.
Er zijn niet te veel hoeden om te tellen. De vrouw raapt iets op van de grond.
10 Er zijn heel veel bloemen.
Er zijn maar een paar bloemen.
Er zijn te veel dieren om te tellen.
Er zijn maar een paar dieren.
32
5-11 De mens 5-12 Hoofdstuk 5 Herhaling
01 Ik heb rood haar. 01 Zes plus vijf is elf.

Ik draag een hoed. Zes plus zes is twaalf.
Ik heb zwart haar. Vier plus drie is zeven.
Ik ben kaal. Vier plus vijf is negen.
02 Wij hebben het koud. 02 dameshandschoenen

Wij hebben het warm. werkhandschoenen
Ik heb het koud. vrouwenbenen
Ik heb het heet. de benen van een vrouw
03 Ik ben moe. 03 De man gaat de draagbare telefoon gebruiken.

Ik ben niet moe. Ik spring. Hij haalt hem uit zijn zak.
Wij zijn moe. De man gebruikt de draagbare telefoon.
Wij zijn niet moe. De man houdt de draagbare telefoon vast, maar
gebruikt hem niet.
04 Ik ben sterk. De man gebruikt een rode telefoon.
Ik ben zwak.
Wij rennen en we zijn niet moe. 04 zevenhonderdvierendertig
Wij rennen en we zijn moe. zevenhonderddrieënveertig
achthonderdvierendertig
05 Ik ben ziek. achthonderddrieënveertig
Ik ben gezond.
Ik ben een blauwe vogel. 05 De vrouw geeft de jongen geld.
Ik ben een vogel met een rode kop. De man geeft de vrouw medicijnen.
De vrouw geeft de jongen de gitaar.
06 Ik ben de man die honger heeft. De man geeft het meisje de gitaar.
Ik ben de man die genoeg heeft gegeten.
Ik ben de vrouw die honger heeft. 06 veel soorten voedsel
Ik ben de vrouw die genoeg heeft gegeten. veel soorten planten
een plant en een dier
07 Wij zijn blij. twee soorten dieren
Wij zijn verdrietig.
Ik ben blij. 07 De clown kleedt zich aan.
Ik ben verdrietig. De clown is aangekleed.
De vrouw kleedt zich aan.
08 Wij zijn moe. De vrouw is aangekleed.
Ik ben moe. Hij is niet moe.
Wij zijn niet moe. Hij is moe. 08 Er is meer zand dan gras op deze foto.
Ik ben moe. Zij is niet moe. Er is minder zand dan gras op deze foto.
Er zit meer melk in het glas van het meisje dan
09 Ik ben ziek. in het glas van de vrouw.
Ik heb dorst. Er zit minder melk in het glas van het meisje dan
Ik heb het koud. in het glas van de vrouw.
Ik ben rijk.
09 Deze man strikt zijn veters.
10 Ik drink niet. U drinkt. Deze man krabt in zijn nek.
Ik heb honger. De clown wijst naar zijn neus.
Wij hebben het koud. De clown krabt op zijn hoofd.
Wij hebben het warm en zijn moe.
10 Wij zijn moe.
Ik ben moe. Hij is niet moe.
Wij zijn niet moe. Hij is moe.
Ik ben moe. Zij is niet moe.
33
6-01 Verleden tijd van zijn en hebben 6-02 Verleden tijd; Tegenwoordige tijd;
Toekomende tijd
01 De kinderen zijn in het park. 01 De man gaat in de auto stappen.
De jongen is in het vliegtuig. De man stapt in de auto.
De hond heeft een frisbee in zijn bek. De man gaat in de koets stappen.
De maatbeker is vol. De man stapt in de koets.
02 Dit zijn de kinderen die in het park waren. 02 De jongen gaat springen.
De jongen was in een vliegtuig. De jongen springt.
De hond had een frisbee in zijn bek. De jongen is gesprongen.
De maatbeker was vol. De jongen gaat de bal gooien.
03 De mond van de jongen is open. 03 De vrouw gaat schrijven.

De kinderen zijn op de tafel. De vrouw schrijft.
De mond van de jongen was open. De jongen valt.
De kinderen waren op de tafel. De jongen is gevallen.
04 De vrouw heeft de kist. 04 De jongen gaat uit het water klimmen.

Dit is de vrouw die de kist had. De jongen gaat glijden.
De meisjes hebben een touw. De jongen glijdt.
Dit zijn de meisjes die een touw hadden. De jongen is in het water gegleden.
05 De man heeft een hoed op zijn hoofd. 05 De jongen gaat springen.

Dit is de man die een hoed op zijn hoofd had. De jongen springt.
De jongen in de blauwe kleren heeft een hark in De mensen gaan de straat oversteken.
zijn handen. De mensen steken de straat over.
De jongen in de blauwe kleren had een hark in
zijn handen. 06 De jongen kijkt naar de bal.
De jongen gaat de bal gooien.
06 Deze mensen zijn in een fietswedstrijd. De man gaat de jongen gooien.
Deze mensen waren in een fietswedstrijd. De man heeft de jongen gegooid.
Deze man is in een fietswedstrijd.
Deze man was in een fietswedstrijd. 07 De vrouw gaat iets in de zak stoppen.
De vrouw heeft iets in de zak gestopt.
07 De jongen is op de tafel. De vrouw gaat de man kussen.
De jongen was op de tafel. De vrouw kust de man.
De vrouw heeft een schrijfblok in de hand.
De vrouw had een schrijfblok in de hand. 08 De vrouw gaat naar de winkel.
De vrouw gaat de winkel binnen.
08 Deze persoon is in het water. De man doet de kofferbak dicht.
Deze persoon was in het water. De man heeft de kofferbak dichtgedaan.
De jongen is op de muur. Hij is aan het klimmen.
De jongen was op de muur. Hij is eraf gevallen. 09 De mensen gaan de trap oplopen.
De mensen lopen de trap op.
09 Deze mensen zijn in een optocht. De mensen zijn de trap opgelopen.
Deze mensen waren in een optocht. De mensen lopen de trap af.
De man is in de vrachtauto.
De man was in de vrachtauto. 10 De mensen gaan de trap aflopen.
De mensen lopen de trap af.
10 De jongen is binnen. De mensen zijn de trap afgelopen.
De jongen was binnen. Hij is nu buiten. De mensen lopen de trap op.
De clown heeft een hoed op zijn hoofd.
De clown had een hoed op zijn hoofd.
34
6-03 Beschrijvingen 6-04 Eenheden van dingen
01 De oude man heeft een witte baard. 01 een zak met vissen
De kale man kijkt naar een tapijt. een zak met druiven
De kale man heeft een baard. zakken brood
De man met een rood dasje heeft een baard. een lege papieren zak
02 De man heeft een baard. 02 een keukenrol
De man is kaal. een stuk keukenrol
De man heeft geen baard. een zak chips
De vrouw heeft geen baard. een plastic zak met druiven
03 Deze mensen dragen een uniform.
Deze mensen dragen geen uniform. 03 een volle fles sap
Deze man draagt een uniform. een half volle fles sap
Deze man draagt geen uniform. een lege glazen fles
een rol toiletpapier
04 Dit beeld heeft een snor maar geen baard.
Deze persoon heeft een baard maar geen snor. 04 twee keukenrollen
Deze persoon heeft een snor en een baard. een volle papieren zak
Deze persoon heeft geen snor en geen baard. een lege plastic zak
05 Dit beeld heeft een snor. een lege papieren zak
Dit beeld heeft een baard.
De vrouw met lang haar draagt oorbellen. 05 een lege glazen fles
De vrouw met kort haar draagt oorbellen. een volle fles
veel brood
06 Dit paar is net gekleed. zes broden
Dit paar is niet net gekleed.
Deze mannen zijn net gekleed. 06 een keukenrol
Deze mannen zijn niet net gekleed. een rol toiletpapier
07 Dit meisje heeft zwart haar en een donkere huid. een volle papieren zak
De jongen in de rode trui heeft een donkere huid. een lege papieren zak
Het meisje met het rode haar heeft een lichte
huid. 07 één tomaat
De jongen met een zwart T-shirt heeft een lichte veel tomaten
huid. veel kisten met appels
schijven watermeloen
08 Welke jonge vrouw heeft een donkere huid?
Welke jonge vrouw heeft een lichte huid? 08 een paar laarzen
Welke jonge man heeft een donkere huid? een zonnebril
Welke jonge man heeft een lichte huid? manden met appels
09 De vrouw heeft een lichte huid en kort haar. kisten met appels
De vrouw heeft een lichte huid en lang
blond haar. 09 een zonnebril
Deze persoon heeft een donkere huid en een paar handschoenen en een paar schoenen
kort haar. een paar laarzen
Deze persoon heeft een donkere huid en een paar dobbelstenen
lang haar.
10 een bos bloemen
10 Deze man heeft een donkere huid en een snor. drie bossen bloemen
Deze man heeft een lichte huid en een baard. een banaan
Deze man heeft een lichte huid en geen baard trossen bananen
of snor.
Deze man heeft een donkere huid en geen baard
of snor.
35
6-05 Niet…meer; Noch; Zowel…als 6-06 Hebben/ zijn + voltooid deelwoord
01 De vrouw rijdt paard. 01 Deze mensen doen mee aan een wedstrijd.
De vrouw rijdt geen paard meer. Deze mensen hebben meegedaan aan een
De mannen fietsen. wedstrijd.
De mannen fietsen niet meer. De clown heeft een hoed op zijn hoofd.
De clown had een hoed op zijn hoofd.
02 De mannen rennen.
De mannen rennen niet meer. 02 De jonge vrouw leest.
De jonge mannen zingen. De jonge vrouw heeft gelezen.
De jonge mannen zingen niet meer. De jongen vist.
De jongen heeft gevist.
03 De man en de vrouw zingen.
De man en de vrouw zingen niet meer. 03 Het meisje springt touwtje.
De clown kleedt zich aan. De meisjes hebben touwtje gesprongen.
De clown kleedt zich niet meer aan. De vrouw drinkt.
De vrouw heeft gedronken.
04 Deze vrouw eet.
Deze vrouw belt. 04 De vader en zijn zoons graven.
Deze vrouw belt noch eet. De vader en zijn zoons hebben gegraven.
Deze man belt noch eet. De hond kijkt naar het boek.
De hond heeft naar het boek gekeken.
05 Deze vrouw zingt en speelt piano.
Deze vrouw zingt noch speelt piano. 05 De man draagt een overhemd dat te klein is.
Deze vrouwen drummen en lachen. De man heeft een overhemd gedragen dat te
Deze vrouwen drummen noch lachen. klein was.
De man draagt zijn eigen overhemd.
06 Beide mensen zingen. De man heeft dit overhemd gedragen, maar de
Geen van beide mensen zingt. jongen draagt het nu.
Maar één van deze mensen zingt.
Deze mensen zingen alle zes. 06 De man speelt gitaar.
De man heeft gitaar gespeeld.
07 De man in de witte kleren staat op de stoep. De vrouw houdt de gitaar vast.
De man in de witte kleren staat niet meer op De vrouw heeft de gitaar vastgehouden, maar nu
de stoep. houdt de jongen hem vast.
De bus staat op de stoep.
De bus staat niet meer op de stoep. 07 Het verkeerslicht is rood.
Het verkeerslicht is rood geweest.
08 Deze mensen lopen alle vier. De man klimt de ladder op.
Geen van deze vier loopt. De man is de ladder opgeklommen.
Deze mensen lopen alle drie.
Geen van deze drie loopt. 08 Een paar mensen rijden auto.
Een paar mensen hebben auto gereden, maar nu
09 Beide jonge mannen zingen. Geen van beiden niet meer.
kust een vrouw. Iemand gaat autorijden.
Noch de man, noch de vrouw praat. autosleutels
Noch de man, noch de vrouw kust.
De man in het zwarte T-shirt staat. Geen van zijn 09 Deze hond gaapt.
vrienden staat. Deze hond draagt de frisbee.
Deze jonge man gaapt.
10 Zowel de man als de vrouw dragen een paraplu. Deze jonge man eet.
Noch de man noch de vrouw draagt een paraplu.
Zowel de man als de jongen dragen een hoed. 10 Dit is de hond die gaapte.
Noch de man noch de jongen draagt een hoed. Dit is de hond die de frisbee droeg.
Dit is de jonge man die gaapte.
Dit is de jonge man die at.
36
6-07 Namen 6-08 Tegenwoordige, voltooide,

toekomende tijd
01 twee mannen en één vrouw 01 De man gaat zijn vrouw kussen.
vier mannen De man kust zijn vrouw.
één man De vrouw gaat de bal gooien.
drie mannen en één vrouw De vrouw heeft de bal gegooid.
02 De man links is Prins Charles. 02 Het meisje praat met de man.
De man links is Ronald Reagan. De vrouw praat met niemand. Zij maakt het eten
De man die praat is Mikhail Gorbatchev. klaar.
De vrouw bij de zangers is Nancy Reagan. De vrouw zit op de man.
03 De man links heet Charles. De vrouw zit in de schommelstoel.
De voornaam van de man links is Ronald.
De voornaam van deze man is Mikhail. 03 De vrouw rijdt op het paard.
De vrouw voor de zangers heet Nancy. Er rijdt niemand op het paard.
Er rijdt niemand op de fiets.
04 Prins Charles schudt de hand van Ronald Er rijdt iemand op de fiets.
Reagan.
Ronald Reagan staat bij drie andere mannen. 04 Het paard kust de vrouw.
Mikhail Gorbatchev praat. Niemand wordt gekust door het paard.
Nancy Reagan lacht naar de zangers. De bal wordt geschopt door de jongen.
05 Dit is Sandra. Het is een meisje. Niemand schopt tegen de bal.
Dit is Jaap. Het is een jongen.
Dit is Marijke. Het is een vrouw. 05 De vrouw wordt door het paard gekust.
Dit is Pranav. Het is een man. Niemand kust de vrouw.
De jongen schopt tegen de bal.
06 Het meisje zegt: ‘Ik heet Sandra en ik ben De jongen schopt niet.
vier jaar.’
De jongen zegt: ‘Ik heet Jaap en ik ben 06 De jongen valt.
tien jaar.’ De jongen is gevallen.
De vrouw zegt: ‘Ik heet Marijke en ik ben De man klimt de ladder op.
tweeëntwintig jaar.’ De man is de ladder opgeklommen.
De man zegt: ‘Ik heet Pranav en ik ben
drieëntwintig jaar.’ 07 De mannen gaan rennen.
07 Marijke gaat de trap oplopen. De mannen rennen.
Marijke loopt de trap op. De mannen hebben gerend.
Marijke loopt de trap af. De vrouwen gaan rennen.
Marijke is de trap afgelopen.
08 De vrouw gaat de kat oppakken.
08 Sandra houdt een ballon vast. De vrouw pakt de kat op.
Jaap houdt een ballon vast. De vrouw heeft de kat opgepakt en houdt hem
Pranav staat in een boom. in haar armen.
Marijke staat in een boom. De vrouw leest de krant.
09 Sandra zegt: ‘Kijk eens naar mijn ballon!’
Jaap zegt: ‘Kijk eens naar mijn ballon!’ 09 De vrouw gaat de jurk aantrekken.
Pranav zegt: ‘Kijk eens, ik sta in een boom!’ De vrouw trekt de jurk aan.
Marijke zegt: ‘Kijk eens, ik sta in een boom!’ De vrouw heeft de jurk aangetrokken.
De man trekt een hemd aan.
10 Marijke en Pranav stappen op het muurtje.
Marijke en Pranav staan op het muurtje. 10 Het meisje gaat water over haar hoofd gieten.
Marijke en Pranav zijn net van het muurtje Het meisje giet water over haar hoofd.
afgesprongen. Hun voeten hebben de grond nog De vrouw gaat het boek lezen.
niet geraakt. De vrouw leest het boek.
Marijke en Pranav zijn van het muurtje
afgesprongen. Ze zijn op de grond.
37
6-09 Meer dan één 6-10 Alleen; Passief
01 veel trossen bananen 01 Het meisje is alleen.

één tros bananen Het meisje is met haar vrienden.
veel trossen druiven Het meisje is met haar vader en moeder.
één tros druiven Het meisje is met haar puppy.
02 De zangeres met de rode microfoon zingt alleen.
02 één tros bananen De zangeres zingt met een vriendin.
één banaan De vrouw zingt met het koor.
één tros druiven De vrouw zingt alleen terwijl ze piano speelt.
één druif
03 Bloemen omgeven de vrouw.
03 een paar poppen Struiken omgeven de vrouw.
een heleboel poppen Boeken omgeven de vrouw.
een paar bloemen Mensen omgeven de vrouw.
veel bossen bloemen 04 De vrouw wordt omgeven door bloemen.
De vrouw wordt omgeven door struiken.
04 een paar kaarsen De vrouw wordt omgeven door boeken.
vele paren kaarsen De vrouw wordt omgeven door mensen.
één paar handschoenen
vele paren handschoenen 05 Het kasteel staat alleen op een heuvel, ver van
andere gebouwen.
05 een boeket bloemen Het fort staat alleen in de woestijn, ver van
één bloem andere gebouwen.
een paar vlaggen Het kasteel wordt omgeven door andere
heel veel vlaggen gebouwen.
De kerk wordt omgeven door andere gebouwen.
06 veel ballonnen 06 De vrouw is alleen.
een paar ballonnen De vrouw is met iemand anders.
één fietser De vrouw wordt omgeven door mensen.
een groep fietsers De tafel wordt omgeven door stoelen.
07 een paar dobbelstenen 07 een persoon alleen
twee paar dobbelstenen een paar mensen
één hardloopster enkele mensen
een groep hardlopers een menigte mensen
08 Het meisje leest alleen.
08 een gereedschapsset Het meisje speelt met een vriendinnetje.
een eetkamerameublement Het meisje speelt met haar lerares.
een kofferset Het meisje wandelt met haar lerares en haar
een set messen vriendinnetje.
09 bestek 09 Iemand loopt alleen de trap af.
een tweeling Enkele mensen lopen de trap af.
een schaakspel Er staat een menigte mensen op de trap.
borden Er loopt een hele menigte mensen op de stoep.
10 Een enorme menigte mensen doet mee aan een
10 een paar dat de roltrap afkomt wedstrijd.
twee paren Enkele mensen rennen tegen elkaar.
een poppenpaar Deze twee mensen rennen, maar niet tegen
een set Russische poppetjes elkaar.
Deze persoon rent alleen, maar hij doet niet mee
aan een wedstrijd.
38
6-11 Beroepen, aktiviteiten, uiterlijk 6-12 Hoofdstuk 6 Herhaling
01 Ik ben dokter. 01 Deze mensen zijn in een optocht.

Ik ben verpleegster. Deze mensen waren in een optocht.
Ik ben monteur. De man is in de vrachtauto.
Ik ben student. De man was in de vrachtauto.
02 Ik ben politieagent. 02 De vrouw gaat naar de winkel.

Ik ben tandarts. De vrouw gaat de winkel binnen.
Ik ben timmerman. De man doet de kofferbak dicht.
Ik ben wetenschapper. De man heeft de kofferbak dichtgedaan.
03 Ik ben secretaresse. 03 Dit paar is net gekleed.

Ik ben kok. Dit paar is niet net gekleed.
Ik ben lerares. Deze mannen zijn net gekleed.
Ik ben ober. Deze mannen zijn niet net gekleed.
04 Ik schaam me. 04 twee keukenrollen

Mijn voet doet pijn. een volle papieren zak
Ik ben niet bang. Hij is bang. een lege plastic zak
Ik ben ziek. een lege papieren zak
05 Ik heb het koud. 05 Beide mensen zingen.

Ik heb het heet en ik heb dorst. Geen van beide mensen zingt.
Ik ben bang. Maar één van deze mensen zingt.
Ik ben dokter. Ik help een zieke man. Deze mensen zingen alle zes.
06 Ik ben trots op mijn zoon. 06 De vader en zijn zoons graven.

Ik ben trots op mijn auto. De vader en zijn zoons hebben gegraven.
Ik ben mager. De hond kijkt naar het boek.
Ik ben dik. De hond heeft naar het boek gekeken.
07 Ik ben bij de bank. 07 De vrouw gaat de kat oppakken.

Ik ben bij het politiebureau. De vrouw pakt de kat op.
Ik ben rijk. De vrouw heeft de kat opgepakt en houdt hem in
Ik ben in de bank. haar armen.
De vrouw leest de krant.
08 Au! Dat doet pijn.
Ik draag een muts. 08 bestek
Ik draag een blauwe rok. een tweeling
Ik schaam me. een schaakspel
borden
09 Ik ben ziek. U bent niet ziek. U bent
verpleegster. 09 De zangeres met de rode microfoon zingt alleen.
Ik ben dokter. Ik ben niet ziek. U bent ziek. De zangeres zingt met een vriendin.
Ik repareer een auto. De vrouw zingt met het koor.
Ik controleer iemand’s gebit. De vrouw zingt alleen terwijl ze piano speelt.
10 Ik bak brood. 10 Ik ben politieagent.

Ik typ op de typemachine. Ik ben tandarts.
Ik geef de studenten les. Ik ben timmerman.
Wij lezen. Ik ben wetenschapper.
39
7-01 Werkwoorden 7-02 Werkwoorden; Vraagzinnen;

Meestal
01 Het meisje stapt in de boot. 01 De zwaan klapwiekt.
De jongen komt uit het water. Deze vogels hebben hun vleugels uitgeslagen.
De jongen is uit het water gekomen. De vogel op de hand van de man heeft zijn
De jongen zal uit het water komen. vleugels uitgeslagen.
Deze vogel heeft zijn vleugels niet uitgeslagen.
02 De man en de vrouw wijzen naar iets. 02 Kamelen hebben vier poten.
Beide vrouwen wijzen naar iets. Mensen hebben twee benen.
De jongen aan de linkerkant wijst naar iets. Eenden hebben twee poten.
Eén vrouw wijst naar iets en de andere vrouw Olifanten hebben vier poten.
wijst niet.
03 Astronauten dragen ruimtepakken.
03 De man vliegert. Soms dragen meisjes jurken.
De man probeert te vliegeren. Vliegtuigen hebben vleugels.
Er liggen drie vliegers op de grond. Vogels hebben vleugels.
De jongen vliegert. 04 Klokken hebben wijzers.
Fietsen hebben wielen.
04 De jongen kijkt omlaag. Matrozen wonen op een schip.
De jongen kijkt omhoog. Soldaten dragen geweren.
De clown kijkt omlaag.
De clown kijkt omhoog. 05 Wie draagt er een ruimtepak?
Wie dragen er jurken?
05 De jongen in het rode T-shirt vliegert. Wie dragen er geweren?
De jongen drinkt uit een beker en vliegert. Wie wonen er op een schip?
De man probeert de bek van de koe te openen. 06 Welk dier heeft maar twee poten?
De man probeert te vliegeren. Welk dier heeft vier poten op de grond?
Welk dier heeft twee poten op de grond en twee
06 De jongen in het blauw zal door de modder poten niet op de grond?
geraakt worden. Welk dier heeft alle vier de poten niet op de grond?
De jongen in het blauw is door modder geraakt.
De man werkt. 07 Deze persoon verkoopt brood.
De man werkt niet. Deze persoon verkoopt zonnebrillen.
Deze persoon verkoopt tomaten.
07 De vader leest zijn zoon voor. Deze persoon verkoopt planten.
De vader werkt met zijn zoons. 08 Paarden dragen mensen, maar dit paard draagt
De vader heeft een schop in de ene hand en een niemand.
boek in de andere. Dit paard draagt iemand.
De vader leest de hond voor. Vliegtuigen vliegen, maar dit vliegtuig vliegt
niet.
08 De paarden werken. Vliegtuigen vliegen en dit vliegtuig vliegt.
De paarden werken niet.
De vader wijst naar iets. 09 De arbeider draagt een helm.
De vader en de jongens werken. De arbeider draagt meestal een helm, maar hij
draagt nu geen helm.
09 De jongens trekken aan de hark. Soldaten dragen geweren, maar deze soldaten
De jongen graaft. dragen geen geweren.
De jongen in het wit vangt de hark. Soldaten dragen geweren en deze soldaten
De jongen in het blauw vangt de hark. dragen geweren.
10 De jonge mannen in de blauwe pakken zijn aan
10 Het meisje gaat de paarden hooi geven. het zingen.
Het meisje geeft de paarden hooi. De jonge mannen in de blauwe pakken zijn
Het meisje heeft de paarden hooi gegeven. zangers, maar ze zingen nu niet.
De cowboy gaat de koe hooi geven. Honden dragen meestal geen kleren en deze
hond draagt nu geen kleren.
Honden dragen meestal geen kleren, maar deze
hond draagt wel kleren.
40
7-03 Langzaam en snel/ hard 7-04 De seizoenen
01 De vrouw loopt hard. 01 Het huis staat voor veel groene bomen.
De mannen rijden hard. De auto rijdt op een weg tussen de groene
De jongen skiet snel. bomen.
Het paard loopt snel. De auto’s staan op een parkeerplaats tussen de
witte en roze bomen.
02 Het paard loopt niet hard. Het loopt langzaam. Er staat een groene boom voor het witte gebouw.
De auto rijdt langzaam. 02 Het is niet koud. De bomen zijn groen.
De auto rijdt hard. Het is koud. De bomen zijn met sneeuw bedekt.
De vrouw rijdt snel. Het is niet koud. Er staat één boom in bloei voor
het witte gebouw.
03 Het paard loopt hard. Het is warm. Er staan twee bomen in bloei.
Het paard loopt langzaam.
Het paard staat stil. 03 Er ligt sneeuw op de berg achter het rode
De stier loopt hard. vliegtuig.
Er ligt geen sneeuw op de berg waar de man in
04 De vrouw zwemt hard. het rode hemd staat.
De zwemmer is in het water maar hij zwemt niet. Er ligt sneeuw op de berg achter de man in het
De skiër skiet heel hard. rode hemd.
De skiër skiet heel langzaam. Er ligt geen sneeuw en er is niemand op de berg.
04 Het is winter. Er ligt sneeuw op de berg.
05 Het meisje trekt haar rolschaatsen aan. Het is winter. Er ligt sneeuw op de bomen.
Het meisje rolschaatst. Het is herfst. De bomen zijn geel.
De skiër skiet de berg af. Het is lente. De bomen staan in bloei.
De skiër is gesprongen.
05 Het is winter. Er ligt sneeuw op de bomen.
06 een schaatster Het is zomer. De bomen zijn groen.
een skiër Het is zomer. De mensen zijn in het zwembad.
een zwemster Het is herfst. De bomen zijn geel en de bladeren
een hardloper liggen op de grond.
06 winter
07 De fietser fietst langzaam. zomer
De zwemster zwemt door het water. lente
Het beeld beweegt niet. herfst
Er steekt iemand snel de straat over.
07 zomer
08 De soldaten in het rood staan stil. herfst
De soldaten in het zwart staan stram. winter
De astronauten staan stil. lente
De schaatster staat stil. 08 De zon gaat onder. Dat is de zonsondergang.
een brug bij nacht
09 De fietsers fietsen snel. overdag
De fietsers fietsen langzaam. een stad bij nacht
Het vliegtuig gaat snel.
Het vliegtuig gaat langzaam. 09 De zon komt op. Dat is de zonsopgang.
Wij zien de maan ’s nachts.
10 Dit is geen dier en het gaat langzaam. een gebouw bij nacht
Dit is geen dier en het gaat snel. een gebouw overdag
Dit is een dier dat langzaam gaat. 10 Het is winter. Het is dag.
Dit is een dier dat snel gaat. Het is winter. Het is nacht.
Het is zomer. Het is dag.
Het is zomer. Het is nacht.
41
7-05 Alle, sommige, de meeste, beide, geen 7-06 Geen van beide, allebei; Aanwijzend
van beide, de andere voornaamwoord
01 De bloemen zijn wit. 01 Deze persoon is een vrouw.
De bloemen zijn rood. Dit dier is een hond.
De bloemen zijn geel. Dit kind is een meisje.
De bloemen zijn blauw. Dit dier is een paard.
02 Alle bloemen zijn wit. 02 Deze persoon is geen kind.
Alle bloemen zijn rood. Dit dier is geen paard.
Alle bloemen zijn geel. Dit kind is geen jongen.
Alle bloemen zijn blauw. Dit dier is geen hond.
03 Sommige bloemen zijn wit.
Sommige bloemen zijn blauw. 03 Dit zijn mannen.
Sommige borden zijn geel. Dit zijn vrouwen.
Sommige mensen dragen hoeden. Dit zijn vissen.
Dit zijn paarden.
04 Sommige bloemen zijn geel en sommige
zijn wit. 04 Geen van deze mensen is een vrouw.
Sommige bloemen zijn geel en sommige Geen van deze mensen is een man.
zijn blauw. Geen van deze dieren is een paard.
Sommige appels zijn rood en sommige Geen van deze dieren is een vis.
zijn groen.
Sommige van de mensen zijn vrouwen 05 Al deze kinderen zijn jongens.
en sommige zijn mannen. Geen van deze kinderen is een jongen.
05 De meeste mensen dragen gele hoeden, maar Al deze dieren zijn koeien.
één niet. Geen van deze dieren is een koe.
De meeste bloemen zijn wit, maar sommige
zijn geel. 06 Geen van deze kinderen is een meisje.
Het grootste deel van de bloem is rood, maar Al deze kinderen zijn meisjes.
een deel is zwart. Geen van deze dieren is een vis.
Het grootste deel van de bloem is rood, maar Al deze dieren zijn vissen.
een deel is geel.
07 Deze twee mensen drinken melk.
06 Beide dieren zijn paarden. Deze twee mensen wijzen naar de melk.
Beide bloemen zijn geel met wit. Eén van deze mensen wijst naar de ander.
Beide kinderen zijn meisjes. Deze twee mensen rijden paard.
Beide vogels zijn eenden.
07 Beide dieren zijn paarden. 08 Deze mensen drinken allebei melk.
Geen van beide dieren is een paard. Deze mensen wijzen allebei naar de melk.
Beide kinderen zijn meisjes. Maar één van deze mensen wijst.
Geen van beide kinderen is een meisje. Deze mensen rijden allebei paard.
08 Sommige bloemen zijn rood. 09 Geen van deze mensen drinkt melk.
Geen van de bloemen is rood. Eén van deze mensen drinkt melk.
Eén van de eenden is wit. Deze mensen drinken allebei melk.
Geen van de eenden is wit. Eén persoon drinkt sinaasappelsap.
09 Sommige van deze bloemen zijn geel en andere
zijn blauw. 10 De vrouw drinkt melk, maar het meisje niet.
Al deze bloemen zijn geel. Het meisje drinkt melk, maar de vrouw niet.
Eén van deze eenden heeft een witte kop en de De vrouw en het meisje drinken allebei melk.
andere heeft een groene kop. Iemand drinkt, maar hij drinkt geen melk.
Al deze eenden hebben zwarte koppen.
10 Beide mensen wijzen naar iets.
Geen van beide mensen wijst naar iets.
Eén persoon wijst, maar de andere niet.
Eén van deze dieren is een vogel, maar de
andere niet.
42
7-07 Vormen en lokatie; Voorzetsels; 7-08 Links en rechts; Vol en leeg

Allemaal, de meeste
01 een groene cirkel 01 De man wijst met zijn rechterhand.
een groene rechthoek De man wijst met zijn linkerhand.
een blauw vierkant De jongen schopt met zijn rechtervoet.
een blauwe rechthoek De jongen schopt met zijn linkervoet.
02 De cirkel staat voor de rechthoek. 02 De man heeft snoep in zijn linkerhand.

Het vierkant staat voor de driehoek. De man heeft snoep in zijn rechterhand.
De cirkel staat achter de rechthoek. In het linker glas zit melk.
Het vierkant staat achter de driehoek. In het rechter glas zit melk.
03 De jongen staat achter de boom. 03 De linkerhand van de man zit vol snoep.
De jongen staat voor de boom. De rechterhand van de man zit vol snoep.
Het water staat achter de melk. Het linker glas zit vol melk.
Het water staat voor de melk. Het rechter glas zit vol melk.
04 Een cirkel is rond. 04 De linkerhand van de man zit vol snoep, maar de
Een bal is rond. rechterhand is leeg.
Een vierkant is niet rond. De rechterhand van de man zit vol snoep, maar
Dit gebouw is niet rond. de linkerhand is leeg.
Het linker glas zit vol, maar het rechter is leeg.
05 Dit raam is rond. Het rechter glas zit vol, maar het linker is leeg.
Dit raam is vierkant.
Deze klok is rond. 05 Het glas is leeg.
Deze klok is vierkant. Het glas zit vol melk.
Het glas zit vol water.
06 Er is een cirkel rondom deze rechthoek. Het glas zit vol sinaasappelsap.
Er is een vierkant rondom deze rechthoek.
Er zijn gele bloemen rondom de blauwe 06 Het linker glas zit vol melk en het rechter
bloemen. vol water.
De stoelen staan rond de tafel. Het rechter glas zit vol melk en het linker
vol melk.
07 De meeste vierkanten zijn naast de cirkel. Het linker glas zit vol water, maar het rechter
De cirkel is boven de meeste vierkanten. is leeg.
De meeste driehoeken zijn boven de rechthoek. Het rechter glas zit vol water, maar het linker
De meeste driehoeken zijn in de rechthoek. is leeg.
08 De meeste van de cirkels zijn rondom de 07 Aan welke kant van de deuren loopt de man?
rechthoek, maar niet allemaal. Aan de linkerkant.
Al deze cirkels zijn rondom de rechthoek. Aan welke kant van de deuren loopt de man?
De meeste cirkels zijn voor de rechthoek, maar Aan de rechterkant.
niet allemaal. Aan welke kant van het getal staat de man?
Alle cirkels zijn voor de rechthoek. Aan de rechterkant.
Aan welke kant van het getal staat de man?
09 Alle mensen dragen gele hoeden. Aan de linkerkant.
De meeste mensen dragen gele hoeden.
Alle mensen dragen wit. 08 De rechter boom heeft veel witte bloemen.
De meeste mensen dragen wit. De linker boom heeft veel witte bloemen.
Er staan veel mensen aan de linkerkant, maar
10 De cirkel staat voor het vierkant. maar een paar aan de rechterkant.
De cirkel staat achter het vierkant. Er staan veel mensen aan de rechterkant, maar
De cirkel staat boven het vierkant. maar een paar aan de linkerkant.
De cirkel staat onder het vierkant.
43
7-08 Vervolg 7-09 Voorzetsels: boven en onder enz.
09 Schrijft de vrouw met haar rechterhand? Ja. 01 De brug loopt boven de weg.
Schrijft de vrouw met haar linkerhand? Ja. De vrouw houdt een bal boven haar hoofd.
Welke vrouw wijst met haar rechterhand? Er staat een beeld van een leeuw boven de man.
De vrouw links. Het nummer ‘driehonderdendrie’ staat boven
Welke vrouw wijst met haar linkerhand? de deur.
De vrouw rechts. 02 De weg loopt onder de brug.
De vrouw staat onder de bal.
10 Er loopt iemand voor de rechter deuren. De man staat onder een beeld van een leeuw.
Er loopt iemand voor de linker deuren. De deur is onder het nummer
Er loopt iemand voor de linker deuren en er ‘driehonderdendrie’.
loopt iemand voor de rechter deuren.
Er loopt iemand voor de middelste deuren. 03 De jonge man grijpt naar een hoed boven
zijn hoofd.
De jonge man houdt een hoed in zijn handen.
Wij zien de trein beneden.
Wij zien de trein boven.
04 Het vliegtuig vliegt boven de wolken.
Het vliegtuig vliegt onder de wolken.
Het vliegtuig vliegt voor de besneeuwde berg.
Het vliegtuig vliegt voor de ondergaande zon.
05 De meeste mensen zitten, maar één staat er.
De meeste mensen staan, maar één zit er.
De meeste mensen gaan naar boven, maar een
paar komen er naar beneden.
De meeste mensen komen naar beneden, maar
een paar gaan er naar boven.
06 De meeste koeien liggen, maar een paar staan er.
De meeste koeien staan, maar een paar liggen er.
De meeste van deze mensen zijn kinderen, maar
een paar zijn er volwassen.
De meeste stoelen zijn bezet. Maar een paar zijn
er leeg.
07 Veel mensen komen naar beneden, maar een paar
gaan er naar boven.
Een paar mensen komen naar beneden, maar veel
mensen gaan naar boven.
Er zijn veel ballonnen in de lucht.
Er zijn maar een paar ballonnen in de lucht.
08 Veel mensen zitten op stoelen.
Er zitten maar twee mensen op stoelen.
Er zit maar één mens in een stoel.
Er zit niemand in een stoel.
09 Veel mensen fietsen.
Maar een paar mensen fietsen.
Maar één mens fietst.
Niemand fietst.
10 Maar één van deze telefoons is rood.
Maar één van deze telefoons is in gebruik.
De meeste van deze geweren staan tegen
de muur.
Geen van deze geweren staat tegen de muur.
44
7-10 Werkwoorden 7-11 Vervoegingen
01 De jongen gaat springen. 01 Ik spring.

De jongen springt. Ik drink melk.
De jongen heeft gesprongen. Ik val.
De jongen zwemt. Ik knip het papier.
02 De jongen gaat over de balken springen. 02 Ik spring.

De jongen springt over de balken. Ik ben gesprongen.
De jongen is over de balken gesprongen. Ik drink melk.
De jongen zwemt onder water. Ik heb melk gedronken.
03 De kinderen klimmen de boom in. 03 Ik val.

De kinderen glijden naar beneden. Ik ben gevallen.
De arbeider klimt de ladder op. Ik knip het papier.
De jongen beklimt een berg. Ik heb het papier geknipt.
04 Ze kijken omhoog. 04 Ik ga springen.

Ze kijken omlaag. Ik ga melk drinken.
Hij kijkt door het raam. Ik ga vallen.
Hij kijkt naar het raam. Ik ga het papier knippen.
05 De cowboy probeert op de stier te rijden. 05 Ik ga in het water springen.

De cowboy kan niet op de stier rijden. Ik spring in het water.
De jongen probeert over het hek te springen. Ik ben in het water gesprongen.
De jongen is gevallen. Wij springen in het water.
06 De hond heeft een frisbee in zijn bek. 06 Wij gaan niet springen. Hij gaat springen.
De hond heeft een hoed in zijn bek. Wij springen niet. Hij springt.
De bek van de hond is open en leeg. Wij zijn niet gesprongen. Hij is gesprongen.
De bek van de hond is dicht en leeg. Wij springen allemaal samen.
07 De hond probeert de frisbee te vangen. 07 Ik ga springen. Zij gaan niet springen.

De hond heeft de frisbee gevangen. Ik spring. Zij springen niet.
De cowboy probeert het kalf te vangen. Ik ben gesprongen. Zij zijn niet gesprongen.
De cowboy heeft het kalf gevangen. Wij springen allemaal samen.
08 De man gebruikt een touw. 08 Ik ga vallen.

De vrouw gebruikt een camera. Ik val.
De man gebruikt een pen. Ik ben gevallen.
De mensen gebruiken een boot. Ik ga springen.
09 Hij gebruikt een touw om de berg te beklimmen. 09 Ik ga de melk drinken.

Zij gebruikt een camera om een foto te maken. Ik drink de melk.
Hij gebruikt een pen om te schrijven. Ik heb de melk gedronken.
Zij gebruiken een boot om de rivier over te Ik ga het brood eten.
steken.
10 Ik ga het brood eten.
10 De cowboy gebruikt een touw om het kalf te Ik eet het brood.
vangen. Ik heb wat van het brood gegeten.
De cowboy gebruikt een touw om het kalf vast Ik heb een hoed op.
te binden.
De cowboy vangt het kalf zonder een touw te
gebruiken.
De cowboy tilt het kalf op.
45
7-12 Hoofdstuk 7 Herhaling 8-01 Rangtelwoorden
01 Het meisje stapt in de boot. 01 Het eerste cijfer is een twee.

De jongen komt uit het water. Het eerste cijfer is een één.
De jongen is uit het water gekomen. Het eerste cijfer is een vier.
De jongen zal uit het water komen. Het eerste cijfer is een negen.
02 Paarden dragen mensen, maar dit paard draagt 02 Het tweede cijfer is een negen.
niemand. Het tweede cijfer is een acht.
Dit paard draagt iemand. Het tweede cijfer is een vijf.
Vliegtuigen vliegen, maar dit vliegtuig vliegt Het tweede cijfer is een zes.
niet. 03 Het derde cijfer is een drie.
Vliegtuigen vliegen en dit vliegtuig vliegt. Het vierde cijfer is een zeven.
03 De fietsers fietsen snel. Het vierde cijfer is een negen.
De fietsers fietsen langzaam. Het derde cijfer is een nul.
Het vliegtuig gaat snel. 04 Het laatste cijfer is een negen.
Het vliegtuig gaat langzaam. Het laatste cijfer is een drie.
04 Het is winter. Er ligt sneeuw op de bomen. Het laatste cijfer is een één.
Het is zomer. De bomen zijn groen. Het laatste cijfer is een zeven.
Het is zomer. De mensen zijn in het zwembad. 05 Het eerste cijfer is een nul.
Het is herfst. De bomen zijn geel en de bladeren Het tweede cijfer is een nul.
liggen op de grond. Het derde cijfer is een nul en het vierde cijfer is
05 Sommige van deze bloemen zijn geel en andere geen nul.
zijn blauw. Het derde cijfer is een nul en het vierde cijfer is
Al deze bloemen zijn geel. een nul.
Eén van deze eenden heeft een witte kop en de 06 De laatste twee cijfers zijn een drie.
andere heeft een groene kop. De eerste twee cijfers zijn een twee.
Al deze eenden hebben zwarte koppen. De laatste twee cijfers zijn een nul.
06 Geen van deze mensen drinkt melk. De laatste drie cijfers zijn een één.
Eén van deze mensen drinkt melk. 07 Het tweede cijfer en het vierde cijfer zijn een drie.
Deze mensen drinken allebei melk. Het eerste cijfer en het laatste cijfer zijn een drie.
Eén persoon drinkt sinaasappelsap. Het derde cijfer en het laatste cijfer zijn een één.
07 De jongen staat achter de boom. Het eerste cijfer en het laatste cijfer zijn een één.
De jongen staat voor de boom. 08 De eerste twee cijfers zijn een twee en het laatste
Het water staat achter de melk. cijfer is een zes.
Het water staat voor de melk. De eerste twee cijfers zijn een twee en het laatste
08 Het vliegtuig vliegt boven de wolken. cijfer is een acht.
Het vliegtuig vliegt onder de wolken. Het eerste cijfer is een twee, het tweede cijfer is
Het vliegtuig vliegt voor de besneeuwde berg. een vijf, het derde cijfer is een nul en het laatste
Het vliegtuig vliegt voor de ondergaande zon. cijfer is een negen.
Het eerste cijfer is een twee, het tweede cijfer is
09 De cowboy gebruikt een touw om het kalf een vijf, het derde cijfer is een nul en het laatste
te vangen. cijfer is een zeven.
De cowboy gebruikt een touw om het kalf
vast te binden. 09 De tweede en de laatste persoon zitten.
De cowboy vangt het kalf zonder een touw De tweede en de derde persoon zitten.
te gebruiken. De eerste en de vierde persoon zitten.
De cowboy tilt het kalf op. De eerste en de tweede persoon zitten.
10 Wij gaan niet springen. Hij gaat springen. 10 De eerste en de derde persoon staan.
Wij springen niet. Hij springt. De eerste en de laatste persoon staan.
Wij zijn niet gesprongen. Hij is gesprongen. De tweede en de derde persoon staan.
Wij springen allemaal samen. De derde en de vierde persoon staan.
46
8-02 Zijn aan het + infinitief 8-03 Lijken; Bijna alle; Alle; De meeste;
Een paar
01 Ik ben aan het paardrijden. 01 Dit is een vierkant.
Ik ben niet meer aan het paardrijden. Dit lijkt een vierkant, maar is het niet.
Wij zijn aan het fietsen. Dit is een driehoek.
Wij zijn niet meer aan het fietsen. Dit lijkt een driehoek, maar is het niet.
02 Wij zijn aan het rennen. 02 Dit zijn vrouwen.
Wij zijn niet meer aan het rennen. Dit lijken vrouwen, maar zijn het niet. Het zijn
Wij zijn aan het zingen. etalagepoppen.
Wij zijn niet meer aan het zingen. Dit zijn astronauten.
03 Wij zijn aan het zingen. Dit lijken astronauten, maar zijn het niet.
Wij zijn niet meer aan het zingen. 03 Al deze vormen zijn rond.
Ik ben me aan het aankleden. Al deze vormen zijn driehoekig.
Ik ben me niet meer aan het aankleden. Drie van deze vormen zijn rond en één is er
04 Ik ben aan het eten. driehoekig.
Ik ben aan het telefoneren. Twee van deze vormen zijn rood en twee zijn
Ik ben de vrouw die noch aan het telefoneren er blauw.
noch aan het eten is. 04 De zwarte cirkel is rechtsboven.
Ik ben een man die noch aan het telefoneren De zwarte cirkel is linksboven.
noch aan het eten is. De zwarte driehoek is rechtsonder.
05 Ik ben aan het zingen en aan het piano spelen. De zwarte driehoek is linksonder.
Ik ben noch aan het zingen noch aan het 05 Een paar cirkels zijn zwart.
piano spelen. Bijna alle cirkels zijn geel, maar één cirkel is zwart.
Wij zijn aan het drummen en aan het lachen. Een paar driehoeken zijn zwart.
Wij zijn noch aan het drummen noch aan Bijna alle driehoeken zijn geel, maar één driehoek
het lachen. is zwart.
06 Wij zijn beiden aan het zingen.
Geen van ons beiden is aan het zingen. 06 Bijna alle cirkels zijn geel.
Slechts één van ons is aan het zingen. Bijna alle cirkels zijn zwart.
Wij zijn alle zes aan het zingen. Alle driehoeken zijn geel.
Bijna alle driehoeken zijn geel.
07 Ik sta op de stoep.
Ik sta niet meer op de stoep. 07 Bijna alle cirkels zijn zwart.
Wij hebben paraplu’s bij ons. Bijna alle cirkels zijn geel.
Niemand van ons staat. Eén cirkel is blauw en de andere zijn rood.
Maar één cirkel is rood.
08 Wij zijn alle vier aan het lopen.
Wij zijn met vieren. Geen van ons is aan 08 Bijna alle cirkels zijn geel en twee zijn er blauw.
het lopen. Eén cirkel is zwart en de andere zijn geel.
Wij zijn alle drie aan het lopen. De meeste cirkels zijn zwart en één cirkel is groen.
Wij zijn met drieën. Geen van ons is aan De meeste cirkels zijn rood en een paar zijn
het lopen. er groen.
09 Wij zijn beiden aan het zingen. 09 De blauwe cirkels zijn groot en de rode zijn klein.
Wij zijn elkaar aan het kussen. De rode cirkels zijn groot en de blauwe zijn klein.
We zijn elkaar niet aan het kussen en we zijn niet De driehoeken staan boven de cirkels.
aan het zingen. De cirkels staan vóór de driehoeken.
Ik sta. Geen van mijn vrienden staat. 10 De meeste zwarte vierkanten zijn groot en alle
10 Zowel de man als ik hebben een paraplu bij ons. witte zijn klein.
Noch de man noch ik hebben een paraplu bij ons. Alle zwarte vierkanten zijn groot en de meeste
Zowel mijn zoon als ik hebben een hoed op. witte zijn klein.
Mijn zoon en ik hebben geen hoed op. Een paar grote driehoeken zijn groen en alle
kleine zijn grijs.
Alle grote driehoeken zijn groen en een paar
kleine zijn grijs.
47
8-04 De ruimte; Aardrijkskunde; Landen
01 Saturnus 10 China is het Aziatische land dat rood gekleurd is

Afrika op deze kaart.
een vrouw Korea is het Aziatische land dat rood gekleurd is
China op deze kaart.
Spanje is het Europese land dat rood gekleurd is
02 Deze planeet heet Saturnus. op deze kaart.
Dit is een vrouw. Rusland is rood gekleurd op deze kaart. Rusland
Dit land heet China. ligt zowel in Azië als in Europa.
Dit werelddeel heet Afrika.
03 een planeet
een mens
een land
een werelddeel
04 Dit is de planeet Saturnus.

Dit is een meisje.
Het rood gekleurde land is Groot-Brittannië.
Dit werelddeel is Noord-Amerika.
05 Dit werelddeel is Azië.

Dit werelddeel is Afrika.
Dit werelddeel is Zuid-Amerika.
Dit werelddeel is Europa.
06 Brazilië is het rood gekleurde land op deze kaart.

Argentinië is het rood gekleurde land op deze
kaart.
Chili is het rood gekleurde land op deze kaart.
Venezuela is het rood gekleurde land op deze
kaart.
07 De Verenigde Staten zijn rood gekleurd op deze

kaart.
Canada is rood gekleurd op deze kaart.
Mexico is rood gekleurd op deze kaart.
Japan is rood gekleurd op deze kaart.
08 Nigeria is het rood gekleurde land op deze kaart.

Egypte is het rood gekleurde land op deze kaart.
Algerije is het rood gekleurde land op deze
kaart.
Tanzania is het rood gekleurde land op deze
kaart.
09 Duitsland ligt in Europa. Het is rood gekleurd op

deze kaart.
Italië ligt in Europa. Het is rood gekleurd op
deze kaart.
India ligt in Azië. Het is rood gekleurd op deze
kaart.
Vietnam ligt in Azië. Het is rood gekleurd op
deze kaart.
48
8-05 Op straat 8-06 Huisdieren en kleren;

Bezitsaanduiding
01 De auto’s rijden op straat. 01 Iemand draagt een grijze trui.
De auto’s staan op straat geparkeerd. Iemand draagt een blauw polo-shirt.
Er staan mensen op de stoep. De meisjes dragen zwarte rokken.
Er lopen mensen op de stoep. De jongen heeft een zwarte hond.
02 De auto rijdt op straat. 02 Iemand’s trui is grijs.

De auto rijdt op de snelweg. Iemand’s polo-shirt is blauw.
een brug over de snelweg De rokken van de meisjes zijn zwart.
een brug over het water De hond van de jongen is zwart.
03 twee bruggen over de weg 03 Dit overhemd is van de man.

Er rijdt een auto op de weg tussen de bomen. Dit overhemd is niet van de man.
De weg loopt naar het huis. De drums zijn van de man.
De weg loopt naar de berg. De hond is van de jongen.
04 De mensen steken de spoorbaan over. 04 Deze hoed is van de vrouw.

De mensen staan naast de spoorbaan. Deze hoed is niet van de vrouw.
De man steekt de straat over. Dit overhemd is niet van de jongen.
De man staat op straat. Dit overhemd is van een jongen.
05 Welke mensen rijden op de stoep? 05 De hond is van de jongen. Het is zijn huisdier.
Welke mensen rijden op de weg? De hond is van de vrouw. Het is haar huisdier.
Enkele mensen rijden paard. Ze rijden niet op de De beer is van niemand. Het is geen huisdier.
stoep en niet op straat. De koe is van een boer, maar het is niet zijn
Welke mensen op de stoep rijden helemaal niet? huisdier.
06 De vogels steken het pad over. 06 Dit dier is een groot huisdier.
Het pad is leeg. Dit dier is een klein huisdier.
De man steekt de straat over op een fiets. Dit dier is geen huisdier, maar een echt
De man steekt de straat over in een rolstoel. levend dier.
Dit dier is niet echt.
07 De vogels lopen over het pad.
Hij rent de straat over. 07 een vrouwenhoed
Hij steekt met zijn fiets de straat over. een mannenhoed
Hij steekt de straat over in een rolstoel. Deze jas is van de jongen.
Deze jas is niet van de jongen.
08 Er is een steeg tussen de twee gebouwen.
De spoorbaan loopt over de straat. 08 De vrouw aait haar hond.
De bus rijdt op de stoep. Het meisje aait haar hond.
De bus rijdt over de brug. De man aait de kat.
De man aait zijn hond.
09 De man veegt de straat met een bezem.
De man veegt de straat met een tractor. 09 De paraplu van de man is zwart.
De man graaft een gat in de straat. De paraplu’s van de mannen zijn zwart.
De machine graaft een gat in de straat. De jurk van de vrouw is blauw.
De jurken van de vrouwen zijn blauw.
10 De straat is vol fietsers.
De straat is vol hardlopers. 10 de hond van de jongen
De straat is bijna leeg. de vader van de jongen
De stoep is vol mensen. de vader van het meisje
de moeder van het meisje
49
8-07 Comparatief en superlatief 8-08 Dichtbij en ver; Comparatief
01 De vrouw is ouder dan de man. 01 Het vliegtuig staat aan de grond.

De man is ouder dan de vrouw. Het vliegtuig is dicht bij de grond.
De jongen is langer dan het meisje. Het vliegtuig is ver weg van de grond.
Het meisje is langer dan de jongen. Het schip ligt in het water.
02 een jonge vrouw 02 De hardlopers staan dicht bij elkaar.
een oudere vrouw, maar niet de oudste De hardloopsters staan ver uit elkaar.
de oudste vrouw De vliegtuigen vliegen dicht bij elkaar.
een jonge jongen De vliegtuigen vliegen ver uit elkaar.
03 de oudste jongen
een jongere jongen, maar niet de jongste 03 De schapen staan dicht bij elkaar.
de jongste jongen Het schaap is alleen.
Hij is ouder dan de jongens. Hij is een man. De koeien zijn dicht bij elkaar.
De koeien zijn ver uit elkaar.
04 Dit vliegtuig vliegt het hoogst.
Dit vliegtuig vliegt laag bij de grond. 04 De mensen lopen dicht bij elkaar.
Dit vliegtuig vliegt laag, maar niet het laagst. De mensen lopen niet dicht bij elkaar.
Dit vliegtuig vliegt niet. Het staat aan de grond. De mensen zitten dicht bij elkaar.
05 Welke hond is het donkerst van kleur? De mensen zitten niet dicht bij elkaar.
Welke hond heeft de kortste neus?
Welke hond is het lichtst van kleur? 05 De jongen in het wit staat dicht bij de jongen in
Welke hond is het snelst? het blauw.
De jongen in het wit staat niet dicht bij de
06 Welk kind ziet er het vrolijkst uit? jongen in het blauw.
Welk kind ziet er het verdrietigst uit? De vlieger is dicht bij de man.
Welk kind rent het hardst? De vlieger is ver van de man weg.
Welk kind heeft het langste haar?
07 Deze hond heeft minder vlekken dan die andere 06 De brand is dichtbij.
hond. De brand is ver weg.
Deze hond heeft meer vlekken dan die andere Het paard is dichtbij.
hond. Het paard is ver weg.
Dit luipaard heeft meer vlekken dan de honden.
Deze tijger heeft strepen maar geen vlekken. 07 Het kasteel ligt dicht bij de huizen.
Het fort ligt ver weg van alle huizen.
08 Dit dier heeft de minste vlekken. De man is dicht bij water.
Dit dier is gevlekter, maar niet het meest gevlekt. De man is niet dicht bij water.
Dit is het meest gevlekte dier van allemaal.
Dit dier is gestreept en niet gevlekt. 08 Op deze foto staan twee cowboys dicht bij
09 Het is gevaarlijk van een paard af op een koe te elkaar.
springen. Op deze foto staan twee cowboys ver uit elkaar.
Soldaten vechten en dat is gevaarlijk. een gezicht dat dichtbij is
Paardrijden is niet erg gevaarlijk. een gezicht dat ver weg is
Thuis op een stoel zitten is helemaal niet
gevaarlijk. 09 De auto is dichterbij dan de man.
De man is dichterbij dan de auto.
10 Wie vliegt het hoogst? De rode auto is dichterbij dan de gele auto.
Wie rent het hardst? De rode auto is verder weg dan de gele auto.
Wie wordt het natst?
Wie krijgt het het koudst? 10 De man is verder weg dan de auto.
De auto is verder weg dan de man.
De gele auto is verder weg dan de rode auto.
De gele auto is dichterbij dan de rode auto.
50
8-09 Lokaties: voorzetsels 8-10 De weg vragen
01 een bank 01 Hoe kom ik bij het station?

een restaurant Loop recht door, ga bij de bank rechtsaf. U ziet
een vliegveld het station aan uw linkerhand.
een speeltuin Hoe kom ik bij het station?
Loop recht door, ga bij de bank linksaf. U ziet
02 De bibliotheek is naast de bank. het station aan uw rechterhand.
De kerk is naast de bank.
Het ziekenhuis is naast de speeltuin. Hoe kom ik bij het station?
Het benzinestation is naast de speeltuin. Loop recht door, ga bij de bibliotheek linksaf.
U ziet het station aan uw rechterhand.
03 De synagoge is tegenover het restaurant. Hoe kom ik bij het station?
De schoenenwinkel is tegenover het restaurant. Loop recht door, ga bij de bibliotheek rechtsaf.
De apotheek is tegenover het benzinestation. U ziet het station aan uw linkerhand.
De supermarkt is tegenover het benzinestation.
02 Hoe kom ik bij het politiebureau?
04 Het hotel is naast het ziekenhuis. Loop recht door, ga bij de kerk rechtsaf. Bij het
Het hotel is tegenover het ziekenhuis. vierde kruispunt ziet u het politiebureau aan uw
De speeltuin is naast het ziekenhuis. rechterhand.
De speeltuin is tegenover het ziekenhuis.
Hoe kom ik bij het politiebureau?
05 De bakker is bij de bank om de hoek. Loop recht door, ga bij de kerk linksaf. Bij het
De bioscoop is bij de bank om de hoek. vierde kruispunt ziet u het politiebureau aan uw
De bakker is een straat verder dan de bank. linkerhand.
De bioscoop is een straat verder dan de bank. Hoe kom ik bij het politiebureau?
Loop recht door, ga bij de kerk rechtsaf. Bij het
06 Het metrostation is tegenover de bank. tweede kruispunt ziet u het politiebureau aan uw
Het metrostation is naast de bank. rechterhand.
Het metrostation is om de hoek bij de bank.
Het metrostation is een straat verder dan de bank. Hoe kom ik bij het politiebureau?
Loop recht door, ga bij de kerk linksaf. Bij het
07 De kerk is bij de speeltuin om de hoek. tweede kruispunt ziet u het politiebureau aan uw
De synagoge is naast de speeltuin. linkerhand.
De moskee is tegenover de speeltuin.
De Hindoetempel is verderop in de straat. 03 Hoe kom ik bij het ziekenhuis?
Loop recht door, bij het tweede kruispunt ziet u
08 De bakker is naast de bank. een restaurant. Ga rechtsaf en bij het derde
De gevangenis is naast de bank. kruispunt ziet u het ziekenhuis.
Het politiebureau is bij de bank om de hoek. Hoe kom ik bij het ziekenhuis?
Het politiebureau is naast de bank. Loop recht door, bij het vierde kruispunt ziet u
een restaurant. Ga rechtsaf en na het eerste
09 De fabriek is naast het station. kruispunt ziet u het ziekenhuis.
De universiteit is naast de speeltuin.
Het restaurant is naast het station. Hoe kom ik bij het ziekenhuis?
Het ziekenhuis is naast de speeltuin. Loop recht door, bij het derde kruispunt ziet u
een restaurant. Ga linksaf en bij het derde
10 Het vliegveld is naast de fabriek. kruispunt ziet u het ziekenhuis.
De bakker is tegenover het hotel. Hoe kom ik bij het ziekenhuis?
De bakker is tegenover de bioscoop. Loop recht door, bij het vierde kruispunt ziet u
De universiteit is tegenover het hotel. een restaurant. Ga linksaf en na het eerste
kruispunt ziet u het ziekenhuis.
51
8-10 Vervolg
04 Hoe kom ik bij het metrostation? 07 Hoe kom ik bij de universiteit?

Loop recht door, bij het tweede kruispunt ziet u Rechtdoor, u komt langs een kerk aan de
een bakker. Ga linksaf en bij het tweede linkerkant. Bij het benzinestation linksaf, en de
kruispunt ziet u het metrostation aan uw universiteit is bij het tweede kruispunt aan uw
linkerhand. rechterhand.
Hoe kom ik bij het metrostation? Hoe kom ik bij de universiteit?
Loop recht door, bij het tweede kruispunt ziet u Rechtdoor, u komt langs een kerk aan de
een bakker. Ga linksaf en bij het tweede rechterkant. Bij het benzinestation linksaf, en de
kruispunt ziet u het metrostation aan uw universiteit is bij het tweede kruispunt aan uw
rechterhand. rechterhand.
Loop recht door, bij het derde kruispunt ziet u Rechtdoor, u komt langs het ziekenhuis aan de
een hotel. Ga rechtsaf en bij het tweede linkerkant. Bij het benzinestation linksaf, en de
kruispunt is het metrostation aan uw universiteit is bij het tweede kruispunt aan uw
rechterhand. rechterhand.
Loop recht door, bij het derde kruispunt ziet u Rechtdoor, u komt langs het ziekenhuis aan de
een hotel. Ga rechtsaf en bij het tweede rechterkant. Bij het benzinestation linksaf, en de
kruispunt is het metrostation aan uw linkerhand. universiteit is bij het tweede kruispunt aan uw
rechterhand.
05 Hoe kom ik bij de speeltuin?
Bij het tweede kruispunt ziet u een moskee, ga 08 Hoe kom ik bij de kerk?
linksaf. De speeltuin is bij het derde kruispunt Rechtdoor, langs de bibliotheek tot u bij de
aan uw rechterhand. school bent en daar gaat u rechtsaf. Bij het
tweede kruispunt ziet u de kerk.
Hoe kom ik bij de speeltuin?
Bij het derde kruispunt ziet u een moskee, ga Hoe kom ik bij de kerk?
linksaf. De speeltuin is bij het tweede kruispunt Rechtdoor, langs de speeltuin tot u bij de
aan uw rechterhand. schoenenwinkel bent en daar gaat u rechtsaf. Bij
het tweede kruispunt ziet u de kerk.
Hoe kom ik bij de speeltuin?
Rechtdoor, en dan is de speeltuin bij het vierde Hoe kom ik bij de kerk?
kruispunt aan de linkerkant. Rechtdoor, langs de school tot u bij de
bibliotheek bent en daar gaat u rechtsaf. Bij het
Hoe kom ik bij de speeltuin? tweede kruispunt ziet u de kerk.
Rechtdoor, en dan is de speeltuin bij het vierde
kruispunt aan de rechterkant. Hoe kom ik bij de kerk?
Rechtdoor, langs de schoenenwinkel tot u bij de
06 Hoe kom ik bij het station? speeltuin bent en daar gaat u rechtsaf. Bij het
Rechtdoor, langs de school. Bij het politiebureau tweede kruispunt ziet u de kerk.
gaat u rechtsaf. Bij het tweede kruispunt ziet u
het station.
Hoe kom ik bij het station?
Rechtdoor, langs de school. Bij het politiebureau
gaat u linksaf. Bij het tweede kruispunt ziet u
het station.
Rechtdoor, langs het ziekenhuis. Bij het
politiebureau gaat u rechtsaf en bij het tweede
kruispunt ziet u het station.
Rechtdoor, langs het ziekenhuis. Bij het
politiebureau gaat u linksaf en bij het tweede
kruispunt ziet u het station.
52
8-11 Aktiviteiten
09 Hoe kom ik bij het benzinestation? 01 Wij doen mee aan een wedstrijd.
De straat naar het benzinestation is afgesloten. Wij hebben aan een wedstrijd meegedaan.
U moet omdraaien, teruggaan en rechtsaf gaan. Ik heb een hoed op mijn hoofd.
Eerste straat rechts, vierde straat rechts, eerste Ik had een hoed op mijn hoofd.
straat rechts. U ziet het benzinestation nu aan de
rechterkant. 02 Ik ben aan het lezen.
Ik was aan het lezen.
Hoe kom ik bij het benzinestation? Ik ben aan het vissen.
De straat naar het benzinestation is afgesloten. Ik was aan het vissen.
U moet omdraaien, teruggaan en linksaf gaan.
Eerste straat links, vierde straat links, eerste 03 Ik ben aan het touwtje springen en de jongens
straat links. U ziet het benzinestation nu aan de houden het touw vast.
rechterkant. Wij waren aan het touwtje springen.
Hoe kom ik bij het benzinestation? Ik ben aan het drinken.
De straat naar het benzinestation is afgesloten. Ik was aan het drinken.
U moet omdraaien, teruggaan en rechtsaf gaan.
Eerste straat rechts, vierde straat rechts, eerste 04 Ik ben met mijn zoons aan het graven.
straat links. U ziet het benzinestation nu aan de Ik was met mijn zoons aan het graven.
linkerkant. Ik klim de ladder op.
Ik klom de ladder op.
Hoe kom ik bij het benzinestation?
De straat naar het benzinestation is afgesloten. 05 Ik heb een te klein overhemd aan.
U moet omdraaien, teruggaan en linksaf gaan. Ik had een te klein overhemd aan.
Eerste straat links, vierde straat links, eerste Ik heb mijn eigen overhemd aan.
straat links. U ziet het benzinestation nu aan de Ik heb het overhemd aan dat mijn vader aan had.
linkerkant.
06 Ik ben gitaar aan het spelen.
10 Hoe kom ik bij het ziekenhuis? Ik was gitaar aan het spelen.
Rechtdoor tot de splitsing en daar gaat u Ik houd de gitaar vast.
rechtsaf. Ik hield de gitaar vast, maar nu heeft de
Hoe kom ik bij het ziekenhuis? jongen hem.
Rechtdoor tot de splitsing en daar gaat u linksaf.
07 Ik ga de kat oppakken.
Hoe kom ik bij het ziekenhuis? Ik pak de kat op.
Aan het eind van de straat links. Na de derde Ik heb de kat opgepakt en nu heb ik hem in
straat is het aan de linkerkant. mijn armen.
Hoe kom ik bij het ziekenhuis? Ik ben de krant aan het lezen.
Aan het eind van de straat rechts. Na de derde
straat is het aan de rechterkant. 08 Ik ga de jurk aantrekken.
Ik trek de jurk aan.
Ik heb de jurk aangetrokken.
Ik trek een hemd aan.
09 Ik ga water over mijn hoofd gieten.

Ik giet water over mijn hoofd.
Ik ga het boek lezen.
Ik ben het boek aan het lezen.
10 Wij gaan hardlopen.

Wij zijn aan het hardlopen.
Wij hebben hard gelopen.
Ik loop hard.
53
8-12 Hoofdstuk 8 Herhaling
01 Het tweede cijfer en het vierde cijfer zijn een drie. 09 Hoe kom ik bij de universiteit?
Het eerste cijfer en het laatste cijfer zijn een drie. Rechtdoor, u komt langs een kerk aan de
Het derde cijfer en het laatste cijfer zijn een één. linkerkant. Bij het benzinestation linksaf, en de
Het eerste cijfer en het laatste cijfer zijn een één. universiteit is bij het tweede kruispunt aan uw
rechterhand.
02 Ik ben aan het zingen en aan het piano spelen. Hoe kom ik bij de universiteit?
Ik ben noch aan het zingen noch aan het Rechtdoor, u komt langs een kerk aan de
piano spelen. rechterkant. Bij het benzinestation linksaf, en de
Wij zijn aan het drummen en aan het lachen. universiteit is bij het tweede kruispunt aan uw
Wij zijn noch aan het drummen noch aan rechterhand.
het lachen.
Hoe kom ik bij de universiteit?
03 De meeste zwarte vierkanten zijn groot en alle Rechtdoor, u komt langs het ziekenhuis aan de
witte zijn klein. linkerkant. Bij het benzinestation linksaf, en de
Alle zwarte vierkanten zijn groot en de meeste universiteit is bij het tweede kruispunt aan uw
witte zijn klein. rechterhand.
Een paar grote driehoeken zijn groen en alle Hoe kom ik bij de universiteit?
kleine zijn grijs. Rechtdoor, u komt langs het ziekenhuis aan de
Alle grote driehoeken zijn groen en een paar rechterkant. Bij het benzinestation linksaf, en de
kleine zijn grijs. universiteit is bij het tweede kruispunt aan uw
rechterhand.
04 China is het Aziatische land dat rood gekleurd is
op deze kaart. 10 Ik heb een te klein overhemd aan.
Korea is het Aziatische land dat rood gekleurd is Ik had een te klein overhemd aan.
op deze kaart. Ik heb mijn eigen overhemd aan.
Spanje is het Europese land dat rood gekleurd is Ik heb het overhemd aan dat mijn vader aan had.
op deze kaart.
Rusland is rood gekleurd op deze kaart. Rusland
ligt zowel in Azië als in Europa.
05 twee bruggen over de weg

Er rijdt een auto op de weg tussen de bomen.
De weg loopt naar het huis.
De weg loopt naar de berg.
06 De hond is van de jongen. Het is zijn huisdier.

De hond is van de vrouw. Het is haar huisdier.
De beer is van niemand. Het is geen huisdier.
De koe is van een boer, maar het is niet zijn
huisdier.
07 Dit vliegtuig vliegt het hoogst.

Dit vliegtuig vliegt laag bij de grond.
Dit vliegtuig vliegt laag, maar niet het laagst.
Dit vliegtuig vliegt niet. Het staat aan de grond.
08 De mensen lopen dicht bij elkaar.

De mensen lopen niet dicht bij elkaar.
De mensen zitten dicht bij elkaar.
De mensen zitten niet dicht bij elkaar.
54
ALFABET
Alfabet
A a
B b
C c
D d
E e
F f
G g
H h
I i
J j
K k
L l
M m
N n
O o
P p
Q q
R r
S s
T t
U u
V v
W w
X x
IJ ij
Z z
WOORDENLIJST
Woordenlijst
In deze index staan achter ieder woord de Hoofdstukken en Lessen
vermeld, waarin het woord voorkomt. Het aantal keren dat het woord
in een les voorkomt, staat tussen haakjes.
In this index, each word is followed by the Unit and Lesson in which
it occurs. The number of times that the word appears in the lesson is
enclosed in parentheses.
En este índice, cada palabra está seguida por la Parte y la Lección en

que aparece. El número de veces que aparece la palabra en cada
lección está entre paréntesis.
Dans cet index, chaque mot est suivi de la Partie et de la Leçon

correspondantes. Le nombre de fois où le mot apparaît dans chaque
leçon est indiqué entre parenthèses.
In diesem Index steht nach jedem Wort der Teil mit der Lektion, in der
das Wort vorkommt. In Klammern wird angegeben, wie oft ein Wort
in einer Lektion auftritt.
Dutch I Index 9/28/01 8:36 AM Page 59
aait 4-08 (2), 8-06 (4) alleen 6-10 (10), 6-12 (2), 8-08 (1)
aan 1-09 (2), 2-09 (5), 2-11 (4), 3-03 (7), allemaal 7-07 (2), 7-11 (2), 7-12 (1), 8-07 (1)
3-04 (9), 3-08 (1), 3-09 (2), 3-11 (3), als 3-02 (4), 3-11 (1), 5-06 (2), 5-08 (2),
4-01 (1), 4-04 (4), 4-06 (8), 4-10 (2), 5-09 (1), 6-05 (2), 8-02 (2), 8-04 (1),
4-11 (1), 5-05 (3), 5-08 (2), 5-10 (2), 8-12 (1)
5-12 (2), 6-01 (1), 6-05 (2), 6-06 (2), ander 3-03 (1), 7-06 (1)
6-08 (2), 6-10 (2), 7-01 (2), 7-02 (1), andere 2-05 (1), 2-11 (1), 3-01 (1), 3-03 (1),
7-03 (1), 7-08 (12), 8-02 (38), 8-07 4-09 (1), 6-07 (1), 6-10 (4), 7-01 (2),
(1), 8-08 (1), 8-10 (32), 8-11 (24), 7-05 (4), 7-12 (2), 8-03 (2), 8-07 (2)
8-12 (22) anders 6-10 (1)
aangekleed 5-08 (2), 5-12 (2) apotheek 8-09 (1)
aangetrokken 6-08 (1), 8-11 (1) appels 1-08 (3), 1-11 (1), 3-02 (2), 5-07 (2),
aankleden 8-02 (2) 5-09 (4), 6-04 (3), 7-05 (1)
aantrekken 6-08 (1), 8-11 (1) arbeider 7-02 (2), 7-10 (1)
aardbeien 1-08 (2), 1-10 (1), 1-11 (1) Argentinië 8-04 (1)
acht 1-04 (3), 1-11 (1), 3-05 (1), 3-10 (8), arm 3-09 (2)
3-11 (2), 4-03 (1), 5-01 (6), 8-01 (2) armen 2-09 (3), 3-09 (7), 4-02 (3), 5-10 (1),
achtendertig 5-04 (1) 6-08 (1), 6-12 (1), 8-11 (1)
achtenzeventig 5-04 (2) astronauten 7-02 (1), 7-03 (1), 8-03 (2)
achter 2-08 (4), 4-08 (2), 4-09 (1), 4-11 (1), at 6-06 (1)
5-06 (2), 7-04 (2), 7-07 (5), 7-12 (2) au 6-11 (1)
achterna 1-02 (2) auto 1-01 (5), 1-03 (17), 1-05 (1), 1-07
achthonderddrieënveertig (20), 1-10 (10), 1-11 (5), 2-03 (4), 2-
5-04 (1), 5-12 (1) 07 (2), 2-08 (5), 3-08 (2), 4-01 (2), 4-
achthonderdvierendertig 06 (1), 4-09 (16), 4-11 (3), 5-02 (1),
5-04 (1), 5-12 (1) 6-02 (2), 6-06 (2), 6-11 (2), 7-03 (2),
achthonderdvijfenzeventig 7-04 (1), 8-05 (3), 8-08 (12), 8-12 (1)
5-04 (2) auto’s 1-05 (1), 1-11 (1), 3-02 (1), 4-09 (2),
achthonderdzevenenvijftig 7-04 (1), 8-05 (2)
5-04 (2) autodeur 4-02 (2)
achttien 4-03 (1) autorijden 6-06 (1)
af 2-07 (1), 4-05 (6), 5-03 (1), 5-06 (2), autosleutels 6-06 (1)
6-02 (2), 6-07 (1), 6-10 (2), 7-03 (1), avond 3-10 (1)
8-07 (1) Aziatische 8-04 (2), 8-12 (2)
afgelopen 6-02 (1), 6-07 (1) Azië 8-04 (4), 8-12 (1)
afgesloten 8-10 (4) baard 6-03 (14)
afgesprongen 5-03 (1), 6-07 (2) baby 1-05 (1), 2-07 (1), 4-05 (4), 4-11 (2)
afkomt 6-09 (1) baby’s 1-05 (1)
aflopen 6-02 (1) badkleding 1-09 (2)
Afrika 8-04 (3) bak 6-11 (1)
afspringen 5-03 (1) bakker 3-08 (1), 3-11 (1), 8-09 (5), 8-10 (2)
al 7-05 (2), 7-06 (4), 7-07 (1), 7-12 (2), bakt 3-08 (1), 3-11 (1)
8-03 (2) bal 1-01 (3), 2-01 (10), 2-03 (4), 2-05
Algerije 8-04 (1) (7), 2-07 (2), 2-08 (1), 3-05 (1), 4-08
alle 6-05 (3), 6-12 (1), 7-02 (1), 7-05 (4), (4), 5-03 (1), 6-02 (3), 6-08 (5), 7-07
7-07 (3), 8-02 (3), 8-03 (13), 8-08 (1), 7-09 (2)
(1), 8-12 (4) balken 7-10 (3)
allebei 7-06 (5), 7-12 (1) ballen 1-06 (1), 1-08 (1), 2-05 (4), 3-05 (3)
59
ballon 6-07 (4) bijna 3-10 (4), 8-03 (8), 8-05 (1)
ballonnen 3-02 (2), 5-09 (3), 6-09 (2), 7-09 (2) binden 7-10 (1), 7-12 (1)
banaan 6-04 (1), 6-09 (1) binnen 3-04 (5), 3-11 (1), 6-01 (2), 6-02 (1),
bananen 1-08 (2), 1-10 (1), 1-11 (1), 2-08 (1), 6-12 (1)
3-02 (5), 5-07 (2), 6-04 (1), 6-09 (3) binnenkant 3-04 (3), 3-11 (1)
bang 3-08 (2), 6-11 (3) bioscoop 8-09 (3)
bank 2-03 (2), 3-08 (2), 4-01 (1), 4-07 (2), blad 5-09 (2)
4-11 (1), 5-08 (3), 5-10 (1), 6-11 (2), bladeren 7-04 (1), 7-12 (1)
8-09 (15), 8-10 (2) blauw 1-03 (3), 1-06 (3), 1-07 (5), 1-09 (3),
basgitaar 5-08 (1) 1-10 (4), 2-03 (1), 2-04 (2), 3-03 (3),
bed 5-03 (1), 5-08 (2) 3-05 (3), 4-08 (2), 7-01 (3), 7-05 (5),
bedekt 7-04 (1) 7-07 (1), 7-12 (1), 8-03 (3), 8-06 (4),
bedroefd 3-07 (2), 5-10 (3) 8-08 (2)
beeld 3-09 (2), 6-03 (3), 7-03 (1), 7-09 (2) blauwe 1-03 (1), 1-08 (1), 1-09 (1), 1-10 (3),
beer 3-06 (1), 3-09 (1), 8-06 (1), 8-12 (1) 1-11 (1), 2-04 (5), 2-11 (2), 3-03 (4),
begrafenis 5-10 (1) 4-04 (1), 5-06 (1), 5-11 (1), 6-01 (2),
behandelt 3-08 (1) 6-11 (1), 7-02 (2), 7-07 (2), 8-03 (2)
beide 1-09 (1), 1-10 (1), 2-05 (2), 2-11 (2), blij 3-07 (2), 3-09 (1), 5-10 (3), 5-11 (2)
5-09 (1), 6-05 (3), 6-12 (2), 7-01 (1), bloei 7-04 (3)
7-05 (10) bloem 1-05 (1), 3-05 (1), 3-11 (1), 4-06 (2),
beiden 6-05 (1), 8-02 (3) 5-07 (2), 6-09 (1), 7-05 (2)
bek 3-09 (1), 5-03 (2), 6-01 (2), 7-01 (1), bloemen 1-05 (1), 3-04 (2), 3-05 (4), 3-09 (2),
7-10 (4) 3-11 (5), 4-06 (2), 5-06 (1), 5-07 (3),
beker 7-01 (1) 5-09 (3), 6-04 (2), 6-09 (3), 6-10 (2),
beklimmen 7-10 (1) 7-05 (18), 7-07 (2), 7-08 (2), 7-12 (2)
beklimt 7-10 (1) bloes 1-09 (2), 1-10 (1), 1-11 (1), 3-04 (2),
belt 2-01 (1), 2-06 (4), 2-11 (4), 6-05 (3) 5-02 (1)
ben 5-11 (19), 5-12 (2), 6-07 (4), 6-11 bloezen 1-09 (1), 1-11 (1)
(27), 6-12 (4), 7-11 (5), 8-02 (10), blond 3-01 (3), 6-03 (1)
8-11 (8), 8-12 (2) blonde 5-02 (1)
beneden 7-09 (5), 7-10 (1) bocht 4-09 (1)
benen 3-09 (3), 4-02 (7), 4-06 (1), 5-02 (1), boek 4-04 (1), 4-06 (3), 6-06 (2), 6-08 (2),
5-12 (1), 7-02 (1) 6-12 (2), 7-01 (1), 8-11 (2)
bent 6-11 (3), 8-10 (4) boeken 6-10 (2)
benzinestation 8-09 (3), 8-10 (16), 8-12 (4) boeket 6-09 (1)
berg 4-09 (1), 7-03 (1), 7-04 (5), 7-09 (1), boer 8-06 (1), 8-12 (1)
7-10 (2), 7-12 (1), 8-05 (1), 8-12 (1) bokt 5-02 (1)
bergen 5-06 (1) bomen 5-06 (2), 5-07 (1), 7-04 (12), 7-12
besneeuwde 7-09 (1), 7-12 (1) (3), 8-05 (1), 8-12 (1)
bestek 6-09 (1), 6-12 (1) boom 2-08 (2), 4-08 (1), 5-06 (2), 6-07 (4),
beweegt 7-03 (1) 7-04 (2), 7-07 (2), 7-08 (2), 7-10 (1),
bezem 8-05 (1) 7-12 (2)
bezet 7-09 (1) boot 1-01 (1), 1-10 (1), 2-03 (2), 2-08 (2),
bibliotheek 8-09 (1), 8-10 (4) 2-11 (2), 4-09 (2), 4-11 (1), 7-01 (1),
bij 3-08 (1), 4-02 (10), 4-07 (2), 4-11 7-10 (2), 7-12 (1)
(3), 5-10 (2), 6-07 (2), 6-11 (2), 7-04 bord 1-06 (8), 1-08 (2), 2-05 (4), 4-08 (2),
(3), 8-02 (3), 8-07 (1), 8-08 (16), 4-11 (2), 5-05 (3)
8-09 (5), 8-10 (96), 8-12 (17) borden 1-06 (5), 6-09 (1), 6-12 (1), 7-05 (1)
60
borstelt 2-09 (2), 3-05 (1), 4-06 (3), 4-11 (1) cowboy 2-10 (2), 3-02 (2), 4-08 (1), 5-03 (1),
bos 6-04 (1) 7-01 (1), 7-10 (8), 7-12 (4)
bossen 6-04 (1), 6-09 (1) cowboyhoeden 3-02 (1)
boten 4-09 (1) cowboys 3-02 (2), 5-08 (1), 8-08 (2)
boven 2-08 (1), 7-07 (3), 7-09 (11), 7-12 daar 8-10 (6)
(1), 8-03 (1) dag 5-06 (2), 7-04 (2)
brand 5-06 (2), 8-08 (2) dak 4-09 (1)
brandt 5-06 (1) dameshandschoenen
Brazilië 8-04 (1) 5-02 (1), 5-12 (1)
bril 1-09 (2), 2-08 (2), 3-01 (4), 3-03 (2), dan 2-04 (16), 2-11 (4), 3-02 (11), 3-11
3-11 (6), 4-10 (2) (3), 5-09 (12), 5-12 (4), 8-07 (8),
broden 3-02 (2), 6-04 (1) 8-08 (8), 8-09 (3), 8-10 (2)
broek 1-09 (1), 3-03 (9), 3-11 (2) dansen 1-02 (1), 1-05 (1), 2-07 (4)
broeken 1-09 (1), 1-11 (1) dansers 3-01 (2)
broer 4-07 (4), 4-11 (3) danst 1-02 (2), 1-05 (1), 1-10 (2), 4-06 (2),
broers 4-07 (3) 4-08 (1)
brood 1-08 (5), 1-10 (5), 1-11 (2), 2-10 (4), das 5-08 (1)
3-02 (2), 3-08 (1), 3-11 (1), 5-06 (2), dasje 6-03 (1)
5-07 (1), 6-04 (2), 6-11 (1), 7-02 (1), dat 2-02 (4), 2-11 (2), 3-02 (8), 5-10 (1),
7-11 (4) 6-06 (2), 6-09 (1), 6-11 (1), 7-03 (2),
brug 4-09 (4), 7-04 (1), 7-09 (2), 8-05 (3) 7-04 (2), 8-04 (3), 8-07 (1), 8-08 (2),
bruggen 8-05 (1), 8-12 (1) 8-11 (1), 8-12 (4)
bruin 3-01 (1), 3-05 (1) de 1-02 (39), 1-03 (25), 1-05 (13), 1-07
bruine 1-09 (1), 3-05 (2) (35), 1-08 (14), 1-09 (24)…
buiten 3-04 (5), 3-11 (1), 6-01 (1) deel 7-05 (4)
buitenkant 3-04 (3), 3-11 (1) denkt 5-10 (2)
bureau 5-08 (1) derde 8-01 (11), 8-10 (9), 8-12 (1)
bureaustoel 5-08 (1) dertien 4-03 (1)
bus 4-09 (1), 6-05 (2), 8-05 (2) dertig 1-06 (1), 4-03 (1)
busje 4-09 (2) deur 7-09 (2)
bussen 3-02 (1), 4-09 (1) deuren 7-08 (7)
cabriolet 4-09 (1) deze 1-10 (4), 2-05 (2), 2-06 (14), 2-08
camera 7-10 (2) (6), 2-09 (2), 3-01 (6), 3-04 (4), 3-06
Canada 8-04 (1) (4), 3-08 (2), 4-02 (2), 4-04 (14), 4-
Charles 6-07 (3) 05 (2), 4-06 (2), 4-07 (5), 4-09 (2), 5-
Chili 8-04 (1) 06 (2), 5-08 (4), 5-09 (4), 5-10 (8), 5-
China 8-04 (3), 8-12 (1) 12 (4), 6-01 (8), 6-03 (15), 6-05 (14),
chips 6-04 (1) 6-06 (6), 6-07 (1), 6-10 (2), 6-12 (6),
cijfer 8-01 (40), 8-12 (8) 7-02 (10), 7-05 (5), 7-06 (25), 7-07
cijfers 8-01 (6) (5), 7-09 (5), 7-12 (7), 8-03 (4), 8-04
cirkel 2-04 (22), 2-11 (6), 7-07 (11), (21), 8-06 (4), 8-07 (3), 8-08 (2),
8-03 (7) 8-12 (4)
cirkels 7-07 (4), 8-03 (13) dicht 4-02 (14), 6-02 (1), 6-12 (1), 7-10
clown 1-03 (2), 3-01 (4), 3-03 (2), 3-11 (2), (1), 8-08 (16), 8-12 (4)
5-08 (2), 5-10 (3), 5-12 (4), 6-01 (2), dichtbij 8-08 (3)
6-05 (2), 6-06 (2), 7-01 (2) dichterbij 8-08 (4)
clowns 5-08 (1), 5-10 (3) dichtgedaan 6-02 (1), 6-12 (1)
controleer 6-11 (1) die 2-02 (4), 2-11 (2), 3-04 (2), 5-10 (2),
61
5-11 (4), 6-01 (4), 6-06 (4), 6-07 (1), (3), 2-09 (2), 3-04 (3), 3-05 (1), 3-06
8-02 (2), 8-07 (2) (1), 3-09 (2), 3-10 (3), 4-03 (1), 4-04
dier 2-02 (12), 2-03 (2), 2-09 (1), 2-11 (1), 4-07 (2), 4-08 (1), 5-01 (9), 5-02
(2), 5-07 (3), 5-12 (1), 7-02 (4), 7-03 (1), 5-09 (4), 5-12 (1), 6-04 (1), 6-05
(4), 7-06 (4), 8-06 (5), 8-07 (4) (2), 6-07 (2), 7-01 (1), 8-01 (6), 8-02
dieren 2-02 (2), 5-07 (4), 5-09 (2), 5-12 (1), (1), 8-03 (1), 8-12 (2)
7-05 (4), 7-06 (6) drieduizend 5-04 (1)
diersoort 5-07 (4) drieën 8-02 (1)
dik 3-01 (3), 3-08 (1), 6-11 (1) drieëntwintig 6-07 (1)
dit 1-07 (2), 1-10 (6), 1-11 (4), 2-05 (6), drieënveertig 5-04 (1)
2-06 (6), 2-08 (1), 3-04 (6), 3-06 (3), drieënzestig 5-04 (1)
3-09 (12), 3-11 (6), 5-02 (2), 5-03 driehoek 2-04 (4), 7-07 (2), 8-03 (5)
(2), 5-09 (2), 6-01 (4), 6-03 (6), driehoeken 7-07 (2), 8-03 (8), 8-12 (2)
6-06 (5), 6-07 (4), 6-12 (2), 7-02 (4), driehoekig 8-03 (2)
7-03 (4), 7-06 (10), 7-07 (3), 7-12 driehonderdendrie
(4), 8-03 (8), 8-04 (10), 8-06 (8), 7-09 (2)
8-07 (9), 8-12 (4) driehonderdtweeënvijftig
dobbelstenen 6-04 (1), 6-09 (2) 5-04 (1)
dochter 4-07 (3), 4-11 (1) driehonderdvijfentwintig
doen 1-10 (1), 4-01 (2), 5-03 (1), 6-06 (1), 5-04 (1)
8-11 (1) drink 5-11 (1), 7-11 (3)
doet 1-10 (1), 4-01 (10), 4-11 (4), 6-02 drinken 1-08 (1), 1-10 (1), 2-10 (1), 7-06 (4),
(1), 6-10 (2), 6-11 (2), 6-12 (1) 7-11 (2), 7-12 (1), 8-11 (2)
dokter 3-08 (3), 6-11 (3) drinkt 1-08 (10), 1-10 (4), 2-01 (1), 2-06
donkere 1-09 (1), 6-03 (8) (2), 2-10 (1), 4-01 (1), 4-04 (2), 4-06
donkerharige 5-02 (1) (2), 4-11 (4), 5-05 (2), 5-11 (1), 6-06
donkerst 8-07 (1) (1), 7-01 (1), 7-06 (7), 7-12 (3)
door 4-06 (1), 4-09 (1), 5-01 (5), 6-08 (3), droeg 6-06 (1)
6-10 (8), 7-01 (2), 7-03 (1), 7-10 (1), druif 6-09 (1)
8-10 (16) druiven 1-08 (1), 5-07 (2), 6-04 (2), 6-09 (3)
doos 2-03 (2), 2-11 (2) drummen 6-05 (2), 8-02 (2), 8-12 (2)
dorst 3-07 (2), 5-11 (1), 6-11 (1) drummer 5-08 (1)
draadloze 4-04 (1) drums 8-06 (1)
draag 5-11 (1), 6-11 (2) drumt 5-08 (1)
draagbare 5-03 (3), 5-12 (3) duiker 2-08 (1)
draagt 1-09 (24), 1-10 (3), 1-11 (4), 2-06 Duitsland 8-04 (1)
(12), 2-10 (1), 3-01 (4), 3-03 (29), 3- duizend 5-04 (4)
11 (6), 4-06 (2), 4-08 (11), 5-02 (1), duwen 5-05 (3)
5-05 (2), 6-03 (4), 6-05 (2), 6-06 (4), duwt 5-05 (6)
7-02 (8), 7-12 (2), 8-06 (2) echt 3-06 (12), 3-09 (4), 3-11 (4), 8-06 (2)
draait 3-04 (1) echte 3-09 (3), 3-11 (2)
draak 3-06 (1) een 1-01 (69), 1-03 (12), 1-04 (11), 1-05
dragen 1-09 (8), 1-10 (4), 1-11 (6), 3-03 (1), (14), 1-06 (5), 1-07 (3), 1-08 (8)…
3-04 (2), 4-06 (2), 5-06 (1), 6-03 (2), één 1-06 (7), 1-09 (6), 1-10 (1), 1-11 (2),
6-05 (2), 7-02 (12), 7-05 (2), 7-07 2-03 (2), 2-05 (2), 2-07 (4)…
(4), 7-12 (1), 8-06 (1) eenden 5-07 (2), 7-02 (1), 7-05 (5), 7-12 (2)
drank 5-06 (2) eendesoort 5-07 (1)
drie 1-04 (18), 1-06 (5), 1-11 (2), 2-02 eendesoorten 5-07 (1)
62
eens 6-07 (4) 4-01 (2), 4-06 (1), 4-09 (2), 5-05 (2),
eerste 8-01 (16), 8-10 (10), 8-12 (2) 5-09 (3), 6-08 (2), 8-05 (2)
eet 1-07 (8), 1-08 (6), 1-10 (8), 2-10 (1), fietsen 1-05 (2), 2-07 (3), 5-03 (1), 5-09 (1),
6-05 (3), 6-06 (1), 7-11 (1) 6-05 (2), 7-02 (1), 7-03 (2), 7-09 (2),
eetkamerameublement 7-12 (2), 8-02 (2)
6-09 (1) fietser 6-09 (1), 7-03 (1)
Egypte 8-04 (1) fietsers 6-09 (1), 7-03 (2), 7-12 (2), 8-05 (1)
ei 1-05 (1), 3-05 (4) fietst 2-01 (2), 2-06 (2), 2-07 (1), 4-01 (1),
eieren 1-05 (1) 4-10 (6), 5-05 (1), 7-03 (1), 7-09 (2)
eigen 5-02 (1), 6-06 (1), 8-11 (1), 8-12 (1) fietswedstrijd 6-01 (4)
eind 8-10 (2) finish 5-10 (1)
electrische 5-08 (1) fles 6-04 (5)
elf 3-10 (1), 4-03 (1), 5-01 (2), 5-12 (1) fluit 5-08 (2)
elkaar 2-08 (1), 4-02 (18), 4-11 (6), 5-03 fluiten 5-08 (1)
(2), 5-10 (1), 6-10 (2), 8-02 (2), formeel 5-08 (1)
8-08 (13), 8-12 (4) fort 6-10 (1), 8-08 (1)
ellebogen 2-09 (1) foto 4-08 (1), 5-09 (4), 5-12 (2),
elleboog 2-09 (1) 7-10 (1), 8-08 (2)
en 1-01 (11), 1-02 (2), 1-04 (7), 1-06 frisbee 5-03 (2), 6-01 (2), 6-06 (2),
(2), 1-08 (3), 1-09 (12), 1-10 (2)… 7-10 (3)
ene 2-05 (1), 2-11 (1), 3-01 (1), 3-03 (1), fruit 1-08 (1), 5-07 (3)
7-01 (1) fruitsoort 5-07 (4)
enkele 6-10 (3), 8-05 (1) ga 7-11 (11), 8-10 (18), 8-11 (4)
enorme 6-10 (1) gaan 2-10 (1), 2-11 (1), 4-05 (4), 5-03 (2),
er 1-06 (4), 1-07 (4), 1-10 (18), 3-01 6-02 (3), 6-08 (2), 7-09 (4), 7-11 (2),
(8), 3-02 (20), 3-04 (21), 3-06 (6), 3- 7-12 (1), 8-10 (4), 8-11 (1)
09 (6), 3-11 (4), 4-08 (20), 4-09 (1), gaapt 5-10 (2), 6-06 (2)
4-11 (4), 5-06 (2), 5-08 (6), 5-09 gaapte 6-06 (2)
(27), 5-12 (4), 6-08 (3), 6-10 (2), 7- gaat 2-10 (9), 2-11 (1), 4-05 (10), 4-06
01 (1), 7-02 (4), 7-03 (1), 7-04 (11), (1), 5-03 (9), 5-05 (1), 5-10 (2), 5-12
7-07 (3), 7-08 (7), 7-09 (15), 7-12 (1), 6-02 (14), 6-06 (1), 6-07 (1),
(1), 8-03 (4), 8-05 (4), 8-07 (2), 6-08 (6), 6-12 (3), 7-01 (2), 7-03 (6),
8-12 (1) 7-04 (1), 7-10 (2), 7-11 (1), 7-12 (3),
eraf 5-03 (1), 6-01 (1) 8-10 (10)
erg 3-01 (1), 5-10 (3), 8-07 (1) gaf 5-05 (1)
etalagepoppen 4-04 (1), 8-03 (1) gat 8-05 (2)
eten 1-08 (8), 1-10 (2), 1-11 (2), 2-09 (2), gebit 3-08 (1), 6-11 (1)
2-10 (2), 3-05 (2), 5-03 (1), 5-05 (2), gebogen 4-02 (2)
5-06 (2), 5-09 (2), 6-08 (1), 7-11 (2), gebouw 3-04 (2), 3-05 (1), 3-11 (2), 4-05 (2),
8-02 (3) 7-04 (4), 7-07 (1)
Europa 8-04 (4), 8-12 (1) gebouwen 6-10 (4), 8-05 (1)
Europese 8-04 (1), 8-12 (1) gebruik 7-09 (1)
even 3-10 (3) gebruiken 5-03 (1), 5-12 (1), 7-10 (3), 7-12 (1)
evenveel 3-02 (4), 3-11 (1), 5-09 (2) gebruikt 4-04 (1), 5-03 (3), 5-12 (3), 7-10 (8),
ezel 2-08 (2) 7-12 (2)
fabriek 8-09 (2) gedaan 5-03 (1)
familie 4-07 (2) gedeeld 5-01 (5)
fiets 1-05 (2), 1-10 (1), 2-07 (2), 2-08 (7), gedragen 6-06 (2)
63
gedronken 2-10 (1), 6-06 (1), 7-11 (2) gerend 6-08 (1)
geef 6-11 (1) geschopt 6-08 (1)
geeft 3-08 (1), 3-11 (1), 5-05 (9), 5-06 (2), gespeeld 6-06 (1)
5-12 (4), 7-01 (1) gesprongen 2-10 (7), 2-11 (2), 5-03 (2), 6-02 (1),
geel 1-03 (4), 1-06 (3), 1-07 (6), 1-10 (1), 6-06 (1), 7-03 (1), 7-10 (2), 7-11 (6),
2-04 (2), 3-03 (1), 3-05 (4), 4-01 (4), 7-12 (2)
4-08 (1), 7-04 (2), 7-05 (10), 7-12 gestopt 6-02 (1)
(3), 8-03 (8) gestreept 8-07 (1)
geen 1-07 (1), 1-09 (5), 2-02 (12), 2-05 getal 1-06 (8), 7-08 (2)
(1), 2-06 (12), 2-09 (1), 2-11 (5), gevaarlijk 8-07 (4)
3-01 (2), 3-02 (7), 3-03 (1), 3-06 (1), gevallen 2-10 (3), 6-01 (1), 6-02 (1), 6-08 (1),
3-07 (2), 3-09 (1), 3-11 (2), 4-01 (1), 7-10 (1), 7-11 (2)
4-06 (1), 4-07 (1), 4-08 (2), 4-09 (2), gevangen 5-03 (1), 7-10 (2)
6-03 (10), 6-05 (6), 6-12 (1), 7-02 gevangenis 8-09 (1)
(5), 7-03 (2), 7-04 (2), 7-05 (5), 7-06 geven 7-01 (2)
(14), 7-09 (1), 7-12 (1), 8-01 (1), gevist 6-06 (1)
8-02 (5), 8-06 (2), 8-07 (1), 8-12 (1) gevlekt 8-07 (2)
gegaan 5-03 (1) gevlekte 8-07 (1)
gegeten 2-10 (1), 3-07 (4), 5-11 (2), 7-11 (1) gevlekter 8-07 (1)
gegeven 7-01 (1) geweest 6-06 (1)
gegleden 6-02 (1) geweren 4-06 (2), 7-02 (6), 7-09 (2)
gegooid 5-03 (2), 6-02 (1), 6-08 (1) gewonnen 5-10 (1)
gegraven 6-06 (1), 6-12 (1) gezicht 2-09 (3), 3-09 (1), 8-08 (2)
gehad 4-09 (5) gezin 4-07 (5)
geiten 3-06 (1) gezond 3-07 (1), 5-11 (1)
gekeken 6-06 (1), 6-12 (1) giet 6-08 (1), 8-11 (1)
gekleed 5-08 (4), 6-03 (4), 6-12 (4) gieten 6-08 (1), 8-11 (1)
gekleurd 8-04 (12), 8-12 (4) giraf 3-06 (1)
gekleurde 8-04 (9) gitaar 2-05 (2), 4-01 (1), 4-11 (1), 5-05 (5),
geknipt 2-10 (2), 7-11 (1) 5-08 (1), 5-12 (2), 6-06 (4), 8-11 (4)
gekomen 7-01 (1), 7-12 (1) gitaren 5-08 (2)
gekust 6-08 (2) glas 5-05 (4), 5-09 (6), 5-12 (4), 7-08 (14)
geld 3-08 (1), 5-05 (3), 5-12 (1) glazen 5-09 (1), 6-04 (2)
geldstukken 3-02 (1), 5-09 (1) glijden 6-02 (1), 7-10 (1)
gele 1-03 (1), 1-08 (3), 1-09 (1), 2-01 (1), glijdt 6-02 (1)
2-04 (7), 2-05 (4), 3-03 (1), 3-05 (3), glimlacht 2-01 (4), 2-11 (1)
3-11 (2), 4-04 (1), 4-08 (3), 4-09 (2), goed 4-01 (1)
5-06 (1), 7-05 (1), 7-07 (3), 8-08 (4) gooien 6-02 (3), 6-08 (1)
gelezen 6-06 (1) gooit 2-01 (6)
gelopen 8-11 (1) Gorbatchev 4-04 (1), 6-07 (2)
gemaakt 5-03 (2) graaft 7-01 (1), 8-05 (2)
genoeg 3-07 (4), 5-11 (2) gras 3-05 (2), 4-10 (2), 5-06 (1), 5-07 (1),
geopend 5-03 (1) 5-09 (2), 5-12 (2)
geparkeerd 4-09 (3), 8-05 (1) graven 6-06 (1), 6-12 (1), 8-11 (2)
geraakt 6-07 (1), 7-01 (2) grijpt 7-09 (1)
gereden 6-06 (1) grijs 3-01 (1), 8-03 (2), 8-06 (1), 8-12 (2)
gereedschap 2-03 (1) grijze 1-09 (1), 3-05 (1), 3-06 (2), 4-09 (1),
gereedschapsset 6-09 (1) 8-06 (1)
64
groen 3-05 (2), 7-04 (2), 7-05 (1), 7-12 (1), 3-07 (5), 3-11 (1), 4-09 (1), 5-10 (1),
8-03 (4), 8-12 (2) 5-11 (4), 6-01 (1), 6-06 (4), 6-07 (1),
groene 1-07 (1), 1-08 (2), 1-11 (1), 2-04 (7), 6-08 (1), 6-12 (1), 7-02 (9), 7-05 (1),
3-05 (1), 5-09 (2), 7-04 (3), 7-05 (1), 7-12 (1), 8-02 (5), 8-11 (2)
7-07 (2), 7-12 (1) heeft 1-03 (8), 1-09 (4), 1-10 (6), 1-11 (4),
groep 3-01 (2), 6-09 (2) 2-05 (18), 2-06 (4), 2-08 (1)…
grond 2-07 (6), 2-08 (2), 3-04 (3), 3-11 (2), heel 1-03 (1), 1-11 (1), 5-09 (1), 5-10 (1),
4-01 (1), 4-04 (1), 5-10 (2), 6-07 (2), 6-09 (1), 7-03 (2)
7-01 (1), 7-02 (4), 7-04 (1), 7-12 (1), heet 5-06 (4), 5-11 (1), 6-07 (6), 6-11 (1),
8-07 (2), 8-08 (3), 8-12 (2) 8-04 (3)
groot 2-03 (10), 2-04 (1), 3-01 (3), 5-02 hek 2-07 (1), 2-08 (1), 4-06 (1), 7-10 (1)
(1), 8-03 (4), 8-06 (1), 8-12 (2) hele 6-10 (1)
Groot-Brittannië 8-04 (1) heleboel 6-09 (1)
grootste 2-04 (4), 7-05 (2) helemaal 8-05 (1), 8-07 (1)
grote 2-03 (15), 2-04 (2), 2-08 (1), 2-11 helemáál 4-04 (1)
(2), 4-09 (3), 8-03 (2), 8-12 (2) helm 2-06 (2), 4-10 (2), 5-02 (1), 7-02 (3)
groter 2-04 (6) help 6-11 (1)
haalt 3-08 (1), 4-09 (1), 5-03 (1), 5-12 (1) hem 5-03 (2), 5-12 (2), 6-06 (1), 6-08 (1),
haar 1-03 (8), 1-10 (4), 1-11 (4), 2-04 (2), 6-12 (1), 8-11 (2)
2-05 (23), 2-06 (2), 2-09 (12), 2-11 hemd 6-08 (1), 7-04 (2), 8-11 (1)
(6), 3-01 (20), 3-09 (4), 4-02 (5), 4- herfst 7-04 (4), 7-12 (1)
06 (9), 4-07 (16), 4-11 (7), 5-02 (5), herten 2-05 (1)
5-05 (2), 5-11 (2), 6-03 (8), 6-08 (3), het 1-02 (5), 1-03 (3), 1-05 (3), 1-06
6-10 (6), 6-12 (1), 7-03 (1), 7-08 (4), (16), 1-07 (4), 1-08 (4), 1-09 (5)…
7-09 (1), 8-06 (3), 8-07 (1), 8-12 (1) hetzelfde 4-07 (3)
had 6-01 (6), 6-06 (1), 8-11 (3), 8-12 (2) heuvel 6-10 (1)
hadden 6-01 (1) hield 8-11 (1)
half 3-10 (13), 3-11 (1), 6-04 (1) hier 1-10 (2)
hand 2-08 (1), 2-09 (3), 3-09 (2), 4-02 (2), hij 1-07 (29), 1-11 (5), 2-06 (2), 2-09
5-02 (2), 6-01 (2), 6-07 (1), 7-01 (1), (2), 2-11 (2), 3-03 (11), 3-04 (1),
7-02 (1) 3-07 (11), 3-08 (7), 3-11 (2), 4-01
handen 2-09 (7), 3-09 (2), 4-02 (8), 4-10 (4), (29), 4-04 (4), 4-05 (4), 4-06 (3),
4-11 (4), 5-10 (1), 6-01 (2), 7-09 (1) 4-10 (14), 4-11 (8), 5-03 (1), 5-05
handschoenen 4-06 (1), 6-04 (1), 6-09 (2) (3), 5-06 (2), 5-08 (1), 5-10 (4),
hangen 3-09 (1) 5-11 (2), 5-12 (3), 6-01 (3), 6-10
hangt 3-09 (1) (1), 6-11 (1), 7-02 (1), 7-03 (1),
hard 7-03 (8), 8-11 (2) 7-06 (1), 7-10 (4), 7-11 (3), 7-12 (3),
hardloopster 6-09 (1) 8-05 (3), 8-07 (2)
hardloopsters 3-01 (1), 8-08 (1) Hindoetempel 8-09 (1)
hardlopen 8-11 (2) hobbelpaard 3-06 (1)
hardloper 7-03 (1) hoe 8-10 (40), 8-12 (4)
hardlopers 3-01 (1), 5-10 (1), 6-09 (1), 8-05 (1), hoed 1-08 (1), 1-09 (7), 2-03 (3), 2-05 (4),
8-08 (1) 2-06 (16), 2-08 (1), 2-10 (1), 3-02
hardst 8-07 (2) (1), 3-09 (4), 4-06 (3), 4-08 (3), 4-10
hark 2-01 (1), 6-01 (2), 7-01 (3) (6), 4-11 (2), 5-02 (3), 5-03 (2), 5-05
heb 5-11 (7), 6-11 (3), 7-11 (5), 8-11 (7), (2), 5-11 (1), 6-01 (4), 6-05 (2), 6-06
8-12 (3) (2), 7-09 (2), 7-10 (1), 7-11 (1), 8-02
hebben 2-07 (2), 2-10 (1), 2-11 (1), 3-01 (1), (2), 8-06 (2), 8-11 (2)
65
hoeden 1-09 (5), 1-11 (1), 3-02 (1), 5-09 (2), 7-03 (1), 7-06 (1), 7-08 (5), 7-12 (1),
7-05 (2), 7-07 (2) 8-06 (2)
hoef 4-06 (1) iemand’s 6-11 (1), 8-06 (2)
hoek 8-09 (5) iets 2-05 (2), 4-06 (1), 4-08 (5), 4-11 (1),
hoest 5-10 (1) 5-05 (1), 5-10 (2), 6-02 (2), 7-01 (5),
hoeveel 3-02 (4), 3-04 (8) 7-05 (2)
hond 1-01 (5), 1-02 (1), 1-05 (1), 2-02 (3), ijs 5-06 (2), 5-07 (1)
2-07 (1), 2-08 (2), 2-11 (3), 3-05 (2), ik 5-11 (29), 5-12 (2), 6-07 (10), 6-11
3-06 (1), 3-07 (2), 4-01 (6), 4-06 (1), (40), 6-12 (4), 7-11 (34), 8-02 (17),
5-02 (10), 5-03 (4), 5-05 (2), 5-07 8-10 (40), 8-11 (35), 8-12 (10)
(1), 6-01 (2), 6-06 (6), 6-12 (2), 7-01 in 1-01 (5), 1-08 (4), 1-10 (1), 1-11 (4),
(1), 7-02 (2), 7-06 (2), 7-10 (6), 8-06 2-01 (2), 2-05 (22), 2-06 (3)…
(9), 8-07 (8), 8-12 (2) India 8-04 (1)
honden 1-05 (1), 4-01 (1), 5-02 (2), 5-07 (1), ingelopen 5-03 (1)
7-02 (2), 8-07 (1) is 1-03 (20), 1-05 (1), 1-06 (22), 1-07
honderd 4-03 (2), 4-11 (1) (50), 1-10 (17), 1-11 (17)…
honderdvierenvijftig Italië 8-04 (1)
5-04 (1) ja 1-07 (20), 1-11 (1), 3-09 (1), 4-01
honderdvijfentwintig (15), 4-08 (2), 7-08 (2)
5-04 (4) Jaap 6-07 (4)
honderdvijfenveertig jaar 6-07 (4)
5-04 (1) jack 5-08 (1)
hondesoort 5-07 (1) Japan 8-04 (1)
hondesoorten 5-07 (1) jas 1-09 (2), 3-03 (1), 8-06 (2)
honger 3-07 (5), 5-11 (3) jasje 3-03 (1)
hoofd 2-07 (2), 2-09 (4), 3-09 (4), 5-10 (1), je 1-08 (4)
5-12 (1), 6-01 (4), 6-06 (2), 6-08 (2), jonge 1-03 (3), 3-01 (6), 6-03 (4), 6-05 (3),
7-09 (2), 8-11 (4) 6-06 (6), 7-02 (2), 7-09 (2), 8-07 (2)
hoogst 8-07 (2), 8-12 (1) jongeman 2-09 (3), 3-01 (4)
hooi 7-01 (4) jongen 1-01 (20), 1-02 (9), 1-05 (3), 1-07
hotel 8-09 (4), 8-10 (2) (2), 1-08 (2), 1-09 (7), 1-10 (12)
houd 8-11 (1) jongens 1-05 (2), 1-06 (1), 1-07 (2),
houden 8-11 (1) 2-06 (2), 2-07 (4), 2-10 (1), 3-02 (5),
houdt 2-09 (2), 4-06 (1), 5-03 (1), 5-05 (2), 3-04 (2), 4-01 (2), 4-08 (1), 5-09 (3),
5-08 (1), 5-10 (1), 5-12 (1), 6-06 (2), 7-01 (2), 7-06 (1), 8-07 (1), 8-11 (1)
6-07 (2), 6-08 (1), 6-12 (1), 7-09 (2) jongere 8-07 (1)
huid 6-03 (16) jongste 8-07 (2)
huilt 5-10 (2) jurk 1-09 (2), 1-11 (2), 3-03 (4), 5-08 (1),
huis 1-03 (4), 1-07 (2), 1-10 (1), 3-04 (2), 6-08 (3), 8-06 (1), 8-11 (3)
4-09 (1), 7-04 (1), 8-05 (1), 8-12 (1) jurken 1-09 (1), 1-11 (1), 3-03 (1), 7-02 (2),
huisdier 8-06 (7), 8-12 (4) 8-06 (1)
huizen 8-08 (2) kaal 3-01 (1), 5-11 (1), 6-03 (1)
hun 2-07 (2), 4-07 (10), 4-11 (4), 5-02 kaars 5-06 (2)
(1), 6-07 (1), 7-02 (1) kaarsen 5-09 (1), 6-09 (2)
iedereen 4-08 (7) kaart 8-04 (20), 8-12 (4)
iemand 3-07 (2), 4-08 (18), 4-09 (1), 4-11 kaas 1-08 (1), 1-10 (1)
(2), 5-02 (5), 5-05 (3), 5-08 (5), kale 6-03 (2)
6-06 (1), 6-08 (1), 6-10 (2), 7-02 (1), kalf 7-10 (6), 7-12 (4)
66
kameel 3-06 (2), 5-03 (2) kleine 2-03 (12), 2-04 (2), 2-08 (1), 2-11
kamelen 7-02 (1) (2), 4-09 (1), 5-06 (1), 8-03 (2),
kamt 2-09 (2) 8-12 (2)
kan 4-04 (10), 4-11 (4), 7-10 (1) kleiner 2-04 (6), 2-11 (4)
kangoeroe 3-06 (1) kleinste 2-04 (4)
kangoeroes 2-05 (1) kleren 4-04 (2), 5-08 (1), 6-01 (2), 6-05 (2),
kant 7-08 (4) 7-02 (4)
kar 5-05 (6) kleur 1-10 (2), 3-05 (4), 8-07 (2)
kassa 5-03 (1) klim 8-11 (1)
kasteel 6-10 (2), 8-08 (1) klimmen 6-01 (1), 6-02 (1), 7-10 (1)
kat 1-01 (2), 1-03 (1), 1-07 (1), 2-02 (1), klimt 3-06 (1), 4-06 (5), 4-10 (2), 5-03 (1),
2-11 (1), 3-04 (2), 3-05 (2), 3-06 (3), 6-06 (1), 6-08 (1), 7-10 (1)
3-11 (2), 4-01 (1), 4-05 (4), 4-08 (2), klok 2-05 (2), 7-07 (2)
4-11 (2), 5-02 (2), 6-08 (3), 6-12 (3), klokken 7-02 (1)
8-06 (1), 8-11 (3) klom 8-11 (1)
katten 3-09 (1), 5-07 (1) knieën 2-09 (2), 3-09 (1)
keer 5-01 (3) knikkers 3-02 (3)
keren 2-05 (1) knip 7-11 (2)
kerk 3-04 (2), 6-10 (1), 8-09 (2), 8-10 knippen 2-10 (1), 7-11 (1)
(14), 8-12 (2) knipt 2-10 (2)
keukenrol 6-04 (3) koe 7-01 (2), 7-06 (1), 8-06 (1), 8-07 (1),
keukenrollen 6-04 (1), 6-12 (1) 8-12 (1)
keyboard 4-06 (2), 4-11 (2), 5-08 (1) koeien 2-05 (1), 3-06 (5), 5-07 (1), 7-06 (1),
kijk 6-07 (4) 7-09 (2), 8-08 (2)
kijken 4-06 (1), 7-10 (2) koets 4-05 (2), 4-06 (2), 6-02 (2)
kijkt 4-06 (6), 6-02 (1), 6-03 (1), 6-06 (1), kofferbak 6-02 (2), 6-12 (2)
6-12 (1), 7-01 (4), 7-10 (2) kofferset 6-09 (1)
kin 2-09 (1), 2-11 (1) kok 3-08 (1), 6-11 (1)
kind 1-05 (2), 1-10 (3), 2-02 (8), 2-09 (1), kom 8-10 (40), 8-12 (4)
2-10 (1), 2-11 (1), 4-07 (1), 5-05 (1), komen 4-05 (3), 4-07 (1), 7-01 (1), 7-09 (4),
5-10 (1), 7-06 (3), 8-07 (4) 7-12 (1)
kinderauto 5-02 (1) komt 4-05 (7), 7-01 (1), 7-04 (1), 7-12 (1),
kinderen 1-05 (2), 1-06 (1), 1-10 (1), 2-02 (4), 8-10 (4), 8-12 (4)
2-05 (1), 2-07 (1), 2-08 (1), 3-04 konijn 3-09 (1)
(14), 4-01 (3), 4-06 (1), 4-07 (4), kookt 3-08 (2)
5-03 (4), 5-08 (1), 5-10 (1), 6-01 (4), koor 6-10 (1), 6-12 (1)
7-05 (3), 7-06 (4), 7-09 (1), 7-10 (2) kop 4-01 (3), 5-11 (1), 7-05 (2), 7-12 (2)
kinderkleding 5-02 (1), 5-08 (1) kopje 2-05 (1), 2-08 (1), 2-09 (2)
kist 4-10 (2), 6-01 (2) koppen 7-05 (1), 7-12 (1)
kisten 1-08 (1), 1-11 (1), 5-05 (2), 6-04 (2) Korea 8-04 (1), 8-12 (1)
klaar 6-08 (1) kort 1-03 (2), 1-11 (2), 2-04 (1), 3-01 (7),
klapwiekt 7-02 (1) 3-11 (2), 6-03 (3)
kleding 5-02 (1), 5-08 (2) korte 2-04 (1), 3-03 (2)
kledingstuk 5-08 (2) korter 2-04 (2)
kleedt 5-08 (2), 5-12 (2), 6-05 (2) kortste 8-07 (1)
klein 2-03 (6), 2-04 (1), 3-01 (3), 5-02 (2), koud 3-07 (3), 3-08 (1), 5-06 (8), 5-11 (4),
6-06 (2), 8-03 (4), 8-06 (1), 8-11 (2), 6-11 (1), 7-04 (3)
8-12 (4) koude 5-06 (2)
67
koudst 8-07 (1) lichtst 8-07 (1)

krabt 5-10 (3), 5-12 (2) liggen 2-08 (1), 7-01 (1), 7-04 (1), 7-09 (2),
krant 6-08 (1), 6-12 (1), 8-11 (1) 7-12 (1)
krijgt 5-05 (4), 8-07 (1) ligt 1-10 (3), 2-01 (1), 2-07 (2), 2-08 (3),
kruispunt 8-10 (38), 8-12 (4) 3-04 (3), 3-06 (1), 3-11 (2), 4-01 (1),
krullend 3-01 (5) 4-04 (1), 4-08 (4), 4-09 (1), 4-11 (2),
kudde 3-06 (2) 5-02 (1), 5-06 (2), 5-09 (2), 7-04 (7),
kun 1-08 (4) 7-12 (1), 8-04 (5), 8-08 (3), 8-12 (1)
kunnen 4-01 (1), 4-04 (2), 5-09 (4) lijken 8-03 (2)
kussen 4-05 (2), 6-02 (1), 6-08 (1), 8-02 (2) lijkt 8-03 (2)
kust 4-06 (3), 6-02 (1), 6-05 (2), 6-08 (3) limousine 4-09 (2)
kwart 3-10 (7), 3-11 (2) linker 7-08 (11)
laag 8-07 (2), 8-12 (2) linkerhand 2-05 (12), 2-11 (2), 5-09 (2), 7-08
laagst 8-07 (1), 8-12 (1) (7), 8-10 (6)
laarzen 6-04 (2) linkerkant 7-01 (1), 7-08 (4), 8-10 (6), 8-12 (2)
laat 5-02 (3), 5-05 (1) linkervoet 7-08 (1)
laatste 8-01 (16), 8-12 (3) links 3-01 (4), 6-07 (4), 7-08 (1), 8-10 (8)
lachen 4-01 (1), 6-05 (2), 8-02 (2), 8-12 (2) linksaf 2-05 (1), 8-10 (19), 8-12 (4)
lacht 2-01 (3), 4-01 (11), 4-04 (1), 5-03 linksboven 8-03 (1)
(1), 6-07 (1) linksonder 8-03 (1)
ladder 4-05 (1), 6-06 (2), 6-08 (2), 7-10 (1), loop 8-10 (16), 8-11 (1)
8-11 (2) loopt 1-02 (2), 1-05 (1), 1-10 (1), 1-11 (2),
ladenkast 5-08 (1) 2-06 (3), 2-07 (1), 2-08 (1), 3-06 (3),
land 5-09 (2), 8-04 (14), 8-12 (3) 4-06 (1), 4-10 (2), 5-03 (2), 6-05 (2),
lang 1-03 (2), 1-10 (2), 1-11 (2), 2-04 (1), 6-07 (2), 6-10 (2), 7-03 (7), 7-08 (7),
3-01 (7), 6-03 (3) 7-09 (2), 8-05 (3), 8-12 (2)
lange 2-04 (1), 3-01 (2), 3-11 (2) lopen 1-02 (2), 1-05 (1), 1-11 (2), 2-01 (1),
langer 2-04 (2), 8-07 (2) 2-07 (3), 4-02 (1), 4-06 (2), 4-10 (2),
langs 8-10 (12), 8-12 (4) 5-03 (1), 5-09 (1), 6-02 (4), 6-05 (2),
langste 8-07 (1) 6-10 (1), 8-02 (4), 8-05 (2), 8-08 (2),
langzaam 7-03 (9), 7-12 (2) 8-12 (2)
laten 5-02 (1) lucht 7-09 (2)
leeg 4-08 (1), 7-08 (7), 7-09 (1), 7-10 (2), lucifer 5-06 (1)
8-05 (2) luipaard 8-07 (1)
leest 1-02 (2), 1-10 (2), 2-01 (1), 2-11 (1), luistert 4-06 (1), 5-08 (1)
4-06 (2), 5-02 (1), 6-06 (1), 6-08 (2), maakt 4-09 (1), 6-08 (1)
6-10 (1), 6-12 (1), 7-01 (2) maan 7-04 (1)
leeuw 3-06 (1), 7-09 (2) maar 2-02 (4), 2-06 (4), 2-07 (1), 5-03
lege 6-04 (6), 6-12 (2) (2), 5-09 (2), 5-12 (1), 6-03 (2), 6-05
leggen 5-08 (1) (1), 6-06 (3), 6-10 (2), 6-12 (1), 7-02
lelijk 3-07 (1) (7), 7-03 (1), 7-05 (6), 7-06 (4), 7-07
lente 7-04 (3) (2), 7-08 (10), 7-09 (17), 7-12 (2),
lerares 3-08 (2), 3-11 (1), 6-10 (2), 6-11 (1) 8-03 (7), 8-06 (2), 8-07 (5), 8-11 (1),
les 3-08 (1), 3-11 (1), 6-11 (1) 8-12 (2)
levend 8-06 (1) maatbeker 6-01 (2)
lezen 3-08 (1), 3-11 (1), 6-08 (1), 6-11 (1), machine 8-05 (1)
8-11 (5) mager 3-08 (1), 6-11 (1)
lichte 6-03 (8) maken 7-10 (1)
68
man 1-01 (4), 1-02 (10), 1-03 (4), 1-05 3-11 (4), 4-05 (4), 4-06 (2), 4-07 (5),
(2), 1-06 (1), 1-07 (4), 1-08 (8)… 4-09 (1), 4-10 (2), 5-06 (4), 5-08 (4),
mand 1-08 (2), 1-11 (2), 2-08 (1) 5-09 (8), 5-10 (1), 6-01 (4), 6-02
manden 6-04 (1) (10), 6-03 (2), 6-05 (6), 6-06 (4), 6-
mannen 1-05 (3), 1-06 (1), 1-09 (2), 2-07 (6), 10 (12), 6-12 (6), 7-02 (2), 7-04 (1),
2-11 (3), 3-02 (1), 3-04 (1), 4-04 (3), 7-05 (5), 7-06 (13), 7-07 (4), 7-08
5-05 (1), 5-10 (2), 6-03 (2), 6-05 (7), (2), 7-09 (12), 7-10 (1), 7-12 (5),
6-07 (4), 6-08 (3), 6-12 (2), 7-02 (2), 8-05 (9), 8-08 (4), 8-12 (4)
7-03 (1), 7-05 (1), 7-06 (1), 8-06 (1) ment 4-06 (1)
mannenhoed 8-06 (1) messen 6-09 (1)
Marijke 6-07 (12) met 1-08 (2), 1-09 (1), 1-11 (1), 2-03 (3),
mat 5-05 (5) 2-04 (2), 2-05 (4), 2-08 (4), 2-11 (4),
matrozen 7-02 (1) 3-02 (2), 3-03 (4), 3-05 (4), 3-11 (3),
me 6-11 (2), 8-02 (2) 4-01 (3), 4-04 (7), 4-07 (2), 4-09 (1),
medailles 5-10 (1) 4-10 (20), 4-11 (3), 5-02 (4), 5-03
medicijnen 5-05 (2), 5-12 (1) (1), 5-05 (1), 5-08 (1), 5-09 (1),
mee 6-06 (1), 6-10 (2), 8-11 (1) 5-11 (1), 6-03 (5), 6-04 (6), 6-08 (2),
meedoen 5-10 (1) 6-10 (10), 6-12 (3), 7-01 (1), 7-04
meegedaan 5-10 (1), 6-06 (1), 8-11 (1) (1), 7-05 (1), 7-08 (8), 8-02 (2), 8-05
meer 3-02 (7), 3-11 (3), 5-09 (6), 5-12 (2), (3), 8-11 (2)
6-05 (8), 6-06 (1), 8-02 (7), 8-07 (2) metrostation 8-09 (4), 8-10 (8)
meest 8-07 (2) meubelstuk 5-08 (8)
meestal 7-02 (3) meubelstukken 5-08 (1)
meeste 7-05 (2), 7-07 (8), 7-09 (9), 8-03 (4), meubilair 5-08 (5)
8-12 (2) Mexico 8-04 (1)
meisje 1-01 (7), 1-02 (2), 1-03 (1), 1-05 (2), microfoon 2-05 (2), 4-10 (4), 6-10 (1), 6-12 (1)
1-06 (2), 1-08 (3), 1-09 (7), 1-10 (3), middag 3-10 (1)
1-11 (2), 2-01 (8), 2-02 (4), 2-05 (4), middelgrote 2-08 (1)
2-06 (7), 2-07 (4), 2-09 (2), 2-10 (6), middelste 7-08 (1)
2-11 (1), 3-03 (1), 3-04 (4), 3-05 (1), mijn 6-07 (2), 6-11 (3), 8-02 (3), 8-11 (9),
4-04 (1), 4-06 (9), 4-07 (6), 5-02 (2), 8-12 (2)
5-03 (4), 5-05 (6), 5-09 (3), 5-10 (1), Mikhail 6-07 (3)
5-12 (3), 6-03 (2), 6-06 (1), 6-07 (2), min 5-01 (10)
6-08 (3), 6-10 (8), 7-01 (4), 7-03 (2), minder 3-02 (4), 5-09 (6), 5-12 (2), 8-07 (1)
7-05 (1), 7-06 (5), 7-12 (1), 8-04 (1), minste 8-07 (1)
8-06 (3), 8-07 (2) misschien 4-01 (1)
meisjes 1-02 (5), 1-05 (2), 1-06 (1), 1-09 (3), modder 7-01 (2)
1-11 (5), 2-07 (5), 2-10 (4), 2-11 (4), moe 3-07 (14), 3-11 (2), 5-10 (6), 5-11
3-02 (4), 3-03 (1), 3-04 (3), 4-04 (1), (14), 5-12 (7)
6-01 (2), 6-06 (1), 7-02 (1), 7-05 (2), moeder 4-07 (8), 4-11 (1), 6-10 (1), 8-06 (1)
7-06 (1), 8-06 (2) moet 8-10 (4)
melk 1-08 (6), 1-10 (5), 2-10 (3), 5-05 (2), mond 2-09 (7), 2-11 (1), 4-02 (7), 5-10 (1),
5-09 (4), 5-12 (2), 7-06 (11), 7-07 6-01 (2)
(2), 7-08 (8), 7-11 (7), 7-12 (5) monteur 3-08 (2), 6-11 (1)
menigte 6-10 (4) mooi 3-07 (1)
mens 2-02 (9), 2-03 (2), 2-09 (1), 2-11 (2), moskee 8-09 (1), 8-10 (2)
3-09 (2), 5-09 (2), 7-09 (2), 8-04 (1) motor 1-06 (1), 4-09 (1)
mensen 2-02 (2), 2-08 (6), 2-11 (2), 3-02 (8), motoren 4-09 (1)
69
muts 6-11 (1) (4), 6-03 (2), 6-05 (7), 6-06 (1), 6-07
mutsen 5-06 (1) (1), 6-08 (1), 6-10 (2), 6-11 (3), 6-12
muur 2-07 (4), 3-09 (2), 4-05 (1), 5-03 (2), (2), 7-01 (3), 7-02 (5), 7-03 (3), 7-04
6-01 (2), 7-09 (2) (2), 7-05 (3), 7-06 (2), 7-07 (4), 7-10
muurtje 6-07 (4) (1), 7-11 (6), 7-12 (4), 8-02 (9), 8-03
muziekinstrumenten (4), 8-05 (3), 8-06 (6), 8-07 (8), 8-08
5-08 (4) (4), 8-12 (5)
na 5-10 (2), 8-10 (4) niets 3-03 (1), 4-08 (3), 4-11 (1)
naar 4-08 (2), 5-03 (1), 5-10 (1), 5-12 (1), nieuw 1-03 (4), 1-07 (3), 1-11 (3)
6-02 (2), 6-03 (1), 6-06 (2), 6-07 (3), nieuwe 1-03 (1)
6-12 (3), 7-01 (5), 7-05 (2), 7-06 (3), Nigeria 8-04 (1)
7-09 (9), 7-10 (2), 8-05 (2), 8-10 (4), noch 6-05 (12), 8-02 (10), 8-12 (4)
8-12 (2) nog 6-07 (1)
naast 2-08 (7), 2-11 (2), 4-02 (1), 4-07 (4), Noord-Amerika 8-04 (1)
7-07 (1), 8-05 (1), 8-09 (16) nu 4-04 (1), 4-11 (1), 6-01 (1), 6-06 (3),
nacht 7-04 (5) 7-02 (3), 8-10 (4), 8-11 (2)
nachts 7-04 (1) nul 1-04 (1), 2-08 (1), 8-01 (10)
Nancy 6-07 (3) nummer 2-08 (1), 7-09 (2)
natst 8-07 (1) ober 3-08 (1), 6-11 (1)
nee 1-07 (20), 1-11 (3), 3-09 (3), 4-01 ochtend 3-10 (1)
(11), 4-08 (2) ochtends 3-10 (1)
neemt 4-08 (1) of 6-03 (2)
negen 1-04 (2), 3-05 (2), 3-10 (2), 4-03 (1), ogen 1-05 (1), 2-09 (1), 3-09 (1), 4-02 (8)
5-01 (2), 5-12 (1), 8-01 (5) olifant 1-01 (1), 2-02 (1), 3-06 (1), 3-09 (1)
negenduizend 5-04 (1) olifanten 7-02 (1)
negenenvijftig 5-04 (1) om 2-09 (1), 5-03 (1), 5-08 (5), 5-09
negenhonderdtweeënzestig (11), 7-10 (6), 7-12 (2), 8-09 (5)
5-04 (1) omarmen 5-03 (2)
negenhonderdzesentwintig omdat 4-04 (4), 4-11 (4), 5-10 (2)
5-04 (1) omdraaien 8-10 (4)
negentien 4-03 (1) omgeven 6-10 (12)
negentig 4-03 (1) omhoog 7-01 (2), 7-10 (1)
nek 5-10 (1), 5-12 (1) omlaag 4-09 (1), 7-01 (2), 7-10 (1)
net 6-03 (4), 6-07 (1), 6-12 (4) onder 1-01 (6), 1-10 (3), 1-11 (2), 2-08 (3),
neus 2-09 (4), 2-11 (1), 5-10 (2), 5-12 (1), 3-04 (1), 4-04 (2), 4-08 (1), 4-09 (2),
8-07 (1) 4-11 (2), 7-04 (1), 7-07 (1), 7-09 (5),
niemand 4-06 (1), 4-08 (8), 4-11 (1), 6-08 (6), 7-10 (1), 7-12 (1)
7-02 (1), 7-04 (1), 7-09 (2), 7-12 (1), ondergaande 7-09 (1), 7-12 (1)
8-02 (1), 8-06 (1), 8-12 (1) onderzeeër 4-09 (1)
niest 5-10 (2) ongeluk 4-09 (5)
niet 1-07 (17), 1-08 (2), 1-11 (3), 2-05 ons 8-02 (8)
(3), 2-06 (15), 2-07 (1), 2-08 (2), oog 1-05 (1), 2-09 (2), 2-11 (1)
2-10 (3), 2-11 (5), 3-04 (4), 3-06 (5), oor 2-09 (3), 4-06 (1)
3-07 (9), 3-08 (2), 3-09 (1), 3-11 (3), oorbellen 6-03 (2)
4-01 (5), 4-02 (2), 4-04 (14), 4-05 op 1-01 (7), 1-05 (2), 1-06 (2), 1-07 (4),
(3), 4-06 (1), 4-07 (2), 4-08 (2), 4-11 1-09 (2), 1-10 (4), 1-11 (2)…
(4), 5-02 (2), 5-03 (3), 5-05 (1), 5-06 open 4-02 (11), 5-03 (2), 6-01 (2), 7-10 (1)
(1), 5-09 (2), 5-10 (1), 5-11 (7), 5-12 openen 7-01 (1)
70
opgeklommen 6-06 (1), 6-08 (1) parachute 4-10 (2)

opgelopen 6-02 (1) paraplu 2-03 (2), 3-02 (1), 6-05 (2), 8-02 (2),
opgepakt 5-03 (1), 6-08 (1), 6-12 (1), 8-11 (1) 8-06 (1)
opklimmen 5-03 (1) paraplu’s 3-02 (4), 3-11 (2), 4-10 (2), 8-02 (1),
oplopen 6-02 (1), 6-07 (1) 8-06 (1)
oppakken 5-03 (1), 6-08 (1), 6-12 (1), 8-11 (1) paren 6-09 (3)
optocht 4-06 (1), 4-09 (1), 6-01 (2), 6-12 (2) park 6-01 (2)
oranje 1-06 (1), 3-05 (1) parkeerplaats 7-04 (1)
oud 1-03 (4), 1-07 (10), 1-11 (6) parkeren 2-05 (1)
oude 1-03 (5), 1-10 (1), 3-01 (2), 4-09 (1), pas 2-05 (4)
6-03 (1) pen 2-05 (1), 7-10 (2)
ouder 8-07 (3) peren 1-08 (1), 5-07 (2)
oudere 8-07 (1) persoon 3-01 (2), 3-11 (2), 4-10 (2), 6-01 (2),
ouders 4-07 (5), 4-11 (2) 6-03 (5), 6-10 (2), 7-02 (4), 7-05 (1),
oudste 8-07 (3) 7-06 (3), 7-12 (1), 8-01 (8)
over 3-10 (6), 3-11 (1), 4-04 (4), 5-10 (1), pet 3-05 (1), 4-10 (2), 4-11 (2)
6-02 (1), 6-08 (2), 7-03 (1), 7-10 (5), piano 5-08 (2), 6-05 (2), 6-10 (1), 6-12 (1),
8-05 (14), 8-11 (2), 8-12 (1) 8-02 (2), 8-12 (2)
overdag 7-04 (2) Picasso 5-03 (2)
overhemd 3-03 (1), 5-02 (4), 5-08 (1), 6-06 (4), pijn 3-08 (2), 6-11 (2)
8-06 (4), 8-11 (4), 8-12 (4) pit 5-06 (1)
oversteken 6-02 (1) plaatje 3-09 (4)
overstekende 2-05 (4) planeet 8-04 (3)
paar 3-02 (4), 3-03 (2), 4-05 (7), 5-09 (4), plank 2-08 (1)
6-03 (2), 6-04 (5), 6-06 (2), 6-09 (9), plant 5-07 (5), 5-12 (1)
6-10 (1), 6-12 (2), 7-08 (2), 7-09 planten 4-04 (1), 5-07 (4), 5-12 (1), 7-02 (1)
(10), 8-03 (5), 8-12 (2) plastic 6-04 (2), 6-12 (1)
paard 1-01 (5), 1-02 (2), 1-05 (1), 1-06 (2), plus 5-01 (10), 5-12 (4)
1-08 (1), 1-10 (7), 1-11 (1), 2-01 (1), politieagent 3-08 (1), 6-11 (1), 6-12 (1)
2-02 (1), 2-03 (3), 2-06 (3), 2-08 (2), politiebureau 3-08 (1), 6-11 (1), 8-09 (2), 8-10 (12)
2-09 (1), 2-10 (5), 3-02 (2), 3-05 polo-shirt 8-06 (2)
(10), 3-06 (4), 3-09 (3), 4-01 (4), pony 4-01 (2), 5-05 (1)
4-05 (2), 4-06 (6), 4-08 (2), 4-11 (2), poot 3-09 (1)
5-02 (4), 5-03 (5), 6-05 (2), 6-08 (5), poppen 6-09 (2)
7-02 (2), 7-03 (5), 7-05 (1), 7-06 (5), poppenpaar 6-09 (1)
7-12 (2), 8-05 (1), 8-07 (1), 8-08 (2) poppetjes 6-09 (1)
paarden 1-05 (1), 1-11 (1), 3-02 (6), 3-11 (2), poten 2-09 (1), 3-06 (2), 3-09 (1), 7-02 (8)
4-02 (2), 4-05 (1), 5-07 (1), 7-01 (5), praat 4-04 (16), 6-05 (1), 6-07 (2), 6-08 (2)
7-02 (1), 7-05 (2), 7-06 (1), 7-12 (1) Pranav 6-07 (8)
paardrijden 8-02 (2), 8-07 (1) praten 4-04 (17), 4-11 (4)
paars 3-03 (1), 3-05 (1) prins 6-07 (2)
paarse 1-09 (2), 3-03 (1), 5-06 (1) probeert 7-01 (3), 7-10 (4)
pad 8-05 (3) puppy 6-10 (1)
pak 8-11 (1) raakt 2-09 (5), 2-11 (4), 4-06 (2)
pakken 7-02 (2) raam 1-06 (1), 2-05 (2), 7-07 (2), 7-10 (2)
pakt 4-06 (1), 5-05 (2), 6-08 (1), 6-12 (1) raapt 5-10 (2)
papier 2-05 (1), 2-10 (5), 7-11 (4) ramen 1-06 (3)
papieren 6-04 (5), 6-12 (2) Reagan 6-07 (5)
71
recht 4-02 (2), 8-10 (16) roltrap 4-05 (4), 6-09 (1)
rechtdoor 8-10 (16), 8-12 (4) Ronald 6-07 (4)
rechter 7-08 (11) rond 2-05 (4), 7-07 (7), 8-03 (2)
rechter- 2-05 (1) rondom 2-08 (2), 7-07 (5)
rechterhand 2-05 (13), 2-11 (2), 5-09 (2), 7-08 rood 1-03 (4), 1-07 (8), 1-09 (2), 1-10 (3),
(7), 8-10 (12), 8-12 (4) 1-11 (1), 2-01 (1), 2-04 (2), 3-01 (2),
rechterkant 7-08 (4), 8-10 (6), 8-12 (2) 3-03 (3), 3-05 (3), 5-11 (1), 6-03 (1),
rechtervoet 7-08 (1) 6-06 (2), 7-03 (1), 7-05 (7), 7-09 (1),
rechthoek 2-04 (16), 7-07 (12) 8-03 (4), 8-04 (21), 8-12 (4)
rechthoekig 2-05 (2) rook 5-06 (2)
rechts 3-01 (4), 7-08 (1), 8-10 (6) roze 1-03 (1), 1-07 (2), 1-11 (1), 3-05 (3),
rechtsaf 2-05 (1), 8-10 (17) 3-11 (2), 7-04 (1)
rechtsboven 8-03 (1) ruikt 4-06 (4)
rechtsonder 8-03 (1) ruimtepak 7-02 (1)
regenjas 1-09 (4) ruimtepakken 7-02 (1)
rekt 5-10 (1) ruiter 2-10 (3)
rennen 1-02 (3), 1-05 (1), 1-07 (4), 1-11 (1), Rusland 8-04 (2), 8-12 (2)
2-07 (1), 3-04 (5), 3-06 (1), 5-11 (2), Russische 6-09 (1)
6-05 (2), 6-08 (3), 6-10 (2), 8-02 (2) ’s 3-10 (1), 7-04 (1)
rent 1-02 (8), 1-05 (1), 1-07 (4), 1-10 (4), samen 7-11 (2), 7-12 (1)
2-01 (4), 2-06 (2), 3-04 (2), 4-01 (1), Sandra 6-07 (4)
4-08 (1), 4-10 (2), 6-10 (1), 8-05 (1), sap 6-04 (2)
8-07 (2) Saturnus 8-04 (3)
repareer 6-11 (1) saxofoon 5-08 (1)
repareert 3-08 (1), 5-05 (1) schaak 4-04 (1)
restaurant 8-09 (4), 8-10 (4) schaakspel 6-09 (1), 6-12 (1)
rijden 1-06 (1), 4-01 (1), 4-06 (1), 4-09 (3), schaal 2-08 (3)
5-09 (1), 6-06 (1), 7-03 (1), 7-06 (2), schaam 6-11 (2)
7-10 (2), 8-05 (6) schaamt 3-08 (2)
rijdt 1-06 (2), 2-01 (1), 2-06 (3), 4-01 (3), schaap 3-06 (3), 3-11 (2), 8-08 (1)
4-06 (1), 4-08 (2), 4-09 (4), 4-11 (4), schaatster 7-03 (2)
5-03 (1), 5-09 (1), 6-05 (2), 6-08 (4), schalen 2-08 (1)
7-03 (3), 7-04 (1), 8-05 (5), 8-12 (1) schapen 3-06 (1), 5-07 (1), 8-08 (1)
rijk 3-07 (1), 3-08 (1), 5-11 (1), 6-11 (1) schijnt 5-06 (2)
rivier 4-09 (1), 7-10 (1) schijven 6-04 (1)
rode 1-03 (1), 1-07 (1), 1-08 (3), 1-09 (1), schilderij 3-09 (5), 3-11 (2)
1-11 (1), 2-04 (10), 2-11 (2), 3-03 schilderijen 3-09 (2)
(5), 3-05 (2), 3-11 (2), 4-04 (1), 4-09 schildpad 3-06 (1)
(11), 4-10 (1), 4-11 (1), 5-03 (1), schip 4-09 (1), 7-02 (2), 8-08 (1)
5-09 (2), 5-10 (1), 5-11 (1), 5-12 (1), schoen 1-09 (1), 3-03 (2)
6-03 (2), 6-10 (1), 6-12 (1), 7-01 (1), schoenen 1-09 (3), 3-03 (1), 6-04 (1)
7-04 (3), 8-03 (2), 8-08 (4) schoenenwinkel 8-09 (1), 8-10 (2)
rok 1-09 (1), 3-03 (2), 6-11 (1) schommelstoel 6-08 (1)
rokken 1-09 (1), 1-11 (1), 8-06 (2) school 8-10 (4)
rol 6-04 (2) schop 4-06 (2), 7-01 (1)
rolschaatsen 7-03 (1) schopt 2-01 (4), 4-08 (4), 6-08 (3), 7-08 (2)
rolschaatst 7-03 (1) schoteltje 2-08 (1)
rolstoel 8-05 (2) schrijfblok 6-01 (2)
72
schrijft 2-01 (1), 4-06 (2), 4-10 (2), 4-11 (3), spring 5-11 (1), 7-11 (4)
6-02 (1), 7-08 (2) springen 1-02 (1), 1-05 (1), 1-06 (2), 1-07 (4),
schrijven 6-02 (1), 7-10 (1) 2-06 (2), 2-07 (1), 2-10 (8), 2-11 (4),
schudt 6-07 (1) 3-04 (13), 4-01 (7), 5-03 (2), 6-02
secretaresse 3-08 (2), 3-11 (1), 6-11 (1) (2), 7-10 (3), 7-11 (12), 7-12 (4),
set 6-09 (2) 8-07 (1), 8-11 (2)
shirt 1-09 (7), 1-10 (3), 1-11 (1), 3-03 (4), springt 1-02 (8), 1-05 (1), 1-06 (1), 1-07 (4),
4-04 (1), 4-10 (2), 5-03 (2), 5-10 (1) 1-10 (2), 1-11 (1), 2-01 (1), 2-10 (7),
shirts 1-10 (1), 1-11 (1) 2-11 (1), 3-04 (2), 4-08 (4), 4-10 (6),
sinaasappelsap 1-08 (1), 7-06 (1), 7-08 (1), 7-12 (1) 5-02 (1), 5-03 (1), 6-02 (2), 6-06 (1),
sjaals 5-06 (1) 7-10 (2), 7-11 (1), 7-12 (1)
skiër 7-03 (5) sta 6-07 (2), 8-02 (3)
skiet 7-03 (4) staan 2-07 (11), 2-08 (3), 2-11 (3), 3-04
slaan 2-05 (2) (7), 3-06 (1), 3-09 (1), 4-02 (3), 4-09
slaapt 4-05 (6), 4-11 (2) (1), 5-06 (1), 6-07 (1), 7-03 (3), 7-04
slaat 5-03 (1) (3), 7-07 (1), 7-08 (2), 7-09 (4), 8-01
slank 3-01 (3) (4), 8-03 (2), 8-05 (3), 8-08 (5)
slapen 5-08 (1) staat 1-07 (4), 1-10 (1), 2-07 (2), 2-08
slechts 8-02 (1) (12), 2-11 (4), 3-04 (1), 3-05 (2),
sleepauto 4-09 (2), 4-11 (1) 3-06 (2), 3-09 (5), 4-01 (4), 4-05
sneeuw 4-09 (1), 5-06 (5), 7-04 (8), 7-12 (1) (2), 4-06 (1), 4-07 (2), 4-08 (4),
snel 7-03 (8), 7-12 (2) 4-09 (2), 5-09 (1), 6-05 (6), 6-07
snelst 8-07 (1) (3), 6-10 (3), 7-03 (2), 7-04 (4),
snelweg 8-05 (2) 7-07 (12), 7-08 (2), 7-09 (6), 7-12
snoep 7-08 (6) (4), 8-02 (2), 8-05 (1), 8-07 (1),
snoepje 2-08 (1) 8-08 (3), 8-12 (1)
snoepjes 2-08 (1), 5-09 (2) stad 7-04 (1)
snor 6-03 (8) stappen 4-09 (1), 6-02 (2), 6-07 (1)
snuit 5-10 (1) stapt 4-05 (6), 4-09 (1), 6-02 (2), 7-01 (1),
sok 3-03 (2) 7-12 (1)
sokken 1-09 (2), 3-03 (1), 5-02 (1) station 8-09 (2), 8-10 (16)
soldaten 7-02 (5), 7-03 (2), 8-07 (1) steeg 8-05 (1)
sommige 7-05 (15), 7-12 (1) steekt 5-10 (1), 7-03 (1), 8-05 (5)
soms 7-02 (1) steil 3-01 (5)
soort 5-07 (12) steken 6-02 (1), 7-10 (1), 8-05 (2)
soorten 5-07 (7), 5-12 (3) sterk 3-07 (1), 3-11 (1), 5-11 (1)
Spanje 8-04 (1), 8-12 (1) stier 1-02 (1), 2-01 (2), 7-03 (1), 7-10 (2)
speelt 2-05 (1), 4-01 (7), 4-04 (1), 4-06 (2), stil 7-03 (4)
4-10 (9), 4-11 (3), 5-05 (1), 5-08 (6), stoel 2-07 (1), 4-07 (2), 5-08 (1), 7-09 (2),
6-05 (2), 6-06 (1), 6-10 (3), 6-12 (1) 8-07 (1)
speeltuin 8-09 (10), 8-10 (10) stoelen 2-08 (1), 3-02 (1), 5-08 (2), 5-09 (2),
spelen 3-04 (2), 4-01 (2), 5-06 (2), 5-08 (1), 6-10 (1), 7-07 (1), 7-09 (3)
8-02 (2), 8-11 (2), 8-12 (2) stoep 6-05 (4), 6-10 (1), 8-02 (2), 8-05 (7)
spijkerbroek 1-09 (2), 3-03 (1) stok 2-08 (2), 4-10 (4)
spijkerbroeken 1-09 (1) stoppen 6-02 (1)
splitsing 8-10 (2) straat 6-02 (2), 7-03 (1), 8-05 (19), 8-09
spoorbaan 8-05 (3) (4), 8-10 (20)
sportauto 4-09 (1) stram 7-03 (1)
73
strepen 8-07 (1) tomaten 1-08 (2), 1-11 (1), 3-02 (3), 6-04 (1),
strikt 5-10 (1), 5-12 (1) 7-02 (1)
struiken 5-07 (1), 6-10 (2) tong 5-10 (1)
student 3-08 (1), 6-11 (1) tot 8-10 (6)
studenten 3-08 (2), 3-11 (2), 6-11 (1) touw 3-04 (1), 4-10 (2), 6-01 (2), 7-10 (5),
stuk 2-03 (1), 6-04 (1) 7-12 (3), 8-11 (1)
stuur 4-10 (2) touwtje 3-04 (7), 6-06 (2), 8-11 (2)
supermarkt 8-09 (1) tractor 2-07 (2), 8-05 (1)
synagoge 8-09 (2) trailer 4-05 (2), 5-03 (2)
T-shirt 3-03 (1), 3-05 (1), 3-09 (4), 6-03 (1), tram 4-09 (1)
6-05 (1), 7-01 (1) trap 4-05 (7), 4-06 (2), 5-05 (1), 6-02 (8),
tachtig 4-03 (1) 6-07 (4), 6-10 (3)
tafel 1-01 (3), 1-08 (2), 1-10 (4), 1-11 (2), trein 4-09 (1), 7-09 (2)
2-07 (5), 2-08 (2), 2-09 (3), 3-04 (8), trek 8-11 (2)
4-08 (1), 5-02 (1), 5-03 (4), 5-08 (2), trekken 5-05 (2), 7-01 (1)
6-01 (4), 6-10 (1), 7-07 (1) trekt 3-03 (6), 3-11 (2), 4-01 (1), 4-06 (1),
tafels 3-02 (1), 4-08 (1), 5-08 (1), 5-09 (2) 4-09 (3), 4-11 (3), 5-05 (3), 6-08 (2),
tandarts 3-08 (2), 6-11 (1), 6-12 (1) 7-03 (1)
Tanzania 8-04 (1) tros 6-09 (4)
tapijt 6-03 (1) trossen 6-04 (1), 6-09 (2)
tas 4-06 (2), 4-11 (2) trots 3-08 (2), 6-11 (2)
te 2-05 (4), 3-05 (2), 4-05 (2), 5-02 (2), trui 3-03 (12), 3-11 (2), 4-01 (1), 4-10
5-08 (5), 5-09 (22), 6-06 (2), 7-01 (5), 4-11 (1), 6-03 (1), 8-06 (2)
(3), 7-10 (11), 7-12 (3), 8-07 (1), tussen 2-08 (4), 2-11 (2), 4-06 (1), 5-09 (1),
8-11 (2), 8-12 (2) 7-04 (2), 8-05 (2), 8-12 (1)
tegen 2-09 (3), 4-08 (1), 6-08 (2), 6-10 (2), twaalf 3-10 (1), 4-03 (1), 5-01 (7), 5-12 (1)
7-09 (2) twee 1-04 (13), 1-06 (8), 1-09 (2), 1-11
tegenover 8-09 (11) (2), 2-02 (10), 2-03 (2), 2-05 (4),
telefoneren 8-02 (3) 2-08 (7), 2-09 (1), 2-11 (4), 3-01 (3),
telefoon 2-05 (2), 4-04 (5), 5-03 (4), 5-12 (4) 3-02 (2), 3-04 (2), 3-05 (3), 3-06 (6),
telefoons 7-09 (2) 3-09 (1), 3-10 (6), 3-11 (2), 4-03 (1),
televisie 2-03 (1), 4-06 (6) 4-04 (2), 4-07 (6), 4-09 (1), 5-01
tellen 5-09 (15) (12), 5-07 (5), 5-08 (1), 5-09 (7),
tenen 4-02 (1) 5-10 (2), 5-12 (1), 6-04 (1), 6-07 (1),
tent 2-03 (1), 4-08 (2) 6-09 (2), 6-10 (1), 6-12 (1), 7-02 (5),
teruggaan 8-10 (4) 7-04 (1), 7-06 (3), 7-09 (1), 8-01
terwijl 4-06 (19), 4-11 (4), 5-08 (1), 6-10 (11), 8-03 (3), 8-05 (2), 8-08 (2),
(1), 6-12 (1) 8-12 (1)
thuis 8-07 (1) tweede 8-01 (12), 8-10 (23), 8-12 (5)
tien 1-04 (2), 1-06 (2), 3-05 (1), 3-10 (2), tweeduizend 5-04 (2)
4-03 (1), 5-01 (2), 6-07 (1) tweeëndertig 4-03 (1)
tienduizend 5-04 (1) tweeëntwintig 4-03 (1), 6-07 (1)
tijger 3-06 (4), 8-07 (1) tweeënveertig 4-03 (1)
tilt 7-10 (1), 7-12 (1) tweeënvijftig 4-03 (1)
timmerman 3-08 (1), 6-11 (1), 6-12 (1) tweehonderdachtenzeventig
toekijkt 4-06 (2) 5-04 (1)
toiletpapier 6-04 (2) tweehonderdzevenentachtig
tomaat 6-04 (1) 5-04 (1)
74
tweeling 6-09 (1), 6-12 (1) 4-02 (1), 5-07 (2), 5-09 (14), 5-12
twintig 1-06 (1), 3-10 (1), 4-03 (2), 5-01 (3) (2), 6-04 (3), 6-09 (5), 7-04 (1),
typ 6-11 (1) 7-08 (4), 7-09 (5)
typemachine 6-11 (1) veertien 4-03 (1)
typt 3-08 (1), 3-11 (1) veertig 4-03 (1)
u 5-11 (1), 6-11 (3), 8-10 (58), 8-12 (4) vele 6-09 (2)
uit 4-02 (7), 4-05 (6), 4-07 (1), 4-11 (3), Venezuela 8-04 (1)
5-02 (4), 5-03 (1), 5-05 (1), 5-10 (2), ver 6-10 (2), 8-08 (10)
5-12 (1), 6-02 (1), 7-01 (4), 7-12 (3), verboden 2-05 (4)
8-07 (2), 8-08 (4) verder 8-08 (4), 8-09 (3)
uitgelopen 5-03 (1) verderop 8-09 (1)
uitgeslagen 7-02 (3) verdrietig 5-11 (2)
uniform 6-03 (4) verdrietigst 8-07 (1)
uniformen 1-09 (1) Verenigde Staten 8-04 (1)
universiteit 8-09 (2), 8-10 (8), 8-12 (8) verkeerslicht 6-06 (2)
uur 1-06 (8), 1-11 (4), 3-10 (13), 3-11 (1) verkoopt 7-02 (4)
uw 8-10 (18), 8-12 (4) verpleegster 3-08 (2), 6-11 (2)
vaart 4-09 (1) verschillende 5-07 (2)
vader 4-01 (1), 4-07 (9), 5-02 (1), 6-06 (2), verzorgt 3-08 (2)
6-10 (1), 6-12 (2), 7-01 (6), 8-06 (2), veters 5-10 (1), 5-12 (1)
8-11 (1), 8-12 (1) vier 1-04 (14), 1-06 (7), 1-11 (2), 2-09
val 7-11 (3) (2), 3-04 (1), 3-05 (1), 3-06 (1), 3-09
vallen 2-10 (1), 4-01 (2), 5-03 (1), 7-11 (2) (5), 3-10 (2), 4-02 (2), 4-03 (1), 4-07
valt 1-02 (5), 2-10 (4), 4-01 (6), 6-02 (1), (2), 5-01 (14), 5-09 (3), 5-12 (2),
6-08 (1) 6-05 (2), 6-07 (2), 7-02 (4), 8-01 (1),
van 2-05 (1), 2-07 (1), 2-09 (7), 2-11 (1), 8-02 (1)
3-04 (6), 3-08 (1), 3-09 (11), 3-11 vierde 8-01 (7), 8-10 (10), 8-12 (1)
(4), 4-02 (10), 4-06 (2), 4-07 (2), 4- vieren 8-02 (1)
08 (1), 5-02 (17), 5-03 (3), 5-05 (4), vierendertig 5-04 (1)
5-09 (8), 5-10 (4), 5-12 (5), 6-01 (2), vierhonderdtweeënvijftig
6-05 (6), 6-07 (5), 6-10 (2), 6-12 (2), 5-04 (1)
7-01 (1), 7-02 (1), 7-05 (12), 7-06 vierhonderdvijfentwintig
(12), 7-07 (1), 7-08 (8), 7-09 (7), 5-04 (1)
7-10 (2), 7-11 (1), 7-12 (4), 8-02 (6), vierkant 2-04 (12), 2-05 (4), 2-11 (2), 7-07
8-03 (2), 8-06 (24), 8-07 (4), 8-08 (11), 8-03 (2)
(3), 8-10 (2), 8-12 (4) vierkanten 7-07 (2), 8-03 (2), 8-12 (2)
vangen 5-03 (1), 7-10 (3), 7-12 (1) Vietnam 8-04 (1)
vangt 2-01 (4), 7-01 (2), 7-10 (1), 7-12 (1) vijf 1-04 (19), 1-06 (3), 1-11 (2), 2-08
varen 4-09 (1) (1), 3-05 (2), 3-09 (1), 3-10 (5), 4-02
varkens 3-06 (1) (1), 4-03 (1), 5-01 (12), 5-09 (2),
vast 4-06 (1), 5-03 (1), 5-05 (2), 5-08 (1), 5-12 (2), 8-01 (3)
5-12 (1), 6-06 (2), 6-07 (2), 7-10 (1), vijfennegentig 4-03 (1), 4-11 (1), 5-04 (1)
7-12 (1), 8-11 (3) vijfentachtig 4-03 (1), 4-11 (1)
vastgehouden 6-06 (1) vijfenzeventig 4-03 (1), 4-11 (1)
vasthoudt 4-06 (4), 4-11 (2), 5-08 (1) vijfhonderdnegenenveertig
vechten 8-07 (1) 5-04 (1)
veegt 8-05 (2) vijfhonderdnegenenvijftig
veel 1-09 (3), 3-02 (12), 3-06 (1), 5-04 (1)
75
vijftien 1-06 (1), 3-10 (1), 4-03 (1), 5-01 (1) 3-09 (1), 3-10 (4), 3-11 (1), 4-09 (1),
vijftig 4-03 (1) 5-02 (2), 6-07 (1), 7-01 (2), 7-04 (3),
vingers 1-06 (4), 3-05 (1), 3-09 (3), 4-02 (1) 7-07 (7), 7-08 (5), 7-09 (2), 7-12 (4)
violen 5-08 (1) vóór 8-03 (1)
viool 4-01 (4) voorhoofd 5-10 (1)
vis 1-02 (1), 1-03 (1), 1-07 (1), 2-02 (2), voornaam 6-07 (2)
2-03 (1), 3-06 (1), 4-01 (1), 7-06 (2) vormen 8-03 (4)
vissen 2-08 (1), 3-06 (1), 6-04 (1), 7-06 (2), vrachtauto 2-03 (1), 4-05 (2), 4-06 (1), 4-09 (6),
8-11 (2) 4-11 (2), 6-01 (2), 6-12 (2)
vist 6-06 (1) vrienden 4-10 (4), 6-05 (1), 6-10 (1), 8-02 (1)
vlaggen 6-09 (2) vriendin 6-10 (1), 6-12 (1)
vlam 5-06 (2) vriendinnetje 6-10 (2)
vlees 1-08 (1), 5-07 (1) vrolijkst 8-07 (1)
vlekken 8-07 (5) vrouw 1-01 (4), 1-02 (10), 1-03 (7), 1-05
vleugels 5-03 (1), 7-02 (5) (2), 1-07 (4), 1-08 (4), 1-09 (16)…
vliegen 1-05 (1), 2-01 (1), 7-02 (2), 7-12 (2), vrouwen 1-05 (2), 1-07 (4), 1-09 (1), 1-10 (3),
8-08 (2) 1-11 (2), 2-05 (2), 2-07 (8), 2-08 (2),
vlieger 8-08 (2) 2-11 (7), 3-01 (3), 3-02 (1), 4-04 (3),
vliegeren 7-01 (2) 4-05 (2), 5-02 (1), 6-05 (2), 6-08 (1),
vliegers 7-01 (1) 7-01 (1), 7-05 (1), 7-06 (1), 8-03 (2),
vliegert 7-01 (4) 8-06 (1)
vliegertouw 5-10 (1) vrouwenbenen 5-02 (1), 5-12 (1)
vliegt 1-02 (2), 1-05 (1), 1-10 (4), 2-01 (1), vrouwenhoed 8-06 (1)
2-06 (2), 3-06 (1), 5-03 (2), 7-02 (2), vuur 5-06 (3)
7-09 (4), 7-12 (6), 8-07 (5), 8-12 (4) waar 1-10 (10), 2-05 (4), 7-04 (1)
vliegtuig 1-01 (9), 1-02 (1), 1-03 (2), 1-07 (2), wakker 4-05 (2), 4-11 (2)
1-10 (1), 1-11 (2), 2-06 (5), 2-07 (1), walkie-talkie 4-04 (1)
2-08 (2), 4-04 (2), 4-05 (2), 4-08 (6), wandelen 4-01 (1)
6-01 (2), 7-02 (2), 7-03 (2), 7-04 (1), wandelt 4-01 (4), 6-10 (1)
7-09 (4), 7-12 (8), 8-07 (4), 8-08 (3), waren 6-01 (4), 6-12 (1), 8-11 (1)
8-12 (4) warm 3-07 (5), 3-08 (1), 3-11 (1), 5-06 (6),
vliegtuigen 7-02 (3), 7-12 (2), 8-08 (2) 5-11 (2), 7-04 (1)
vliegveld 8-09 (2) warme 5-06 (2)
vloer 3-09 (2) was 6-01 (9), 6-06 (1), 6-12 (1), 8-11 (5)
voedsel 5-07 (9), 5-12 (1) wat 1-10 (8), 1-11 (4), 3-05 (2), 4-01
voet 6-11 (1) (12), 4-11 (4), 7-11 (1)
voeten 2-09 (2), 4-02 (6), 4-11 (4), 6-07 (1) water 1-08 (2), 2-10 (6), 3-05 (1), 4-01 (1),
vogel 1-02 (2), 1-03 (1), 1-05 (1), 1-07 (1), 4-04 (2), 4-05 (2), 4-06 (1), 4-08 (5),
1-10 (1), 2-01 (1), 3-06 (4), 3-07 (2), 4-09 (1), 4-11 (3), 5-05 (2), 5-06 (1),
5-03 (4), 5-11 (2), 7-02 (2), 7-05 (1) 5-09 (2), 6-01 (2), 6-02 (2), 6-08 (2),
vogels 1-05 (1), 2-01 (3), 5-09 (1), 7-02 (2), 7-01 (3), 7-03 (2), 7-07 (2), 7-08 (4),
7-05 (1), 8-05 (2) 7-10 (1), 7-11 (4), 7-12 (5), 8-05 (1),
vol 6-01 (2), 7-08 (17), 8-05 (3) 8-08 (3), 8-11 (2)
volle 6-04 (5), 6-12 (1) watermeloen 6-04 (1)
volwassen 7-09 (1) we 5-09 (4), 5-11 (2), 8-02 (2)
volwassene 2-02 (7), 2-11 (1) wedstrijd 5-10 (2), 6-06 (2), 6-10 (2), 8-11 (2)
volwassenen 2-02 (5), 5-02 (2) weg 4-05 (1), 7-04 (1), 7-09 (2), 8-05 (5),
voor 1-10 (2), 1-11 (2), 2-07 (2), 2-08 (2), 8-08 (10), 8-12 (4)
76
weinig 5-09 (1) zak 5-03 (1), 5-12 (1), 6-02 (2), 6-04
wel 7-02 (1) (10), 6-12 (3)
welk 1-10 (4), 3-01 (2), 3-05 (2), 3-06 (2), zakken 1-08 (1), 1-11 (1), 5-10 (1), 6-04 (1)
3-09 (2), 3-11 (4), 7-02 (4), 8-07 (4) zal 7-01 (2), 7-12 (1)
welke 1-10 (6), 3-01 (2), 3-04 (4), 3-05 (4), zand 4-10 (2), 5-09 (2), 5-12 (2)
3-06 (2), 3-09 (2), 3-11 (4), 4-04 (6), zanger 2-05 (1)
6-03 (4), 7-08 (6), 8-05 (3), 8-07 (4) zangeres 2-05 (1), 6-10 (2), 6-12 (2)
werelddeel 8-04 (7) zangers 6-07 (3), 7-02 (1)
werk 5-03 (2) ze 1-07 (10), 1-10 (3), 1-11 (1), 2-05
werken 7-01 (3) (3), 2-06 (1), 2-07 (1), 2-11 (2), 3-04
werkhandschoenen (3), 4-01 (14), 4-06 (10), 4-11 (4),
5-02 (1), 5-12 (1) 5-10 (1), 6-07 (1), 6-10 (1), 6-12 (1),
werkt 7-01 (3) 7-02 (1), 7-10 (2), 8-05 (1)
wetenschapper 3-08 (1), 6-11 (1), 6-12 (1) zegt 6-07 (8)
wie 1-10 (12), 3-01 (8), 3-04 (4), 7-02 zeilschip 4-09 (1)
(4), 8-07 (4) zes 1-04 (12), 1-06 (3), 1-11 (4), 3-05
wiel 2-03 (8) (1), 3-09 (2), 3-10 (4), 4-03 (1), 5-01
wielen 7-02 (1) (12), 5-09 (1), 5-12 (3), 6-04 (1),
wij 5-11 (12), 5-12 (2), 6-11 (1), 7-04 6-05 (1), 6-12 (1), 8-01 (2), 8-02 (1)
(1), 7-09 (2), 7-11 (6), 7-12 (4), 8-02 zesendertig 5-04 (1)
(19), 8-11 (6), 8-12 (2) zesentachtig 4-03 (1)
wijst 2-01 (1), 2-05 (6), 2-06 (3), 2-11 (9), zesenveertig 4-03 (1)
4-06 (1), 4-10 (2), 4-11 (2), 5-10 (1), zesenzestig 4-03 (1)
5-12 (1), 7-01 (4), 7-05 (2), 7-06 (2), zeshonderdnegenenzestig
7-08 (4) 5-04 (1)
wijzen 2-05 (1), 2-11 (1), 4-08 (2), 7-01 (2), zeshonderdzesennegentig
7-05 (1), 7-06 (2) 5-04 (1)
wijzers 7-02 (1) zestien 4-03 (1), 5-01 (1)
winkel 6-02 (2), 6-12 (2) zestig 4-03 (1)
winnen 5-10 (1) zet 4-09 (1)
winter 5-06 (1), 7-04 (7), 7-12 (1) zeven 1-04 (6), 1-06 (1), 1-11 (2), 3-05 (1),
wit 1-03 (6), 1-05 (2), 1-07 (14), 1-09 3-10 (4), 3-11 (2), 4-03 (1), 5-01 (7),
(3), 1-10 (1), 1-11 (3), 2-01 (1), 2-03 5-12 (1), 8-01 (3)
(1), 2-04 (1), 3-05 (2), 3-11 (1), 4-08 zevenduizend 5-04 (1)
(5), 5-02 (3), 7-01 (1), 7-05 (8), 7-07 zevenendertig 5-04 (1)
(2), 8-08 (2) zevenentachtig 5-04 (2)
witte 1-09 (10), 1-10 (3), 1-11 (4), 2-01 zevenentwintig 5-04 (1)
(1), 2-04 (1), 2-06 (8), 3-03 (3), 3-04 zevenhonderddrieënveertig
(2), 3-05 (4), 3-06 (5), 4-09 (2), 5-03 5-04 (1), 5-12 (1)
(2), 5-06 (1), 6-03 (1), 6-05 (2), 7-04 zevenhonderdvierendertig
(3), 7-05 (1), 7-08 (2), 7-12 (1), 8-03 5-04 (1), 5-12 (1)
(2), 8-12 (2) zeventien 4-03 (1), 5-04 (1)
woestijn 6-10 (1) zeventig 4-03 (1)
wolken 5-06 (1), 7-09 (2), 7-12 (2) zich 3-08 (2), 5-08 (2), 5-10 (1), 5-12 (2),
wonen 7-02 (2) 6-05 (2)
worden 7-01 (1) ziek 3-07 (2), 3-08 (1), 5-11 (2), 6-11 (5)
wordt 6-08 (3), 6-10 (8), 8-07 (1) zieke 6-11 (1)
wortel 1-08 (1), 1-10 (2) ziekenhuis 8-09 (6), 8-10 (16), 8-12 (2)
77
zien 7-04 (1), 7-09 (2) zonnebril 6-04 (2)

ziet 8-07 (2), 8-10 (36) zonnebrillen 7-02 (1)
zij 1-07 (4), 2-05 (4), 2-06 (1), 2-09 (2), zonsondergang 7-04 (1)
2-11 (2), 3-03 (7), 3-07 (14), 3-08 zonsopgang 7-04 (1)
(1), 3-11 (2), 4-01 (3), 4-04 (1), zoon 3-08 (1), 4-01 (1), 4-07 (2), 4-11 (1),
4-08 (2), 4-10 (4), 5-05 (4), 5-10 (2), 6-11 (1), 7-01 (1), 8-02 (2)
5-11 (1), 5-12 (1), 6-08 (1), 7-10 (2), zoons 6-06 (2), 6-12 (2), 7-01 (1), 8-11 (2)
7-11 (3) zowel 6-05 (2), 8-02 (2), 8-04 (1), 8-12 (1)
zijn 1-05 (1), 1-06 (3), 1-10 (3), 1-11 (2), Zuid-Amerika 8-04 (1)
2-05 (3), 2-07 (2), 2-08 (1)… zus 4-07 (4), 4-11 (3)
zingen 1-05 (1), 6-05 (7), 6-12 (2), 7-02 (2), zussen 4-07 (1)
8-02 (12), 8-12 (2) zwaaien 5-10 (2)
zingt 1-05 (1), 4-06 (1), 4-10 (4), 4-11 (1), zwaait 5-10 (5)
5-10 (1), 6-05 (4), 6-10 (4), 6-12 (6) zwaan 3-06 (2), 7-02 (1)
zit 1-05 (1), 1-07 (4), 1-10 (4), 2-01 (1), zwak 3-07 (1), 3-11 (1), 5-11 (1)
2-06 (3), 2-07 (4), 2-08 (6), 2-11 (2), zwart 1-03 (3), 1-07 (3), 2-03 (1), 2-04 (1),
3-04 (3), 3-06 (1), 4-01 (1), 4-06 (2), 3-01 (6), 3-05 (3), 5-02 (1), 5-11 (1),
4-07 (6), 4-08 (6), 4-10 (4), 4-11 (1), 6-03 (2), 7-03 (1), 7-05 (1), 8-03 (8),
5-09 (4), 5-10 (1), 5-12 (2), 6-08 (2), 8-06 (4)
7-08 (17), 7-09 (3) zwarte 1-07 (1), 1-09 (8), 1-11 (3), 2-06 (8),
zitten 1-05 (1), 1-07 (4), 1-10 (1), 2-07 3-03 (3), 3-05 (1), 3-06 (1), 4-09 (2),
(11), 2-08 (2), 2-11 (2), 3-04 (2), 5-06 (1), 6-05 (1), 7-05 (1), 7-12 (1),
4-01 (1), 5-06 (1), 5-08 (2), 7-09 (3), 8-03 (6), 8-06 (2), 8-12 (2)
8-01 (4), 8-07 (1), 8-08 (2), 8-12 (2) zwembad 7-04 (1), 7-12 (1)
zomer 5-06 (1), 7-04 (6), 7-12 (2) zwemmen 2-01 (1), 2-08 (1), 3-06 (1), 5-08 (1)
zon 5-06 (7), 7-04 (2), 7-09 (1), 7-12 (1) zwemmer 7-03 (1)
zonder 1-08 (2), 2-08 (2), 3-02 (1), 4-07 (2), zwemster 7-03 (2)
4-10 (20), 4-11 (3), 5-02 (1), 7-10 zwemt 1-02 (4), 1-10 (3), 2-06 (3), 3-06 (1),
(1), 7-12 (1) 4-08 (1), 5-03 (1), 7-03 (3), 7-10 (2)
78
OEFENINGEN
Dutch I Exercises 9/28/01 8:35 AM Page 81
Hoofdstuk 1 Oefeningen
1-01 t/m 1-05
Wat hoort bij elkaar?

1. oud meisje 2. oud vrouw
jongen op lang wit
lang nieuw zwart jong
onder kort man kort
3. paard vrouw 4. vogel zwemt

jongen olifant vis vliegt
man vliegtuig paard dansen
auto meisje man en vrouw rent
Vul in:
A.
1. Het meisje heeft ______________________________ ogen. wit/witte
2. De oude man heeft ______________________________ haar. blauw/blauwe
3. De __________________________ vrouw heeft zwart haar. jong/jonge
B.
1. Een jongen ____________________________ het vliegtuig. nieuw/nieuwe
2. Het meisje heeft ______________________________ bloem. op
3. Een __________________________________________ auto. een
C.
1. De man __________________________________________. vliegt
2. De man en de vrouw ________________________________. vliegen
3. Het vliegtuig ______________________________________. leest
4. Vogels __________________________________________. wandelen
81
Hoofdstuk 1, 1-01 t/m1-05, vervolgd

D.
1. een en twee = ________________ negen
2. vier en drie = ________________ acht
3. vijf en vier = ________________ drie
4. drie en vijf = ________________ zeven
5. zes en een = ________________ tien
6. acht en een = ________________ negen
7. drie en drie = ________________ vijf
8. zeven en drie = ________________ zes
9. drie en twee = ________________ zeven
10. negen en een = ________________ tien
82
1-06 t/m 1-11

1. rok kaas 2. melk bananen
brood hond aardbeien ogen
paard rood vingers drie
blauw spijkerbroek zeven sinaasappelsap
3. ja zwart 4. boot haar

wit meisje vingers geel
jongen nee vogel vis
onder op blauw vliegtuig
5. overhemd schoenen 6. melk spijkerbroek

sokken drinken mand water
rood spijkerbroek bananen tas
eten blauw hoed tomaten
7. hoed drinken 8. meisjes vliegt

vliegtuig eten vis drinkt melk
brood vliegen vliegtuig zwemt
sinaasappelsap dragen jongen springen
Vul in:
A.
1. De vrouw __________________________________ een jas. eet
2. De man ____________________________________ brood. drinkt
3. De jongen ____________________________________ water. draagt
4. De man en de vrouw ________________________________. vliegen
5. Vogels __________________________________________. dansen
83
Hoofdstuk 1, 1-06 t/m 1-11, vervolgd

B.
1. De jongens eten __________________________________ . draagt geen
2. De meisjes dragen ________________________________ . dragen geen
3. De man drinkt ____________________________________ . aardbeien
4. De mannen __________________________________ brillen. jurken
5. Het meisje ________________________________ schoenen. water
Ja of Nee
Ja Nee
1. ___ ___ Vissen hebben ogen.
2. ___ ___ Vissen hebben vingers.
3. ___ ___ Aardbeien kun je niet eten.
4. ___ ___ Ballen zijn eten.
5. ___ ___ Paarden zijn roze.
6. ___ ___ Een auto vliegt.
7. ___ ___ Een vogel vliegt.
8. ___ ___ Een meisje danst.
9. ___ ___ Een vis danst.
10. ___ ___ Een auto zwemt.
11. ___ ___ Een vrouw zwemt.
12. ___ ___ Een hoed kun je eten.
13. ___ ___ Een man draagt schoenen.
14. ___ ___ De jongen heeft tien vingers.
15. ___ ___ Appels zijn rood.
16. ___ ___ Bananen zijn geel.
17. ___ ___ Een vliegtuig draagt een bril.
18. ___ ___ Een jongen zit onder de tafel.
19. ___ ___ Drie en zes zijn zeven.
20. ___ ___ Vijf en vier zijn negen.
84

Verhaal/Dialoog
A. De jongen en het meisje
Het meisje drinkt sinaasappelsap. De jongen zit onder de tafel. Hij eet brood, groene appels en gele
kaas. Hij draagt een rood overhemd en een spijkerbroek.
1. Wie drinkt er sinaasappelsap?
Antwoord: ______________________________________________________________
2. Waar is de jongen?
Antwoord: ______________________________________________________________
3. Wat eet hij?
Antwoord: ______________________________________________________________
B. De hoed en de hond
Man: ‘Waar is de hond?’
Jongen: ‘Hij ligt onder de tafel.’
Man: ‘Waar is de blauwe hoed?’
Jongen: ‘De hond draagt de blauwe hoed!’
1. Waar is de hoed?
Antwoord: ______________________________________________________________
2. Welke kleur heeft de hoed?
Antwoord: ______________________________________________________________
3. Waar is de hond?
Antwoord: ______________________________________________________________
85
2-01 t/m 2-05

1. dier vrouw 2. groot rechts
volwassene kat lang nieuw
kind brood oud kort
eten jongen links klein
3. volwassene meisje 4. meisje met haar hand

dier vierkant wijst belt
kind man speelt de bal
rechthoek paard schopt op de gitaar
5. zit een overhemd 6. tomaat oranje

draagt in de auto banaan wit
vrouw water wortel rood
drinkt belt melk geel
Vul in:
A.
1. Het wiel is ________________________________________. belt
2. Het meisje is ______________________________________. een dier
3. De vogel is ________________________________________. een mens
4. De jongen gooit ____________________________________. rond
5. De vrouw ________________________________________. een bal
B.
1. De hond is ____________________________ dan een vogel. kleiner
2. Een hoed is ________________________ dan een vliegtuig. groter
3. Een vrouw is __________________________ dan een meisje. kleiner
4. Een jongen is __________________________ dan een man. kleiner
5. Een paraplu is __________________________ dan een boot. groter
86

C.
1. Een hark is __________________________ dan een banaan. korter
2. Een fiets is __________________________ dan een banaan. korter
3. Een fiets is ____________________________ dan een boot. langer
4. Een schoen is __________________________ dan een boot. langer
Ja of Nee
Ja Nee
1. ___ ___ Een hond is een mens.
2. ___ ___ Een vliegtuig is groter dan een vis.
3. ___ ___ Een vis schopt een bal.
4. ___ ___ Een koe is een dier.
5. ___ ___ Een bloem is rood.
6. ___ ___ Een baby is groter dan een man.
7. ___ ___ Een bal gooit een jongen.
8. ___ ___ Een vrouw is een volwassene.
9. ___ ___ Een vrouw vangt een auto.
10. ___ ___ Een man heeft vier handen.
11. ___ ___ Een meisje is een mens.
12. ___ ___ Een man draagt schoenen.
13. ___ ___ Een meisje is een volwassene.
14. ___ ___ Jongens zijn volwassenen.
15. ___ ___ Een tafel danst.
16. ___ ___ Een hoed is zwart.
17. ___ ___ Een vis is een dier.
18. ___ ___ Een hoed is groter dan een boot.
19. ___ ___ Een kopje is kleiner dan een boot.
87

Teksten
A. De bal en de appel
De jongen gooit de bal. Het meisje gooit de bal niet. Zij gooit een appel. De jongen lacht. Hij vangt de
appel. De jongen eet de appel.
1. Wat gooit de jongen?
Antwoord: ______________________________________________________________
2. Wat gooit het meisje?
Antwoord: ______________________________________________________________
3. Wat eet de jongen?
Antwoord: ______________________________________________________________
B. De zangeres
Een jonge vrouw zingt. Zij heeft de microfoon in haar rechterhand. Zij wijst met haar linkerhand naar
een man. Hij glimlacht en speelt op de gitaar. Hij draagt een bril.
1. Wie zingt er?
Antwoord: ______________________________________________________________
2. Wat doet de zangeres met haar linkerhand?
Antwoord: ______________________________________________________________
3. Wat draagt de man?
Antwoord: ______________________________________________________________
88
2-06 t/m 2-11

1. oog kam 2. loopt hoofd
borstel voeten bril eet
handen achter hoed ogen
naast neus drinkt staat
3. oor kopje
schaal naast
boot neus
tussen water
Vul in:
A.
1. De jongen is in het water ____________________________. drinkt/drinken
2. Het meisje ____________________________ op de tractor. zit/zitten
3. De jongens en meisjes ____________________ van de tafel. springt/springen
4. De man en de vrouw ______________________ op stoelen. zit/zitten
5. De hond ____________________________________ water. gesprongen
B.
1. De man en de vrouw ______________________ op de muur. staan
2. De jongen ______________________________ op de fiets. ligt
3. De jongen ______________________________ op de grond. rijdt/rijden
4. Deze vrouw ________________________ een spijkerbroek. draagt/dragen
5. Deze vrouw ____________________________ een paraplu. draagt/dragen
89

Teksten
A. Grote en kleine cirkels
De rode cirkel is groot. De blauwe cirkel is klein. De gele cirkel is de kleinste. Het zwarte vierkant is
groter dan de rode cirkel.
Ja Nee
1. ___ ___ De blauwe cirkel is groter dan de gele cirkel.
2. ___ ___ De blauwe cirkel is groter dan het zwarte vierkant.
3. ___ ___ De rode cirkel is kleiner dan het zwarte vierkant.
4. ___ ___ De blauwe cirkel is kleiner dan het zwarte vierkant.
B. De baby eet
De baby houdt het kopje in zijn rechterhand. Hij drinkt melk. De baby heeft de melk gedronken.
Hij wijst naar een banaan met zijn linkerhand en hij wijst naar zijn mond met zijn rechterhand.
Het kopje valt.
1. Wat drinkt de baby?
Antwoord: ______________________________________________________________
2. In welke hand heeft de baby het kopje?
Antwoord: ______________________________________________________________
3. Wat gaat hij eten?
Antwoord: ______________________________________________________________
90

C. De vrachtauto
De man is voor de vrachtauto. De kinderen zitten in de vrachtauto. De hond ligt onder de vrachtauto.
De olifant is achter het paard.
Ja Nee
1. ___ ___ De kinderen zitten voor de man.
2. ___ ___ De hond ligt achter de man.
3. ___ ___ De hond ligt onder de vrachtauto.
4. ___ ___ Het paard is voor de olifant.
5. ___ ___ De kinderen zitten onder de hond.
D. De vrouw met de bal

De vrouw heeft een bal op haar hoofd. Zij loopt. De bal gaat vallen. Hij is gevallen. Hij ligt op de grond.
De vrouw schopt de bal.
1. Wat heeft de vrouw op haar hoofd?
Antwoord: ______________________________________________________________
2. De bal is gevallen. Waar is de bal?
Antwoord: ______________________________________________________________
3. De bal is gevallen. Wat doet de vrouw?
Antwoord: ______________________________________________________________
91

E. De blauwe cirkel
Het meisje heeft het papier geknipt. Het papier is een blauwe cirkel. De jongen gooit de blauwe cirkel.
1. Wat heeft het meisje geknipt?
Antwoord: ______________________________________________________________
2. Is het papier een rode cirkel?
Antwoord: ______________________________________________________________
3. Wie gooit de blauwe cirkel?
Antwoord: ______________________________________________________________
F. De fruitman
Een oude man met wit haar zit in de vrachtauto. Er staan grote kisten met bananen en manden met
appels op de vrachtauto. Hij draagt een blauw shirt, een zwarte broek en een oude hoed. Een klein
meisje rijdt op haar fiets. Zij wijst naar de appels. De man houdt iets ronds en roods in zijn hand.
Het meisje lacht.
Antwoord: ______________________________________________________________
2. Wat staat er op de vrachtauto?
Antwoord: ______________________________________________________________
3. Wat houdt de man in zijn hand?
Antwoord: ______________________________________________________________
92
3-01 t/m 3-05

1. krullend dik 2. binnen onder
lang wit boven buiten
zwart kort voor zonder
slank groot met achter
klein steil
3. sok bussen 4. vrouw stoelen

broek bananen tafel hand
kam schoen arm tomaat
appels overhemd aardbei jurk
auto’s haar
Teksten
A. Getallen
Er zijn negen paarden. Er zijn zeven paraplu’s. Er zijn zes meisjes. Er zijn tien geldstukken. Er zijn
tien tomaten.
Ja Nee
1. ___ ___ Er zijn meer geldstukken dan paarden.
2. ___ ___ Er zijn meer meisjes dan paraplu’s.
3. ___ ___ Er zijn meer paarden dan meisjes.
4. ___ ___ Er zijn minder meisjes dan paraplu’s.
5. ___ ___ Er zijn evenveel geldstukken als tomaten.
B. De jongen in het gras.

Een jongen met kort krullend haar ligt buiten in het groene gras. Hij draagt een blauw overhemd en
een spijkerbroek. Hij heeft een gele, een rode en een roze bloem in zijn linkerhand. Hij eet een appel
en drinkt sinaasappelsap.
1. Hoeveel kleuren zijn er in dit verhaal?
Antwoord: ______________________________________________________________
2. Is het haar van de jongen lang en blond?
Antwoord: ______________________________________________________________
93

3. Wat drinkt hij?
Antwoord: ______________________________________________________________
4. Wat eet hij?
Antwoord: ______________________________________________________________
C. Het meisje en het paard

Het meisje draagt een hoed. Zij borstelt het paard. Zij houdt een appel in haar hand. Oh! Het paard
eet de appel! Het paard eet de hoed!
1. Wat draagt het meisje?
Antwoord: ______________________________________________________________
2. Wat doet het meisje?
Antwoord: ______________________________________________________________
3. Wat doet het paard?
Antwoord: ______________________________________________________________
D. De clown en de jongen
De clown houdt een paraplu en een banaan in zijn handen. Hij gooit de banaan. De jongen vangt de
banaan. De clown springt en houdt een paraplu in zijn mond.
1. Wat houdt de clown in zijn handen?
Antwoord: ______________________________________________________________
2. Wat gooit de clown?
Antwoord: ______________________________________________________________
3. Wat doet de jongen?
Antwoord: ______________________________________________________________
4. Wat doet de clown met de paraplu?
Antwoord: ______________________________________________________________
94
3-06 t/m 3-11

1. ziek schaamt 2. zwak jong
genoeg gegeten koud mooi sterk
blij gezond lang lelijk
heet honger slank kort
trots bedroefd oud dik
3. dorst dokter 4. arm neus

honger drinken been vingers
koud eten hoofd hand
ziek jas hand voeten
Vul in:
A.
1. De bakker __________________________________ brood. repareert
2. De monteur ________________________________ de auto. typt
3. De secretaresse ____________________________________. bakt
4. De studenten ______________________________________. borstelen
5. De meisjes ________________________________ hun haar. lezen
B.
1. De tijger __________________________________________. geeft les
2. De olifant staat ____________________________________. brood
3. De bakker bakt ____________________________________. op vier poten
4. De vis ____________________________________________. zwemt
5. De leraar ________________________________________. ligt
95

C.
1. De man heeft veel geld. Hij is ________________________. warm
2. De vrouw draagt twee jassen. Zij heeft het ______________. rijk
3. Het meisje heeft het eten gegeten. Zij heeft ______ gegeten. dorst
4. De jongen drinkt het water. Hij heeft __________________. koud
5. De man heeft een rood hoofd. Hij heeft het ______________. genoeg
Teksten
A. De student
Het is even over negen en de student leest. Hij heeft zijn ellebogen op de tafel. Buiten rennen er mensen.
Zij hebben het warm en zijn moe. De student heeft honger. Hij gaat eieren en kaas eten. Het is half tien.
1. Wat doet de student om negen uur?
Antwoord: ______________________________________________________________
2. Wat doen de mensen?
Antwoord: ______________________________________________________________
3. Wat gaat de student om half tien doen?
Antwoord: ______________________________________________________________
96

B. De blije man en vrouw
De vrouw houdt haar hand voor haar ogen. De man heeft bloemen in zijn hand. De bloemen zijn voor de
vrouw. Zij is blij. De man en de vrouw dansen.
1. Wat heeft de man in zijn hand?
Antwoord: ______________________________________________________________
2. Is de vrouw blij?
Antwoord: ______________________________________________________________
3. Wat doen de man en de vrouw?
Antwoord: ______________________________________________________________
C. De zieke man
De man is erg ziek. Hij is zwak. Hij heeft pijn. Hij gaat naar de dokter. De dokter behandelt de man.
De man is blij.
1. Is de man sterk?
Antwoord: ______________________________________________________________
2. Wat doet de dokter?
Antwoord: ______________________________________________________________
97
4-01 t/m 4-05

1. open uit elkaar 2. gaat in recht
bij elkaar recht gebogen staan
gebogen dicht liggen lachen
slapen wakker zijn glimlachen komt uit
3. opgaan ingaan 4. hand tenen

uitkomen goed voeten mond
op zijn kop kan niet praten gezicht vinger
kan praten afkomen
Vul in:
A.
1. De man praat ______________________________________. een fiets
2. De jongen speelt __________________________________. water
3. Het meisje rijdt op __________________________________. ann de telefoon
4. De vrouw drinkt __________________________________. met een hond
B.
1. Het meisje speelt __________________________________. een stoel
2. De jongen trekt ________________________________ aan. paard
3. De vrouw zit op ____________________________________. een trui
4. De jongens rijden __________________________________. viool
C.
1. Het paar ___________ het gebouw ____________________. rijdt
2. De man _____________ een trui ______________________. speelt
3. De jongen kan niet praten, omdat hij __________________. gaat in
4. De vrouw __________________________________ schaak. trekt aan
5. De vrouw ____________________________________ paard. onder water is
98

D.
1. De man kan nu niet praten, omdat hij __________________. stapt in
2. De mensen ____________ de trap ____________________. zijn open
3. De vrouw __________________________________ de man. gaan op
4. De man ________________________________ het vliegtuig. praat met
5. De ogen van de man ________________________________. drinkt
Ja of Nee
Ja Nee
1. ___ ___ Een hond kan aan de telefoon praten.
2. ___ ___ Een hemd kan praten.
3. ___ ___ Een etalagepop kan praten.
4. ___ ___ Een vis kan glimlachen.
5. ___ ___ Een jongen kan glimlachen.
6. ___ ___ Een hond kan water drinken.
7. ___ ___ Een vis staat te kussen.
8. ___ ___ Een paar staat te kussen.
9. ___ ___ Een hond praat in een walkie-talkie.
10. ___ ___ Een man heeft vier armen.
99
Hoofdstruk 4, 4-01 t/m 4-05, vervolgd

Teksten
A. De vrouw en de jongen
De ogen van de vrouw zijn dicht. De jongen springt op de voeten van de vrouw! De ogen van de vrouw
zijn nu open! Haar mond is open! Zij houdt de arm van de jongen vast en zij praat met de jongen.
Antwoord: ______________________________________________________________
2. Is de vrouw blij?
Antwoord: ______________________________________________________________
3. Wat doet de vrouw met de jongen?
Antwoord: ______________________________________________________________
B. De politieagent
De man komt het gebouw uit. Hij komt de trap af. Hij draagt een blauwe broek, een blauw overhemd
en een blauwe pet. Hij stapt in zijn zwart met witte auto. Hij gebruikt de draadloze telefoon. Hij is
een politieagent.
Antwoord: ______________________________________________________________
2. Welke kleur heeft zijn auto?
Antwoord: ______________________________________________________________
3. Wat doet hij?
Antwoord: ______________________________________________________________
100
4-06 t/m 4-11

1. iedereen niets 2. jongen moeder
iets zonder vader meisje
met niemand broer vrouw
man zus
Vul in:
A.
1. De jongen ________________________________ een bloem. trekt
2. De man __________________________________ een boek. ruikt aan
3. De sleepauto ________________________________ de auto. is geparkeerd
4. De auto ______________________________ voor het huis. leest
B.
1. Het meisje ________________________________ haar haar. dragen
2. De mannen ________________________________ geweren. borstelt
3. De kinderen ________________________________ televisie. draagt
4. De kinderen ________________________________ de bal. kijken
5. De vrouw ____________________________ een gele hoed. schoppen
C.
1. De man ________________________________ op een kist. zonder
2. De ouders en __________________________ zijn een gezin. raakt aan
3. Zij zingt ______________________________ een microfoon. zit
4. De vrouw ______ het oor van de jongen ________________. de kinderen
5. De man __________________________ met een parachute. springt
101

Ja of Nee
Ja Nee
1. ___ ___ Een hond is een zwarte limousine.
2. ___ ___ De kat trekt een vrachtauto.
3. ___ ___ Het schip is een zeilschip.
4. ___ ___ Een vrachtauto trekt een auto.
5. ___ ___ Het meisje trekt een televisie aan.
6. ___ ___ Het meisje trekt handschoenen aan.
7. ___ ___ De auto en de bank staan in het huis.
8. ___ ___ De brug rijdt op de vrachtauto.
9. ___ ___ De vrachtauto rijdt op de brug.
10. ___ ___ De onderzeeër draagt een zonnebril.
Tekst
De jongen en de fiets
De jongen rijdt op een fiets zonder handen. Zijn moeder kijkt en is niet blij. Nu valt de jongen. De
fiets valt. De jongen ligt op de grond en hij lacht.
1. Fietst de jongen met zijn handen aan het stuur?
Antwoord: ______________________________________________________________
2. Wat doet de moeder?
Antwoord: ______________________________________________________________
3. Is de moeder blij?
Antwoord: ______________________________________________________________
4. Lacht de jongen?
Antwoord: ______________________________________________________________
102
5-01 t/m 5-05

1. Acht min twee is drie
Drie plus vier is zes
Twaalf gedeeld door vier is acht
Twee keer vier is zeven
Drie keer drie is negen
2. trekken krijgen 3. geven dichtdoen

geven duwen opendoen uitlopen
klein donkerharig inlopen krijgen
blond groot
Ja of Nee
Ja Nee
1. ___ ___ De kameel kan zijn bek opendoen.
2. ___ ___ Een hond kan een frisbee vangen.
3. ___ ___ Een kameel kan de draagbare telefoon gebruiken.
4. ___ ___ De kinderen lopen om de tafel.
5. ___ ___ Een vogel slaat met zijn vleugels.
6. ___ ___ Twee keer acht is zestien.
7. ___ ___ Tien gedeeld door vijf is drie.
8. ___ ___ Een vrouw kan handschoenen dragen.
9. ___ ___ Een vrouw kan een kar duwen.
10. ___ ___ Vier keer vijf is twintig.
Vul in:
1. De vrouw __________________________________ de kar. speelt met
2. De vrouw ________________________________ haar hond. duwt
3. De man draagt ____________________________ overhemd. haar eigen
4. De vrouw draagt __________________________ schoenen. zijn eigen
103

5. De vrouw ____________________________ de jongen geld. geeft
6. Picasso ___________ dit werk ________________________. heeft gegooid
7. Het paard _______ de cowboy eraf ____________________. heeft gemaakt
8. De hond __________ de frisbee ______________________. de fiets
9. De man repareert __________________________________. de hond
10. De vrouw speelt met ______________________________. heeft gevangen
Teksten
A. Het gezin
De moeder en haar dochter zitten op een bank en kijken televisie. Zij kijken naar een man die eten
kookt. De vader zit op een stoel naast zijn vrouw en dochter. Hij leest een boek terwijl de hond tussen
zijn benen staat. De zoon van de man komt de trap af. De hond springt en iedereen lacht. De jongen
geeft de hond eten.
1. Wat doen de moeder en dochter?
Antwoord: ______________________________________________________________
2. Wat doet de vader?
Antwoord: ______________________________________________________________
3. Wie lacht er ?
Antwoord: ______________________________________________________________
4. Wat geeft de jongen de hond?
Antwoord: ______________________________________________________________
104

B. Het paard, de man en de vrouw
Het paard heeft de man eraf gegooid. De vrouw rent en praat met de man. De man en de vrouw gaan
elkaar omarmen.
1. Wat heeft het paard gedaan?
Antwoord: ______________________________________________________________
2. Wat doet de vrouw?
Antwoord: ______________________________________________________________
3. Wat gaan de man en de vrouw doen?
Antwoord: ______________________________________________________________
105
5-06 t/m 5-12

1. bed viool 2. huilen koud
gitaar gras heet blij
bloem jurk lachen weinig
koeien paarden veel meer
overhemd ladenkast minder bedroefd
3. fluit saxofon
bureau appels
peren stoel
overhemd tong
neus das
Vul in:
A.
1. Sneeuw is ________________________________________. heet
2. Vuur is __________________________________________. koud
3. De zon is ________________________________________. koud
4. Ijs is ____________________________________________. heet
5. Eenden zijn ______________________________________. dieren
B.
1. Stoelen zijn ______________________________________. een dier
2. Een overhemd is __________________________________. voedsel
3. Een gitaar is ______________________________________. een kledingstuk
4. Brood is __________________________________________. meubilair
5. Een hond is ______________________________________. mensen
6. Mannen en vrouwen zijn ____________________________. een muziekinstrument
106

C.
1. Een tafel is ________________________________________. voedsel
2. Een eend is ______________________________________. meubilair
3. Een hoed is ______________________________________. een dier
4. Een viool is ______________________________________. een kledingstuk
5. Appels zijn een soort ________________________________. mensen
6. Jongens en meisjes zijn ______________________________. een muziekinstrument
D.
1. Druiven zijn een soort ______________________________. kleding
2. Bloemen en bomen zijn ______________________________. koeien
3. ________________ is een soort voedsel, maar het is geen soort fruit. fruit
4. ________________________________________ zijn dieren. planten
5. Een jurk is een soort ________________________________. vlees
E.
1. De hardlopers zijn __________________________________, bedroefd
omdat ze aan een wedstrijd hebben meegedaan.
2. Deze man ________________________________ zijn veters. krabt
3. De man is _____________________. Hij is bij een begrafenis. gaapt
4. De jongen ____________________________, omdat hij moe is. moe
5. De clown ______________________________ op zijn hoofd. strikt
F.
1. De clown ________________________________ zijn neus. steekt uit
2. De clown ___________ zijn tong ______________________. snuit
3. Het meisje _________________________ omdat ze bedroefd is. zit
4. Het meisje ______________________________ op een stoel. huilt
107

Ja of Nee
Ja Nee
1. ___ ___ Cowboys zijn formeel gekleed.
2. ___ ___ Ballonnen zijn voedsel.
3. ___ ___ Clowns zijn mensen.
4. ___ ___ Een piano is een dier.
5. ___ ___ Een bed is een muziekinstrument.
6. ___ ___ Een gitaar is een muziekinstrument.
7. ___ ___ Er spelen kinderen op de piano.
8. ___ ___ Een meisje kan melk uit een glas drinken.
9. ___ ___ Een paard kan melk uit een glas drinken.
10. ___ ___ Een boom steekt zijn tong uit.
Teksten
A. De kinderen en de clowns
Een jongen speelt viool en een meisje speelt fluit. Nu hebben de clowns de viool. De clowns lachen.
Ze gaan de viool eten! De kinderen zijn bedroefd.
Antwoord: ______________________________________________________________
2. Wat doen de clowns?
Antwoord: ______________________________________________________________
3. Zijn de kinderen blij?
Antwoord: ______________________________________________________________
108

B. Een muzikaal gezin
Het is koud buiten. Het gezin zit binnen en speelt muziek. Moeder speelt op de piano, terwijl vader
gitaar speelt. Hun dochter speelt op een fluit, terwijl haar broer drumt. De hond ligt te luisteren.
De hond gaapt.
1. Wie drumt er?
Antwoord: ______________________________________________________________
2. Wie speelt er op de piano?
Antwoord: ______________________________________________________________
3. Wie speelt er gitaar?
Antwoord: ______________________________________________________________
4. Wie speelt er op een fluit?
Antwoord: ______________________________________________________________
5. Wie gaapt er?
Antwoord: ______________________________________________________________
109
6-01 t/m 6-05

1. licht kort 2. beide haar
lang buiten vol af
binnen dicht kaal leeg
open geen op geen van beiden
alle donker
3. baard vrachtauto
fiets snor
laarzen keukenrol
toiletpapier schoenen
Vul in:
1. De vrouw __________ een schrijfblok __________________. kust/kussen
2. De mensen ____________ de trap ____________________. heeft in de hand
3. Het meisje ___________ het water ____________________. komt af/komen af
4. De man ________________________________ een uniform. draagt/dragen
5. De man ______________________________ aan de telefoon. speelt/spelen
6. De kinderen ____________________________ op de piano. praat/praten
7. De vrouw __________________________________ de man. glijdt in/glijden in
110

Ja of Nee
Ja Nee
1. ___ ___ Mannen zingen.
2. ___ ___ Vrouwen zingen.
3. ___ ___ Paarden zingen.
4. ___ ___ Mannen en vrouwen dragen paraplu’s.
5. ___ ___ een lege fles vol melk
6. ___ ___ Chips zijn bloemen.
7. ___ ___ Mannen en vrouwen kunnen auto’s gooien.
8. ___ ___ De man kust een vrachtauto.
Tekst
De vrouw en voedsel
De vrouw gaat de winkel binnen. Binnen staat een kale man met een baard. De vrouw neemt een wit
brood, een bruin brood, een fles sap, een zak chips en een keukenrol. Zij legt ze op de tafel. De man
doet ze in een papieren zak. Hij geeft de vrouw een bos bloemen. Zij glimlacht.
1. Wat kan de vrouw eten?
Antwoord: ______________________________________________________________
2. Wat kan de vrouw drinken?
Antwoord: ______________________________________________________________
3. Wat kan de vrouw niet eten?
Antwoord: ______________________________________________________________
111
6-06 t/m 6-12

1. bloemen frisbee 2. dobbelstenen schaakspel
ballon bananen krant fort
druiven borden piano boek
bestek struiken kasteel hond
puppy gitaar
Vul in:
A.
1. De man ___________ de ladder ______________________. zingen
2. De jongens ______________________________ in de grond. klimt op
3. De vrouw ___________ de jurk ______________________. opgepakt
4. De vrouw heeft de kat ______________________________. trekt aan
5. De meisjes ____________________________ met het koor. graven
B.
1. Het meisje _____________________ water over de bloemen. kijken naar
2. De meisjes ______________________________ de boeken. maakt klaar
3. De jongen heeft zijn shirt ____________________________. giet
4. De man is de ladder ________________________________. aangetrokken
5. De vrouw __________ het eten ______________________. opgeklommen
112

Ja of Nee
Ja Nee
1. ___ ___ Jongens gaan boeken lezen.
2. ___ ___ Katten gaan boeken lezen.
3. ___ ___ Hardlopers lopen hard.
4. ___ ___ Paarden lopen hard.
5. ___ ___ Meisjes gaan fietsen.
6. ___ ___ Kaarsen gaan fietsen.
7. ___ ___ Handschoenen kunnen met mensen praten.
8. ___ ___ Mannen kunnen met vrouwen praten.
9. ___ ___ Het verkeerslicht is rood.
10. ___ ___ Het verkeerslicht is zwart.
Tekst/dialoog
A. De hond en het meisje
De hond gaapt. Hij is moe. Hij is erg moe. Hij heeft zijn ogen dicht. Er komt een meisje aan. Zij heeft
vlees in haar handen. De hond ruikt het vlees. Hij is nu niet moe. Hij heeft zijn ogen open. Hij loopt
naar het meisje.
1. Gaapt de hond, omdat hij honger heeft?
Antwoord: ______________________________________________________________
2. Wat heeft het meisje in haar handen?
Antwoord: ______________________________________________________________
3. Is de hond blij, omdat hij brood krijgt?
Antwoord: ______________________________________________________________
4. Wat doet de hond?
Antwoord: ______________________________________________________________
113
Hoodstuk 6, 6-06 t/m 6-12, vervolgd

B. Sandra en Jaap
Sandra is een klein meisje. Zij is vier jaar. Zij rent met een rode ballon in haar hand. Haar voet glijdt uit
en ze valt. Haar hand gaat open en de ballon komt in een boom. Zij huilt. Haar vriend Jaap komt eraan.
Hij is tien. Sandra zegt: ‘Kijk eens naar mijn ballon!’
Jaap klimt in de boom om de ballon van het kleine meisje te pakken. Hij klimt uit de boom en geeft haar
de ballon. Zij omarmt Jaap.
1. Hoe oud is Sandra?
Antwoord: ______________________________________________________________
2. Wat houdt ze vast?
Antwoord: ______________________________________________________________
3. Wie is de vriend van het kleine meisje?
Antwoord: ______________________________________________________________
4. Is de ballon in een auto?
Antwoord: ______________________________________________________________
5. Wie klimt er in de boom?
Antwoord: ______________________________________________________________
114
7-01 t/m 7-05

1. soldaten wielen 2. omhoog gooien
fietsen schepen vangen omlaag
astronauten twee poten snel achter
olifanten geweren nacht winter
eenden vier poten zomer dag
matrozen ruimtepakken zonsopgang langzaam
voor zonsondergang
Vul in:
A.
1. De vrouw geeft het paard ____________________________. sneeuw
2. Het is winter. De bomen zijn bedekt met ________________. geel
3. Het is zomer. De bomen zijn __________________________. hooi
4. Het is herfst. De bomen zijn __________________________. groen
B.
1. We kunnen de maan zien. Het is ______________________. dag
2. We kunnen de zon zien. Het is ________________________. nacht
3. De vrouw geeft het paard ____________________________. helm
4. De arbeider draagt een ______________________________. water
115

Ja of Nee
Ja Nee
1. ___ ___ Vliegtuigen hebben vleugels.
2. ___ ___ Vliegtuigen hebben ogen.
3. ___ ___ Vogels hebben vleugels.
4. ___ ___ Vogels hebben ogen.
5. ___ ___ Alle eenden zijn vogels.
6. ___ ___ Alle vogels zijn eenden.
7. ___ ___ Sommige bloemen zijn geel.
8. ___ ___ Alle vliegtuigen zijn rood.
9. ___ ___ Sommige paarden zijn mensen.
10. ___ ___ Alle mensen zijn vrouwen.
11. ___ ___ Sommige mensen zijn vrouwen.
12. ___ ___ Alle eenden zijn paarden.
13. ___ ___ Sommige eenden zijn paarden.
14. ___ ___ Eenden zijn geen paarden.
Teksten
A. De man en zijn zonen
De man werkte niet. Hij had een boek in zijn hand en las zijn zonen voor. Hij las ook de hond voor.
De jongens luisteren niet meer naar hun vader, ze gooien een frisbee naar elkaar. De hond luistert wel
naar de man.
1. Werkte de man?
Antwoord: ______________________________________________________________
2. Wat deed hij?
Antwoord: ______________________________________________________________
3. Wat had de man in zijn hand?
Antwoord: ______________________________________________________________
116

4. Wie luisterde naar het verhaal?
Antwoord: ______________________________________________________________
5. Wat doen de jongens nu?
Antwoord: ______________________________________________________________
B. Een winteravond
Het is winter. Het is avond. Er ligt veel sneeuw op de bomen en op de berg. Een klein meisje wandelt
met haar hond. Zij draagt zwarte laarzen en een rode hoed.
1. Is het dag?
Antwoord: ______________________________________________________________
2. Ligt er een weinig sneeuw?
Antwoord: ______________________________________________________________
3. Wie wandelt er met haar hond?
Antwoord: ______________________________________________________________
4. Wat draagt het meisje?
Antwoord: ______________________________________________________________
117
7-06 t/m 7-12

1. lucht dag 2. cirkel fiets
avond grond zitten bal
rechter leeg rijden melk
kan linker vangen rond
open voor drinken stoel
achter dicht
vol kan niet
Vul in:
1. De hand van de man zit ________________________ snoep. sinaasappelsap
2. Het glas zit vol ____________________________________. vol
3. De vrouw schrijft met haar __________________________. op stoelen
4. Veel mensen zitten __________________________________. liggen
5. De koeien ________________________________________. open
6. De bek van de hond is ______________________________. kan niet
7. De vrouw gebruikt een ________________ om de berg te beklimmen. linkerhand
8. De cowboy ________________________ op de stier rijden. touw
Ja of Nee
Ja Nee
1. ___ ___ Cirkels zijn vierkant.
2. ___ ___ Cirkels zijn rond.
3. ___ ___ Cowboys rijden op paarden.
4. ___ ___ Een cowboy probeert op een stier te rijden.
5. ___ ___ Sommige klokken zijn rond.
6. ___ ___ Sommige klokken zijn vierkant.
118
7. ___ ___ Alle klokken zijn rond.

8. ___ ___ Alle klokken zijn vierkant.
9. ___ ___ Alle ramen zijn rond.
10. ___ ___ Alle ramen zijn vierkant.
11. ___ ___ Sommige ramen zijn rond.
12. ___ ___ Sommige ramen zijn vierkant.
13. ___ ___ Alle cirkels zijn rond.
14. ___ ___ Alle cirkels zijn vierkant.
Teksten
A. De vallende cowboy
De cowboy probeert op een stier te rijden, maar hij kan het niet. De stier springt. De cowboy gaat op de
grond vallen. Zijn hond komt eraan. De cowboy praat met de hond.
1. Waarop probeert de cowboy te rijden?
Antwoord: ______________________________________________________________
2. Loopt de stier?
Antwoord: ______________________________________________________________
3. Springt de cowboy?
Antwoord: ______________________________________________________________
4. Wat doet de cowboy nu?
Antwoord: ______________________________________________________________
119

B. Door een raam
Ik kijk door een raam naar foto’s aan de muur. Er hangt een foto van een paar astronauten in
ruimtepakken. Zij lopen op de maan. Er hangt een foto van een skiër, die heel hard een berg afskiet.
Er hangt een foto van een paar fietsers, die snel over de straat fietsen. Ik ben moe. Ik ga naar huis
en naar bed.
1. Waar kijk ik door?
Antwoord: ______________________________________________________________
2. Wat dragen de astronauten?
Antwoord: ______________________________________________________________
3. Wat doet de skiër?
Antwoord: ______________________________________________________________
4. Wat doen de fietsers?
Antwoord: ______________________________________________________________
C. De vrouw met de camera

Een vrouw had een camera en heel veel ballonnen. Een paar kinderen zagen de ballonnen. De kinderen
waren blij, omdat de vrouw ze een paar rode en blauwe ballonnen gaf. De vrouw maakte met de camera
een foto van de kinderen met de ballonnen.
1. Wat had de vrouw?
Antwoord: ______________________________________________________________
2. Welke kleur hadden de ballonnen?
Antwoord: ______________________________________________________________
3. Zijn de kinderen blij, omdat de vrouw een foto van hen nam?
Antwoord: ______________________________________________________________
4. Wat doet de vrouw met haar camera?
Antwoord: ______________________________________________________________
120
8-01 t/m 8-05

1. grootste laatste 2. Brazilië rolstoel
eerste etalagepoppen Azië tweede
vrouwen onder eerste Argentinië
rechts kleinste fiets tractor
boven links bus Afrika
vogels eenden
Vul in:
1. __________________________________ is een werelddeel. Saturnus
2. ______________________________________ is een planeet. Zuid-Amerika
3. ________________________________ is een land in Europa. Algerije
4. ________________________________ is en land in Afrika. Duitsland
5. __________________________________ is een land in Azië. Mexico
6. _______________________________ is een land in Noord-Amerika. China
7. Auto’s ____________________________________ op straat. lopen
8. Mensen ________________________________ op de stoep. parkeren
Ja of Nee
Ja Nee
1. ___ ___ Alle cirkels zijn zwart.
2. ___ ___ Sommige cirkels zijn zwart.
3. ___ ___ Alle cirkels zijn vierkant.
4. ___ ___ Cirkels zijn niet vierkant.
5. ___ ___ De Verenigde Staten liggen in Europa.
6. ___ ___ Europa ligt in Azië.
7. ___ ___ Italië ligt in Europa.
8. ___ ___ Egypte ligt in Afrika.
121
Hoofdstuk 8, 8-01 t/m 8-05

Ja of Nee
9. ___ ___ Rusland ligt in Zuid-Amerika.

10. ___ ___ Saturnus is een land.
11. ___ ___ Azië is een land.
12. ___ ___ Japan is een land.
Teksten
A. Een hete zomer
Melissa had lang, blond haar. Het was zomer en lang haar is erg warm. Sandra knipte Melissa’s haar.
Melissa knipte het haar van de hond, omdat de hond het warm had!
1. Welke kleur had Melissa’s haar?
Antwoord: ______________________________________________________________
2. Wie knipte Melissa’s haar?
Antwoord: ______________________________________________________________
3. Wie knipte het haar van de hond?
Antwoord: ______________________________________________________________
122

B. Deze planeet
Er is een planeet waar veel dieren leven. Er zijn tijgers in India en beren in de Verenigde Staten.
Er zijn leeuwen in Nigeria en kamelen in Egypte. Er zijn schapen en koeien in Duitsland en Italië.
Tussen de werelddelen is water vol vis. In de lucht zijn vele, vele vogels. Welke planeet is dit?
Het is de planeet Aarde.
1. Waar zijn de tijgers?
Antwoord: ______________________________________________________________
2. Welke dieren zijn er in de Verenigde Staten?
Antwoord: ______________________________________________________________
3. Waar zijn de leeuwen?
Antwoord: ______________________________________________________________
4. Welk land heeft kamelen?
Antwoord: ______________________________________________________________
5. Waar zijn de schapen en koeien?
Antwoord: ______________________________________________________________
6. Wat zit er in het water?
Antwoord: ______________________________________________________________
7. Hoe heet de planeet?
Antwoord: ______________________________________________________________
123
8-06 t/m 8-12

1. groot moeder 2. jurk hond
vader ouder koe rok
dichterbij klein meisje vrouw
jonger verder weg grijs blauw
rechts uit elkaar
bij elkaar lichtst
donkerst links
Vul in:
1. De mensen lopen dicht bij ____________________________. hard
2. Dit kind heeft honger. Het is __________________________. elkaar
3. Dit kind speelt. Het is ______________________________. huisdier
4. Dit kind rent ______________________________________. niet blij
5. Deze hond heeft __________________ dan die andere hond. blij
6. Het jasje is ______________________________ de jongen. meer vlekken
7. Een beer is ________________________________ huisdier. van
8. Een hond is een ____________________________________. geen
Ja of Nee
Ja Nee
1. ___ ___ Alle honden hebben vlekken.
2. ___ ___ Honden hebben geen vlekken.
3. ___ ___ Sommige honden hebben vlekken.
4. ___ ___ Vuur is heet.
5. ___ ___ Vuur is koud.
6. ___ ___ Vliegtuigen vliegen.
7. ___ ___ Schapen vliegen.
8. ___ ___ Een schip ligt meestal in het water.
124

Teksten
A. Waar is…?
Het ziekenhuis is naast de kerk. De synagoge is tegenover het ziekenhuis. De bakker is tegenover het
ziekenhuis. Het metrostation is om de hoek bij de synagoge.
1. Is de synagoge tegenover de kerk?
Antwoord: ______________________________________________________________
2. Is de bakker naast de kerk?
Antwoord: ______________________________________________________________
3. Is het metrostation naast het ziekenhuis?
Antwoord: ______________________________________________________________
4. Is de kerk tegenover het ziekenhuis?
Antwoord: ______________________________________________________________
125

B. Ling’s hond
‘Ik heet Ling. Ik kom uit China. Ik heb een hond. Zij heet Wok. Zij is mijn huisdier. Wok heeft meer
vlekken dan andere honden. Zij heeft een lange neus en heel kort haar. Als Wok en ik in mijn bed liggen,
slapen we dicht bij elkaar. Ik ben bedroefd als we niet bij elkaar zijn. We gaan naar de speeltuin. Het is
bij het tweede kruispunt. Daar is veel gras voor Wok om te spelen.’
1. Komt Ling uit Groot-Brittanië?
Antwoord: ______________________________________________________________
2. Wat is de naam van haar huisdier?
Antwoord: ______________________________________________________________
3. Wat heeft Wok op haar huid?
Antwoord: ______________________________________________________________
4. Wat voor neus heeft ze?
Antwoord: ______________________________________________________________
5. Wat gaan Ling en Wok doen?
Antwoord: ______________________________________________________________
126

Dutch I

Uploaded by

Document Information

Copyright

Available Formats

Share this document

Share or Embed Document

Sharing Options

Did you find this document useful?

Is this content inappropriate?

Copyright:

Available Formats

Dutch I

Uploaded by

Copyright:

Available Formats

Dutch1-CurTextFrtmat 8/6/03 1:12 PM Page 1

Copyright ©2002 Fairfield Language Technologies. All rights reserved.

The Rosetta Stone is a registered trademark of Fairfield Language Technologies.

Printed in the United States of America

Fairfield Language Technologies

1-01 Zelfstandige naamwoorden en 1-02 Tegenwoordige tijd

02 een man 02 De jongen rent.

03 een bal 03 De vrouw rent.

04 een kat en een auto 04 De meisjes lopen.

05 een jongen en een hond 05 De man en de vrouw lopen.

06 een meisje op een paard 06 De man leest.

07 een jongen onder een vliegtuig 07 De man rent de jongen achterna.

08 een jongen op een vliegtuig 08 Het vliegtuig vliegt.

09 een meisje in een auto 09 De vrouw zwemt.

10 een jongen en een hond 10 De vis zwemt.

1-03 Bijvoeglijke naamwoorden 1-04 Hoofdtelwoorden

01 De vis is wit. 01 drie

02 Het vliegtuig is wit. 02 vier

03 De auto is rood. 03 vijf en zes

04 De auto is blauw. 04 vier en vier

05 De gele auto is oud. 05 vier, vijf, zes

06 een oude auto 06 een, twee, drie

07 een oude vrouw 07 een, twee, drie

08 een oude vrouw 08 twee

1-05 Enkelvoud en meervoud 1-06 Getallen en de tijd

01 een meisje 01 Eén meisje rijdt op een paard.

02 een bloem 02 Eén meisje springt.

03 een vrouw 03 Het getal is drie.

04 een kind 04 Het getal is twee.

05 een baby 05 Het is twee uur.

06 De jongen springt. 06 Er is één raam.

07 De man danst. 07 een blauw bord

1-07 Vraag en antwoord; Persoonlijk voornaamwoord;

02 Is het vliegtuig wit? 07 Rent de vrouw?

03 Is de auto rood? 08 Springt de jongen?

04 Is de auto blauw? 09 Zit de vrouw?

05 Is de groene auto oud? 10 Eet hij?

1-08 Eten en drinken 1-09 Kleding; Bevestiging en ontkenning

01 fruit 01 een witte hoed

1-10 Wie, wat, wat voor, waar, welke;

02 Wie zit er? 07 Waar zijn de bananen?

1-11 Hoofdstuk 1 Herhaling

01 een jongen op een vliegtuig 10 Wat dragen de vrouwen?

04 vier, vijf, zes

05 Het paard loopt.

06 Het is twee uur.

07 Is de groene auto oud?

08 bananen in een mand

09 De meisjes dragen witte bloezen en zwarte

2-01 Tegenwoordige tijd 2-02 Mensen en dieren; Die, dat (relatief);

02 De vrouw vangt de gele bal. 02 De jongen is een kind.

03 De jongen gooit de bal. 03 twee volwassenen

04 Het meisje rijdt paard. 04 een volwassene en twee kinderen

05 De jongen glimlacht. 05 Een hond is een dier.

06 De vrouw glimlacht. 06 Een hond is geen mens, maar een dier.

07 Het meisje lacht. 07 een kind en een dier

08 De jongen schopt. 08 een mens en een dier

09 Het meisje ligt. 09 een mens, die geen man is

10 De vogels vliegen. 10 een mens, die geen kind is

2-03 Groot en klein 2-04 Vormen en kleuren; Bijvoeglijke

02 een kleine auto 02 De rode cirkel is groter dan de blauwe cirkel.

03 een grote twee 03 De blauwe cirkel is kleiner dan de rode cirkel.

04 een groot paard 04 De grootste cirkel is rood.

05 een klein dier 05 Het kleinste vierkant is rood.